Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 732]
| |
Liefde, dood en lijden
| |
[pagina 733]
| |
mengelingen (1817) waarin onder meer een gedicht op de dood van haar oudste zoon die tegen de Fransen gesneuveld was. Verder gaf ze ook gedichten voor kinderen en vrome lectuur in het licht. In 1818 vertaalde ze de Glockentöne van de Duitse predikant Friedrich Strauss: Kerkkloks-toonen; Herinneringen uit het leven van een' jongen geestelijken. Willem Ockerse schreef er een ‘Voorbericht’ voor. Het werk is in de negentiende eeuw veel gelezen. Samen met haar broer editeerde Kleijn-Ockerse de bekende Gedenkzuil op het graf van Jacobus Bellamy (1822), wat een beoordelend ambtenaar in verband met de zijns inziens te grote uitvoerigheid de arbitraire kritiek ontlokte: ‘Men bespeurt lichtelijk dat zijne mede-arbeider tot het andere geslacht behoort’. In haar ouderdom oefende grootmoeder Kleijn-Ockerse in Leiden een stimulerende invloed uit op haar kleinkinderen, Johannes Petrus en Elisabeth Johanna Hasebroeko, beiden later literaire figuren van belang. J.P. Hasebroek eerde zijn grootmoeder met een sympathiek hoofdstuk in zijn Een dichter-album van vóór honderd jaren (1890), dat voor een groot deel wordt gevuld door een warm-geschreven schets van Betsy Hasebroek over haar sterfbed. In dat boek is ook een silhouet en een facsimile van haar handschrift te vinden. | |
1. Aan de melancholieDe klachte van een gevoelig en gelukkig mens, extra kwetsbaar voor de macht van de zwaarmoedigheid. Liefde en godsdienst geven nu echter bescherming. | |
Aan de melancholie
Waarom, o immer sombre melancholie!
Beheerst gij liefst 't gevoelige mensenhart?
Het hart, dat in den arm der vreugde,
Minst voor uw drukkenden vuist bestand is!
5[regelnummer]
Ik ken uw macht! - weleer was mijn boezem u
Ten donkren zetel! - knagend verdrukte gij
't Gefolterd hart, dat in den Godsdienst
Vaak zijn verkwikkenden trooster miste! -
Ontwijk de ziel, die onder u nederbukt! -
10[regelnummer]
Omhuld van 't stof gevoelt zij haar grootheid toch!
Laat af! uw roemrijke overwinning
Was die wel meer, dan een ziel te ontbinden? -
De borst des doods, haar vormde de Schepper, u
Ten duistren troon; - Hij schonk der vernietiging
15[regelnummer]
Den sterken arm, om uwen zetel -
't Zwaarste der schepping met moed te torsen! -
Wen God u zendt, dan zijt ge verschrikkelijk!
Dan vreest mijn oor 't gehuil van uw vleugelen! -
Maar, nu - laat af! - gevoel het dwingland!
20[regelnummer]
God en mijn Selmar zijn mijn behoeders! -
1784 Antoinette | |
[pagina 734]
| |
2. Aan Selmar. Voor mijne bevalling (1791)Het typisch vrouwelijke onderwerp wordt ingeleid met een lange, bepaald niet uit het Hollandse leven gegrepen, parabel vanuit mannelijk perspectief. | |
Aan SelmarGa naar voetnoot* Vóór mijne bevalling
Hoe fris en vrolijk licht niet de dageraad,
Op 't pad des wandlaars, die nu zijn reis begint?
Hij spoedt, met nieuwe moed en krachten,
Lachende, 't dal der vermoeiing tegen!
5[regelnummer]
Zo gaat hij, zorgloos, blijde valleien door;
Of klimt, onachtzaam, dreigende rotsen op,
En stapt, met vaste, stoute, schreden,
Over den gapenden afgrond, henen. -
Nu schiet de zon haar loodrechte stralen neer:
10[regelnummer]
De dauw behoudt niet lang zijn verfrissend vocht,
Wanneer de hitte van den middag
Dorstige beekjens, ten grond toe, uitdroogt:
Dan wordt, vooruit, de vlakte onafmetelijk,
En, rugwaart, klein de weg, die is afgelegd;
15[regelnummer]
Wie wijst hem 't naaste pad de hei door,
En, aan het eind der woestijn, een bornput?
Zijn lippen tellen de uren der zwerflingschap:
Hij meet den dag, maar de avondstond nadert niet; -
Zo sleept hij zich, met trage schreden,
20[regelnummer]
Voort, naar het verafgelegen einde.
De reis is lang - zijn weg, vol bekommernis!
Vaak zit hij, moedloos, schreiende, aan bergen neer,
En schrikt nu voor hun hoge toppen,
Korts, in zijne ogen, niet meer dan heuvels.
25[regelnummer]
Zelfs dezen vreest hij! heuvels, die de aarde nooit,
Voor enig Sterfling, effen en vrolijk gaf;
Zij zijn nu, voor zijn moeden voetstap,
Hoog, als den top, die de wolken dóórdringt.
Ook mij, mijn Selmar! heeft de vermoeienis
30[regelnummer]
Gebracht aan heuvels, ach! die mijn zwakkke ziel
Beschouwt als bergen, die hun spitsen,
In den onzichtbaren hemel, heffen!
| |
[pagina 735]
| |
Met meerder kalmte en moed, dan mij thans bezielt,
Ging ik, steeds vrolijk, 't uur der ontbindingGa naar voetnoot34 toe:
35[regelnummer]
Ik vreesde niets, wanneer het leven,
Onder mijn moederlijk harte, woelde.
Maar nu!...ach, Selmar! wen mij de moed ontzinkt,
Geleide uw arm mij! schraag mij, met vasten voet,
In 't aaklig bos-dal der verschrikking, -
40[regelnummer]
Dáár, waar de vloek nog, op Eva, neerschiet!Ga naar voetnoot40
O ja! ik zie, waarheen mij uw vinger wijst!
De straal der redding licht mij op Golgotha!
En Jezus leeft! - Triumf! geen heuvels
Zijn, voor den Christen, te hoge bergen! -
Bronnen |
|