Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 802]
| |
Een belezen romanschrijfster
| |
[pagina 803]
| |
zelfmoord; een goede dochter krijgt daarentegen een brave man en kinderen; een hardwerkende zoon eindigt als succesvol planter in Suriname, terwijl een andere zoon daar juist failliet gaat, enzovoorts. De opwindende gebeurtenissen worden overigens meestal vrij vlak verteld. Wat dat betreft haalt Herbig niet het niveau van Wolff en Deken, die ze overigens kennelijk goed gelezen heeft. Behalve eigentijdse verhalen schreef Herbig ook historische romans, zoals De graven van Horst (2 delen, Leeuwarden 1830) en Hillegonda van Teijlingen (2 delen, Leeuwarden 1832). Haar serieuze aanpak verraadt zich in het ‘Voorbericht’ van dat boek, een roman in brieven, waar ze meedeelt haar best gedaan te hebben het verhaal ‘de kleur te geven van dat tijdvak dezer geschiedenis, waarin het verondersteld wordt te huis te behoren’. Helaas echter heeft een kenner haar er te laat op gewezen dat voor deze periode een briefroman niet zo'n gelukkige keus was ‘daar de schrijfkunst in het midden der zestiende eeuw, vooral onder de klasse van den burgerstand, nog geenszins algemeen was’. Men neme dat dus voor lief. Overigens heeft Herbig wel geprobeerd haar correspondenten in de geest van de tijd te laten schrijven, en hoewel hun toon nogal negentiende-eeuws klinkt, eindigen ze hun brief bijvoorbeeld met een zinsnede als ‘terwijl gij van mijne voorbede aan de heilige Maagd kunt verzekerd zijn’. Behalve de romans publiceerde Herbig ook nog toneelstukjes, waarschijnlijk ten gebruike van haar leerlingen, zoals De verloren zoon of Breda verrast (Groningen 1836), een toneelspel voor de jeugd. | |
De arme luitenant (fragment)Een brief uit Suriname. Zoon Gerrit is een positief model. Hij heeft het tot voorspoed gebracht als planter in Suriname. Menslievend als hij is probeert hij het leven van de slaven te verzachten, al blijkt mannelijk blank superioriteitsgevoel hem toch niet vreemd. Broer Willem vertegenwoordigt een ander hot topic, de vrijheidsoorlog van de Grieken tegen de Turken, waaraan tal van Europeanen, Byron voorop, vol idealisme deelnamen. | |
De arme luitenant (fragment)Dierbare Ouders!
Vol van de aangename gedachte, dat deze letteren, die ik aan deze zijde van de linieGa naar voetnoot1 op het papier zet, eerlang door u en mijne zusters zullen gelezen worden, is mij elke pennenstreek van belang, van waarde, omdat zij onder de ogen dier dierbaren zal verschijnen. O! konde ik mij in dit papier berollen, om ooggetuige van uwe blijdschap te zijn, wanneer gij dezen brief ontvangt; en wanneer gij verneemt, dat ik thans directeur ener koffieplantage ben geworden. Gezond als een visje in het water en vrolijk als een vogeltje in de lucht ontbreekt mij niets dan het gemis van mijne familie. Ik durf mij vleien met de genegenheid mijner slaven zowel als met die van mijnen heer, een zeer geschikt, en wat een witte raaf is, een menslievend planter. Het leven hier was mij echter in het begin zeer vreemd, ik gewen er mij nu allengskens aan, en ik ga thans met even veel graagte aan mijn breakfast als in Gelderland aan onzen maaltijd; onzen zogenaamden maaltijd nemen wij, wanneer de burgers bij ons hun souper, namelijk om 7 á 8 uur, gebruiken. Niets was mij in den aanvang lastiger dan de mij ongewone hitte, en niets begrootteGa naar voetnoot2 mij meer dan op den vollen middag te gaan slapen, | |
[pagina 804]
| |
ook duurde het lang, zeer lang eer ik mij met de hier bestaande leefwijs kon verbroederen: vooral verzet zich mijn beter gevoel tegen de harde behandeling omtrent de zwarte kinderen van Afrika en ik maak het tot een mijner aangenaamste plichten, het lot dier ongelukkigen zoveel mogelijk te verzachten. Een planter zeide mij onlangs, dat ik niet zeer voorzichtig handelde, en dat ik den aard der zwarten nog niet genoeg kende, welke dikwijls nog zwarter was dan hunne huid. Ik antwoordde hem: ‘Welaan, gij moogt gelijk hebben, ik wil evenwel van den door mij aangenomenen regel niet afgaan, om hen als mijne medemensen en niet als mijne honden te beschouwen, al word ik er ook het slachtoffer van. Ik duld dus geen wreden blank officierGa naar voetnoot3 in mijne dienst, terwijl ik tevensGa naar voetnoot4 van mijne slaven vlijt en gehoorzaamheid eis.’ O! waart gij eens hier bij mij, lieve ouders, wanneer ik zo rustig onder enen majestueuzen palmboom nederzit of wanneer ik langs de rijk geladene kokos- en citroenbomen wandel, of wanneer ik een toertje op de rivier in een onzer lichte vaartuigen doe. Ik verbeeld mij, hoe dat onze Katharina een paar ogen zou zetten, wanneer zij de zes kroesharige, koolzwarte roeiers in de weer zag, en ik vrees, dat zij somtijds haar neusje wel zou optrekken, wanneer zij de portie door de zwarte dames zag opdissen. De Surinaamse potageGa naar voetnoot5, ofschoon geheel anders toebereid dan onze Gelderse, smaakt mij wel. Somtijds echter krijg ik groten trek tot enen vaderlandsen boterham, of aan een Gelders hutspotje, zoals onze lieve mama zo heerlijk voor ons gereed maakte. Mij dunkt ik zie ons jongens nog om den dampenden schotel zitten, terwijl wij met fonkelende ogen elk onze portie berekenden. O! hoe menigmaal, weet gij het nog wel, lieve mama? ontmoette mij uw straffende blik, wanneer ik onder het gebed meer aan de smakelijke spijs dacht, die voor mij stond, dan aan den goeden Gever. - Gelukkige tijd der jeugd, waar zijt gij gebleven? Hoe ras wordt die morgenschemering des menselijken levens door den middaggloed der mannelijke jaren vervangen. Ja, als ene schaduw, waarnaar men tevergeefs tast, verdwijnt zij voor ons oog. Mama vraagt mij in haren brief, of ik wel ter kerk ga. Gerust kan ik hier op antwoorden ‘ja’, hoewel het hier algemeen gene mode is, om de openlijke godsdienst bij te wonen, en er veel onverschilligheid ten dien opzichte heerst, zodat men zelfs de christelijke feestdagen nauwelijks in acht neemt. Als ik mij dan het kerstfeest voor het geheugen breng, waarop oom Filip ons elk een geschenk bracht en wij dan met het gehele gezin naar de kerk gingen, somtijds klappertandende van de koude, vooral ik, die gewoonlijk een afgelegd half versleten en kaal gedragen buisje van Willem aan had, waarvan de mouwen mij wel een vierde te kort waren, dan zoude ik mij nog zo gaarne in dat buisje willen steken, om nog eens die vreugde, dat kinderlijk | |
[pagina 805]
| |
genoegen te smaken, dat ook alleen aan dat gelukkig tijdperk verbonden is. Nog dunkt mij, proef ik de heerlijke chocolade, die wij dan 's avonds, om den warmen haard zaten te drinken, terwijl papa en mama of oom Filip ons op vertelseltjes vergastten; de chocolade hier, die ik, des verkiezende, bij emmers vol zou kunnen drinken, had voor mij nog nimmer dien geur, dien smaak, als de Velpse. Nu van iets anders gesproken, raad eens, wie hier thans bij mij is. - Wie? welnu? Wie:? - Onze Willem, zo lang, zo dik en zo fris als hij gewassen is. - Willem! hoor ik u allen verbaasd uitroepen. Ja Willem is hier schrijnwerker en koopman, niet in het klein, maar wel degelijk in het lang en breed. Hij is hier de baas van de mode, het orakel van elk, naar nieuwe, fraaie meubels smachtenden planter. Reeds heeft hij zes knechten in het werk; alle bouwstoffen levert hij zelf. Ik bracht hem op het baantje en in de kennis en alles gaat wonderschoon, zodat Willem, indien hij gene rampen heeft, binnen weinige jaren rijk kan zijn. Wij voeren samen compagnieschap, de ene broederhand wast dus hier de andere, en binnenkort hoop ik mijne lieve ouders, enige vruchten van onzen handel over te zenden. - O! ware Janus nu ook nog in het leven! dan, helaas! hij is reeds lang vergeten, althans van zijne vrouw, die meteen gehuwd is en ons niet schijnt te willen kennen. De kinderen van Janus zijn gelukkig dood. Willem, die, zoals gij weet, het zwaard had aangegord om de ongelukkige Grieken ter hulp te snellen, hoorde onderweg zo veel van dit volk, dat, hoewel hij nog altijd hunne zaak ter harte neemt, hij evenwel gene roeping gevoelde, om zijn voorgenomen plan te volvoeren. Een allervriendelijkste kapitein, die naar deze oorden onder zeil ging, bood Willem aan, hem pro deo over te brengen. Willem, die zijn lief broertje Gerrit wel eens verlangde te zien, nam het aanbod aan, en ziedaar staat hij op enen morgen, dat ik juist uit mijne hangmat stapte, vlak tegen mij over. Ik wreef mijne ogen eens terdege uit, daar ik waarlijk meende een droombeeld te zien, en nu begrijpt gij, ging het op een vragen en redeneren, overleggen en plan maken. Willem en ik, wij eten samen en zijn elk uur, dat wij uit kunnen snipperen, bij elkander, hij woont in mijne buurt. Veeltijds zit de arme jongen over mij te zuchten, om het mooie Gelderse Anna-Kaatje, en dan vergezel ik hem met mijne lachmelodie, dewijl ik tot nu toe met vriendje Cupido nog geheel genen omgang had en ook niet verlang: veelmin naar de geschenken van den woeligen knaap reikhals, daar ze mij te zwarte randen hebben. Willem is thans op reis, om ene schatrijke schreeuwlelijke en mahoniehoutkleurige bruid van verse spiegelgladde keurige houten meubels te voorzien. Hij weet dus niet, dat ik aan u schrijf, daar ik onverwacht hiertoe gelegenheid kreeg. De | |
[pagina 806]
| |
volgende maand echter hoop ik u met een bekend kapitein nader te schrijven, wanneer Willem u enige vruchten van zijnen arbeid hoopt te zenden. Vaartwel, geliefde ouders en zusters, leef vrolijk en gezond en bekommert u niet, wanneer de beurs zo licht is dat gij dezelve wegblazen kunt; de wind die de kaars uitblaast, kan dezelve ook weder aansteken; de dag die met zorg en kommer begint, eindigt dikwijls met gejuich. Bron |