Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 696]
| |
Landelijke liefdes
| |
[pagina 697]
| |
haar liefde op het eerste gezicht en in 1794 trouwden ze, zij op 39-jarige, hij op 31-jarige leeftijd. Bij wijze van rite de passage publiceerde Post toen haar bundel Gezangen der liefde (Amsterdam 1794). Openhartig - zij het steeds binnen de grenzen van liefde, deugd en godsdienst - doet ze verslag van haar liefde en van de pijn als de verloofden tijdelijk gescheiden zijn. In enkele gedichten klinkt trouwens ook door dat het huwelijk voor haar ook een opoffering van vrijheid en zelfstandigheid betekent. De natuur is meest het decor voor de gevoelens. In recensies werd verbaasd gereageerd: zo'n openhartigheid was men van een vrouw niet gewoon en men maakte zich er soms vrolijk over. 123 Reinier Vinkeles naar J van 't Hoff, Elisabeth Maria Post, tegenover het titelblad van haar briefroman Reinhart over Guyana (1792) Op Vinkeles' titelgravure, die vaker in het werk van Post voorkomt, is een jonge vrouw voorgesteld, schrijvend in de vrije natuur, met als onderschrift ‘Bij deez' stille landtooneelen groeit gevoel en denkkracht aan’
Een bundel essays over allerlei onderwerpen verschijnt in 1796 onder de titel Het waare genot des levens. En daarna zwijgt Post vele jaren. Pas in 1807 komt haar gedichtenbundel Ontwaakte zanglust uit, opgedragen aan haar man. Kennelijk heeft Post een crisis doorgemaakt. Ze had in Noordwijk heimwee naar haar geliefde landleven in het Gelderse, ze miste literaire contacten en had het mogelijk moeilijk met de wat strengere godsdienstige opvattingen van haar man. De bundel doet verslag van klachten en gelatenheid, maar ook van godsdienstige troost. Vanwege Elisabeths geestelijke en lichamelijke zwakte neemt Overdorp in 1807 een beroep aan naar Epe. In de pastorietuin kreeg Elisabeth ‘een hermiten huisjen’ waarin ze kon lezen en schrijven. Werk is echter van haar niet meer gepubliceerd. In 1812 is ze na een hevig lijden gestorven. | |
[pagina 698]
| |
124 R Virikeles naar J Buys, Interieur van een boerengezin Opgenomen in Posts Het land, in brieven (1788) Volgens het bijschrift ‘het volmaaktste tooneel van huisselijk geluk’
| |
1. Het land (fragment)Emilia geeft aan haar correspondente een idealiserend beeld van het platteland en zijn bewoners. De boeren zijn eenvoudig en gelukkig, al hebben ze niet allemaal de geestesgaven van de dichter-boer Poot, maar ook dat is een bewijs van Gods wijze zorg: anders zouden zij in hun kring niet gelukkig zijn. | |
Het land, in brievenZeg nooit weer, lieve Eufrozyne, zoals gij in een uwer vorige brieven deedt, dat de landlieden ongevoelig en kleingeestig zijn. Ik heb bij enige derzelven, een allergenoegelijksten avond doorgebracht: ik bezocht enen boer, die met zijn brave vrouw, enige minuten ver van mij afwoont. - Het was avond: de lucht was helder en bezaaid met sterren: de volle maan scheen met een zwijgende majesteit op de besneeuwde velden: ik vond op mijn eenzaam paadje, énen enkelen boom, die, met de schuwheid van enen heremiet, hier reeds vele winters doorleefd had, een zwaarmoedige uil klapte zijne nachtelijke vlerken in den top, en zijn beklemmend geloei wierd door de nagalm der stille velden | |
[pagina 699]
| |
herhaald. - Ik kwam aan de vreedzame hut, waar mijne eerlijke grijzen, met hunnen gehuwden zoon en twee lieve kinderen, woonden, die zo 't scheen erfgenamen waren van de deugden hunner ouderen. Ik zag in deze woning het volmaaktste toneel van huiselijk geluk. Hoe zal ik u die bevallige en treffende eenvoudigheid beschrijven? - Een eerwaardige grijsaard zat in zijn leuningstoel, in den hoek van den haard: zilvere lokken hingen op zijne schouderen; vergenoegdheid en deftigheidGa naar voetnoot1 waren op zijn gelaat geschilderd. Zijne vrouw wier duivenogen zachtaardigheid en oprechtheid tekendenGa naar voetnoot2, zat naast hem te spinnen. Hun brave zoon, had een driejarig knaapje op zijn knieën, dat hij, met al de trekken van vaderliefde op 't aangezicht, den naam van grootvader leerde stamelen. De jonge vrouw op wier malse wangen jeugd en gezondheid hare bloeiendste bekoorlijkheden schilderden, had een kleinen jongen aan haren blanken boezem, wiens mollig handje dien, al zuigende, streelde, nu en dan drukte zij hem, met de liefste benamingen, aan haar hart, en in haar gelaat sprak een teder gevoel van moederlijken wellust. Het oudste kind verliet zijns vaders schoot, en kwam, met die vrijmoedigheid, welke zo bevallig voor kinderen is, naar mij toetreden: deed mij met een gelaat, dat onschuld en goedheid verried, vele vragen, die hem zijne grootmoeder ingaf: ik nam hem op mijne knieën; een kleine verkwikking, die ik hem medebracht, was hem honderd dankzeggingen waard; die ik garen alle missen wilde, voor een betoverende opslag van zijne vleiende oogjes. Ik roemde het geluk dezer mensen, wegens zulke veelbelovende kinderen. De gulle moeder verhaalde mij veel, met ene onschuldvolle vrijmoedigheid, van de geestigheid van haren Lubijn, zo heete dit kind, en van den kleinen Doris: en dit gaf aanleiding tot een nuttig gesprek. In welke opzichten, vroeg de oude vrouw, zou de Zaligmaker een kind ten voorbeeld gegeven hebben aan zijne discipelen? De grijsaard dacht, dat de nederigheid van een kind de deugd was die Jezus leren wilde; ik stemde dit toe, doch voegde erbij, of ook niet de nietskwaadsdenkende eenvoudigheid, de onschuldige vergenoegdheid, en het kommerloos vertrouwen op zijne opzichters, de beminnelijke eigenschappen zouden zijn, die Jezus in een waar discipel vordert? en denkt gij dit ook niet, Eufrozyne? Wij spraken hierover breder, en mijne goede grijzen waren beiden zeer voldaan met mijne gedachten. Het ene gesprek bracht het ander voort. Wij kwamen op hunne lotgevallen. Zij verhaalden mij een reeks van tegenspoeden, in vee of veld, die hunnen zielen nuttig geweest waren, en hun vertrouwen geleerd hadden; zij herinnerden zich bijzondere stalen van Gods bemoediging, verschoning, of redding; zij hielpen elkander voort, waar 't geheugen faalde, roemden eindelijk de gunstige verandering van hunnen uiterlijken staat. O! welk ene zuivere Godsvrucht, welk ene verborgene voortref- | |
[pagina 700]
| |
felijkheid des harten openbaarde zich in de eenvoudige, kunsteloze gesprekken van dit huisgezin! Waarlijk Eufrozyne! mijn hart wierd daardoor dieper getroffen, dan door het schranderst betoog van een geleerd brein, dat niet zoveel deugd betoont. De oude man ging voort met verhalen van de dagen zijner jeugd: Hoe hij, bij nog frisse krachten het landwerk verrichtte, dikwijls door alles wat hij zag, tot het geestelijke wierd opgeleid, en schoon deze verhalen wel wat langdradig waren, gaven zij nochtans wegens hare natuurlijkheid mij veel genoegen. Er kwamen meer akkerburen; zij zetten zich met een gullen groet, en een houding die bewustheid toonde dat zij welkom waren, aan den berookten haard; het gesprek wierd toen algemener, evenwel voor mij nog leerrijk. Deze, had het van zijn koorn; die, van zijn vee; gene, van de prijs der granen op de markt; een ander van zijn hoenderen en duiven, en in alle die gesprekken straalde ene gelukkige vergenoegdheid door. Op mijne vraag, of zij altijd zo wel tevreden waren, en nooit onder den zwaren arbeid zuchtten, gaf een van hun, wiens gelaat geen onbevallige trekken had, mij dit rondborstig antwoord: - ‘Wel juffer! wij hebben geen tijd om droevig te zijn; bij ons volgt altijd het ene werk het andere op, en wij ontgaan al de zorg die ons drukken zou, als wij ledig waren.’ - ‘Als een boer’ (hervatte een ander) ‘niet veel tegenspoeden heeft, is hij er zo kwaad niet aan. Hij heeft wel een lagen stand, dit is waar; en de steelui zien hem dikwijls voor enen lomperd aan, maar wat schaadt ons dit? Wij doen ons werk, en zien hem even onverschillig aan. Wanneer ik op mijn land ben, en ik hoor van verre mijn melkvee loeien, uit hunne vette wei, mijne paarden grinneken of mijne schapen blaten; of als ik onder enen ouden lindeboom, reeds voor honderd jaren, door mijn overgrootvader geplant, een middagslaapje houd, en mijne bijen gonzen rondom mij henen, dan denk ik dikwijls: o hoe goed is God over mij! hij geeft mij kracht tot werken; Hij zegent mijnen arbeid; Hij gaf mij dezen grond, deze bomen, die schuren, dat alles; en komt dan mijn vrolijk wijf, met onze kleine jongen aan de hand, mij wakker maken; dan spelen wij met het aardig guitje, dan vragen wij dikwijls aan elkander: zou wel de heer en vrouw van ons dorp zo gelukkig zijn als wij’? Hier dacht ik aan uw gezegde in uwen laatsten brief, en aan het hoogduits versje van den freudigen Bauer: ik weet niet, of gij 't kent, ik zal hier de vertaling van hetzelve insluiten, die in het Geschenk aan de jeugd van de Heren Martinet en Van den Berg, staat:Ga naar eindnoot(*) het stukje moet u bevallen, en uw moeder kan het dan ook lezen. Het gesprek ging op deze wijs voort, nu en dan liep er een vrolijke scherts onder; eindelijk scheidde ik geheel voldaan van dit eenvoudig gezelschap. Hoe veel meer genoegen vond ik bij deze gunstelingen der natuur, dan gij bij uwen adelijken gast- | |
[pagina 701]
| |
heer. Zijn de boeren nu wel zo stomp en kleingeestig als gij dacht, Eufrozyne? Zeker zijn er weinigen die met fijn vernuft, of smaak beschonken zijn; doch is hier geen wijsheid in? Indien zij alle Poot's waren, zou dit voor hun huis, en de maatschappij, wel begeerlijk zijn? Daar zij nu met een matig vernuft beschonken, in hunnen kring de nuttigste en gelukkigste mensen zijn. Zij zijn onafhanklijker dan de meeste andere standen; en een godvruchtige boer, heeft duizendmaal meer gelegenheid dan een ander, om de schoonste stalen van Gods vaderzorg aan te treffen. | |
2. Reinhart (fragment)In het voorwoord worstelt Post met de genre-vraag. Haar boek kan geen roman heten, omdat het geen vreemde verwikkelingen vertelt zoals de oude avonturen-romans maar ‘natuurlijke taferelen’ schildert. Het is echter ook geen geschiedenis, omdat de gebeurtenissen en de erin optredende personages geen afbeeldingen van de werkelijkheid zijn. Idealisering is haar techniek, met didactische bedoeling. | |
Reinhart, of natuur en godsdienst[Woord vooraf]
Het boek, mijne geëerde landgenoten! dat ik, door uw welgevallen in de vruchten van mijne stille uren aangemoedigd, u thans aanbiede, is van enen geheel anderen aard, dan de vorigen; maar zou het u daarom minder bevallen? dit zou mij spijten, en zo wel mijne hoop als mijne poging verijdelen; doch ik moet dit afwachten.
Dit alleen moet ik evenwel tot voorbericht zeggen: wellicht zullen sommigen, die een paar stukjens in Voor Eenzaamen, lazen, of, bij ene of andere gelegenheid hoorden dat ik enen uitlandigen broeder heb, ook dit werk als een familiegeval aanzien; dit had ik liever niet, dewijl het gene waarheid is, zoals elk, die mijne omstandigheden van nabij kent, bij de minste vergelijking van deze met mijne tafreel aanstonds zal in 't oog vallen; neen, zo min als ik in de Emilia van Het land mijzelve bedoelde, (ik zou dan waarlijk, enige trekken uit Euphrozyne's brieven in aanmerking genomen, ellendig met ijdelen waan moeten bezocht zijn,) maar alleen een meisjen tekende, zoals ik wezen wilde, en dat in gevoelens en denkbeelden met mij overeenstemde; zo min kan mijn broeder voor Reinhart doorgaan; ofschoon ik in beide stukken enige gevallen, die onszelven ontmoet zijn, aan die verdichte wezens doe ervaren - en welk schrijver doet dit niet?
Maar welk een wezen is Reinhart dan? is het een historie of een | |
[pagina 702]
| |
roman? het eerste zeker niet, dan in zo verre als het enige ware natuurlijke taferelen afmaalt die willekeurig geplaatst zijn - en een roman, daarvoor durf ik het u ook niet leveren, daar het de voorname vereisten van een roman mist; en, in plaats van ene vindingrijke aaneenschakeling van raadselachtige gebeurtenissen, die in ene wonderlijke ontknoping eindigen, niet dan een eenvoudig, natuurlijk aflopend geval vertoont, dat niets raarsGa naar eindnoot1 heeft, dan misschien den smaak van den persoon die hier voorkomt.
Beschouwt het dan even gelijk Het land, als een schepsel mijner verbeeldinge, die zich meestal door de waarheid liet leiden; het ziet de personen welke hier voorkomen als verdicht aan, schoon ze noch zo groot, noch engelachtig zijn, dat zij alleen in 't rijk der mogelijkheid bestaan; maar wel zeker, hier en daar, hoewel schaars, onder edele mensen hunne originelen hebben zullen.
Noemt het, zo gij wilt, het onaanmerkelijk leven van enen braven jongeling, die, meer door zijne stille deugd, door zijn edelwerkend gevoel in de dagelijkse omstandigheden des levens, dan door het vreemde zijner lotgevallen interesseert.
En wanneer dan deze goede jongeling, door de eenvoudige taferelen van zijn hart, en van de natuur in een ander werelddeel, sommige mijner lezeren ene aangename uitspanning na moeielijke bezigheden verschaft; wanneer hij vaneengescheidene boezemvrienden, enige troostende gedachten, en aan zijne gehele sexe een voorbeeld van jongelingsdeugd en ware grootmoedige gevoeligheid geeft; wanneer hij daarbij alle zijne lezers een sprekend bewijs oplevert, dat alleen de godsdienst des evangeliums, aan 't geluk het ware zoet, in de rampen, waarmede het pad des menslijken levens, bezaaid is, den enigen genoegzaamen troost, en in de meestdreigende gevaren de zachtste rust kan instorten, behoef ik dan wel te vrezen, dat dit werk de meestbevooroordeelde mijner godsdienstige lezers misvallen zal, om dat het er zo romanachtig uitziet? - neen; het ruime denkbeeld dat ik heb van gezond mensen-verstand verdrijft deze zwarigheid geheel bij mij: en ook bij deze, zo wel als bij mijne andere lezers, hoop ik op die stille goedkeuring, die de beste beloning, en de sterkste aanmoediging voor mij zijn zal.
Elizabeth Maria Post.
Arnhem, den juli, 1791. | |
[pagina 703]
| |
3. CheriZoals Petronella Johanna de Timmermano vóór haar, dicht ook Post over de band met haar huisdier, een onderwerp dat goed past in de periode van de gevoeligheid. De niet-rijmende verzen zijn een teken van echt gevoel. | |
Cheri
Als ik zo somber zwijgend
Met matte treden wandel,
Verzonken in gedachten,
En den getrouwen hond,
5[regelnummer]
Die aan mijn zijde dribbelt,
Geen enkel woordjen toespreek,
Niet eens hem vriendlijk aanzie,
Doe of hij niet daar is.
Dan treedt het goedig schepsel
10[regelnummer]
Ook lusteloos en kwijnend,
Al geeuwend met mij mede;
Dan vraagt zijn droevig oog
‘Heeft u Cheri beledigd?’
Dan reik ik hem de hand toe,
15[regelnummer]
En zeg: ‘Neen goedig schepsel!
Gij zijt de beste hond.’
Hoe likt hij dan mijn handen!
Hoe springt hij om mijn knieën!
Hoe kwispelt dan zijn staartjen!
20[regelnummer]
Hoe blij geeft hij zijn poot!
Hoe flonkeren zijn ogen!
Hoe dartel wil hij spelen!
Doch - ik kan nog niet spelen,
Ik zie hem aan - en zwijg.
25[regelnummer]
Dan zinkt hij, als te voren,
In de eigen diepe stilte:
Ga 'k zitten, hij zit naast mij;
In 't eind tikt mij zijn poot;
Hij vraagt mij met zijne ogen:
30[regelnummer]
‘Ach! zijt gij ongelukkig?
Kan uw Cheri niet troosten?
Is hij u niets meer waard?’
Ik zucht; en volle tranen,
Die drijven in mijn ogen,
35[regelnummer]
Zijn nog mijn enig antwoord:
Verstond het dier die taal,
Dan zeiden zij: ‘De liefde
Maakt mij zo stil en treurig,
| |
[pagina 704]
| |
Zo zuchtend en zo lijdend;
40[regelnummer]
Mijn zorgen zijn haar werk.
Gij zult Cheri wel blijven;
Maar gans een ander wezen
Bezielt mijn hart en zinnen;
En als ik daar op peins
45[regelnummer]
Vergeet ik alles om mij;
Ik schep door hersenbeelden,
Mij vaak een reeks van zorgen,
En weinig zacht genot.
De kwellingen der liefde
50[regelnummer]
Zijn meer dan hare vreugde;
Zij drukken 't jagend harte;
Het vuur der ogen kwijnt;
In weerwil dezer zorgen
In weerwil van dit lijden,
55[regelnummer]
Verwens ik toch de liefde,
Voor mijnen jongling niet.
't Is waar die kalme dagen,
Toen 'k zorgeloos kon lachen,
De min bij naam maar kende,
60[regelnummer]
En deelde in al de vreugd
Der schepslen, die me omringen;
Toen ik met volle teugen
Alom geluk kon drinken,
Die dagen zijn voorbij.
65[regelnummer]
Licht keren ze eens nog weder,
Wanneer ik, met mijn jongling,
De kwellingen der liefde
Vergeet voor haar genot;
Dan zal natuur weer lachen,
70[regelnummer]
Ik aller vreugde delen;
Dan ziet gij mij ook vrolijk,
En 'k speel weer met Cheri.’
| |
[pagina 705]
| |
4. Offer der liefdePost kijkt op haar leven terug. Eenzaam in de natuur, met boeken als gezelschap, was ze het gelukkigst en ze beschrijft dat geheel in de ‘Beatus ille’-traditie. De liefde vraagt haar dat alles op te geven. De beslommeringen van het huishouden zullen haar van haar literaire werk afhouden. Die als een soort noodlot ervaren voorspelling zal bewaarheid worden. | |
Offer der liefde
Een stille hut op 't eenzaam land,
Vrij van gewoel en slommer,
Een klene moestuin met een beek,
Beschaûwd van milde lommer;
5[regelnummer]
Een lieve schrijfcel, en een kas
Met boeken, weinig mensen,
Was al wat ik, als 't grootst geluk
Op aard, van God kon wensen:
Die keus lag in mijn kinderhart,
10[regelnummer]
Zij groeide met mijn jaren,
Ik kreeg ze in 't eind; God wilde zelfs
Hier meer dan 'k vroeg, vergaêren.
In een betovrend vruchtbre streek,
Vol bossen, bergen, dalen,
15[regelnummer]
Vol bronnen, akkers, weiden, waar
De beekjes kronklend dwalen;
Een oord waarin natuur, door kunst
Geleid maar niet gedwongen,
Elk treft, en door een bos-concert
20[regelnummer]
Verrukkend wordt bezongen;
Daar gaf mij 's Hemels trouwe zorg,
Een lieve eenvouwge woning,
Die 'k niet zou ruilen voor den glans,
De zorgen, van een koning:
25[regelnummer]
Hier biedt natuur haar lachend schoon,
Elk' avond, ieder' morgen;
Hier rollen dagen vol genot,
Bevrijd van duizend zorgen;
Hier kan ik, juist naar mijn genieGa naar voetnoot29,
30[regelnummer]
Een rustig leven leven;
Mij in mijn lieve boeken-cel
Of 't open veld begeven;
Van mijn Cheri alom verzeld,
Door woud en bergen dwalen;
35[regelnummer]
En bij een frisse koele bron
Weer rustig ademhalen;
Verscholen in een kleine hut,
De wereld gans vergeten,
En luistrend naar het bosgeruis
40[regelnummer]
Een ‘solitaire’ heten.
Op duizend plekjes hier en ginds
| |
[pagina 706]
| |
Vond ik, vermoeid van 't dolen,
Een rustplaats met mijn boek, in 't groen,
Voor 't zoekend oog verscholen.
45[regelnummer]
Ik kon... Maar neen, ik kon niets meer;
Sinds gij mijn rust vermoordet,
Sinds gij die zelf-genoegzaamheid
Door uwe liefde stoordet;
Sinds is natuur hier dood voor mij,
50[regelnummer]
En de eenzaamheid vervelendGa naar voetnoot50;
Geen denkbeeld dan uw liefde alleen,
Is voor mijn hart meer strelend.
Sinds ik u kende, is 't vruchteloos,
In deze lieve streken
55[regelnummer]
't Geluk te zoeken; 't is me alom,
Op 't liefste plekje ontweken.
Gij deed voor mij dit paradijs
In wildernis verandren;
Maar wildernis wordt paradijs
60[regelnummer]
Ziet zij ons bij elkandren.
Ik ga dan waar me uw liefde wenst;
Ik offer stil genoegen,
GenietrekGa naar voetnoot63, alles, om, als vrouw,
In huiszorg druk te zwoegen.
65[regelnummer]
'k Verlaat dan 't bosrijk Gelderland,
Voor Hollands vlakker streken;
Maar 'k weet, mijn beste! aan uwe zij
Zal mij geen troost ontbreken;
Dit offer u en mijner waard
70[regelnummer]
Zal nimmer mij berouwen
Uw trouw zal mij vergoeding doen
'k Juich in dit blij vertrouwen.
Bronnen |
|