Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 715]
| |
Grootmoeder van J.J.L. ten Kate
| |
[pagina 716]
| |
ontwaardigd reageerden en Van Overstraten zelfs schamper verklaarde dat zij het echtpaar nog nooit gezien of gesproken had, werd Van Zuylekom als lid geroyeerd - haar man hoorde immers niet tot KSGV. Protest en royement geschiedden in 1791, wat overigens Van Zuylekoms op november 1789 gedateerde en in 1790 verschenen lofdicht op Moens' en Van Overstratens epos Ruth in een merkwaardig daglicht plaatst. Was het contact beperkt tot schrifteiijke communicatie of was het gedicht zelfs enkel via contact met derden, bijvoorbeeld de uitgever, verworven? Mogelijk is de aanduiding ‘mijne geliefde vriendinnen’ boven dit gedicht eerder een cliché dan de weerspiegeling van een werkelijke vriendschap. Overigens merkte Van Zuylekom pas in 1792 dat ze was verbannen, toen ze ingezonden werk geretourneerd kreeg. De schrijfster publiceerde ook alleen. Op haar naam staan een toneelspel (Osman en Ophelia, 1790), een briefroman (Ismene en Selinde, 1792) en nogal wat gelegenheidspoëzie, bijvoorbeeld een grafdicht voor Lucretia Wilhelmina van Merkeno (1790). Het laatste verscheen in de almanak Bijdragen tot het menschelijk geluk; Van Zuylekom zond regelmatig bijdragen aan deze jaarboeken, bijvoorbeeld de Almanak van vernuft en smaak, de Almanak voor vrouwen door vrouwen en De Vaderlandsche Muzen-almanak. Het laatste van haar bekende werk, ‘'t Is geen goud al wat er blinkt’ (1839), verscheen in 1840 in de Almanak voor dienstboden. In het voorbericht bij Osman en Ophelia bekent Van Zuylekom dat schrijven voor haar een tegenwicht tegen het zware leven was. Door op papier haar gevoelens uit te drukken, kan de ziel haar kalmte hervinden: het persoonlijke doel van het werk gaat zo boven de regels voor een goede kunst. In Van Zuylekoms ogen profiteren vooral schrijfsters van deze steunende functie van kunst, maar brengen mannelijke recensenten daarvoor te weinig begrip op, wat bijvoorbeeld bleek uit de honende kritieken op het werk van Hennert-De Timmermano. Zelf is ze ervan overtuigd dat kunst uit het hart even eervol en nuttig kan zijn als volgens de voorschriften gemaakt werk, een opvatting die ze ook al verkondigde in haar debuutbundel. Evenzeer mag de kunstenaar - van welke sekse of nationaliteit ook - het eigen vernuft volgen, wat in Van Zuylekoms geval bijvoorbeeld leidde tot een treurspel van eigen vinding. Juist imitatie kwam de schrijfster als een vernedering van verbeeldingskracht en genie voor. | |
1. Opdracht aan den weledelen geboren here Jacob Eduard de WitteIn 1789 draagt Van Zuylekom haar, in het volgende jaar gedrukte, treurspel Osman en Ophelia op aan haar toekomstige schoonvader. Ze schetst hoe ze met zijn zoon de moeilijke tijd in de gevangenpoort doorbracht en hoe ze daardoor werd geïnspireerd tot het onderhavige toneelstuk; de suggestie dat De Witte jr. een belangrijk aandeel in het resultaat had, dient misschien vooral om de vader gunstig te stemmen; in een eveneens bij dit toneelspel opgenomen gedicht geeft De Witte jr. zijn geliefde de volle eer voor haar werk. Van de achttien strofen zijn hier alleen strofe 1 en 6-16 opgenomen. De weggelaten gedeelten prijzen de deugdzaamheid en het kunstoordeel van De Witte sr. | |
Opdracht aan den weledelen geboren here Jacob Eduard de Witte, Ridder, Kolonel van het Rus.-KeizerlijkGa naar voetnoot* Corps Ingenieurs, &c. &c.
Aan u, wiens hart de zucht tot elke kunst kan strelen,
Aan u, wiens scherpziend oog het ware schoon doorgrondt,
U, durft mijn zangeres haar eerstlingGa naar voetnoot3 aanbevelen,
Aan u, bij wien de kunst, zo vaak, bescherming vond!
[...]
5[regelnummer]
Uw zoon - mijn waardste vriend, heeft in zijn tegenheden,
Heeft, door zijn voorbeeld, 't eerst de ontwende lier gesnaard,
| |
[pagina 717]
| |
126 Illustratie opgenomen in Maria van Zuylekom, Osman en Ophelia (1790)
Hij zaaide de eerste bloem der dichtkunst op mijn treden;
Hem zij voor deze gunst mijn reinste dank bewaard!
Zijn hart, nooit door 't gewicht des rampspoeds neergebogen,
10[regelnummer]
Nooit uit zijn kring geschokt, hoe fel ook 't onweer loeit,
Hield vaak zijn vijand zelfs verwonderd - opgetogen,
En 't oor van kunst en deugd aan zijne lier geboeid -
Hoe dikwerf moest mijn oog zijn woedend lot betreuren! -
Hoe rilde ik toen ik, eerstGa naar voetnoot14, zijn sombren kerker zag! -
15[regelnummer]
Ach! 'k durf uw vaderhart niet door die schets verscheuren;
Uw zoon vertoont hoe veel een grote ziel vermag!.
Mijn hart is, met zijn hart, ver boven 't lot verheven;
Ik leerde aan zijne zij - in zijn gevangenis,
De waarde des gevoels - ook de edelheid van 't leven,
20[regelnummer]
En welk een wangedrocht ons oud vooroordeel is!Ga naar voetnoot20
Ik lei dat schrikdier af; en heb, vijf bange jaren,
Met hem één lot gedeeld, en 't woên des ramps weerstaan.
Hoe? daar 't de mensheid geldt, zou ons een boei vervaren?
Neen; 'k zie met bil'kerGa naar voetnoot24 oog de ellend des stervlings aan!
| |
[pagina 718]
| |
25[regelnummer]
Een gade van De Groot, kon vaak mijn hart verrukken,
Ene eedle Reigersberg schrok voor geen Loevestein;Ga naar voetnoot25-26
Ik voelde, als zij, den schok der treffendste ongelukken;
Geen kerker kon voor haar - kon voor mij aklig zijn! -
Dit treurspel is een vrucht, geoogst in zijnen kerker,
30[regelnummer]
't Is dáár door mij voltooid - ontworpen op zijn raad,
Met ijver doorgezet; zijn bijzijn maakt mij sterker,
Ik dicht, met vrijer vlucht, als hij mij gadeslaat!
Dus rollen de uren weg; wij zien de ellenden wijken,
Of liever: tijd noch smart benevlen ons niet meer;
35[regelnummer]
Daar teerheid aan de zij der wetenschap mag prijken,
Legt ras een schuldloos hart 't gewicht des onspoeds neer! -
't Is waar: er zwelt, somwijlen, een traan in beider oogen,
Als wij te diep in 't lot, dat ons omsingelt, zien;
Vaak wordt mijn tedre ziel ontroerd - gedrukt - bewogen,
40[regelnummer]
Wen zij niet, zo zij wenst, mijn vriend haar hulp kan biên!
Dan, in die slingring van geschokte en reine liefde,
Verruimt een nadrend heil ons neergeslagen hart;
De ware - zuivre trouw, die ons belangloos griefde,
Veredelt ons gevoel, en overwint de smart! -
45[regelnummer]
Ja, vader van mijn vriend! eerlang zijt gij ook mijn vader!
Ontvang deze eerste gift van uwer dochters hand,
Deze eerste proef der kunst! - misschien een weinig spader,
Biedt ze u ene eerbieds hulde, aan juister schoon verpand!
| |
2. Bij de uitgave van ‘Ruth’ in vier boekenIn dit drempeldicht uit 1789 bejubelt Van Zuylekom de prestatie van Moenso en Van Overstrateno in hun epos Ruth. Al in de zestiende eeuw was het de gewoonte dat schrijvers lofdichten maakten voor het werk van collega's; dat Van Zuylekom de twee schrijfsters in kwestie mogelijk niet kende, geeft aan hoezeer deze traditie aan het eind van de achttiende eeuw ingesleten was. Toch vernieuwt het genre zich ook nog: in de geest van haar tijd portretteert Van Zuylekom Moens en Van Overstraten als onaardse wezens, die als engelen onsterflijke kunst maken. Ze geeft zo de kunstenaars bovennatuurlijke eer. In woordkeus sluit dit gedicht aan bij Van Alphens Een gelovige ziel in de eerste ogenblikken na den dood, waarin de verbeeldingskracht op dezelfde ‘fantastische’ wijze ontplooid wordt. Van Zuylekoms gedicht werd afgedrukt in de editie van Ruth uit 1790. | |
[pagina 719]
| |
Bij de uitgave van ‘Ruth’ in vier boeken, door mijne geliefde vriendinnen, Petronella Moens en Adriana van Overstraten
Wie zie ik, met verheven vlucht,
Verrukt ten starrenhemel varen?
Wier glorietoon doorklieft de lucht?
Wie troont de serafsGa naar voetnoot4 bij haar snaren? -
5[regelnummer]
Wie zingt, in vloeiend maatgeluit?
Wier galm wordt door geen aard gestuit?
Wie toontGa naar voetnoot7 als engel, in dit leven?......
Wier melodij doordringt mijn oor?
Wie gaat de CherubijnenGa naar voetnoot9 voor;
10[regelnummer]
Om hen en maat en toon te geven?
Verrukking! ben ik nog op aard,
Op aard, aan 't laag des worms gekluisterd?
Neen; 't doodsdal wijkt! - door grootser vaart,
Ontzinkt het stof dat mij ontluistert!
15[regelnummer]
Hoe! wenkt de blijde onsterflijkheid?
Wat zang! wat hoge majesteit!.......
Zou zo het lied eens sterv'lings klinken?
Wat zie ik? zou dit waarheid zijn?....
Twee maagden - maar in englenschijnGa naar voetnoot19,
20[regelnummer]
Doen mij die kelk der vreugde drinken! -
Twee maagden? - halsvriendinnen! ja,
Het was uw lier die mij verrukte -
Mijn hart vloog ieder toontje na,
Zo vaak uw hand den citer drukte!
25[regelnummer]
Heel lofzangGa naar voetnoot25, zong ik aan uw zij -
De klimming uwer melodij
KlonkGa naar voetnoot27 mijn gevoel in zachten keten;
'k Schonk Ruth, in elke levenskring,
Mijn aandacht - mijn bewondering
30[regelnummer]
Zij deed mij vaak deze aard vergeten!
't Is groots, wanneer des dichters hand,
De deugd met edlen zwier doet pralen -
't Is groots, wanneer een scherp verstand,
De kroon der glorie weg mag halen;
35[regelnummer]
Maar grootser, als een tedre maagd,
De hoge vlucht eens serafs waagt,
Om 't pleit der godsvrucht te voldingen! -
Maar grootser, als haar hemels lied
Haar onderwerp die kleuren biedt
40[regelnummer]
Die ons der sterflijkheid ontwringen!
| |
[pagina 720]
| |
Mijn Moens! hoe vreugdvol klopt mijn hart!
Mijn Overstraten! lieve vrinden!
Een vriendschap, die zelfs eeuwen tart,
Doe ons elkander waardig vindenGa naar voetnoot43-44!
45[regelnummer]
Ik juich - ik dank d' Alzegenaar,
Voor zulk een edel vriendenpaar,
Wier ziel door kunst - door deugd verheven,
Het vaderland ter glorie zij -
Dat, grensloos, in der dichtren rei,
50[regelnummer]
Gezegend, hun ter eer, zal leven! -
Bronnen |
|