Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 727]
| |
Te laat gekomen eerherstel
| |
[pagina 728]
| |
sel- en rebusbrieven richtte in de jaren 1791-1795. Ook de literatoren Pieter Nieuwland en Johannes Kinker behoorden tot haar vriendenkring. Kinker vertegenwoordigde haar tevens als advocaat bij haar scheiding in 1803. Onder de vrouwelijke auteurs telde ze Johanna Elisabeth (van de Velde-)Helmckeo onder haar vriendinnen: ook deze droeg liederen bij aan de Christelijke gezangen van 1796. Haar bekendheid hield echter niet lang stand. Ten Kate zag daarvoor in 1859, bijna dertig jaar na haar dood, twee oorzaken. Allereerst de wijze van publiceren: Woesthovens werk verscheen nooit gebundeld, maar wel in allerlei ‘lang verjaarde en zelden of nooit meer gelezene genootschapsbundels en almanakken’. Bovendien droegen haar gedichten - volgens Ten Kate - ‘den stempel van hunnen tijd’: ‘De Prijsverzen (om iets te noemen) waren toenmaals aan de orde van den dag; terwijl nu reeds die titel-alleen voldoende zou zijn, om het voortreffelijkst gedicht ongelezen ter zijde te doen leggen’. De door Pfeil en Ten Kate verzorgde verzamelbundel is het eerste handzame overzicht van Woesthovens werk. Bijna alle ooit eerder gedrukte gedichten zijn erin bijeengebracht, alsook verzen die Pfeil - met ‘vergunning’ van de dichteres - uit haar portefeuille heeft ‘afgeschreven’. Bovendien zijn ook gedichten opgenomen die Woesthoven voor Pfeil en zijn gezin schreef. Een aantal gedichten was door de dichter Clavareau in het Frans vertaald, zoals het vers ‘Ter gedachtenis van P. Nieuwland’. In deze gevallen nam Pfeil zowel de Nederlandse als de Franse versie van het gedicht op. Natuur, geloof, gevoel en rede bepalen de inhoud van Woesthovens werk. In de traditie van haar tijd schrijft zij - vaak naar aanleidingen van kleine gebeurtenissen als een verjaardag, de aanblik van een eerste lentebloem - met een veelvuldig gebruik van leestekens en in beeldende taal, rijk aan stijlfiguren als de metafoor, de apostrofe en exclamatie over opkomende gevoelens bij het aanschouwen van de wereld. | |
1. De dichter geschetst aan mejuffrouw ***Tamelijk in lijn met Bilderdijks opvattingen geeft Woesthoven hier antwoord op de vraag wat een dichter tot dichter maakt. Niet het rijmvermogen, maar het gevoel alleen is voorwaarde. Daarnaast is ook voor de scheppende verbeelding een belangrijke rol weggelegd, en gaat Woesthoven uit van een sterke en speciale band tussen God en dichter. Het aanschouwen van de natuur met het oog brengt het hart in beweging, en de verzen vloeien daarop gemakkelijk uit zijn pen. | |
De dichter geschetst aan mejuffrouw***
Vriendin! gij vraagt mij om een les
In de edelste aller wetenschappen,
Daar ge, op den wenk der dichtgodes,
Zo gaarn haar tempel in zoudt stappen;
5[regelnummer]
Doch, waar ook 't onbegrensd vernuft,
Waar ook de ervaring door kan dringen,
't Is hier, dat beider kunstkracht suft:
't Gevoel-alléén doet dichters zingen.
De dichtkunst is de rijmkunst niet.
10[regelnummer]
Hoe zich ook rijmers des beroemen,
Zij zijn Apollo's hartverdriet,
Hij zal ze nooit zijn zonen noemen.
Neen, nooit kan hij een dichter zijn,
Die tot geen dichter is geboren,
15[regelnummer]
Al spint hij 't rijmwerk nog zo fijn,
Hij zal in Lethe's vloed versmoren.
| |
[pagina 729]
| |
Hij, die niet fijn en sterk gevoelt,
En wiens verbeelding niet kan scheppen,
Wien 't dichtvuur niet door de adren woelt,
20[regelnummer]
Moet nimmer van de dichtkunst reppen.
't Vooroordeel, dat zijn zangen hoort,
Moog' kreupeldicht, als kunstwerk, roemen,
Die bastaard brengt toch bastaard voort,
De kenner zal ze vodden noemen.
25[regelnummer]
Doch, wáár is dan die Godsprofeet,
Die schepper der natuur te vinden,
Die boeien zelfs voor englen smeedt,
En tijgers aan zijn snaar kan binden?
Welaan, - men poog' van 't godlijk beeld
30[regelnummer]
Een flauwe en losse trek te schildren;
Wie hier zich met volmaaktheid streelt,
Zal haast door al het schoon verwildren.
De dichter spreekt zijn eigen taal,
Door beelden weet hij 't hart te roeren,
35[regelnummer]
En met zijn godlijk kunstverhaal
Tot voor des Scheppers troon te voeren,
Eén denkbeeld roept hij in het licht,
Dan staan er duizend voor zijn ogen,
En als hij wereldstelsels sticht,
40[regelnummer]
Dan kunnen ze op volmaaktheid bogen.
Hij weet door zoete harmonie
En woord en zaken saam te paren;
Het kunstige der melodie
Geeft zwier en leven aan zijn snaren;
45[regelnummer]
Hij werkt gemaklijk, uitgestrekt,
Is levendig en ingetogen;
Door 'tgeen aan andren slaap verwekt,
Wordt somtijds heel zijn hart bewogen;
Zijn oog dringt gans de schepping door;
50[regelnummer]
Gewoon in Gods ontwerp te lezen,
Zingt hij 't verbaasde mensdom voor,
Wat is en was en ooit zal wezen.
Die dichter is een god op aard,
De Schepper ziet hem met genoegen,
55[regelnummer]
Hij is der englen speeltuig waard,
En zal zich eeuwig bij hen voegen.
Ziedaar, vriendin! dat godlijk beeld,
Der heemlen wellust voor uw ogen:
Zo zijn gelaat uw hart niet streelt,
60[regelnummer]
Hebt gij of ik geen kunstvermogen;
Vergeet dan kunst en kunstenaar,
| |
[pagina 730]
| |
Leef zó alsof er geen van beiden
Op 't wereldrond te vinden waar',
En zie, waar u uw geest zal leiden!
65[regelnummer]
Maar blaakt uw borst van heilig vuur,
Die gloed zal eens heel de aard bestralen:
O mocht de weerglans van dat vuur,
Vriendin! dan ook mijn geest bestralen.
| |
2. Verjaarzang aan mijn lieve jonge vriendin*** sinds zes maanden aan ene oogziekte lijdendeMet een bizarre fantasie biedt Woesthoven in dit gedicht ‘ogentroost’. Een boos, spotziek duiveltje heeft lichtkracht ontnomen aan het gezichtsvermogen van een vriendin. Sindsdien draagt hij, net als Lucifer, een ster op zijn voorhoofd. De andere duiveltjes, jaloers geworden, bevinden zich sindsdien in allerlei vage vormen - die kennelijk haar ogen bedreigen - ook graag in haar buurt. Echter, de geneeskundigen zijn tegen die boze geesten opgewassen. Ze zullen haar ogen balsemen, en dan zullen het felle zonnelicht of de koelte van de avond geen bedreiging meer zijn en zullen haar ogen weer van geluk stralen. | |
Verjaarzang aan mijn lieve jonge vriendin*** sinds zes maanden aan ene oogziekte lijdende
O zeg mij, minlijk meisjen!
Wat kwelgeest spoorde u aan,
Om steeds op onze vreugde
Een duistren blik te slaan?
5[regelnummer]
Ja, zelfs op dezen feestdag,
Aan u alleen gewijd
Leest niemand in uw ogen,
Dat gij gelukkig zijt!
Men gist, gij weet het, meisjen!
10[regelnummer]
Een geest, die schertst en lacht,
Beroofde uw vriendlijke ogen
Van al hun toverkracht.
Ach! vals en nijdig glurend,
Heeft hij dat fonklend licht
15[regelnummer]
Voorzeker opgevangen
In 't grijnzend aangezicht.
Men zegt, dat, van deze aarde,
Gekeerd bij Lucifer,
Hem blonk op 't haatlijk voorhoofd
20[regelnummer]
Die glans als morgenster;
Men zegt, zijn zwarte broeders,
Naijvrig op dat schoon,
Verlieten toen hun holen,
En kozen de aard ter woon.
| |
[pagina 731]
| |
25[regelnummer]
Sinds zwerven zij, en dringen
Zich in der schonen kring,
Naijvrig op elkander,
In vormverwisseling:
Nu strelende als een koeltjen,
30[regelnummer]
Dan suizende als een spook,
Verschalken zij de meisjens,
En vlieden weg in rook.
Maar beef niet, edel meisjen,
Voor al hun toverkracht,
35[regelnummer]
Sinds lang zijn grote mannen
Op al die list bedacht:
Zij schenken zelfs den blinden
Deze aard vol vreugde weer,
En ploffen iedren demon
40[regelnummer]
Diep in den afgrond neer.
Voor u strijdt ook die kunstkracht,
En, als de lente daagt,
Dan balsemt zij de luchtjens,
Waaraan ge uw oogjens waagt.
45[regelnummer]
Dan blikt gij vrij en helder
Op 't open veld in 't rond,
En schroomt geen zonnestralen,
Of koelen avondstond.
Dan licht ons uit uw ogen
50[regelnummer]
Het gul genot weer aan;
Dan zult ge op onze feesten,
Geen duistren blik meer slaan.
Zij iedren dag uws levens
Dan aan de vreugd gewijd,
55[regelnummer]
En lezen we in uwe ogen,
Dat gij gelukkig zijt!
Bron |
|