Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 875]
| |
Meedoen met de besten
| |
[pagina 876]
| |
het huiselijke verkeer. Het grootste deel van de dag bracht ze door op haar eigen ruime kamer, ‘a room of her own’. Ze probeerde aanvankelijk in haar onderhoud te voorzien door vertaalarbeid, maar op advies van een uitgever ging ze het met eigen werk proberen en zo kwam het romantische zeeroversverhaal Almagro tot stand dat in 1837 gepubliceerd werd in een door C.P.E. Robidé van der Aa uitgegeven reeks Magazijn van romans en verhalen. Vanaf dat moment is de schrijfster niet meer te houden. In een roes (‘In het zedelijke is schrijven opium voor mij’ schrijft ze in die tijd aan een vriendin) komt datzelfde jaar nog haar eerste voldragen roman tot stand, De graaf van Devonshire, een historische roman op voorbeeld van Walter Scott. Uitdrukkelijk wijst ze er overigens in haar woord vooraf op dat Scott niet haar model is geweest. De Engelse schrijver zou vooral in de geschiedenis geïnteresseerd geweest zijn en het verhaal gebruiken om de geschiedenis boeiend te maken. Bij haar is het andersom: het verhaal en de personages staan voorop en de geschiedenis is slechts achtergrond. Het gaat verder voorspoedig met haar carrière. Ze wordt gevraagd als medewerkster van De gids, Potgieter recenseert haar werk in dat tijdschrift en maakt persoonlijk kennis met haar. Ze sleept ook een opdracht in de wacht: uitgever Beyerinck vraagt haar om een roman over de begintijd van de Hervorming. In 1840 zou dat Het huis Lauernesse opleveren. In haar persoonlijk leven is van groot belang haar kennismaking met de ‘kring van Heilo’, met in het centrum ds. J.P. Hasebroek - die haar zonder succes ten huwelijk heeft gevraagd - en diens zuster Elisabeth Hasebroeko, die een levenslange vriendin zou worden. Voor de literaire kant van haar bestaan is Potgieter de centrale figuur. In een uitvoerige recensie op De graaf van Devonshire verweet hij haar als onderwerp de riddertijd gekozen te hebben in plaats van de burgers van onze republiek. Tijdens het schrijven van Het huis Lauernesse drukte zijn invloed zwaar: Toussaint moest van hem de geschiedenis bestuderen, terwijl zij veeleer in de psychologie van de personages geïnteresseerd was. Zoals Reeser het formuleert: ‘Zij moest de verbeelding leren wantrouwen, die haar steeds met plezier had doen schrijven, die aan haar werk vaart en frisheid had gegeven’ (Reeser 1962, p. 95). Door bemiddeling van Potgieter heeft Toussaint in deze tijd ook kennisgemaakt met de historicus-letterkundige R.C. Bakhuizen van den Brink, een grote geest in een plomp en morsig lichaam. De twee worden verliefd maar Toussaint zal daar niet veel anders dan verdriet van beleven. In 1841 verloven ze zich, maar in 1843 moet Bakhuizen vanwege schulden het land verlaten. In Luik vindt hij een nieuwe liefde, Julie Simon, maar hij waagt het niet zijn relatie met Toussaint te verbreken. De verloofden blijven, met langere tussenpozen, corresponderen en het duurt tot september 1846 voor Toussaint hun verbintenis verbreekt. Het waren zware jaren voor Toussaint, maar dat verhinderde haar niet buitengewoon hard te werken. Nog afgezien van de vele bijdragen aan almanakken en jaarboekjes publiceerde ze een aantal omvangrijke historische romans, waaronder De graaf van Leycester in Nederland (1845), het eerste (driedelige!) deel van een trilogie die in 1850 werd voortgezet met De vrouwen van het Leycestersche tijdvak en in 1854 voltooid met Gideon Florensz. Het werk getuigt van Toussaints diepgaande bestudering van het tijdvak dat haar zo lief was, de jaren van de Hervorming en de Tachtigjarige oorlog. Niet alleen is ze op de hoogte van de politieke en dynastieke verwikkelingen, maar ook op plaatselijk niveau heeft ze zich, zoals altijd, uitstekend gedocumenteerd. Ook aan de adequate beschrijving van kleding en omgeving van haar personages heeft ze veel zorg besteed. Geen wonder dat Fruin van haar Leycester-trilogie verklaarde dat ook vakhistorici die niet ongelezen mochten laten. In 1846 maakte ze kennis met de enkele jaren jongere schilder Johannes Bosboom. Er ontstond een hartelijke vriendschap die in een verloving overging. Toch duurde het nog enkele jaren voor Bosboom financieel in staat was een vrouw te onderhouden. Op 3 april 1851 vond hun huwelijk in Alkmaar plaats. Het paar ging in Den Haag wonen. Bosboom-Toussaint werd hoe langer hoe meer een letterkundig instituut. Ze werd aan het hof genood waar koningin Sophie belangstelling voor haar werk had. Zelf werd ze nu ook redacteur van een almanak, de Almanak voor het schoone en goede, een vreselijke klus omdat voortdurend met geld en goede woorden geprobeerd moest worden trage medewerkers aan hun toezeggingen te houden. Jongere schrijvers, zoals Elise van Calcar- Schiotlingo proberen met de beroemdheid in contact te komen. | |
[pagina 877]
| |
En ondertussen schreef Bosboom-Toussaint voort, soms gebukt gaand onder de zware last van vooral de voorbereidende studies, maar met ijzeren regelmaat. Ondanks de last van de studie bleef haar hart toch bij de historische roman. ‘Ik voel dat ik in die oude tijden leef en gelukkig ben’, zo schreef ze in 1867 aan Potgieter. Als ze werkt aan haar eerste eigentijdse roman Frits Millioen en zijne vrienden (1868) schrijft ze dat ze dat uit ‘gemakzucht’ doet (Reeser 1985, p. 193). Niet zonder veel moeite, maar ook met veel inzet en vooral hart heeft ze inmiddels lange jaren gewerkt aan De Delftsche wonderdokter, verschenen in 1871, bekroond en snel herdrukt. Spilfiguur in het boek is de zestiende-eeuwse Delftenaar Jacob Jansz. Graswinckel. Hij is een van de ideale christenfiguren zoals Bosboom-Toussaint die haar hele leven heeft getekend: vroom maar niet geëxalteerd, gelovig hervormd maar niet dogmatisch. Hij probeert in het voetspoor van Christus te leven en wijdt zich aan de zorg voor de geestelijke en lichamelijke gezondheid van zijn patienten. De romantische hoofdfiguur is de jonge edelman Juliaan van Egmond, door zijn vader vervloekt en daarom geheel wanhopig aan lager wal geraakt. Na veel verwikkelingen in aanraking gekomen met de Delftse wonderdokter komt hij tot inkeer. Eerherstel en een huwelijk met de nicht van Graswinckel brengen het boek tot een gelukkig einde. En dan, in 1873 als Bosboom-Toussaint ruim zestig jaar is, vat ze het werk op aan ‘een romannetje [..] sinds jaren al in de maak - half in brieven half in beschrijving - maar, dat zal wel avontuurlijk worden’. Het gaat hier om Majoor Frans (1874), het boek dat van al Bosbooms romans het meest populair is geworden en nog steeds gelezen blijft. Busken Huet was enthousiast. Hij noemde het boek een ‘vrouwelijke emancipatieroman’, waarmee hij bedoelde te zeggen dat het de ideale vrouw tekent vanuit het perspectief van een echte vrouw. Bij haar vind je ‘het echt vrouwelijke’ tegenover het ‘onvrouwelijke’, ‘het fiere’ tegenover ‘het brutale’, ‘het fijnere’ tegenover ‘het plattere’, etc. Met deze lezing stemde Bosboom-Toussaint graag in. De vrouwenemancipatie heeft nooit een belangrijke rol gespeeld in haar werk, al heeft ze zo nu en dan de bijkans obligate klacht geuit over het gebrek aan goede educatie van vrouwen, zoals in het verhaal ‘Op Zuiderhoef’ uit 1849, waar ze klaagt over: ‘een zoet week versje, ene onbeduidende redevoering, een flauwe preek als bij uitnemendheid iets voor dames’ (Reeser 1962, p. 256). In een verhaal voor Magdalena, evangelisch jaarboekje (1877) betoont ze zich terughoudend. Zeker, vrouwen moeten op de hoogte zijn van wat er in de wereld omgaat, maar ze doen er wijs aan zich niet in de openbaarheid te begeven. En de vrouwen die dat om de een of andere reden toch doen, krijgen de waarschuwing mee: Dat zij kloek zijn, maar niet overmoedig; weerbaar, maar niet strijdlustig; niet het allereerst van nieuwe rechten spreken, waar nog zoveel oude plichten te vervullen zijn, die nimmer zullen verjaren. Zij zijn wel aan te wijzen die vrouwen en meisjes, die jarenlang door het vijandelijke leven zijn heengegaan, zonder vrees en zonder blaam; die met moed en beleid zich hebben losgemaakt van de windsels die hare schreden belemmerden, zonder ooit het woord emancipatie te hebben uitgesproken; die zelfs wat vreemd zouden opzien als men haar zeide, dat zij zich geëmancipeerd hadden! Voorwaar! in ons land [...] is het niet nodig andere wetten te maken, andere zeden in te voeren om vrouwen en meisjes die soort van vrijheid te waarborgen, die tot hare ontwikkeling nodig is, die haar de gelegenheid geeft om alles te worden wat zij worden wil en kán. Noch in kunst, noch in de letteren, noch zelfs in menigen tak van wetenschap is de barrière voor haar gesloten, en niemand zal haar den pas afsnijden als zij optreedt met de zedigheid die iedere vrouw past in alles. Het kost weinig moeite hierin een zelfrechtvaardiging te zien. Dit is de manier waarop Toussaint zelf haar leven vormgegeven heeft. In feite was ze een van de geëmancipeerdste vrouwen van haar tijd. Ze heeft zelfs, ongebruikelijk toen, in het levensonderhoud van zichzelf en haar man voorzien toen het schilderen Bosboom vanwege een psychische inzinking niet mogelijk was. Maar de barricade was niet de plaats waar ze zich thuis voelde en ze was te zeer aan haar christelijke milieu en levensovertuiging gebonden dan dat ze een visie op de vrouw kon verdedigen waarin niet de liefde voor man en kinderen, de huiselijke plichten, centraal zouden staan. Binnen dat kader moest voor vrouwen veel mogelijk zijn, maar het kader was niet weg te denken. | |
[pagina 878]
| |
Zo mocht de ongetemde ‘majoor Frans’ een financieel onafhankelijke vrouw worden en zelfstandig-denkend blijven, maar niet dan nadat ze zich door de ideale man - en tegelijk verteller van het verhaal - Leopold van Zonhoven haar juiste plaats had laten wijzen. Nog bij Bosboom-Toussaints leven begon bij Ewings te 's-Gravenhage een uitgave van haar complete werken, een oeuvre dat volgens een lijst van haar uitgever 50 delen zou omvatten met 25.385.800 letters. | |
1. De Delftsche wonderdokter (fragment)Een gesprek tussen de Delftse wonderdokter en de gravin van Solms. Deze wil, om aan geld te komen, edelstenen verkopen en Graswinckel zal bemiddelen. De discussie gaat over geloof en bijgeloof. Bosboom-Toussaint hanteert in haar historische romans bewust een archaïsche taal. | |
De Delftsche wonderdokter (fragment)Zij ook was hare kaptafel genaderd, en stond nu bij haar geopend juweelkistje, daarop starend, met een weemoedigen, aarzelenden blik. Toen nam zij een breden duimring met een amethist weg, en dien terzijde leggende, vroeg zij: ‘Wat dunkt u van dezen steen, zou die nogal waarde hebben?’ ‘Ongetwijfeld; 't is een van de principaalste onder de purperen gemmen die uit Indië komen, en deze hier is van ongemene grootte.’ ‘Het is een lomp sieraad, die ik wel zou kunnen weg doen voorgoed; maar ik heb horen zeggen, dat de amethist de eigenschap heeft kwade gedachten te verdrijven en goede in de plaats te geven, als men hem 's nachts aandoet?’ ‘Dat 's puur bijgeloof, wellieve Vrouwe; hebt gij op zulke wijze die eigenschap beproefd?’ ‘Om de waarheid te zeggen, dat is mij nog niet ingevallen...’ ‘Beproef dan een beter middel: ga inslapen met God voor ogen, dat drijft zekerlijk alle kwade gedachten weg en doet goede oprijzen. In de hoop dat Uwe Genade dien raad volgen zal, en dus den amethist niet nodig heeft, neme ik hem tot het bewuste doel. Die armband van chrysoliet, in goud gezet, schittert mij tegen; deze edelsteen wordt boven goud geschat, als men hem vindt in deze kwaliteit.’ ‘Maar...ik beken u, dat het mij wat kost dien af te staan...’ ‘Een geschenk veellicht van een geliefde verwant of vriendin?’ ‘Van mijne oudste zuster Maria, toen zij den sluier aannam; maar daarom juist niet...ik heb meer gedachtenissen van haar; doch, de sprake gaat, dat hij, aan den arm gedragen, de eigenschap heeft de angsten en beroernissen die een mens des nachts overvallen te verjagen, en de melancholie af te weren des daags.’ ‘Uw vertrouwen op die kracht is toch niet zonderling | |
[pagina 879]
| |
groot, Mevrouwe, daar gij u juist in een toestand bevondt om u daarvan te overtuigen, en toch ligt hij daar ongebruikt.’ ‘Gij moogt mij geloven of niet, maar ik had plan dien aan te doen, zodra ik mij kleedde.’ ‘Laat hem liever aan mij over, en hij zal duchtig medewerken tot verlichting uwer zorgen, wat de eerste voorwaarde is om de melancholie te verdrijven.’ ‘Gij schijnt niet veel te hechten aan de grote virtutenGa naar voetnoot1 die men aan edelgesteenten in 't gemeen toeschrijft?’ ‘Ik achte dat de Here God niets geschapen heeft, zowel in de onbezielde als in de bezielde natuur, dat niet zijne eigenaardige deugden en krachten zoude hebben en dat niet nuttelijk kan worden aangewend; er zijn grote geneeskrachten in sommige delfstoffen - meerdere dan wij nog tot hiertoe hebben kunnen uitmaken - maar aan geheimzinnige werking van sieradiën op 't geen uit de ziele voorkomt, gelove ik niet.’ ‘Ik meende toch dat de barnsteen...’ ‘De barnsteen is geen edelgesteente, maar ene harsachtige substantie, evenals de amber, waarin voorzeker heilzame krachten liggen, als men die er door scheikundige behandeling weet uit te trekken; maar dat de materie, als sieraad gedragen, dienst zou doen ter genezing, betwijfel ik zeer. Wat mij belangt, ik ben nog nooit in 't bezit geweest van een stuk barnsteen, groot genoeg om er met vrucht ene proef mee te nemen; maar mijn vriend Johannes Nasserus, uit Lintz, heeft mij deswege belangrijke mededelingen gedaan, die ik wel uit eigen ondervinding zou willen constateren.’ ‘Nu, dat treft goed! daarin kan ik u mogelijk van dienst zijn;’ en de gravin schommelde rond in haar klein, leren koffertje en bracht een vrij groot stuk barnsteen te voorschijn, dat zij Graswinckel aanbood. ‘Zo het de moeite waard is, gelief het dan eens hiermede te wagen,’ sprak zij, zichtbaar tevreden, dat zij hem een genoegen kon doen. ‘Het heeft ontwijfelijk grote waarde, mevrouwe, meer dan ik vrijheid heb ervoor te geven,’ hernam hij bedenkelijk. ‘Zoveel te beter, want ik begeer dat gij het als geschenk van mij zult aannemen.’ | |
[pagina 880]
| |
2. Majoor Frans (fragment)Francis Mordaunt (‘majoor Frans’) heeft een erfenis ontvangen. Pas dan, als niemand meer kan denken dat ze om geld trouwt, neemt ze het huwelijksaanzoek van haar verre neef en beminde Leopold van Zonshoven aan en daarmee tegelijk de titel van ‘vrijvrouwe van Te Werve’, het door haar bewoonde en geliefde landgoed dat echter door vererving zijn eigendom geworden is. Leo(pold) vertelt het in een brief aan een vriend. | |
Majoor Frans (fragment)Er werd haar levenslang aan jaarlijks inkomen van vijfduizend pond sterling toegekend. Zwijgend legde ik de geschriften neer, na er kennis van genomen te hebben. ‘Moet ik aannemen, Leo?’ vroeg zij, mij aanziende met een onzekeren onderzoekenden blik. ‘Mij dunkt, gij kunt niet weigeren, Francis!’ antwoordde ik met al de kalmte die ik bemachtigen kon. ‘Volkomen onafhankelijkheid naar het materiële is altijd uw vurigst verlangen geweest; die is u nodig zelfs en die wordt u bij dezen door ene vriendenhand gewaarborgd.’ ‘Gij hebt gelijk, Leo! Ik zal uw raad volgen, ik zal aannemen. Nu behoeft mijne fierheid niet langer te strijden tegen mijn hart. Nu behoef ik geen huwelijk aan te gaan door den nood opgelegd, en zo ik mij een echtgenoot kies, zal niemand mij verdenken dat ik mij uit belangzucht gewonnen gaf! En zou ik nu rijk genoeg zijn de Werve los te kopen?’ viel zij op eens in op geheel anderen toon, enen mengeling van schalksheid en ernst, die mij geruststelde dat hare vroegere opgeruimdheid nog niet verloren was gegaan onder het lijden. ‘Neen, Francis! En al ware dat, de Werve is in handen die haar tot geen prijs zullen overgeven. Om vrijvrouwe van de Werve te worden moet gij wat anders bedenken.’ Toen rees zij op en ging voor mij staan. ‘Leo! gij zegt dat onafhankelijk te zijn altijd mijn vurigste wens is geweest. Dat placht zo te wezen; maar ik heb nù begrepen, dat het mijn hoogste geluk zoude zijn afhankelijk te worden van den man, dien ik liefheb. Leo! tante Ronselaer heeft mij een jaargeld toegekend, dat ik niet aanneem, zoals vanzelf spreekt; maar zij heeft het goed met mij gemeend, dat erken ik, en haar raad neem ik wèl aan. Zij heeft mij voorgeschreven, geen huwelijk aan te gaan dan met uwe toestemming. Leo!’ en zij zonk onder ene gemoedsbeweging die haar geheel overmeesterde, op beide knieën voor mij neer. ‘Leo! ik wens mijn neef van Zonshoven tot echtgenoot; hebt gij daar tegen?’ Ik antwoordde alleen door haar op te heffen en in mijne armen te sluiten. Zij schreide aan mijne borst. Ik schaamde mij niet dat ook mijne ogen vochtig waren. Wij hadden elkander zó lief en toch, wij hadden zoveel door elkander geleden! | |
[pagina 881]
| |
Bronnen |