Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 901]
| |
Veelzijdigheid in leven en schrijven
| |
[pagina 902]
| |
Daarmee wordt onrecht gedaan aan een zeer interessante auteur, die bepaald wel een plaats in de Nederlandse literaire geschiedenis verdient. Ze heeft een veelzijdig oeuvre opgebouwd, dat historische romans omvat, maar ook ‘zedenromans’ over de eigen tijd, een reisbeschrijving, een verhalenbundel, alsmede een hele reeks essays en beschouwingen over godsdienstige, ethische, emancipatorische en spiritistische onderwerpen. Haar werk tot 1878 is niet zonder ironie, maar ook met waardering besproken door Busken Huet, die er onder andere het satirische karakter van prijst. Ze werd geboren als dochter van Anna Carolina Fleischacker en Johannes Schiotling. Toen ze zes jaar oud was, verhuisde het gezin naar Barneveld waar ze, samen met een paar andere meisjes, les kreeg op een jongenskostchool. Later keerde men toch weer terug naar Amsterdam en daar ging Elise naar de kweekschool voor onderwijzeressen, waar ze in 1838 examen deed. In haar vrije uren las ze veel, niet alleen Nederlands maar ook Frans, Engels en vooral Duits. Ze kwam terecht in een clubje van jonge intellectuelen waar men zich met van alles bezighield, tot ‘daguerrotyperen’ toe. In 1841 werd ze gouvernante, eerst in Nijkerk en al gauw weer in Amsterdam. In deze periode ontstaat haar schrijflust en ze begon gedichten en opstellen te publiceren in een blad voor vrouwen en meisjes, Maria en Martha. Haar romandebuut was Hermine, in 1850 uitgegeven onder het pseudoniem Elise. Het doel van dat boek was tweeledig. In de eerste plaats wilde de schrijfster demonstreren hoe de Voorzienigheid misdaden ten zegen kan doen uitwerken en tal van personages, uit verschillende sociale kringen, laten zulks inderdaad door hun wederwaardigheden zien. In de tweede plaats wilde ze ‘ene schets geven van enkele godsdienstrichtingen onzer dagen’ en daarmee samenhangend een beschrijving van sommige ‘zielsziekten’. In concreto gaat het over bepaalde richtingen in leer en leven van de Afgescheidenen, een groep orthodoxe christenen die in 1834 de Hervormde Kerk had verlaten. Elise Schiotling was zelf lid geweest van zo'n afgescheiden gemeente en sympathiseerde vooral met ds. Hendrik Scholte, die later naar de Verenigde Staten emigreerde en aan Schiotling nog had gevraagd - zonder succes - aldaar een school te leiden. Inmiddels echter had de schrijfster gemerkt dat haar ideaal van een christelijke gemeente ook niet bij de Afgescheidenen te vinden was. De bij sommigen strak doorgevoerde predestinatieleer die sommigen tot diepe depressies over hun eeuwig lot voerde (de bedoelde ‘zielsziekten’), het gekibbel over theologische aangelegenheden en de verkettering van andermans denkbeelden stootten haar af. Hermine geeft van de kringen der Afgescheidenen - die zowel bij de adel als bij de eenvoudigen bestonden - een levendig beeld en het boek haalde dan ook vier drukken. Een succès de scandale had haar roman De dertiende (3 delen, 1857) waarin ze een aantal toen bekende predikanten satirisch ten tonele voerde. Bosboom-Toussainto vond het prachtig: ‘Ja de dominés zijn prulkerels [...]’. Kinderen der eeuw (3 delen, 1872) is een zeer breed opgezette zedenroman - voor het grootste deel spelend in Parijs maar ook met enkele Nederlandse personages - waarin vrijwel alle hot issues van de tweede helft van de negentiende eeuw aan de orde komen: de eisen die men een goede opvoeding stellen moet, het gebrek aan een goede opleiding voor vrouwen, de moderne theologie, de sociale kwestie en de betekenis van vrouwen voor sociale zorg, de schandelijke huwelijkswetgeving, het voor en tegen van allerlei spiritistische bewegingen, enzovoorts. Een steeds toenemende hoeveelheid personen moet al deze gedachten vertolken en als demonstratiemateriaal dienen. Ook echte, toen spraakmakende personen spelen een rol in het boek, zodat het inderdaad een rijk panorama geeft van wat de geletterde burger toen zoal bezighield. De compositie is bepaald niet de sterkste kant van het boek, maar Van Calcar heeft wel degelijk een groot talent voor het beschrijven van situaties en gezelschappen. Het boek is voor een deel gebaseerd op ervaringen tijdens enkele verblijven in Parijs. De eerste reis heeft ze beschreven in haar Wat Parijs mij te zien en te denken gaf (1859), ook een boek waarin haar scherpe opmerkingsgave tot uitdrukking komt. Van weer een heel andere aard is de bundel Fantasmagoriën (1855), met soms geestige sprookjesachtige en symbolische verhalen. Als literator heeft ze ook nog enkele historische romans op haar naam staan, zoals Eene star in de nacht (1853) over Savonarola. En ten slotte mag vermeld worden dat ze voorzover bekend de eerste vrouw was die in algemene bladen recensies schreef, onder andere over Bosboom-Toussaints Gideon Florensz. in de Vaderlandsche letteroefeningen. | |
[pagina 903]
| |
Overigens was de literatuur maar een betrekkelijk klein onderdeel in het leven van Elise van Calcar. Ze schreef haar vuistdikke romans niet alleen om er haar vele denkbeelden in kwijt te kunnen, maar ook om er geld mee te verdienen, voor en ook nog tijdens de eerste jaren van haar huwelijk. Haar man, H.C. van Calcar, met wie ze in 1853 getrouwd was, dreef met weinig succes een steenfabriek zodat zijn echtgenote moest bijspringen. Bosboom-Toussaint, in vergelijkbare omstandigheden verkerend, schreef over haar aan Potgieter: ‘Zij moet werken en zonder ophouden; en dat vermoordt haar, het kan niet anders, ik weet er te veel van om het niet diep mede te voelen’. Maar zo gauw was Van Calcar niet ‘vermoord’. Ze zag kans in opdracht van Thorbecke ‘bewaarscholen’ te visiteren, de spelmethode van Fröbel in tal van geschriften te introduceren, zelf ‘kindertuinen’ te helpen opzetten, bijdragen te leveren aan tijdschriften voor vrouwenemancipatie (waar ze overigens een vrij conservatief geluid deed horen), een opvoedingshuis voor meisjes boven de veertien te stichten en - een bijzonderheid in deze tijd - openbare voordrachten te houden. Anna van Hogendorp herinnert het zich nog in 1913: ‘Ik weet alleen dat in den Haag deze daad levendige afkeuring vond. Schrijven voor het publiek, dat mocht nog, liefst onder een schuilnaam of geheel anoniem. Maar spreken voor ene vrouw...!’ | |
1. Theobald en RosamundaEen sprookje over de waarde van kunst en de betreurenswaardige relatie tussen kunst en geld. De moderne, materialistische mens verlangt niet naar schoonheid en verhevenheid, maar naar wat gemakkelijk te genieten is. Het verhaal loopt zodoende uit op een ironische rehabilitatie van de kunst van het koken die de zogeheten lagere organen van reuk en smaak bevredigt. Ruim een eeuw later zou Ter Braak in zijn Demasqué der schoonheid met dezelfde conclusie komen, zij het met een minder idealistische bedoeling dan Van Calcar. | |
Theobald en RosamundaTheobald en Rosamunda waren schone kinderen met zielvolle ogen, een rozenpaar fris en lachend. Maar de rozen begonnen te verbleken voor zij nog volkomen ontloken waren. Een worm knaagde aan die half ontplooide knopjes - armoede was de verterende worm, die de jeugd deed verkwijnen. Maar de kinderen hadden een troosteres in hun lijden!... Kunst was haar naam!... en zij vertroostte hen met een uitnemende vertroosting en beloofde hun gouden bergen, terwijl zij hen op het moeitevolle pad der oefening voortleidde... Aan Theobald was den diepen, opmerkzamen, indringenden blik gegeven, die het geheim der kleurschakering en de speling des lichts verstaat. Aan Rosamunda was de tovermacht der tonen verleend - en aan beide was kracht geschonken om door hunne kunstige vingeren uit te drukken, wat hunne reine harten gevoelden, als Theobalds penseel leven gaf aan het doek of als Rosamunda de snaren bezielde - maar zij waren nog zó jong en teer! De glorie wenkte het bevoorrechte tweetal en deed hen vaak de armoe vergeten, totdat het spooksel zich grijnzend midden op hun weg stelde. - Hoe het monster te ontvlieden en de glorie in de armen te snellen? De faam bleef hardnekkig weigeren hunne namen uit te spreken, want de faam heeft sinds lang zich van de glorie gescheiden om eigen zaken te doen, en | |
[pagina 904]
| |
men zeide dat zij zich liet besteken en omkopen. Wat er van was konden de kinderen niet te weten komen, niet eens waar zij was gaan wonen, maar dit was duidelijk, dat zij noch voor Theobald noch voor Rosamunda verkoos te trompetten. Doch de kabouterman, die onder hun huis woonde, wist er het fijne van, en het speet hem geweldig, dat hij niet wel ter tale was en den mensenkinderen alleen in den slaap een enkel woordje toefluisteren mocht. Hij hoorde hoeveel harteleed de kunstkinderen verduurden en hij wilde eens een krachtige poging wagen.
Nauwelijks hadden Theobald en Rosamunda zich te slapen gelegd en het licht uitgedaan of zij hoorden duidelijk een fluisterend stemmetje, dat zeide: - Gij moest meer krenten eten! De jongelieden begonnen overluid te lachen en vertelden elkander des morgens, welk een zotten droom zij daar gehad hadden; en de kabouter ging teleurgesteld naar zijn onderaardse woning... Elken nacht evenwel herhaalde hij zijn vermaning, echter altijd met hetzelfde gevolg. Maar op zekeren avond zaten de kinderen laat bij elkander en weenden zo bitter. Rosamunda had het gelaat aan haars broeders borst verborgen en snikte luid, terwijl ook uit zijn oog grote tranen neerdrupten. - Bij uw smart vergeet ik mijn leed, sprak hij met bevende stem - o wat zegt het dat zij mijn schilderijen in een donkeren hoek gestopt hebben, en dat mijn naam onvermeld bleef - ik had liever al mijn panelen zien verbranden dan u bespot te zien en belachen! Mannenmoed zou bezwijken voor zulk een schamperen lach, als ik op menig nietsbeduidend gelaat bemerkte bij uw eerste schroomvallige tonen; geen wonder dat u alle kracht ontzonk. Zij waren het, die u deden vallen - maar zij zullen het u niet vergeven. Toen kon de kabouter zich niet langer verbergen, en hij sprong te voorschijn, klein als hij was. Hij voelde dat het mededogen hem welsprekend zou maken en hij zeide: - Kinderen, hoort naar mij, ik ben uw vriend - treurt niet over uw ongeval - ik ken de wereld, vergeef haar - gij moet het zo euvel niet nemen. - Het publiek wist immers niet, dat men iets schoons hoorde! Hoe zou men het hebben kunnen weten - het was door geen buitenlandse bladen voorgezegd en de vaderlandse hadden het nog niet nagezegd - geen Amerikaanse woekeraar had het jeugdig talent nog geëxploiteerd!... Hoe konden zij het dan mooi vinden? - En dan een Hollands meisje! dat zij hadden zien opgroeien - een stadgenoot! - dat moest immers bespottelijk zijn!... en daarom spotten zij - zij wisten niet beter. En gij ook Theobald, gij eist te veel! - gij vergt dat men een schilderij met een armelijke lijst zal aanzien. - Neen, dat | |
[pagina 905]
| |
wisten de timmerlieden wel beter; en zij brachten de lelijke lijst maar uit het gezicht; die paste niet bij de anderen en daar zou niemand naar willen kijken! - Ik raad u ten beste, jonge lieden, hoort naar mij - gij moest meer krenten eten. En de kabouter was verdwenen. - Laat ons dan toch eens wat halen, sprak Theobald - en Rosamunda begaf zich naar den kruidenier, die tegen hen over woonde, en zij kocht een heel pond krenten, dat de kruidenier haar met een glimlach overreikte, zo zoet! - als enkel krenten. - Die krentenman met zijn zwart glimmend sloofjeGa naar voetnoot1, zei ze, kan waarlijk lachen als een engel - maar zie eens, wat staat er op den zak te lezen. - Iets over kunst! riep Theobald en hij las: ‘De kunst wordt gewaardeerd en aangemoedigd voorzover zij wordt genoten. Is het dan niet de roeping des kunstenaars haar zoveel mogelijk genietbaar te maken? - Want wie wil zich opheffen, zich uitstrekken en op de tenen gaan staan om harentwil? - Zij dale dan af tot hare begunstigers, zij neige als onderdanige dienares voor het publiek... ‘Wij willen genieten,’ spreekt het groot en gemengd publiek - ‘wij, al te gader!’ - Welke kunst is nu echter voor allen en... en wordt het meest genoten? - De toonkunst meent gij? - 't Is waar, een concertzaal kan al vrij wat oren bevatten - en een oor is een treffelijk orgaan en zeer gewillig. - 't Oog moet men nog open doen en opslaan, een oor niet eens, en men kan bij 't horen allerlei andere dingen waarnemen. Toch is 't nog zo licht niet om door het oor te genieten, en als alle oren in opera's en concertzalen eens nauwlettend onderzocht werden, wat rijke oogst van MidasorenGa naar voetnoot2 zou dat niet zijn! - De beeldende kunsten dan? - Ja, zij worden algemeen genoten! - Zie hoe zich voor een kwartje oud en jong verdringt op elke tentoonstelling. 't Kunstkopend publiek dat geld heeft, ziet met de ogen van makelaars en kunstkopers, die altijd door een gouden bril kijken. 't Groot niet-kopend publiek brengt hulde aan den lijstenmaker of staat stil waar gouden épauletten blinken, en ziet naar beeldhouwwerk niet om. ‘Wat is er ook aan zo'n beeld te kijken? - 't Ziet er haast net uit als een mens!’ - O kunst! o kunst! wanneer zult gij zo echt populair zijn dat allen u genieten? ‘Oren hebbende horen zij niet, en ogen hebbende zien zijn niet!’ - of is dat gevoelloos horen, dat wezenloos rondzien genieten?... De trillende luchtstroom dringt toch door de gehoorgangen en doet de zenuwen aan! - 't Is te hard of te zacht, zegt het gevoelig publiek - hier een benauwdheid, daar een vapeurGa naar voetnoot3! Hier eau de cologne, daar pepermunt en pastille. Harde kleuren trekken toch het oog, rood, blauw en geel | |
[pagina 906]
| |
weerkaatsen op het netvlies. Maar de idee des kunstenaars! de ziel der kunst! - wie vraagt ernaar? - Men vermoedt ze nauwelijks. 't Publiek kan daar niet bij. - 't Is niet populair het rijk der idealen! - Een idee te onderkennen veronderstelt ziel te hebben, en ziel te hebben is ook niet populair. - Wat vraagt gij dan naar die enkele sympathetische harten, waar het publiek beveelt als 't souvereine volk. Vermoei u niet, o kunstenaar! om het publiek tot u op te heffen in de hogere sferen van het schone en verhevene. Laat af - vraag niet naar hart en ziel! Word populair! - weet gij dan niet dat de redelijke mens nog meer is dan enkel oor en oog, hart en ziel? Is hij ook niet vlees en bloed, vel en been, tong en maag? - En zie, de ziel mag soms ontbreken, het vlees is immers altijd daar - de geest mag ver te zoeken zijn, de maag heeft toch ook zijn onmiskenbare rechten. 't Gehoor mag onzuiver en het oog kortzichtig wezen, de tong is toch ter bestemder plaatse voorhanden en het gehemelte is, bij het beschaafd publiek vooral, soms zeer ontwikkeld! - Daal dan af, roemzuchtig kunstenaar, die aan een groot publiek uw gaven wenst te wijden, die voor allen uw genie veil wilt hebben, die door allen begrepen, verstaan, gesmaakt en genoten wilt worden - daal af - een weinig nog slechts - een duim of wat misschien; werk niet meer voor oor en oog, maar richt u regelrecht tot neus en mond, de echt populaire organen des gevoels. Wijd uw genie aan de magen uwer natuurgenoten, en gij zult van allen verstaan en genoten worden, want het is bewezen dat geen genot meer populair is dan dat van het gehemelte en van de tong. - Een stil genot, een zoet genot, een genot voor allen, die kaken hebben! Zanger! schilder! dichter! verruil dan harp, penseel en pen, voor braadpan en kasserol; lardeer, marineer, confijt, kook, bak, braad! en niemand zal zo bot, zo stomp van zinnen, zo bekrompen van geest zijn, om uw genie niet op den rechten prijs te stellen, uw talenten niet te zegenen bij het blij genot uwer bevattelijke kunstgewrochten; en waar de mond geniet daar zal de neus steeds applaudisseren! Veredel de mensheid door gebraad, pasteien en puddings, wild en fijn gevogelte, door champignons en truffels - verhef haar door crêmes en confituren. - Al wat mens is eet! - Een standbeeld rijze voor AaltjeGa naar voetnoot4, de onsterfelijke! wier genie zo recht populair, zo genietbaar is voor allen, wier producten een iegelijk den mond stoppen en de maag vervullen kunnen. - O kunst! goddelijke kunst! - wanneer zullen alle koks uw priesters, alle fornuizen uw altaren zijn! - Dan zal elk die een mond heeft, met of zonder gebit, kunstgenot smaken, proeven, ruiken, savoureren, kauwen, inslikken!... Men zal de kunst met welgevallen opeten, erdoor gelaafd en verkwikt, versterkt en doorvoed worden; zij zal in elke maag met gretigheid opgenomen, zich vereenzelvigen met hare dienaars en beschermers - en is dat niet het hoogste loon der kunst?...’ - Broeder, daar gaat mij een licht op, sprak Rosamunda - | |
[pagina 907]
| |
laat ons de zuur verzamelde penningskens, die wij voor onze kunstreis opgaarden niet vermorsen aan een te weinig genoten kunst. Laat ons een restauratie beginnen. Schilder sassinettenGa naar voetnoot5 met wildbraad en gevogelte, compôtes en pasteien - ik zal geen andere tonen begeren dan het sissen van de pan - en wij zullen bij den kruidenier niet enkel krenten, maar alle ingrediënten kopen. De kruidenier juichte het ontwerp met innig welbehagen toe; hij beval zich dringend aan tegen civiele prijzen - en als het plan vast stond en hij een aanzienlijke bestelling had genoteerd, nam hij zijn grootsten trechter, ging op de stoep staan en blies er uit al zijn macht den lof van de nieuwe restauratie op, en dit herhaalde hij dagelijks op den hoek der straat. Toen kwam des avonds de kabouter nog eens even voor den dag en fluisterde: - Heb ik het u niet gezegd? - gij moest krenten kopen en den kruidenier te vriend houden, die trechters gemaakt heeft van de oude bazuin der faam. Houdt moed bij uw fornuis - eerlang zal er een gouden schild boven uw deur staan, met het vorstelijk wapen en de glorierijke woorden: ‘Confiseur du roi’ - ‘Hofleveranciers’ of zoiets - en over zes jaren zult gij dik en vet zijn, terwijl gij anders binnen zes maanden als een skelet ter aarde waart besteld. Toen dit alles was vervuld en nog veel meer, en Rosamunda's naam in Oost en West met dien haars broeders op honderden potjes en flessen vermeld werd, gebeurde het eens dat de kruidenier een oplettend oog op de sassinet wierp en uitriep: - Theobald, waarlijk gij schildert niet onaardig! - die d'Inde trufféGa naar voetnoot6 doet mij watertanden - dat is met gevoel geschilderd! Gij moest eens wat exposeren. En gij Rosamunda, gij zingt zo lief - gij moest u eens laten horen. Gij begrijpt, ik zou dan eerst mijn grootsten trechter voor u opsteken. Maar Theobald en Rosamunda waren zo wijs van te zeggen: - Neen, lieve beste kruidenier! wij mochten er eens weer mager van worden... | |
2. [Recensie van A.L.G. Bosboom-Toussaint, Gideon Florensz.] (fragment)Het stuk bevat een gedegen, zij het ook wel omslachtige beschouwing over de psychologische kant van de roman. Met veel waarschijnlijk op eigen ervaring berustend inlevingsvermogen geeft ze ook uiting aan haar bewondering voor de studiezin en werkkracht van Bosboom-Toussaint. Daarnaast treffen enkele interessante kritische notities over het recensentendom dier dagen. Van Meerten-Schilperoorto moet even als bête noire dienst doen. De uiterst bescheiden ondertekening is E., de afkorting van Van Calcars pseudoniem Elise. | |
[pagina 908]
| |
[Recensie van A.L.G. Bosboom-Toussaint, Gideon Florensz.] (fragment)Andersen heeft ergens gezegd, dat recensenten de boeken uitkauwen om te onderzoeken of er ook steentjes in het deeg zijn. Laat referent deze soort van onderzoek altijd volgaarne aan de liefhebbers over, bij een gerecht als Mevr. Bosboom-Toussaint ons wederom geboden heeft in haren ‘Gideon Florensz’ vergeet men het steentjeszoeken ten enenmale; althans zo men, als wij, getroffen wordt door zoveel schoons als zich in deze boeken naar verstand en hart ontvouwt. Voor anderen dan het vermaak van te zoeken naar de steentjes; aan ons het genoegen het lezend publiek op de schoonheden van dit belangrijk werk te wijzen. Met dezen roman voltooide de geachte schrijfster de reeks van Leycester-romans, waaraan zij nu reeds zovele levensjaren gewijd heeft, en die van ene veelomvattende studie en ene zeldzame volharding, bij een uit den aard der zake vermoeiend en weinig aantrekkelijk onderzoek, de bewijzen leveren. Met meesterhand heeft zij de stroeve bouwstof omvat en verwerkt tot schone boeiende taferelen, waarin zij ons zo geheel weet te verplaatsen; zodat wij daarin leven. Thans aan het einde gekomen, overzien wij den weg dien wij met Leicester en zijne wederpartijders en voorstanders hebben afgelegd; wij herdenken de uren, die wij met hem hebben doorleefd, en wij danken der waardige schrijfster niet enkel een rein en edel genot: maar ook heilige aandoeningen en diepe indrukken; indrukken zo als de roman maar zelden zal verwekken omdat die schier nooit met zoveel consciëntie, met zo veel hart, met zo veel christenzin wordt geschreven. Hebben wij in alle Leycester-romans bewonderd dien adel van opvatting, die kloekheid van greep, die geestigheid van tekening, die macht in de beheersing en leiding van het ontwerp, bij zo grote diepte van gevoel en stoutheid van blik: in ‘Gideon Florensz.’ trof ons boven alles de ontleding van het zielenleven in de ontwikkeling van een hoger levensbeginsel, tegenover de zwakheden des vieses en den storm der hartstochten. Van zulk ene ontplooiing der diepste diepte des harten, van zulk een opdekken van de fijnste roerselen des gemoeds, is ons de wederga niet bekend in de romantiek, en wij staan verbaasd over onze landgenoten, dat een boekwerk van zulke waardij reeds een jaar kan zijn gelezen, zonder die mate van bewondering op te wekken, zonder zo krachtig in de harten te grijpen als het volgens zijne hoge verdiensten had moeten doen. Hoe dit komen mag? - Wij zullen dat hier niet onderzoeken. Wij weten al te goed, dat niet allen evenzeer op die diepere kennis van het mensenhart gesteld zijn - dat het voor allen niet even aantrekkelijk is, zich het leven met God en het leven buiten God geschetst te zien; zij het ook zo treffende getekend als in de | |
[pagina 909]
| |
belangwekkende beelden van dit kunstwerk. Vinde dit werk dan misschien niet zo snel zijne lezers als menig onbeduidend boek, dat het groot publiek door allerlei kunstenarij wordt opgedrongen: - wanneer een ‘Courantenjongen’ en een ‘Lantarenopsteker’Ga naar voetnoot1 lang vergeten zullen zijn met de menigte van ons uit den vreemde hoog aangeprezene alledaagsheden - dan heeft ‘Gideon Florensz’ zich onvergeetbaar verenigd met menig hart, dat voor altijd zich aan hem verplicht zal voelen. In de Leycester-romans, allermeest in ‘Gideon Florensz’ liggen onverderfelijke zaden, die nooit meer verloren kunnen gaan - zij kiemen een eeuwigen bloeitijd tegen. - Hierom prijzen wij de schrijfster gelukkig, die wij anders van harte te beklagen zouden hebben, om het ondankbare van haar reuzenarbeid - om het luttele loon op zo vele jaren van volhardende inspanning, die de beste levenskrachten slopen en de gezondheid ondermijnen: want zie, ook zelfs het zwakke wierookgeurtje van den lof - wat is het waard in onze letterkundige wereld, waar men voor een armzalig prul dezelfde hulde veil heeft, als voor de schone schepping van ene zeldzame genialiteit; - waar men niet schroomt een Toussaint met Mevr. van Meerten c.s. in énen adem ons te noemen?... wat is de lof waar alles wordt geprezen? - Letterroem kan hier te lande niet bestaan vóór de kritiek zal ophouden ene handlangster van den boekhandel te zijn; vóór zij zich losmaakt van ene ellendige cameraderie, die den suikerstrooier over rijp en groen gelijkelijk blijft zwaaien, of met vinnige gebetenheid alles afwijst, wat niet van de vrienden is. De eer en de lof zijn dus wel mager, die aan zo verdienstelijken arbeid gewordt, ook al stort men er alle recensentenloftuitingen over uit; omdat men die al te mild ook voor het allermiddelmatigste overheeft. Maar ene vrouw die zo diep in het wezen des Christendoms is doorgedrongen - die met zo juiste weegschaal het tijdelijke en eeuwige weet te wegen, zij zal op hoger goed haar betrouwen vestigen, dan op de voorbijsnellende vonken van dat verblindende vuurwerk, dat wij gewoon zijn ‘roem’ te heten. - Toch hebbe zij alle ere die ons aan te bieden staat in een openlijk getuigenis van hoge waardering voor hare zeldzame geestesgaven, en het uitnemend aanwenden van die, tot een zo gewichtigen en moeielijken arbeid als het onderzoek onzer historie. - In een doolhof van strijdige bescheiden, door een doornbos van netelige geschillen, dubbelzinnige uitspraken en partijdige berichten, moest de schrijfster zich een eigen baan breken, een zelfstandig standpunt kiezen, niet naar willekeur, maar naar de volste zedelijke overtuiging. Niemand kan zich het rechte denkbeeld vormen van den afmattenden arbeid, dien ene dergelijke dorre nasporing noodzakelijk maakt, die het niet uit ervaring weet; en geen novellist van den dagelijksen stempel, die gewoon is zijne luchtgestalte naar believen te fatsoeneren, | |
[pagina 910]
| |
waardeert al de kunst die er steekt in den bouw en de schikking van ene zo onbuigzame stof als hier te behandelen viel; want waar is taaier deeg te kneden dan dit tijdperk, waarin partijzucht in alle zaken voorzat, en kleinzielige bekrompenheid elk ogenblik den weg versperde met de neteligste kwestiën? waarin zo weinig ons te voren komt, dat groots en schitterend is van nature? waarin geen gestalte hervoortreedt, die waarlijk heroïek mag heten? Leycester toch is er verre af de held ener tragedie te kunnen zijn. Hij is meer martelaar dan worstelaar - en dan nog martelaar van de onzalige politiek onzer vaderen; en zijne folteringen à petit feu mogen zo beklagenswaardig zijn als noodlottig in de gevolgen, maar zij hebben geen verheven karakter op zich-zelve. Het genie der schrijfster weet echter over dat alles te zegepralen; zij onderwerpt zich hare stof volkomen en waar zij haar toverstaf zwaait daar verrijst ene nieuwe wereld voor ons oog met een geheel enig strijdperk, waarop zij ons ene heroïeke worsteling te aanschouwen geeft, zo fel als ooit een mensenhart te strijden had; zij geeft ons den sleutel tot de geheimste roerselen van het gemoed - en de eenvoudige leraarGa naar voetnoot2 wordt een held in den verhevensten zin des woords. Terwijl alles om hem jaagt naar het aardse, zien wij hem ijveren voor den hemel; terwijl allen worden gedreven door onreine en onedele beginselen, worstelt hij om zielen te winnen voor het Godsrijk. Zo zien wij hem, op de wallen van het ongelukkige Sluis, het verscheurde hart van den woesten Cosmo beheersen en helen door de kracht des evangelies - zo zien wij hem later het zwakke en verdwaalde gemoed van Leycester bewerken. Onovertrefbaar schoon is de karakterontwikkeling van deze drie figuren: Gideon tegenover Cosmo en Leycester, en die beide laatsten in betrekking tot elkander. Schitterend is de tegenstelling van deze beide gemoederen, die zich beide even hartstochtelijk aan Gideon aansluiten, en zich geheel, maar op zo verschillende wijze, aan zijne zielzorg overgeven. Hoe geheel anders werkt het woord der waarheid in den diepgeschokten en wanhopenden Italiaan, dan in het werelds harte van Leycester: hoe moeielijk is dit verblind gemoed te openen voor het licht der zelfkennis, hoe bezwaarlijk hem te doen uitroepen: ‘ik ben die man!’ - En dan die beide in hun terugval in de zonde, hun bezwijken in de eigenaardige verzoekingen, die elk hunner bestormen. Leycester altijd zelfzuchtig, ook in zijne hoge vriendschap voor Gideon - Cosmo, in zijne vergoding van het schepsel dat hem de zielewond heelde, tot wreedheid ja haat ontstoken uit naijver op dien vriend - maar toch in zijn terugkeer zo oneindig hoger en grootser dan Leycester in zijne grootwereldse vriendschap - ene vriendschap die hoe vurig ook, toch den vriend niet spaarde en altijd het eigene op den voorgrond stelde. Bewonderenswaardig is hier de karakteropvatting, | |
[pagina 911]
| |
en de uitvoering getuigt in elken trek van ene zeldzame kennis van het menselijk hart; van een ongewoon hoog ontwikkeld gevoelsleven evenzeer als van ene scherpzinnige opsporing van de verborgenste drijfveren des harten, die in de fijnste schakeringen hier zijn getekend, met ene juistheid en waarheid, die elk treffen moet, die het wel meent met zich-zelven, en die hier de oplossing vinden kan van menig raadsel in eigen boezem. Het Christelijk leven is hier in alle stadiën aanschouwelijk gemaakt, en in zeer verschillende gehalte ons voor ogen gesteld - zo als het bij den een met dit, bij den ander met een ander toevoegsel is gemengd, naar aanleiding en toestand. [Volgen details] Gaarne hadden wij ons verledigd meer, stap voor stap, bij de bijzondere schoonheden van dit voortreffelijk werk stil te staan; maar wij zouden dan een boekdeel hebben te schrijven, zo wij der schrijfster recht wilden doen. Wij zijn verplicht ons tot deze vluchtige aanstipping te bepalen, om niet al te veel ruimte in te nemen met ons vertoog; waarmede wij allen die nog geen kennis maakten met ‘Gideon Florensz.’ wensen op te wekken, een boek ter hand te nemen, dat zo rijk is van inhoud als edel van strekking. En heeft ‘Gideon Florensz.’ op het gebied van het innerlijk leven zijne hoogste waardij, het bevat ook menig nutte wenk uit dat leerrijke verleden, voor ons burgerlijk leven: - het fnuikt een overmoedigen roem op onze vaderen en maalt met levendige verwen al het hatelijke van partijgeest en bekrompenheid, al het gevaarlijke van die onedele dubbelhartigheid bij de regeling der ‘publieke zaken’, en dat onuitstaanbaar ‘sammelen’ waar moest worden gehandeld. De taal aan den verstoorden hopman in den mond gelegd (Dl. I, blz. 185), past maar al te zeer op onze dagen, om niet hier of daar ene pijnlijke neep te geven: ‘Ziedaar den geest van dit botte volk’ - sprak de krijgsman, met een onwilligen blik - 't gemeen belang zegt hen niets en daarvoor laten zij violen zorgenGa naar voetnoot3; niet eer krijten zij alarm dan als 't gemeen bederf eigen welvaart komt te ruïneren.’ De omschrijving der ‘publieke zaken’ hadden wij soms wel gaarne, ter wille van het groot publiek, in beknopter bestek zien saamgedrongen. Het zou aan den roman als kunstproduct geen schade hebben gedaan, zo de schrijfster het stof der folianten van Bor en HooftGa naar voetnoot4, enz. enz. onbeschroomder van de wieken had geslagen. Wij wensen van harte, dat zij haar voornemen niet ten uitvoer legge, om ons ‘in lang niets meer van haar te laten lezen’. Hoe belangrijk zou het niet zijn, zo wij van dezelfde hand eens Oldenbarneveld's verdere baan mochten geschetst zien, vooral in betrekking tot Maurits en in het droevig uiteinde dat de grote staatsman zich bereid heeft.
E. | |
[pagina 912]
| |
Bronnen |
|