Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 852]
| |
Vrouwelijke psychologie
| |
[pagina 853]
| |
Hoe Jonathan meeleefde blijkt als hij bijvoorbeeld op 6 april 1839 aan Potgieter schrijft: ‘Wij gaan met Betsy's roman goed vooruit. Wij zijn aan blad 12 dus denk ik dat wij binnen paar maanden wel klaar zullen komen’. Dit aldus gesuggereerde mede-arbeiderschap betekent echter toch niet dat broer Hasebroek de touwtjes in handen had. Als Potgieter hem gevraagd heeft waarom hij als corrector van de drukproeven in Te Laat niet een ‘fiks man’ tegen over de ‘lieve vrouwen’ geplaatst heeft, antwoordt Jonathan hem dat hij als proeflezer absoluut niet tot dergelijke ingrepen in staat was (Willems, p. L). Potgieter heeft veel waardering voor Betsy's werk. In De gids zijn enkele van haar verhalen en romans indringend besproken. Ook vraagt Potgieter haar om medewerking voor zijn almanak Tesselschade. Inderdaad verschenen daarin enkele verhalen van haar: ‘Oordeel niet’ 1839) en ‘Revenge’, later ‘Revanche’ genoemd, in 1840. Ook in andere almanakken verschenen verhalen van haar hand. Haar romans en verhalen zijn nog steeds leesbaar om de sfeervolle beschrijvingen van bijvoorbeeld natuurtaferelen en interieurs, maar vooral om de indringende analyses van de emoties van haar (vrouwelijke) hoofdpersonen. Het zijn vaak gevoelige personages die, eenmaal verliefd geworden op de man van hun keus, zich geheel en al aan hem wijden, met voorbijgaan van ieder eigenbelang. Uitgangspunt voor het denken over de relatie der seksen is voor haar hetgeen in het volgende citaat verwoord wordt vanuit de focus van het dienstmeisje Kaatje ten opzichte van de student Alexander, van wie ze het een en ander aan geprikkeldheid accepteert: Misschien omdat haar hart iets voelde van zijn onbeschrijfelijke beminnenswaardigheid, al lag die te hoog voor haar verstand; zeker, omdat zij - een vrouw was. Of is die niet in elken stand gewoon de dienares des mans te zijn? Of lei God niet in elke vrouwelijke borst die stille overtuiging harer minderheid, die toch geen pijn doet, omdat zij de eerste ook niet wezen wil, zich ongelukkig voelt waar zij het zijn moet, en alleen gelukkig is, als zij tot den prijs van haar zelfverloochening, goedkeuring - liefde vindt? (Twee vrouwen, p. 13). Een andere beschouwing uit hetzelfde boek werpt nader licht op de manier waarop Hasebroek het lijden als belangrijke component van de liefde accentueert: 't Is zonderling, zo ras als de man dat recht neemt om de vrouw te pijnigen, die hij met zijn aandacht verwaardigt, en niet minder, hoe zij door haar geduldige onderworpenheid al dadelijk zijn recht erkent. Hoe dikwijls is wederzijdse liefde niet begonnen met een wreedheid aan de ene, en vergeving aan de andere zijde? Hoe menigmaal is dit begin niet de voorbode van het vervolg, van - het einde. Somtijds schijnt het, als ware de man geboren om te wonden, de vrouw om te lijden, en beide om elkander desniettegenstaande te beminnen. Zulke passages hebben, afgezien van de ongetwijfeld aanwezige persoonlijke inslag, ook een christelijke achtergrond. De navolging van Christus (het gelijknamige boek van Thomas à Kempis was Jonathans lievelingslectuur) uit zich in het dragen van het kruis achter Hem aan. Bovendien is de vrouw in het orthodoxe christelijk denken ondergeschikt aan de man, en is het haar taak hem te dienen en te volgen. De roman Bedevaartgangers is interessant vanwege de bijzondere problematiek die erin wordt beschreven: de mannelijke hoofdpersoon is een Spaanse jood, Josua Israëli, die naar Nederland komt om daar een beweging to stand te brengen voor ‘de bezitneming van den grond hunner vaderen’ (p. 49). Verliefd geworden op een christen-vrouw geeft hij om haar zijn geloof op, zonder haar echter voor zich te kunnen winnen. Pas later neemt hij uit werkelijke overtuiging het christelijk geloof aan. De vrome literator Willem de Clercq had naar aanleiding van deze roman opgemerkt: ‘Zij nadert weldra het punt waarop men geen romans meer schrijven kan’. En hij kreeg gelijk: Betsy Hasebroek bewoog zich, net als haar broer trouwens, steeds meer in de richting van de vroomheid van opwekkingsbewegingen als het Réveil. Principieel doordenkend is er dan geen ruimte meer voor het schrijven van mooie romans als vrijblijvende kunst- | |
[pagina 854]
| |
beoefening. Het schrijven dient geheel en al in dienst van Gods Koninkrijk te staan. Zo ondernam ‘Jonathan’ een poging samen met zijn zuster een Christelijke Almanak op te zetten en vanuit datzelfde perspectief is het begrijpelijk dat Elisabeth zich concentreerde op stichtelijke beschouwingen en vertalingen. Broer Hasebroek schreef over haar het vers ‘Een gebroken luit’, waarin hij haar vergelijkt met de heilige Cecilia die toen ze engelentonen had horen klinken, haar eigen speeltuig verbrak. Ook in praktische zin voerde Betsy Hasebroeks levensloop haar van de literatuur in engere zin weg. Na het huwelijk van haar broer was de hulp van de ongetrouwde zuster niet meer nodig en moest ze de pastorie verlaten. Ze verhuisde eerst terug naar het ouderlijk huis in Wijk bij Duurstede waar ze onder meer een zondagsschool oprichtte, en later naar Amersfoort. Haar literaire bezigheden waren sindsdien beperkt tot het vertalen van stichtelijk werk. | |
Elize‘Schrijf nu uwe voorrede’ hebt ge weggaande gezegd, en gehoorzaam heb ik mijn spinnewiel terzijde geschoven en de pen in de hand genomen. Maar het is, of ik niet schrijven kan: mijn oog weigert zich op het papier te hechten, waarop de schaduw der zwevende lindentwijgen speelt; ik kan het niet losrukken van het toneel voor mij, de spelende kinderen op het grasplein, het lichte groen, als een dunne sluier over de iepentakken gespreid, het rijzende kerkhof met het witte kerkje, en vooral de zinkende avondzon, die in het diepe verschiet de toppen der blinkende duinen verguldt. Het is mij, als spiegelt zich in haar vreedzaam en vriendelijk schijnsel het beeld der lieve kalme dagen af, die zij hier voor mij bescheen; en opnieuw wordt de wens bij mij levendig, uw naam te verbinden aan het geschrift, waartoe ze mij uitlokten. Reeds had ik u als peter voor mijn eersteling willen vragen; doch hoe licht had men hem kwalijk kunnen ontvangen... ik wilde er niemand dan mij zelve aan wagen. Maar de toegevende zachtheid, waarmee Te laat beoordeeld is, geeft mij een weinig meer moed; zodat deze toewijding te gelijk een dankzegging is voor de heusheid mij bewezen, en tevens een ingewikkeldGa naar voetnoot1 beroep op nieuwe verschoning, die ik voel zozeer te behoeven. In de hope, dat deze verwachting niet zal worden teleurgesteld, bid ik u de opdracht van dit boekske aan te nemen van de hand ener zuster, die erkent, het u dank te moeten weten, dat zij in staat is, u zulk een openlijk blijk van haar liefde te geven; want als of het niet genoeg ware, dat uw invloed en voorbeeld haar die zucht voor de schone letteren inboezemden, welke haar de pen in de hand gaf; was het daarenboven de rust onder uw | |
[pagina 855]
| |
stil dak gesmaakt, de verpozing, die de zorg van uw kleine huishouden haar overliet, de aanmoediging en terechtwijzing eindelijk, waarmee gij haar voorthielpt, welke haar daartoe in de gelegenheid stelden; zodat zij enigermate uw eigen woorden op zich kan toepassen: En gij hebt slechts het uwe weer ontvangen,
Toen ik aan u mijn lied geheiligd heb.
Mocht nu mijn Elize, even eenvoudig als Te Laat, even welwillend ontvangen worden! Aan uwe voeten leg ik bij voorraad de weinige bloemen neer, die ik misschien zal mogen opgaren; was ik onverhoopt minder gelukkig... neem het dan enkel aan als een herinnering aan den aangenamen indruk, welken de dagen met u doorgebracht, hadden op het hart van
Uw liefhebbende zuster. 20 juni 1839. | |
2. De bedevaartgangers (fragment)Aan het begin van zijn bezoek aan Amsterdam bezoekt Josua de Opera. Daar kruisen de blikken van de schone christin Ottilia en de zijne elkaar. Hij raapt haar shawl op. In het volgende fragment, een echt Amsterdams ijstafereel, wordt duidelijk dat de twee indruk op elkaar hebben gemaakt. Het fragment is ook interessant omdat het een vroege beschrijving geeft van de ambigue manier waarop joden bejegend konden worden. Met alle sympathie van de schrijfster wordt Josua toch als een uitzondering getekend. | |
De bedevaartgangers (fragment)‘Jantje, Jantje! wees toch voorzichtig!’ riep ene armelijk geklede vrouw, ene moeder, die aan den wal drentelde met den angst van de kip, die haar eendengebroed den vasten bodem ziet verlaten zonder het te durven volgen; ‘pas toch op, Jantje, dat je niet te water raakt’. ‘Geen nood, moeder; kijk, daar komt juist een jood op 't ijs. Nu zie je immers zelf, dat het sterk genoeg is,’ antwoordde haar de jongen, luid schreeuwende. Inderdaad stapte van den hellenden oeverkant een jong man op het ijs. Een prachtige polonaise, met een kraag van sabelbont om den hals gesloten, stond met al haar borduursel, snoeren en lissen recht goed aan zijne hoge gestalte, en gaf daaraan iets vorstelijks, dat niet gelogenstraft werd door de trotse schoonheid van zijn gelaat. En waarlijk, hoewel men bij een nauwkeuriger toezien den geslachtstrek, dat zeker iets, dat niemand weet te omschrijven en toch allen herkennen, dat de kinderen Israëls van alle volken onderscheidt, op dat gelaat ontdekte, men moest al de scherpzichtigheid van instinctieven | |
[pagina 856]
| |
afkeer hebben, om zo ras de knaap dit deed, den Israëliet in den vreemdeling uit te vinden, men moest opgevoed zijn in de stoutmoedigste verachting van de kinderen Abrahams, om dien man het scheldwoord ‘Jood’ na te roepen. Smous!
Kus me kous!
Kus me schoen!
Dat moeten alle smousen doen,
riep de knaap smalend, toen de andere, na zijne schaatsen aangebonden te hebben, al zwevende de baan naderde. Een schok voer door de hoge gestalte, dat zij kromde, en haar donker oog schoot als een bliksemstraal neder op den bengel, terwijl de hand zich dreigend balde tot een vuist, toen de jonge man als een gier toeschoot naar den knaap. Eensklaps echter bedacht hij zich; de voorste rij zijner krijtwitte tanden drukte zich diep in de fijne lippen; zijn hand zonk neer, en de beide armen kruisende onder de brede borst, wendde hij zich om op zijn hiel, en zwenkte de baan in. ‘Jood!’ riep de knaap nog eens; en, vermetel geworden door het gelukkig ontkomen aan het gevreesde gevaar, maakte hij zich gereed den voortschietende een sneeuwbal achter na te werpen. ‘Laat staan, Jan! riepen zijne makkers hem toe; ‘zie je dan niet, dat het dezelfde is, die gisteren de koning van de baan was? Laat hem met rust, hoor je. Ga liever mee kijken, wat mooie krullen en letters hij met zijn schaats in het ijs gaat snijden, en hoe fiks hij beentje over kruist;’ en voort vlogen de knapen den rijder achterna. Vergeefs! de vreemdeling had de stemming verloren of niet medegebracht, om den gisteren behaalden roem te handhaven. Stil en statig, nog altijd met gekruiste armen, gleed hij langzaam en onopgewekt over de baan. Zijn gelaat gloeide niet van geestdrift, zoals daags te voren, maar was overtogen met den geelbleken tint, welke eigen is aan lokken zo gitzwart als die, welke nederhingen van onder den fluwelen baret tot op den vuurkleurigen doek van echte Turkse zijde, die om de koude, of misschien om het schilderachtige effect, en mogelijk om nog iets anders, om zijn hals geknoopt was. Schijnbaar gedachteloos, doch inderdaad in diep nadenken verzonken, was hij geheel vergeten, waar hij zich bevond, en waarom hij er was heengegaan. Daar hing een wolk over zijn gelaat, donkerder dan de baldadigheid van den knaap daarover kon gebracht hebben, schoon het woord, door hem geuit, een woord geweest was, zwaar om te dragen, en vooral op dien ochtend zwaar voor het opgerichte hoofd, waarop het gevallen was. Zijn adelaarsblik zweefde heden niet als gisteren fier over de zich langzaam | |
[pagina 857]
| |
vullende baan, maar hing zwaarmoedig aan den wijkenden horizont. ‘Daar komt de narGa naar voetnoot1, de Poolse nar! hier, jongens! gauw toch; laat dien Jood lopen! daar komt de Poolse nar!’ riep Jan, de ondeugende, sluikharige blondkop, dien we reeds kennen, en hij vloog de anderen voor als de belhamel de schapen. De driftGa naar voetnoot2 knapen volgde, doch niet alleen zij, ook de jonge man reed de Poolse narreslede tegemoet. En het was dit waard, het elegante narrentuig, dat bevallig en licht het ijs overgleed achter den melkwitten schimmel, langs wiens rood schabrakGa naar voetnoot3 schelletjes afdaalden van louter zilver, en zuiver van klank als waren zij van glas geweest. Doch gold het toesnellen van den vreemdeling alleen het vurige paard, dat briesend spotte met den lichten last, dien men het dwong te trekken, of de schone draakvormige slede, achter wier kronkelende staart op het smalle voermansbankje gezeten, een jongeling door de losheid, waarmede hij den schimmel in bedwang hield, toonde een even kundig menner te zijn als hij ontegenzeggelijk een knap man was? Wij twijfelen eraan om den wille der liefelijke gedaante, die gezeten was in den buik van het monsterdier, uitgehold tot ene sierlijke en gemakkelijke zitplaats. Zij zat daar neder bijna als rustende in de vooruitgestoken armen van hem, die haar reed, en toen een paar malen zijn kin vertrouwelijk haar schouder raakte, terwijl hij tot haar sprak, fonkelden de ogen van den schaatsenrijder, die de slede van nabij volgde. De schone hoorde niet, wat haar cavalier zeide; want haar zoekend oog vloog over het levendige ijstoneel. Wat al narren! welk een oorverdovend gerinkel en wat verblindend gewemel van kleuren, vanen, bloemen, pluimen en alles, waarmede de wereld en de weelde zich optooit, op het ijs; hoeveel wandelaars en wandelaarsters, rijders en rijdsters! ‘Mij dunkt, het is minder vol en aardig op het ijs dan gisteren,’ sprak de dame in de narrenslede, en wendde zich tot haren geleider, terwijl de kleine hand de lorgnet die zij gebruikt had om rond te zien, liet zakken. ‘Minder vol? gij spot immers, lieve nicht! Zie eens achterwaarts! u volgen de sleden van al wat in Amsterdam fashionable is! En welk een vloed van schaatsenrijders! het krioelt op den baan.’ ‘A la bonne heure!’ hernam de schone; ‘het mag vol heten, zo 't u behaagt; maar aardig gelief ik voor mij het ijs vandaag niet te vinden.’ ‘Kijk, Ottilie!’ riep de dandy in miniatuur, die op het zijplankje van de slede half achter de jonge dame stond, haar gemeenzaam aanstotende. ‘Kijk, daar hebt ge weder die bolGa naar voetnoot4 van gisteren met die weerga van den zijden doek om, dien gij in de Opera verloren hebt. Neen, vooruit niet, achterom moet gij zien; hij volgt onze | |
[pagina 858]
| |
slede, geloof ik; maar foei, wat rijdt hij nu langzaam!’ Ottilia zag om. ‘Is dat de zonderling niet uit de Opera van eergisteravond?’ vroeg blijkbaar ontstemd de jongeling achter haar. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde Ottilia, en wendde zich terstond van den schaatsenrijder af naar den vrager toe. Zeker had zij niet gevoeld, hoe een purperstroom haar lief gelaat overtoog, en verraadde, dat - zij 't wel wist. ‘Als gij het ijs niet aardig vindt vandaag, moesten wij liever de stad door en de grachten langs rijden; want ik vind het hier zo koud en de wind snijdt zo scherp over mijne handen, dat ik de teugels van Zephir nauwelijks meer houden kan’; en haar cavalier wilde de slede wenden. ‘Neen zeker niet, Meerveld, ik bedank u hartelijk, om mij dodelijk te gaan vervelen in de ledige stad. Gij zegt immers zelf, al wat fatsoenlijk is bevindt zich hier; wat zouden wij dan elders doen, bid ik u? Zo gij te koud wordt, kan Lucas mennen. Gij weet dat papa niet wilde, dat ik rijden zou, zonder dat hij mij van verre volgde. Wacht, ginds herken ik hem aan het wit en blauw van zijne livrei; houd maar even op; dan kan LodewijkGa naar voetnoot5 hem gaan roepen.’ ‘Verplicht, lieve cousine, of moest ik niet liever zeggen stoute plaaggeest? Gij weet wel, dat een enkele blik van uwe schone ogen genoegzaam is, om mij geheel te verwarmen. Zie mij even aan, bid ik u.’ Maar Ottilia zag hem niet aan. Zij had hem den rug toegewend, en was reeds geheel vergeten, dat hij sprak; door haar kanten sluier heen dwaalden haar schone ogen elders. Verwarmden of verteerden zij daar? Een vuurblik althans beantwoordde elke ontmoeting van haar oog, en twee wangen, zo even nog bleek, gloeiden nu van het schone rood der papaverbloem. ‘Nha doch, kijk de jood, hij geeft oogjes,’ riep eensklaps achter den jongen man de kleine kwelduivel, die hem haatte zoals slechts kinderen somwijlen kunnen doen, met een haat uit kwaadaardigheid en zonder enige aanleiding geboren. Toen hij dit gezegd had, vloog de knaap voort, verschrikt als hij was, door het vertrokken gelaat, dat hem aanzag. Hij keek om; dat bleke gezicht volgde hem; hij zag nog eens om, het was hem op de hielen. Nog ene wanhopige poging deed de knaap om het te ontvlieden; het ijs kraakte; hij stond aan den rand ener bijt, en stortte hals over kop naar beneden. ‘Goede God, de jongen verdrinkt!’ riepen allen, die het zagen; roerloos bleef de jonge man staan aan den rand van de opening. ‘Wie wil erin springen en den knaap redden?’ vroeg hij, en zwaaide ter aanmoediging met zijn gevulde beurs. ‘Zou die jood denken, dat hij voor geld levens kan sjache- | |
[pagina 859]
| |
ren? Laat hij er zelf in springen, en zien of de vissen lust hebben aan zijn centen,’ riep een metselaarsknecht. Een goede en een kwade geest streden in de borst van den beledigde. De goede behield de overhand; hij sprong in 't water, en duikelde in de diepte. ‘Zo hij niet zwemt als een aal, zal hij dit waagstuk niet navertellen,’ zei de metselaarsknecht. Ademloos stond alles rondom de bijt. Het was doodstil in den omtrek; slechts in de verte klonken de schelletjes, en reden de narren als of hier de dood zijn grijpende hand niet had uitgeslagen te midden der ijsvreugde. Eensklaps klotste het water en scheidde zich vaneen. Er kwam een bleek gezicht boven, toen een arm, die iets zwaars ophief! ‘Grijp den jongen,’ werd van uit de laagte geroepen. Honderd handen grepen (de mensen willen wel barmhartig zijn, als het hen slechts niet te veel kost) eerst den jongen en toen zijn redder. Spoedig waren beide op het ijs getogen. De jongen lag in zwijm, zijn redder niet. ‘Breng hem aan zijne moeder,’ beval hij den omstanders, en druipnat trad hij weder het ijs op. Wat hij zocht, was er niet meer. ‘Wat zeide die jongen?’ vroeg de roos aan haar broertje. ‘Dat die kunstige rijder een jood is. Dat spijt mij, hij reed zo goed,’ was het antwoord. Toen wendde de slede, en verliet het ijs, zonder de uitkomst af te wachten van het gebeurde ongeval; maar de roos scheen ene lelie, toen zij uitstapte voor het grote huis op de Keizersgracht, waar hare ouders woonden. Een livreibediende dwaalde in den namiddag over het ijs, en vroeg aan elk: ‘Hoe is het vanmorgen met dien heer en dien knaap afgelopen, en hoe heette de man?’ ‘Zij zijn er beide levend afgekomen,’ was het antwoord, ‘maar zijn naam weet niemand.’ Bronnen |