| |
| |
| |
Schrijven voor de kost
Anna Catharina Brinkman
(Amsterdam, 21 oktober 1760 - 's-Gravenhage, 4 juli 1828)
Anna Catharina (‘Naatje’) Brinkman werd in Amsterdam geboren als het zesde kind van de uit Halle (Bielefeld) afkomstige J. Hendrik Brinkman en de Amsterdamse Alida Phaff. Wanneer ze pas een jaar oud is, verliest ze haar moeder en als ze zestien is, overlijdt ook haar vader zodat zij al jong alleen in het leven staat. Over haar opvoeding is niet veel bekend, maar in ieder geval heeft zij vroeger of later Duits, Frans en Latijn geleerd gezien haar vertalingen van onder meer K.G. Cramer, J. Delille en Vergilius.
Het milieu waarin zij verkeerde was dat van de gezeten burgerij. Haar vader, die handelaar in kruiden was, bezat onder andere een aanzienlijk huis in de Oude Teertuynen in Amsterdam. De familie behoorde tot de lutherse gemeente en J. Hendrik Brinkman stelde op zijn sterfbed de bekende dominee van de Evangelische Lutherse Gemeente in Amsterdam, Johannes Klap, als voogd aan voor Anna Catharina. Anna Catharina trouwde op 12 november 1784 met de poorter en wijnkoper Coenraad van Streek; dit huwelijk duurde niet lang, want omstreeks 1794 werd zij weduwe.
In literaire kringen had zij verschillende connecties, maar vooral aan haar neef, de dichter A. Fokke Simonsz., heeft ze veel te danken. Verder stond zij in contact met de literatoren M.C. van Hall, J. Immerzeel en Rhijnvis Feith. Ze had familierelaties in toneelkringen en was daar ook wel bekend, blijkens haar werkjes Lijkzang op het onverwacht afsterven van den verdienstelijke acteur Jan A. Roos, Rouwoffer op het graf van den Heer Bartholoméüs Ruloffs en Ter nagedachtenis van Mevrouw Wattier-Ziesenis. Voorts heeft zij correspondentie gevoerd met personen uit hogere standen, zoals Johan Meerman, A.R. Falck en R.J. Schimmelpenninck. Vooral minister Falck roemt zij als haar mecenas en beschermengel. Aan de raadspensionaris Schimmelpenninck wijdde ze een gedicht en droeg ze de eerste twee zangen van De Aeneas op.
Het grootste deel van haar leven heeft ze in Amsterdam doorgebracht. Omstreeks 1814 verhuisde ze naar Den Haag, waar ze op verschillende adressen woonde. In die periode was ze eigenlijk over het hoogtepunt van haar literaire activiteiten heen. Als ze in 1828 vlakbij Den Haag sterft, wordt in enkele dagbladen aandacht aan haar overlijden geschonken. Daarna is ze al gauw vergeten.
Over haar uiterlijk is weinig bekend. Er moet een portret geweest zijn, maar daar is alleen een beschrijving van. Ze is daar voorgesteld in winterkleding met bont en hoge vilten hoed, met gespen en banden. Een tijdgenote geeft een geschreven portret: ‘N.C. Brinkman, wed. C. van Streek woonde in 1812 en 1813 te Amsterdam in de Kerkstraat tussen de Spiegel- en de Leidsestraat. Ze was klein van gestalte en liep aan beide kanten kwalijk...’.
Door haar weduweschap en het verlies van haar fortuin heeft Anna Catharina in haar eigen levensonderhoud moeten voorzien. Ze heeft dit gedaan door gebruik te maken van haar literaire talenten. Zo was ze redacteur van de Constitutioneele Oprechte Bataafsche Courant en de Constitutioneele Oprechte Nationaale Courant. We zien haar ook intensief bezig met de intekenlijst van haar vertaling van Vergilius' epos De Aeneas teneinde verzekerd te zijn van de steun van aanzienlijke mannen en vrouwen. Anna Catharina schreef voorts heel wat dichtstukken voor koning Willem I en zijn familie, waarvoor zij ‘gratificatiën’ ontving. Ten slotte deed ze moeite om een pensioen bij koning Lodewijk Napoleon en koning Willem I af te bedelen, wat uiteindelijk uitmondde in een jaarlijks pensioen van f 700,-. Hierover is zij tevreden omdat het een bedrag was ‘'tgeen mij in staat stelt, mij voortaan met ene vrijer ziel aan mijn zucht voor de poëzie te kunnen overgeven’, zo schrijft ze aan een andere beschermheer, M.C. van Hall. Overigens is het opmerkelijk dat zij, eenmaal in het bezit van deze bijdrage, nauwelijks meer werken van enige omvang heeft geproduceerd.
Haar politieke opvattingen zijn in de loop van haar leven nogal eens gewijzigd. Begonnen als patriotte, legde ze later bewondering aan de dag voor Napoleon en diens broer koning Lodewijk Napoleon.
| |
| |
Maar na de ineenstorting van het Franse Rijk is haar verering voor koning Willem I niet minder groot. Ze verklaart in 1814 nadrukkelijk dat ze nooit een werk heeft opgedragen aan koning Lodewijk Napoleon, dat ze zich door de ‘worsteling van Europa’ beroofd zag van protectie en dat ze om die reden de bescherming van koning Willem I vraagt. Ook deze kwestie kan niet los gezien worden van haar verplichting om door schrijven in het eigen levensonderhoud te voorzien.
Misschien was het om diezelfde reden dat ze zich op zoveel verschillende terreinen van de literatuur heeft begeven; zo kon ze op een breed veld inkomsten trachten te verwerven. Ze vertaalde zangspelen en schreef een origineel toneelstuk, maar ook dichtstukken van allerlei formaat over tal van onderwerpen, inclusief de politiek. Daarnaast beoefende ze het genre van de gelegenheidspoëzie met lijk-, treur- en huldezangen. Bovendien vertaalde ze enkele romans en schreef er ook zelf een aantal. In 1791 komt haar eerste roman Brieven tusschen Eduard en Charles uit. Het onderwerp is een ‘schaarse vriendschap en standvastige liefde’ waarin de aandoeningen van een gevoelige ziel centraal staan. Hierna verschijnen de eveneens oorspronkelijke briefromans Characters en Lotgevallen van Adelson, Heloïse, en Elius en Julius en Amalia of de gevaaren van een al te gevoelig hart. Daarnaast hebben we van haar hand nog een reisverslag over een trip naar Brussel en enkele opvoedkundige werken, waaronder de Bibliotheek voor de schoone sexe dat speciaal bedoeld is om ‘de aanwas der kundigheden’ te bevorderen.
De werken waarmee zij in haar tijd vooral bekend werd, zijn de vertalingen van Delille, De Veldeling of de Fransche landgedichten, en die van Vergilius, De Aeneas. Door haar gehele correspondentie heen komt het belang van het laatste werk naar voren. Dit leverde haar namelijk een middel van bestaan op, want voor elke vertaalde zang kreeg ze van koning Lodewijk Napoleon en later van zijn opvolger een bedrag van f 200,-. Ze is zich bewust van het belang van dit werk, want ze benadrukt telkenmale dat zij op dat moment de enige vaderlandse vrouw is die bezig is met de vertaling van een klassiek werk.
De ideeën die uit haar werk naar voren komen, sluiten aan bij die van haar tijd. Aan begrippen als medemenselijkheid, deugdzaamheid, vaderlandsliefde, opvoeding en godsdienst schenkt ze in haar werk regelmatig aandacht. Ook de patriottische leuzen ‘vrijheid, gelijkheid, broederschap’ zijn vaak voorkomende onderwerpen. Ze wil graag dat haar geschriften een voorbeeldfunctie hebben en daarom put zij, wat haar stof betreft, veelvuldig uit ware gebeurtenissen. In enkele werkjes richt zij zich tot de jeugd. Vooral kinderen moeten volgens haar goed onderricht worden in de christelijke deugden omdat zij in hun jeugd nog kneedbaar zijn.
Enerzijds past zij met haar werk bij de ideeën van de dichtgenootschappen als zij zegt dat men door hard werken en studeren literair werk kan verbeteren; anderzijds zijn voor haar het poëtisch vernuft en talent belangrijk. Maar kern van haar werk is, zoals zij schrijft in een brief aan koning Willem I, ‘de uitdrukking van het gevoel, dat mijne dichtpen bestuurde als meestal de hoofdtrek mijner verzen uitmakende’ (12 september 1816). Haar briefromans staan dan ook in de sentimentele traditie.
In veel werken komt tot uitdrukking dat de mens oprechte vriendschap moet nastreven, anderen gelukkig moet maken, opofferingsgezind behoort te zijn en dient te beseffen dat het leven hier op aarde slechts kortstondig is en bedoeld is als voorbereiding op het leven na de dood. Maar ondanks haar grote aandacht voor de godsdienst, zet zij zich af tegen ‘kwezelachtige en dweepzuchtige dwazen’.
Hoewel zij de vrouw schetst als bevallig, dienstbaar en zedig, pleit zij ervoor - waarschijnlijk wijs geworden door eigen ervaring - meisjes een vak te laten leren: ‘Gelukkig dus zij, welke in het ene of andere vak van kunst, of wetenschap, in geval van nood een middel van bestaan kan vinden: waardoor zij onafhankelijk blijft’, zo formuleert ze het in haar roman, Charakters en lotgevallen van Anderson, Heloïse en Elius (1804). Ze beklaagt in hetzelfde boek het lot van een jong meisje dat ‘op zijn best genomen berekend is, om door hare gezellige deugden, degenen die haar omringen gelukkig te maken’. Ook schrijft ze over het ‘onvrouwelijke gevoel’ in de een of andere daad te willen uitmunten.
| |
| |
| |
Uitstap naar Brussel, bij Bonaparte's koomst en verblijf aldaar (1803; fragmenten)
De bedoeling van de reis is ‘den Held op wien Europa staart [...] mijne hulde in naam mijner Sexe aan te bieden’. Daar komt maar betrekkelijk weinig van terecht, maar met een mengsel van ijdelheid en naiviteit weet Anna Catharina van het niet tot stand gebrachte contact nog heel wat te maken. Het is kennelijk nog heel ongewoon dat een vrouw alleen op reis gaat, en Anna Catharina maakt van de gelegenheid gebruik om enkele lessen uit te delen voor vrouwen zonder gezelschap. Zijzelf heeft voor onderweg een kennis die naar Parijs moest als metgezel gevonden. In het verslag treedt zij op als een doelbewuste en doortastende vrouw, die ervan uitgaat dat moeilijkheden er zijn om overwonnen te worden.
| |
Uitstap naar Brussel, bij Bonaparte's koomst en verblijf aldaar (1803; fragmenten)
a. [Een vrouw alleen in een Brussels hotel]
Mijn jonge reisgezel was reeds des morgens naar Parijs vertrokken, dus bevond ik mij alleen. Ik zat den gansen dag in mijne kamer, die op den tuin uitzag - Een Frans heer, die naast mij logeerde, maakte een buurpraatje. Daar hij mij met de uiterste welvoeglijkheid behandelde, antwoordde ik hem vriendelijk; doch dit was al mijn vermaak gedurende twee dagen, die ik in dat huis logeerde. Deze jonge Fransman, die zeer beminnelijk was, en mij gulhartig het verhaal van zijne ongelukkige liefde deed, toen hij mij een boek in mijne kamer bracht, en zich aldaar enige ogenblikken met mij onderhield, verzocht mij ene wandeling met hem te doen. Gaarne zou ik dat gedaan hebben; maar ik bespeurde, dat, zodra hij zich aan de publieke tafel slechts enige ogenblikken met mij onderhield, de ogen van verscheidene lieden op ons gevestigd waren; en daar ik allen schijn van galanterie, (waarvan de jongelieden te Brussel, evenals de Fransen, zeer veel houden), wilde vermijden, bedankte ik hem. - In het voorbijgaan gezegd, heb ik in die ogenblikken meer dan ooit de waarheid van het spreekwoord ondervonden: Respectez-vous vous-même, si vous voulez qu'un autre vous respecte. ‘Acht u-zelven, indien gij wilt dat een ander u zal achten:’ want schoon mijn verblijf als vrouw-alleen, gedurende twee dagen, iets dubbelzinnigs kon doen vermoeden, was er echter niemand, die mij anders dan met achting behandelde. Reeds op de reis van Antwerpen naar Brussel, maakte ik deze aanmerking bij mij zelven. - Ene jonge juffer uit de laatstgenoemde stad was op den wagen; zij zag er niet kwalijk uit; twee jonge lieden spraken haar aan; ik bespeurde niets onwelvoeglijks in hare houding, en echter behandelden dezen haar op zulk ene losse, of liever cavaliere wijze (om het Franse woord te bezigen, dat dit juist uitdrukt,) dat ik mij door zulk ene handelwijze beledigd zou gevonden
hebben. O vrouwen en
| |
| |
meisjens! in welk geval gij u dan ook moogt bevinden, behoudt uwe eigene waarde; verliest nooit de achting, die gij u zelven verschuldigd zijt, uit het oog, en geen jongeling, geen man, van welk een los karakter hij ook zijn moge, zal het ooit durven wagen, u op enen onbetaamlijken en vernederenden toon aan te spreken.
| |
b. [Een vergelijking van de Hollandse en Brusselse zeden]
Dikwerf was ik in de gelegenheid om de zeden der inwoners van Brussel gade te slaan. Behalve het commercieel belang, vindt men aldaar niets van de Hollandse zeden.
Natuurlijk zou men vermoeden dat de zo gretig bezochte wandelplaatsen de gezelligheid bevorderen, en den band van het maatschaplijk leven zouden toehalen; doch ieder leeft en zorgt aldaar slechts voor zich zelven: zelden nodigt men iemand familier ter maaltijd; tenzij den zodanigen met wien men commerciële betrekkingen heeft, en ten opzichte van wien het belang vordert, hem vriendschap te bewijzen: ook weet men aldaar niets van die aardigheden, waarmede de Hollandse vrouwen vermaak vinden, elkander op de aangenaamste wijze te verrassen; daar men geen stuiver voor de ene of andere versnapering zou uitgeven. De hoofdreden hiervan is, naar mijn inzien, dat de meeste lieden het grootst gedeelte van hun inkomen, aan hunne kleding verspillen, en nog te meer, daar het wassen aldaar wel tweemaal duurder is dan in Holland.
Aan de gulle Hollandse zeden gewoon, kwam mij deze stroeve levenswijze zeer ongezellig voor.
| |
c. [Het verblijf van Napoleon (‘eerste consul’) in Brussel; Anna Catharina's pogingen hem een gedicht van haar te overhandigen]
Op het zien van de prachtige intrede van den held, waarbij een geheel volk met deszelfs regering en krijgsmacht aan het hoofd, zich verenigde hem hulde te bewijzen, dacht ik bij mij zelven: Is het niet ten uiterste vermetel voor ene vrouw, met enige dichtregels in de hand, tot den Eersten Consul te willen doordringen? Bij dit denkbeeld steeg mij een blos in het aangezicht; doch ik vatte weder moed, en dacht: men moet niets ten halve doen!... Vol van dit denkbeeld begaf ik mij ter rust, doch mijn geest was te werkzaam dan dat de slaap mijn oogleden zou hebben kunnen sluiten.
Des anderen daags kon ik, uit hoofde van de veelvuldige Audiëntiën bij den Eersten Consul, mij niet bij den Préfet van
| |
| |
Brussel addresseren; ik wachtte dan tot den volgenden dag, en hij antwoordde mij, dat ik mij bij den Préfet van het Paleis moest vervoegen. Des zondagsmorgens ten vier uren was de Eerste Consul reeds op het exercitieveld, alwaar hij de militairen in persoon commandeerde. Omtrent ten tien uuren kwam hij weder in de stad, en moest tegen den middag in de kerk van Ste Gudule het Te Deum bijwonen. Ik begaf mij derwaarts, en had het genoegen hem stapvoets van het outer te zien komen, en zo duidelijk te aanschouwen, dat ik hem onder duizenden zou herkennen. Goedheid en grootheid waren de twee hoofdtrekken, die zich op zijn gelaat vertoonden; terwijl zijn scherpziend oog diepdenkendheid en ernst aanduidde: hij scheen mij toe ontroerd te zijn van de plechtigheid van den dienst, waarbij men den zegen van het Opperwezen voor hem afgesmeekt had. De met zilveren Stoffe beklede hemel, onder welken de Eerste Consul, van het outer tot aan den ingang van den tempel, ging, werd door priesters gedragen. De aartsbisschop trad vooruit, en nauwlijks was de held op den drempel der kerk, of de lucht weergalmde van het luidruchtig geroep: vive Bonaparte!
Den volgenden dag ging ik naar den Préfet van het paleis, bij wien ik terstond ene audientie verkreeg. Ik deelde hem mijn oogmerk mede; en hij antwoordde mij: ‘dat de Eerste Consul zelfs te Parijs gene audientie aan vrouwen gaf; doch dat, bijaldien ik hem iets wilde vragen of overhandigen, hij zich daarmede wel zoude willen chargeren.’ Ik gaf hem dan het volgend vers, dat ik uit voorzorg gecachetteerd en waarbij ik nog een brief gevoegd had. De Préfet beloofde mij het nog dien zelfden morgen aan den Eersten Consul te overhandigen [...]
Des anderen daags ging ik weder bij den Préfet, die mij over dit vers, welk hij den Eersten Consul overhandigd had, een zeer vriendelijk compliment maakte. Ik zal hier gene bijzonderheden bijvoegen, van hoe veel belangs die ook voor mij zijn.
| |
d. [Ze biedt nog andere verzen voor Mevrouw Bonaparte aan bij de portier van het paleis]
Dat dezelven niet ongunstig ontvangen waren, bespeurde ik des anderen daags bij de ontmoeting van den Préfet van het paleis, bij welke hij mij tot twee keren met de grootste onderscheiding en vriendelijkheid groette. Geen dwaze hoogmoed of lage vleierij voor de gunst van hovelingen doet mij dit aanhalen. Ik beschouw dezen als juist-wijzende thermometers der graden van het hof-weder.
| |
| |
Bron
Uitstap naar Brussel, by Bonaparte's koomst en verblyf aldaar, en hulde aan hem, van N.C. Brinkman, Wed. C. van Streek. Amsterdam, W. Holtrop, Julij 1803.
(a) p. 16-18.
(b) p. 24-25
(c) p. 30-33.
(d) p. 38.
Literatuur
Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel IV. p. 1280.
De navorscher 1883, p. 202a.
Onderzoek in verschillende archieven
RK
|
|