Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 707]
| |
Bergen-op-Zoomse magistraatsdochter
| |
[pagina 708]
| |
aspiraties voor onderwerpen op niveau; dit blijkt ook uit haar bijdragen aan de traditioneel hogere genres, bijvoorbeeld de tragedie Dolsey en Amelia (1789) en het epos Jacoba van Beijeren (1790). Een stimulans voor Van Overstratens schrijverschap ging uit van Petronella Moenso, die ze waarschijnlijk omstreeks 1780 in kringen van het Nut had leren kennen. Samen publiceerden ze onder meer de bundel Vaderlandsche dichtproeven (1786) en de bijbelse epen Esther, in vier zangen (1786) - bekroond met een gouden medaille door de Portugees-joodse synagoge te Amsterdam - en Ruth (1790). In 1791 volgden nog de Dichterlijke mengelingen. Het duo was lid van acht dichtgenootschappen, waaronder ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’, ‘Kunst wordt door arbeid verkreegen’, ‘Dulces ante omnia musae’ en ‘Studium scientiarum genitrix’. Aan hun toetreding tot dit laatste genootschap danken we de tragediebundel Johanna Gray (van Moens' hand) en Dolsey en Amelia (door Van Overstraten) uit 1789. Voor deze kringen werd verder nogal wat gelegenheidswerk vervaardigd. Hoewel de vriendschap innig was, duidt het gedicht ‘De huichlaar’ er misschien op dat Van Overstraten in 1792 de betrekkingen verbrak, toen Moens introk bij de patriot Bernardus Bosch. In dit vers beledigt een schijnheilige booswicht de ware vriendschap. Zekerheid is hier echter moeilijk te verkrijgen: wellicht ook was de breuk slechts tijdelijk - biograaf Baartmans stelt zonder verdere toelichting dat de omgang van beide schrijfsters ‘zeker tot 1803’ duurde (1994, p. 104). Hoe dan ook, na 1793 schijnt Van Overstraten niet veel lust tot poëzie meer gehad te hebben: tot 1803 schrijft ze zo nu en dan nog gelegenheidswerk voor de familiekring, maar van later datum is niets overgeleverd. Van Overstraten moet redelijk belezen zijn geweest. Haar oeuvre getuigt van een levendige belangstelling voor het vaderlandse verleden, maar ook voor de contemporaine literatuur en filosofie. Behalve de vrede van Munster zijn bijvoorbeeld de auteurs L.W. van Merkeno en J.C. de Lannoyo, Goethes wanhopige Werther, de eenzaamheid, het onweer en de slavenhandel voorwerp van bespiegeling. Uit de gezamenlijke bundels blijkt niet of Van Overstraten en Moens werkelijk samen poëzie schreven of afzonderlijk bijdragen leverden. In elk geval valt herhaaldelijk de laat-achttiende-eeuwse ‘sentimentele’ oftewel verfijnd gevoelige stilistiek op. | |
1. Dichterlijke gedachten bij den slavenhandelIn een felle aanklacht beschuldigt de auteur de hypocriete Europeanen ervan met hun handelspraktijken een wereldwijde verbreiding van het christendom te verhinderen. De slavenhandel beledigt God, die de mensheid eigenlijk bestemd had tot liefde en vrijheid. De slaven tonen hoe de christenen, gedreven door heerszucht, machteloos in duisternis dwalen. Dat vrijheid echter het richtsnoer van de ziel is, bevestigde God al toen hij de joden uit Egypte naar Kanaän leidde. Uit het joodse volk werd Christus geboren en in die zin zijn de hedendaagse christenen afstammelingen van de joden; zij bezoedelen die afkomst echter door anderen van hun vrijheid te beroven. Met ontzetting vraagt Van Overstraten waarom Europa haar ‘natuurgenoten’ (medemensen) meent te mogen onderdrukken: het feit dat Christus in (Klein-)Azië werd geboren geeft al aan dat God alle werelddelen evenzeer bemint. Europa heeft haar taak verzaakt: God voerde haar naar andere gebieden om het christendom te verbreiden, maar in plaats daarvan heeft ze de medemensen geknecht en hen zo bevestigd in hun heidens bijgeloof; in woede en verdriet keren ze zich tot hun afgoden en plegen zelfmoord. Amerika en Afrika zuchten onder de gevolgen van de slavernij. Hoelang nog zal de aarde de ware christelijke vrijheid ontberen? | |
Dichterlijke gedachten bij den slavenhandel
Wat sombre treurtoon treft mijn ziel?
Ik hoor de onteerde mensheidGa naar voetnoot2 zuchten;
Zou ware grootheid de aarde ontvluchten?
Wat heeft dan 't denkend stof te duchten,
| |
[pagina 709]
| |
5[regelnummer]
't Stof, dat Gods beeld te beurte viel?Ga naar voetnoot5
Natuur! ge ontroert,
Door smart vervoerd:
De wanhoop zweeft, op vuurge vleuglen;
De Godsdienst slaat het schreiend oog,
10[regelnummer]
O God! al blozend naar omhoog;
Een bliksem scheurt den hemelboog,
En dreigt der Christnen dwang te teuglen!...Ga naar voetnoot11-12
Is 't mooglijk? deelt een liefdrijk God,
Een vrij, een onafhanklijk wezen,
15[regelnummer]
Dat al wat leeft, voor dwang doet vrezen,
En vrijheids duidlijk merk doet lezen,
Zelf in elk zinnelijk genot?Ga naar voetnoot13-17
Elk diertje smaakt,
Zo ras 't ontwaakt,
20[regelnummer]
Uit 't niet, om 't aanzijn te gevoelen,
De zaalge vrijheid der natuur;
De sterv'ling voelt, in 't wordings uur,
Nauw de eerste vonk van 't levens vuur,
Of vrijheid schijnt in 't hart te woelen.Ga naar voetnoot18-24
25[regelnummer]
Waarom dan, eeuwig MensenvriendGa naar voetnoot25!
Ziet gij uw beeldGa naar voetnoot26 in kluisters kwijnen?
Toen ge eerstGa naar voetnoot27, o zaalge serafijnenGa naar voetnoot27!
Een mens geketendGa naar voetnoot28 zaagt verschijnen,
Toen eerst had de aarde uw haat verdiend!Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Van 't spoor gedwaald,
Waar 't heillicht straalt,
Zocht de aardlingGa naar voetnoot32 in het aklig duister,
Door woeste trotsheid staag verzeld,
Zijn eigen waarde door geweld:Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Dan, ver van 't schoon, dat heerszucht spelt,
Verdoofde allengs zijn flauwe luister!Ga naar voetnoot35-36 -
DanGa naar voetnoot37, zuivre Godsdienst, hemelspruit,
Uit liefde en dankbaarheid geboren!
Waar gij uw reinen glans deed gloren,
40[regelnummer]
Bleef vrijheid de edle ziel bekoren;
Nooit trof het rinkelend geluid
Der boeien 't oor
Heel Kanaan door;
God duldde in Israël geen slaven;
45[regelnummer]
Geen ketens prangen ooit de hand,
Die HemGa naar voetnoot46 het staatlijk reukwerk brandt;
Nooit gloorde een heilige offerand,
Op 't outer, dan voor vrijheidsgaven!
| |
[pagina 710]
| |
Waarom bedekt een treurgordijn
50[regelnummer]
Den luister onzer Christen eeuwen?...
Spot vrij, o nakroost der HebreeuwenGa naar voetnoot51!
Daar eendrachts witte roosjes sneeuwen,
Kruipt eigenbaat, in valsen schijn;Ga naar voetnoot52-53
De slavernij
55[regelnummer]
Zweeft haar op zij,
En traptGa naar voetnoot56 de onschendbre hemelwetten;
Ginds sleept 't geweld de onnoozle schaar;
De winzucht wenkt den handelaar;
Hij durft, voor 't Godgewijd altaar,
60[regelnummer]
Der Christnen menslijk recht verpletten!
Europa! moest gij 't morgenlichtGa naar voetnoot61
Des heils uit AsiaGa naar voetnoot62 zien rijzen,
Leert u een serafGa naar voetnoot63 hemelwijzen,
Om Goëls liefdeGa naar voetnoot64 en trouw te prijzen?
65[regelnummer]
Heeft hier de zwarte nacht gezwicht?
Zaagt ge eens van ver
De MorgensterGa naar voetnoot67
Uw moegeschemerde oogen strelen?
Het was, o volkrijk wereld-oordGa naar voetnoot69-70!
70[regelnummer]
Waar 't praalgebouw der kunstenGa naar voetnoot69-70 gloort,
Niet, wijl ge alleenGa naar voetnoot71 Gods oog bekoort;
Hij mint de aarde en al haar delen.
Gods hand wenkt u, langs d' oceaan,
Op 't wit gevleugeld vlot, te zweven;
75[regelnummer]
Gij durft langs rots en stranden streven;
Ge ontdekt hier 't reedlijk denkend leven;
Ach! had gij toen uw plicht voldaan,
Den glans verspreid
Der Christenheid,
80[regelnummer]
De zwartste duisternis doen vluchten!Ga naar voetnoot80
Dan zaagt ge uw naam gevreesd, bemind,
Het pinkend bijgeloof waar' blind,
En domheid, die geen troost meer vindt,
Zou nooit door helse wanhoop zuchten!
85[regelnummer]
Afgrijslijk denkbeeld! welk een drom
Rampzalige natuurgenotenGa naar voetnoot86
Zie ik in d' ijzren boei gesloten!
'k Zie wraak met hun verdriet vergroten:
Getergde woede zweeft alom,
90[regelnummer]
Verguist, bespot
Der Christnen God;
En zij, die meer dan doodsangst lijden,
Zien, schreien weerloos de afgoôn aan;
| |
[pagina 711]
| |
Verwensen elk Europeaan,
95[regelnummer]
Vervloeken stervend hun bestaan,
Daar ze al hun kracht aan zelfmoord wijden!
De grijsaard ziet zijn enig kroost,
Zijn zoon, den wellust zijner dagen,
Zijn arm ontrukt, de kluisters dragen,
100[regelnummer]
Door 't gloeiend zand naar 't vaartuig jagen,
Door 't vuur der middagzon geroostGa naar voetnoot101:
De wreedste smart
Verscheurt het hart
Der moeder, die haar liefste pandenGa naar voetnoot104
105[regelnummer]
Verkocht ziet door een winziek vorst;
Zij schuilen schreiend aan haar borst;
Dan, schoon de zuigling hijgt door dorst,
Zij zijn ten prooi der dwingelanden!
Ginds wordt een lieve maagd ontvoerd,
110[regelnummer]
Op 't punt, dat al haar wensen kroonde,
Dat 's bruigoms trouwe min beloonde:
Daar 't oog het fijnst gevoel vertoonde,
En 't hart, voor eeuwig vast gesnoerd,
Al 't heil genoot,
115[regelnummer]
'Tgeen de aard hem bood,
Durft list haar 's jonglings arm ontrukken;
Een woeste drift roert 't jeugdig bloed;
De ontzinde wanhoop sterkt zijn moed;
Zijn bruid bezwijkt; hij brult en woedt,
120[regelnummer]
En scheurt zich zelf het hart in stukken! -
Welk schrikbeeld! ach, Amerika!
Wat drinkt ge al walgend hete tranen
Van moe gefolterde Afrikanen;
Langs 't suikerveld en koffielanen,
125[regelnummer]
Bauwt de echo staag de vloeken na
Van 't jamm'rend kroost,
Dat, ongetroost,
De stuip der wanhoop lacht bij 't sterven;
130[regelnummer]
Geen moeder schreit bij 't zielloos kind;
Zij juicht, terwijl het uitkomst vindt;Ga naar voetnoot129-131
O Godheid! die al 't mensdom mint,
Hoe lang zal de aard de vrijheid derven?
| |
[pagina 712]
| |
2. Werther, na het laatst afscheid van CharlotteDe hoofdpersoon uit Goethes boek Die Leiden des jungen Werthers (1774) blikt, vlak voor het pistoolschot waarmee hij zelfmoord zal plegen, terug op zijn verbroken verhouding met Charlotte, die Albert boven hem verkoos. Het gedicht concentreert zich op de contrasten in Werthers gevoelens. Van Overstraten heeft dit thema vaker bewerkt (zie Kloek 1985, m.n. deel II, p. 71-74, 85, 130-132). | |
Werther, na het laatst afscheid van Charlotte
Natuur! thans door den nacht in donker floers getooid,
Nooit zal uw morgenlach voor mij in 't oosten blinken -
Mijn oog ziet 't veld niet meer met zilvren dauw bestrooid,
Voor 't laatst heb ik de zon in 't westen neer zien zinken.
5[regelnummer]
Besneeuwde bosjes, door mijn Lotje zelf gepland,
'k Zal in uw lommer nooit den reinsten wellust smaken,
Gij zult weer groenen, als de vreugd de zorg verbant;
Maar nooit zal Werther door den lach der lente ontwaken.
O plechtig ogenblik! verschrikkelijk besluit
10[regelnummer]
Wat 's dit? natuur! ik voel uw tedre kluisters klemmen;
Hoe hevig bonst dit hart, 't snelt reeds ten boezem uit,
Een koude huivring doet mijn bloed in de adren verstremmen,
't Is nacht - en alles slaapt in dikke donkerheid.
'k Voel op mijn ziel 't gewicht der ganse waereld drukken;
15[regelnummer]
De schaduwen des doods zijn om mij heen verspreid;
De wanhoop grimt mij aan, poogt me allen troost te ontrukken.
Dit moordtuig... grote God! hoe siddert mijne hand!
Dit moordtuig zal mij uit den kring der schepping voeren,
Een zwoegende afgrond gaapt; ik wankel aan den rand -
20[regelnummer]
Een doffe donder doet mijn gloeiend hart ontroeren.
Charlotte! welk een naam! O 'k vind mij zelven weer!
Vervloekte wanhoop! zink in 't diepst des afgronds neder,
Charlotte! uw Werther schuwt zijn aklig lot niet meer;
O Godsdienst! gij herstelt 't gezonken harte weder!
25[regelnummer]
Mijn leven, dat ik uit des scheppers hand ontving,
Verdelgen?... Hemel! neen - rampzalige gedachten!
Geeft niet het aanzijn van elk denkend aardeling
Aan de englen juichens stof? zou ik dit heil verachten?
Dan welk een zwart verschiet drijft voor mijn moedloos oog?
30[regelnummer]
Een duldeloze smart is met mijn lot doorweven,
Mijn kommerloze jeugd, die met den tijd vervloog,
Liet dit gevoelig hart ten prooi van 't martlend leven;
Charlotte, beeld der deugd! O stoflijke engelin!
Uw vriendschap schonk mij 't zoet der reinste zaligheden,
35[regelnummer]
Uw vriendschap, zuiver als der serafijnen minGa naar voetnoot35,
Doet mij in 't sterflijk oord op rozenpaden treden;
Maar, goede God! mijn drift heeft al die vreugd verpest,
Ik zelf deed op mijn weg de scherpste doornen groeien,
'k Heb wanhoops helsen troon in 't rijk der vreugd gevest;
40[regelnummer]
Natuur! ik zag voor mij geen enkel roosje bloeien.
| |
[pagina 713]
| |
Ik, al te onbedacht, Charlottes teder hart
Op 't allerdiepst gegriefd door 't treffendst medelijden...
Verschriklijk denkbeeld! ik was de oorzaak van haar smart,
Ik zag haar blij geluk door wreed verdriet bestrijden!
45[regelnummer]
Rampzaalge Werther! 'k heb den schonen blos der jeugd
Doen kwijnen, 'k heb het vuur in hare sprekende oogen
Verdoofd, mijn Lotje derft haar schuldeloze vreugd;
Duldt dit uw mensenmin, rechtvaardig Alvermogen!
Wel aan, ik haat mij zelf, ik gruw van mijn bestaan,
50[regelnummer]
Zou een, die de onschuld moordt, in aards genoegen delen?
Mijn Lotje! 'k heb uw rust in kwelling doen vergaan,
Moest dan uw tedre hand een giftige adder strelen?
Hoe dikwils las ik niet de smart op uw gelaat,
Een sombre droefheid kwijnt in uw bekoorlijke oogen,
55[regelnummer]
Uw lief onschuldig hart, dat voor uw Albert slaat,
Hoe dikwijls was dit niet door Werthers leed bewogen!
Dacht ge ooit, dat Werther eens de moorder van uw rust,
De wrede rover van uw aards geluk zou wezen,
Toen ik op Walheim gul door de onschuld werd gekust,
60[regelnummer]
Toen ons genoegen voor geen wissling scheen te vrezen?
Voor 't laatst herdenkt mijn ziel die aardse zaligheid,
Ik was mijn Lotjes vriend, hoe dierbaar was mij 't leven!
Beminlijk huisgezin, door zo veel heil gevleid,
'k Hoorde Alberts naam, vol vreugd, op rozen-lippen zweven;
65[regelnummer]
Mijn Lotje, uw tedre ziel blonk in een heldren traan,
Als gij mij Alberts min en blanke deugden maalde,
Als ge, in het kwijnend licht der kuise zilvren maan,
Zijn boezem-smarte, bij uw moeders dood, verhaalde.
Ik dankte God, die mij in u een engel schonk,
70[regelnummer]
Zo waakzaam voor mijn deugd; is 't mooglijk, kon ik denken,
Dat toen mijn ziel 't vergif met volle teugen dronk,
't Geluk scheen mij alom bevallig toe te wenken.
'k Ontwaak op 't onverwachtst uit deze mijmering,
Die al 't vermogen van mijn reden had verwilderd;
75[regelnummer]
Wat is deze aard', voor een rampzalig sterveling,
Die, op 't toneel des tijds slechts wanhoop ziet geschilderd!
O Walheim, korts 't verblijf van kommerloze vreugd,
Dat eeuwig u de nacht met zwarte vleuglen dekke.
Onnozle wichtjes! Sterft, eer uwe ontloken jeugd
80[regelnummer]
Voor 't jammerzaligst lot een deerlijk offer strekke.
Vaar wel, Charlotte! ach, keerde uw huiselijk geluk!
Mijn hart heeft u bemind: zou dit mijn ziel verschrikken?
Nog eens - 'k heb u bemind; was dit een gruwelstuk?
Neen, 't baart geen wroeging, zelfs in de uiterste ogenblikken.
85[regelnummer]
Ach! had mijn reden slechts die vuurge drift bestuurd,
Zij had door Godsvrucht zich tot vriendschap zien verheffen.
O stille nacht des doods! die wendende eeuwen duurt,
Uw donkre schaduw doet mij reeds uw rust beseffen.
| |
[pagina 714]
| |
Gij, Albert! waart mijn vriend, droog Lotjes tranen af,
90[regelnummer]
Haar liefde bleef voor u steeds vlekloos, heilig gloeien,
Doe eens haar deugden recht, zweer eens op Werthers graf
Op nieuw uw tederheid, zo zal uw heilzon bloeien.
't Is Werther, die 't geluk uws levens heeft gestoord,
Mijn gloênde boezem hijgt, de wanhoop brandt in de adren,
95[regelnummer]
Gevoel, geweten zwijgt, uw stem word niet gehoord,
Tref, doodlijk lood - vol moed zal ik het doodsdal nadren.
Bron |
|