Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 813]
| |
Dichtende dienstmaagd
| |
[pagina 814]
| |
Haar eerste bundel, Dichtproeven (1815), bevat zeer eenvoudige gelegenheidsverzen, die ze niettemin aan de koningin aanbood. In haar Nieuwe Dichtproeven (1821) zingt ze eveneens de lof van het gezin, deugdzaamheid en reine godsdienst-zin. Natuurlijk stelt ze zich bescheiden op. Grote tijdgenoten kan ze niet benaderen. Vanuit haar nederige stand passen haar nederige onderwerpen. Zo schrijft ze in Nieuwe Dichtproeven: Dat Bilderdijk en zijne gade
Dat Spandaw met een eedlen zwier
Voor vorsten 't goddelijk speeltuig voeren,
Want vorstlijk schoon klinkt hunne lier.
Mij voegt het lager toon te treffen
Mijn zang stemt met het hart slechts in;
Hieraan is hij zijn oorsprong schuldig
Aan huiselijk geluk en min.
Haar opvoedingstaak als kindermeisje heeft haar waarschijnlijk ertoe aangezet om ook versjes voor kinderen te schrijven. Na Gedichtjes voor kinderen (1817) volgde een klein bundeltje voor arme kinderen: Gedichtjes voor behoeftige kinderen (1823). Alle versjes zijn in de trant van Van Alphen. Veel later publiceerde ze nog zedelijke verhaaltjes voor kinderen in Laat ons leven tot elkanders nut en vreugd (1850). Tot aan haar dood op 7 maart 1852 te Heerenveen diende ze in totaal bij vijf verschillende families en haar lange leven in de dienstbare stand werd slechts eenmaal onderbroken toen ze na de dood van haar moeder in 1807 naar haar ouderlijk huis terugkeerde. Gedurende vier jaar hielp ze haar vader in de huishouding. Toen ook hij stierf, zocht ze weer een betrekking als hulp in de huishouding. Na haar dood raakte de dichtende dienstmaagd uit Friesland snel vergeten. | |
1. Ter bruiloft van mijnen vriend en vriendin ***** en *****In dit gedicht voor een vroegere pupil geeft De Boer een wat idealiserend beeld van haar bestaan als kindermeisje, met een wrang zinnetje als ‘als waren we allen lotgemeen’, alsof we allemaal hetzelfde lot hadden (52). | |
Ter bruiloft van mijnen vriend en vriendin ***** en *****
Ja, 'k roer met zachte vreugd de snaren,
Mijn vrienden! bij uw deugdzaam paren.
Voor u stort zich mijn hart hier uit,
Geliefde bruidegom en bruid!
5[regelnummer]
O! 'k heb de ruimste stof tot zingen,
Voor een der beste jongelingen;
Voor u, wien ik als knaapje en kind
Bijna als moeder heb bemind!
Nog, bruigom! heugen mij die dagen,
10[regelnummer]
Toen u uw moeder werd ontdragen,
Gij, pas bewust van uw verdriet,
Uw kindertranen vloeien liet.
| |
[pagina 815]
| |
En onder 't praten, onder 't lezen,
Leerde ik u vroeg reeds de ondeugd vrezen.
15[regelnummer]
Van Alphens boekjeGa naar voetnoot15, een rijke schat,
Was ons ten gids op 't deugdenpad.
En toen de goede Albehoeder
Aan u een tweede dierb're moeder,
Uw vader weer een gade schonk,
20[regelnummer]
En vreugde in aller ogen blonk,
Toen zelfs mocht ik nog vele jaren
Mijn zorg met ouderzorgen paren;
En, schoon reeds lang elkaar ontroofd,
Is onze vriendschap nooit gedoofd.
25[regelnummer]
En thans zie 'k veilig aan de stromen
Der jonglingsjaren u ontkomen,
En, langs der driften woeste zee,
Genaderd aan de huwlijksree.
God dank! nu roer ik blij de snaren,
30[regelnummer]
Mijn vriend! bij uw gelukkig paren!
Nu stort zich 't hart vol blijdschap uit,
Voor u en uwe schone bruid!
'k Zocht toen uit liefde mededogen
Die droeve tranen af te drogen:
35[regelnummer]
'k Heb menig zucht om u geslaakt,
En steeds voor u gezorgd, gewaakt.
Ik heb, naast uwen braven vader,
Toen, en nog steeds uw trouwsten rader,
De deugd geplant in uw gemoed,
40[regelnummer]
Uw kindsheid, waar ik kon, behoed.
Nog kan mij 't zoet herdenken strelen,
Hoe ik bij al uw kinderspelen,
En van het lieve zusterpaar,
De dierbare vertrouwde waar'.
45[regelnummer]
Als soms uw vader, mat van 't zwoegen,
Eens uitzag naar een stil genoegen,
Ter leniging van zijn verdriet,
En mij de zorg dan overliet,
Dan (om den warmen haard gedoken
50[regelnummer]
En 't vriendlijk kaarslicht aangestoken)
Drongt gij u vrolijk om mij heen,
| |
[pagina 816]
| |
Als waren we allen lotgemeen.
Geniet een zalig huislijk leven;
En zijn 't niet altoos stille dreven,
55[regelnummer]
Is 't niet altoos een kalme vloed,
Waar langs uw huwlijks-hulkje spoedt:
O! God, daarboven, stuurt de vloeden,
Ook als er ramporkanen woeden;
Zijn hand geleide u, dierbaar paar!
60[regelnummer]
Bij elke klip van bang gevaar!
Zo blijve uw echt, door alle tijden,
Een bron van duurzaam zielsverblijden;
Zo kweekt ge een kroost, beminlijk, fris,
Geheel der oudren beeltenis!
| |
2. De verloren peperdoosEen licht-humoristische tekst over een huiselijk gegeven, zoals De Boer er wel meer schreef. Dat zelfs een bepaalde peperdoos onvervangbaar blijkt, krijgt ten slotte nog een moraliserende lading. De toelichtende noten over de personages zijn van de schrijfster. | |
De verloren peperdoos
Ach, arme peperdoos!
Sieraad van onzen dis;
Wist ge eens hoe 't mij,
Hoe 't AaltjeGa naar voetnoot(*) ook is,Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Nu 't lot zo treurig moest beslissen,
Dat we u uit onze keuken missen.
Wat zal, als we onze tafel dekken,
Ons nu voortaan ten sieraad strekken;
Dit denkbeeld maakt mij moedeloos,
10[regelnummer]
Geliefde, dierbre peperdoos!
Ik zocht, door u te remplaceren,
Den droeven slag nog af te weren;
En ging naar VlinkGa naar voetnoot(**), op Aaltjes beê,
Nam twee van uws gelijken meê.
15[regelnummer]
Twee die verbazend u geleken,
Zij werden, ja terdeeg bekeken;
Maar ach, helaas! zij zijn geweerd,
En gij in hunne plaats begeerd.
| |
[pagina 817]
| |
't Is nu gedaan, gij zijt verloren;
20[regelnummer]
Doch, doet deez' schone les ons horen:
Dat zelfs een peperdoos, dit leert ons uw gemis,
Geen zekere bezitting is.
Bron |