Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 583]
| |
‘Met de passer in de hand’
| |
[pagina 584]
| |
handschriften blijkt overigens dat de echtelieden al voordat ze met elkaar trouwden elkaar in dichtvorm uitdaagden door elkaar eindrijmen te geven met het verzoek om daar een passend sonnet op te schrijven. Toen Abraham Haverkamp in 1758 overleed, kreeg De Timmerman toestemming van de Staten om zijn betrekking nog ruim een jaar waar te nemen. Ze bouwde tevens een fraaie bibliotheek op en verzamelde natuurkundige instrumenten. In juni 1769 hertrouwde ze met Johan Friedrich Hennert (1733-1813), hoogleraar in de wijsbegeerte, wis- en sterrenkunde aan de universiteit te Utrecht. Vijf jaar later werd ze vereerd met de titel van honorair lid van het Haagse dichtgenootschap ‘Kunstliefde Spaart Geen Vlijt’. Naar aanleiding daarvan vervaardigde ze een gedicht over de ‘herschepping ener rups’, waarin ze nauwkeurig beschrijft hoe een rups tot vlinder wordt en waarbij duidelijk sprake is van een fysico-theologische inslag. In die tijd was ze ook bezig met een vertaling van Molières Tartuffe, die ze echter slechts tot het vijfde bedrijf voltooide. Op 5 maart 1776 werd ze plotseling getroffen door een hersenbloeding, die tot afasie leidde en die vermoedelijk ook haar dichtproductie afbrak. Tien jaar later, op 1 mei 1786, stierf ze ten slotte, toen ze haar koffer aan het pakken was om voor enige dagen naar haar zomerverblijf in Maarssen te gaan. Haar leven lang was De Timmerman bevriend met de eveneens in Zeeland opgegroeide Betje Wolffo, die haar meerdere malen opzocht. Beide vrouwen hielden zich bezig met de studie van wijsbegeerte en natuurstudie en lazen auteurs als Leibniz, Wolff en Musschenbroek, wat de band verstevigd zal hebben. In een lang gedicht aan Anna van der Horsto, dat opgenomen is in de bundel Eenzame Nacht Gedachten over den slaap en den dood uit 1765, heeft Betje Wolff haar vriendin uitvoerig geprezen. Betje Wolff maakt daarin een fictieve reis met Anna van der Horst naar Zeeland, waar ze een kijkje nemen in het studeervertrek van De Timmerman. Deze wordt beschreven als een geleerde vrouw die ‘met de passer in de hand, doorluchte proeven geeft van haar doorwrocht verstand’. Nadat ze haar geleerdheid en studielust hebben bewonderd, wordt de reis vervolgd naar Amsterdam, waar nog twee andere ‘sieraden onzer sex’ wonen, namelijk Christina Leonora de Neufvilleo en Lucretia Wilhelmina van Merkeno. 107 Titelpagina van de Nagelaatene Gedichten (1786) van De Timmerman, uitgegeven door haar echtgenoot J F Hennert
Nog in hetzelfde jaar van De Timmermans dood in 1786 gaf haar tweede echtgenoot J.F. Hennert haar Nagelaatene Gedichten uit, waarin - op een aantal vroege gelegenheidsgedichten na - alle gedichten | |
[pagina 585]
| |
van De Timmerman bijeen gebracht zijn. Behalve de vele huwelijkszangen staan er ook nog twee gedichten in die wij nu beslist koddig zouden noemen. Ze dragen de titels ‘Verschoningsbede van mijn hondje, aan mijne zuster’ en ‘Brief van mijn katje aan haar oude vriendin Joli, het hondje van mijn broeder’. Verder is er onder andere nog een gedicht ‘Voor en tegen de wijn’, een vers voor de dichter Jakob Spex en het hekeldicht ‘Droom’, waarin ze zich keert tegen de slechte kwaliteit die veel gelegenheidsdichters leveren. Hennert voorzag de Nagelaatene Gedichten bovendien van een dertig bladzijden tellende biografie van zijn vrouw. Uit deze karakterschets, waarin hij zich uitsluitend tot haar seksegenoten richt, spreekt een onvoorwaardelijke liefde voor zijn echtgenote, die neergezet wordt als dé ideale verlichte vrouw. Ze was volgens Hennert een in alle opzichten onwikkelde vrouw die een zedig leven leidde, ‘ene beredeneerde religie’ er op na hield en het huishouden met een ‘wiskunstigen geest’ nauwgezet regelde. Maar behalve dat was ze ook een zeer belezen persoon met een uitzonderlijke kennis van de wijsbegeerte en de natuurwetenschappen. Hennert vertelt hoe moeiteloos ze omsprong met meetkundige instrumenten en hoe graag ze empirisch onderzoek deed. Haar natuurvriendelijkheid moge blijken uit het volgende citaat: ‘Nooit ging zij alleen of met mij in het aangename bos van Maarssen, waar wij een zomerverblijf hadden, zonder vergrootglas wandelen. Een kapel, een wormpje, een rupsje wierden al wandelende gegrepen en bezien, doch niet gedood. Na de proefneming wierden de diertjes in hun element teruggebracht.’ | |
1. Op de staartstar(1746). Uit dit gedicht blijkt De Timmermans belangstelling voor astronomische verschijnselen. Ze spreekt in dit gedicht haar vertrouwen uit in rekenkundige activiteiten die verricht kunnen worden om plaats en kring van de komeet te beschrijven en wijst alle bijgeloof omtrent dergelijke hemellichamen af. In haar vrienden- en kennissenkring had men lof voor dit gedicht, wat onder andere blijkt uit de verzen die haar neef Jan de Timmerman, pensionaris van Middelburg, in de huwelijksbundel voor haar en Abraham Haverkamp schrijft: ‘Ja, toen de staartstar lest, / De buurten had verbaasd van 't Leeuwendaals gewest, / Heeft zij heur’ waren loop in enen zang beschreven, / Door hemelkenners als een meesterstuk verheven, / en vrijdde dus al 't land voor starrewichlarij.’ | |
Op de staartstar, zich vertonende in de jaren 1743 en 1744
Gewiëkte star, wat sleept ge een streek van glans,
In 't goud gepruikt, door 's hemels blauwen trans!
Borduursel van 't ontzaglijke alvermogen!
O spiegel van het goddelijk verstand!
5[regelnummer]
O kunstgewrocht van 's Makers wijze hand!
Wat schepsel volgt met dikwijls feilende ogen
Uw wondren loop in 't onafmeetlijk ruim?
De naarstigheid mag, zonder tijdverzuim,
Uw orde en plaats vaak trachten na te sporen:
10[regelnummer]
Dan 't scherp en fijn, doch nauw bepaald vernuft,
(Dat eindig voor 't oneindige versuft)
Is stukswijze iets te kennen slechts beschoren.
Wie kan 't ovaal, wiens uiterste ons begroet,
Waarin gij rent de tekens tegemoet,
15[regelnummer]
Uw afstand van de zonne- of wereldassen
Berekenen? terwijl gij 't stralend licht
Krijgt van dien gloed, naar wien ge uw neiging richt.
| |
[pagina 586]
| |
Wie zal uw kring in juiste maat afpassen?
Maar ach! hoe wordt de luister, dien ge spreidt,
20[regelnummer]
Ontluisterd door de drieste onwetendheid,
Die nooit het oog eens houdt omhooggeslagen;
Om, door 't gezicht dier hemelschilderij,
Der hoogste macht en opperheerschappij
De glorie van dat pronkstuk op te dragen.
25[regelnummer]
Wat hoort men van het onberedend volk,
Wiens brein als met een zwarten damp of wolk
Van onkunde is bezwalkt, al dwaze vonden,
Vol fijmlarij en snode beuzelpraat,
Als waar' dat licht een bode van Gods raad,
30[regelnummer]
Om onzen ramp en onheil te verkonden.
Wat dweperij! hoe wordt dus onbedacht
De onkreukbre wetGa naar voetnoot32 gekreukt en als veracht!
Waar wil dat heen? de waarheid aan te grimmen;
Te volgen 't spoor van 't blinde heidendom;
35[regelnummer]
Uw eedle ziel te voeden met een drom
Van ijdlen waan, en loutre hersenschimmen.
Gij, die u veinst te zijn in Christus' kerk
Een steunpilaar, is dat nu christenwerk?
Is dat de les der godgewijde blarenGa naar voetnoot39,
40[regelnummer]
Die streng verbiên 't afdwalend bijgeloof?
DaarGa naar voetnoot41 gij, voor 't woord dier zuiv're heilstem doof,
Het ambt bekleedt der oude wichelaren?
Voorbarig mens, leg uw vooroordeel neer,
Zo 't niet te diep geworteld is, en leer
45[regelnummer]
Met uw begrip eens door die nevels dringen,
Tot onderzoek, of niet die star beneên
Den halven klootGa naar voetnoot47 ter westerkim gegleên,
Zich zelf vertoont den tegenvoetelingen:
Stemt gij dit toe, ei zeg mij welk een land
50[regelnummer]
Zal door Gods straf dan worden aangerand?
Of zou die plaag al 's werelds oorden treffen?
Neen, 't heilig recht der opperste genâ,
Wier liefde slaat den vromen teder gâ,
Zal de eedle deugd voor de ondeugd steeds verheffen.
55[regelnummer]
Dies staak uw drift, eer 's Hemels strenge wraak
't Oproerig hart met haren bliksem raak'!
| |
[pagina 587]
| |
2. Aan de geestrijke Elisabeth Bekker(1756). In dit sonnet bedankt Petronella Johanna de Timmerman Betje Wolff voor een haar toegezonden lofdicht. Haar vriendin heeft zich echter vergist: de opgeschreven lof past niet bij haar maar eerder bij Van Merken! Tussen beide Zeeuwse vrouwen heeft een levenslange vriendschap bestaan, waarbij Betje Wolff in zekere zin opkeek tegen de veertien jaar oudere De Timmerman. Zo was het bijvoorbeeld op instigatie van De Timmerman dat Betje Wolff in 1760 of 1761 de door haar vurig bewonderde (Lucretia) Wilhelmina van Merkeno een bezoek bracht. VoetnootGa naar voetnoot(a) in onderstaand gedicht is een toevoeging van De Timmermans tweede echtgenoot J.F. Hennert. | |
Aan de geestrijke juffrouw Elizabeth BekkerGa naar voetnoot(a)
Gij vlecht me, Elizabeth, een lofkrans om de haren
En maalt mijn beeltenis in uwe poëzij.
Dan, hoe ik meer en meer blijf op dat kunstwerk staren,
Hoe ik mij minder ken in uwe schilderij.
5[regelnummer]
Uw dichtpenseel belust een meesterstuk te klaren,
Vergist in 't voorwerp zich, en daarGa naar voetnoot6 gij oogt op mij,
Treft Wilhelmina, die door 't klinken van heur snaren
Apol ten reie zingt, aan 't wimpelvoerend IJ.
Ik volg bedeesd van ver geleerdheids wijze stappen.
10[regelnummer]
De wijsgeer lokt mijn geest, 'k bemin de wetenschappen,
De dichtkunst bovenal en die haar hulde doet.
Neem vrij de proef hiervan, 'k zal vriendlijk u ontvangen;
Verlekkerd op het schoon van uw verheven zangen,
Zie 'k reeds dien dag, dat uur reikhalzend tegemoet.
| |
[pagina 588]
| |
3. Verschoningsbede van mijn hondjeIn de achttiende eeuw krijgen huisdieren meer plaats in de literatuur. Het grappige gedichtje van De Timmerman had ook bij het nageslacht nog enige bekendheid, getuige een notitie in de Vaderlandsche letteroefeningen van 1808 in verband met een bundeltje verhalen en schetsen waarover weinig goeds valt op te merken; een gedichtje op een hondje is echter aardig en deed ons aan ‘recht lieve stukjes van wijlen mevr. Hennert, denken’ (I, 263). | |
Verschoningsbede van mijn hondje, aan mijne zuster
Met diep berouw in 't honds geweten,
Zie 'k och! te laat mijn wilden aard,
Hoe 'k onbesuisd en onbedaard,
Uw waaier heb aan stuk gebeten.
5[regelnummer]
'k Herdenk het daaglijks met chagrijn,
Nu 'k aan een touw lig vastgebonden,
Ja zelfs ten spot der buren-honden
Niet zonder boei op straat verschijn.
Maar, zusje van mijn meesteresse,
10[regelnummer]
Vergeef, uit mededogendheid,
Mijn wanbedrijf en onbescheid.
Denk, 't was een coup de la jeunesse.
Ontvang, schoon minder in waardij,
Dit windverwekkertjeGa naar voetnoot14 uit mijn pootje.
15[regelnummer]
Ik blijf, met poes, mijn speelgenootje,
Uw onderdanigste JOLIJ.
Bron |
|