Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 913]
| |
Opmerkelijke ironie en stijl
| |
[pagina 914]
| |
bestuur van de Brusselse school nog voor anderhalf jaar over. Het echtpaar kreeg één dochter, Gabriëlle, die echter jong stierf (1865-1879). Via haar broer kwam Jeanette in contact met een intellectuele en literaire cultuur. Dit geldt echter ook voor haar man Justin Joossens die, naar wij kunnen opmaken uit zijn rijke bibliotheek die in 1899 werd geveild - en waarin misschien ook het boekenbezit van Désiré Delcroix was terechtgekomen -, een heel belezen man moet zijn geweest, met interesse voor taalkunde, wetenschappen, geschiedenis, Franse en antieke literatuur. Jeanette waagde zich ook aan de literatuur en bleek daarbij veel talent te hebben voor het schrijven van humoristische novellen. Ook haar kennis van buitenlandse literaturen komt het niveau van haar teksten ten goede. Het bleef echter bij twee publicaties: Ferdinanda en Frederika of der vrouwen-peerlen (Brussel, C.-J.-A. Greuse, 1860) en De erfenis van Tante Nelleken: zedenschets, in drie afleveringen verschenen in het Nederduitsch Maandschrift (L. Truyts, 1863), een Brussels tijdschrift van liberale intellectuelen waarin ook haar broer Désiré betrokken was, naast Frans de Cort, Emmanuel Hiel e.a. De novelle werd in 1872 in boekvorm herdrukt (Antwerpen, L. De Cort). De auteur portretteert er een wijze oude vrouw die via een handig testament haar neef van zijn belachelijke overmoed geneest. En passant uit ze ook kritiek op de nationale cultuurpolitiek en de minachting van het verfranste Brussel voor Vlaanderen en de Vlaamse taal. In 1867 publiceerde ze nog een vertaling van Een bezoek bij Victor Hugo door R. Waldmüller in het Nederduitsch Tijdschrift, waarin het haar vooral te doen is een sterk staaltje te geven van de afkeer van de Franse culturele wereld voor anderstaligheid. Nadien blijkt ze niet meer geschreven te hebben. Het echtpaar Joossens-Delcroix verhuisde in 1893 naar Drongen en vervolgens naar Deinze waar Jeanette in 1897 stierf. In een recensie van haar eerste gepubliceerde novelle door Charles (Karel) Stallaert in de Revue Trimestrielle (1861) worden haar observatietalent en charmante stijl geloofd. Ook Th. Coopman en L. Scharpé zullen in hun literatuurgeschiedenis (1910) haar bijzondere aanleg en ‘snaakse en vrouwelijk scherpe opmerkingsgeest’ in de verf zetten. Stallaert wees in 1861 echter ook op tekorten ten aanzien van de toenmalige eis om de karaktertekening met de centrale handeling en de waarachtigheid te verbinden. Die interne analyse van de personages en de introspectie blijken in literair opzicht anno 1860 wel innoverend te zijn geweest binnen de evolutie van het realisme in de Vlaamse literatuur, waarvoor traditioneel Anton Bergmann als doorbraakfiguur wordt voorgesteld. Dit geldt ook voor Delcroix's ironische vertelstijl, waarbij vooral het relativerend commentaar op de vertelact en de speelse dialoog met de lezer zeer modern aandoen. | |
Ferdinanda en Frederika of der vrouwen-peerlen (1860; fragmenten)De lange novelle portretteert twee vrouwen, Ferdinanda en Frederika, die als heldinnen fungeren en voorbeelden - ‘peerlen’ - van ‘vrome, brave, moedige, liefderijke wezens’. ‘Nooit werd gij geroemd om uwen schranderen geest, maer wie zal ooit de schatten kennen die uw hart bevat’. Die ‘schranderheid des harten’ blijkt als de twee onafscheidelijke en minzame oude vrijsters, resp. 50 en 45 jaar, onverwachts nog een ‘bloeiend huisgezin’ stichten. Ze worden daarbij in hoge mate op de proef gesteld omdat de echtgenoot van Frederika, de koster Nicodemus Hekels van het dorp, niet alleen een leegloper en pantoffelheld blijkt te zijn die bij herhaling zich het bezit van de twee vrouwen laat ontfutselen, maar zich ook nog ontpopt tot een wereldvreemde Vlaamse volksschrijver die in de waan verkeert de ‘man zijner eeuw’ te zijn. Toch worden door een wonderbaarlijk toeval, waarbij de twee stoelen uit de introductie een cruciale rol spelen - ze blijken een geldschat te bezitten -, de goedheid en wijsheid van de vrouwen uiteindelijk beloond. | |
[pagina 915]
| |
165 Titelpagina van Jeanette Delcroix' Fernandina en Fredenka of der vrouwen-peerlen (1860), met een bevestiging van het wettelijk dépot door drukker-uitgever Greuse, gedateerd 13 oktober 1860
| |
Ferdinanda en Frederika of der vrouwen-peerlen (fragmenten)
| |
[pagina 916]
| |
zich niet, toen zij de kleine katers bezag die, steeds op zoek en avonturen uit, nacht en dag, langs de daken zwerven, en daarbij nog denken moest: dit is misschien mijn kleinzoon! Ja, ergernis was haar grootste lijden. Dit laatste gevoel deelde zij echter niet met hare meesteressen: deze hadden gene kleinzonen, en bijgevolg, gene ergernis daarover. En ook, hoe zouden zij zich kunnen ergeren hebben, de twee brave zielen? Zij zagen het goede overal en altijd, en het kwade ging bij hun onopgemerkt voorbij. Van jongs af aan, waren zij werkzaam, deugdzaam en ootmoedig geweest. Met het nogal schoon stuivertje dat vader en moeder hadden achtergelaten, hadden zij een handeltje begonnen, en het door vlijt en moed zo ver gebracht, dat zij nu, van allen kommer vrij, lustig en vredevol van hunne renten konden leven, en het overschot derzelve nog konden besteden, om hier en daar een behoeftig huisgezin uit den druk te helpen. Bij gene van beide was ooit het gedacht opgekomen van te trouwen. Zij waren nochtans, in hunne jeugd, lief genoeg geweest om menig oog op haar te trekken; maar zij leefden zo stil, zo afgezonderd, en waren zo onbewust van de gaven, die moeder natuur haar geschonken had, dat men het der moeite niet weerd achtte, zich met zulke eenvoudige mensen bezig te houden. Daarbij had de liefde voor allen en de liefde, die zij wederkerig voor elkander gevoelden, zoveel plaats ingenomen, dat schelm Cupido het niet had durven wagen zijne pijlen langs deze zijde uit te zenden. Beiden zaten daar nu, in het onlangs nieuw opgebouwen huisje, en leefden... Fernandina was vijftig jaren, en Frederika telde er vijfenveertig. Hun welgevold lichaam, hunne ronde wangen en de driedubbele, rozenkleurige kin, getuigden van ene goede gezondheid. De zoete glimlach, welke gestadig op hunne lippen zweefde; de zachte gloed van het donkerblauwe oog, waardoor men tot in de zuivere ziele las, spraken van innerlijken vrede en stille godsvrucht. Niettegenstaande de jaren, was het gehele wezen nog bevallig en aantrekkelijk. De rijke blonde lokken, die altijd zorgvuldig werden kort gehouden, stonden echter nog weelderig en mals, maar voor ieders oog onzichtbaar onder de fijne kanten trekmuts. Slechts des zondags, en, om te doen zoals moeder deed, werden enige krullekens naar voren gebracht, die daar als kleine losbandige kinderen met den schonen mechelsen kant speelden. Hoe dikwijls heb ik niet, toen ik een kind was en ter schole ging, de twee goede zielen aan het venster zien zitten: Fernandina langs den enen, Frederika langs den anderen kant, met Miene daar tussen! Hoe dikwijls ook, riepen zij mij niet bij zich om ene | |
[pagina 917]
| |
schone peer of enen langbewaarden appel in mijn voorschootzaksken te steken! hoe gemoedelijk spraken zij mij niet aan, en hoe vol deelneming luisterden zij niet naar mijnen kinderpraat! Het gebeurde ook meermalen dat de kat alleen voor het venster troonde, en ik haar den gewonelijken goeden dag toestuurde. Zozeer had de gelijkenis, waarvan ik hoger sprak, op mijne kleine verbeelding gewerkt. En nu, lieve lezer, wilt gij met mij het huisjen eens binnen? Gij zult er vreugde uit uwe vreugde zien stralen, leniging vinden in uwe smart, en deelneming in alles wat u aangaat. Zijt gij rijk of arm, oud of jong, lelijk of schoon, komt gij van Oost-Indië of van Rusland? om het even, gij zult er welkom zijn. Ja, kom maar binnen; maar zuiver eerst uw schoeisel van het slijk, en uw hart van alle boze gedachte. Want hier is reinheid; reinheid van binnen en reinheid van buiten. Ieder voorwerp lacht u, als 't ware, tegen. Het ziedend water ruist in den glinsterenden ketel; de koffiekan verspreidt enen aangenamen reuk, en de dahlias, die in lange witte flesjes op het venster prijken, brengen ook het hunne bij, om aangenaam de zinnen te strelen. Een fraai uurwerk, in ene grote eikenhouten kast gesloten, laat statig zijn tik-tak horen, en levert in klank en vorm een bijzonder kontrast op met de lichte penduul naar den nieuwsten smaak, die de schouw versiert. Nog vele zulke tegenstellingen ontwaart men in de kamer, die zelve, door haar velerlei gebruik, tot een salon, eetzaal en keuken geschikt is. - Grote koperen ketels prijken aan den nieuw behangen muur; ene ouderwetse stoof met koperen appels verheft zich trots boven de marmeren schouw waarop zich, benevens de fijnste porseleinen vazen, twee houten kandelaars bevinden. Een groot lepelberd met groene bloemen en rode bladeren beschilderd, ene witgeschuurde zoutlade, vinden daar ook al hunne plaats bij den blinkenden solferstekbakGa naar voetnoot1, die reeds bijna ene eeuw zijne dienst uitvoert. Langs wederkanten der schouw bevinden zich twee zetels, zo statig in hun lederen kleedsel, zo fier met hunne honderde koperen nagels op het lijf, en zo hoog verheven boven de fraaie coquette stoeltjes, dat het oog onwillekeurig eraan geboeid blijft. - Zij zijn in grote achting bij de twee zusters. - Hunne moeder had haar streng bevolen er zich nooit van te ontmaken, zich steunende op het laatste verzoek haars echtgenoots die, plotselings door ene beroerte getroffen, stervende in enen derzelven nederzeeg, en nog slechts het verzoek kon uitbrengen, voor zijne zetels te zorgen. In den anderen was hunne moeder ook, enige jaren nadien, in den Heer ontslapen, terwijl zij tussen de stille bede de laatste woorden van haren gemaal herhaalde. Geen wonder dus, | |
[pagina 918]
| |
dat de twee oude zetels op den eersten rang stonden. Wanneer men enen blik rond de kamer werpt, en het groot kontrast opmerkt, dat zich in versiering en huisraad opdoet, schijnt hetzelve nochtans het oog niet te kwetsen. Het zijn oude vrienden, die altoos duurbaar zijn, en nieuwe kennissen die, elk in het bijzonder, hun daár zijn aan ene weldaad te danken hebben. De fraaie penduul werd enen horlogemaker afgekocht, die zich in nood bevond, en dankbaar de dubbele weerde er van ontving. Er was wel enige aarzeling geweest in het aankopen van dit nieuw stuk; maar deze kwam geenszins uit de geldkwestie voort. - Frederika stelde er echter weldra een einde aan. - De onbeschaamde Cupido, die er boven op prijkte, werd een groen frakskenGa naar voetnoot2 aangetrokken en daarmede was weer alles klaar, of duister, om beter te zeggen. Ieder nieuwmodisch voorwerp had aldus zijne kleine geschiedenis, en niet zelden ontvingen de zusters aanbevelingen tot nieuwe aankopen. Nu, lieve lezer, dat gij het huis en deszelfs inwoners kent, ga ik maar beginnen te vertellen, hoe het kwam dat die twee oude zielen ook nog hunnen strijd op de wereld kregen; en juist dan, wanneer zij dachten dat er hun niets anders meer, dan enen stillen ouden dag te wachten stond. Ik begin. Luister wel toe, bid ik u; ik zal al doen wat ik kan om u niet te vervelen. [...] | |
b. [Tweede fragment]In een burleske scène wordt met veel ironie Hekels ten tonele gevoerd die aan zijn ‘nageslacht’, zijn twee kinderen Lisa en Frederiksken en de door Dina aangenomen Willem, een soort Vlaams strijdprogramma uit de doeken doet. Onder meer wordt het heroïsch imago van de Vlaamse auteur en zijn dubbelzinnige houding tegenover de Franse cultuur op de korrel genomen. | |
XIII- ‘Gij zijt het nageslacht en aan u zal ik mijn woord verkondigen. Komt nader, kinderen, en luistert naar de stem uws vaders. Print zijne woorden in uw gemoed, want de tijd zal komen dat gij u dezelve zult moeten herinneren, en wee u! ja, wee u! Indien gij ze dan vergeten hebt. Komt dan nader en luistert.’ Zo sprak Hekels op enen regenachtigen zomerdag tot het aanminnig drietal dat zich sedert een goed uur beijverde om alles overhoop te stellen in de keuken. - ‘Komt nader!’ sprak hij met meer klem, ziende dat zijne woorden weinig effekt deden, ‘ik gebied het u!’ - ‘En hoe veel krijgen wij dan, vader,’ sprak Frederiksken, terwijl het de anderen enen wenk gaf, ‘hoe veel krijgen wij als wij goed toeluisteren?’ - ‘Zie, hier hebt gij elk drie centen; komt nader,’ sprak hij | |
[pagina 919]
| |
wederom heftig, terwijl tante Dina binnen kwam en zich bij het drietal voegde, ‘ik ben de verkondiger der waarheid en gij, kinderen, gij zijt het nageslacht.’ - ‘En ik?’ zegde Dina enigszins bedrukt. - ‘Gij, zuster, gij zijt het voorgeslacht; zet u neder, ik ga voorlezen want... Frederik houd u stil of ik neem uwe centen terug. Lisa slaat de ogen neder, kind, dit past aan ene vrouw wanneer er van geslachten gesproken wordt. En nu, luistert naar hetgeen ik hier in mijn boek geschreven heb, en het zal u dienstig zijn... ter zaligheid,’ voegde hij er na ene poos bij, want de koster sloeg er nog altijd door. - ‘Mannen van de negentiende eeuw! mannen met hart en moed bezield tot de verheerlijking, opheldering en voortzetting der moedertaal, hoort naar mij; ik ga u de artikelen opleveren waarop gij u moet steunen en welke gij moet volgen om tot uw doel te geraken. Art. 1. Maakt veel rumoer en lawijt om te doen geloven dat gij goede, harde vlamingen zijt; maar doet ondertussen als of gij geen vlaams verstondt; 't is te zeggen, als gij uwen vriend aanspreekt, spreekt hem aan in 't frans, of zo gij het niet geheel en al in 't frans doet, laat er nu en dan enige franse woordenkens in vloeien om uit het gebruik niet te geraken. Art. 2. Schrijft in de vlaamse dagbladen over de rechten der moedertaal, roept en schreeuwt om het meest tegen het frans. Maar als gij een dagblad voor uw eigen gebruik behoeft, neemt er dan een frans, en laat u, voor zo veel het uwe middelen u toelaten, in alle franse schriften abonneren. Art. 3. Valt uit tegen het frans toneel, toont hoe onzedelijk hetzelve is; maar zorg vooral dat de franse stukken in 't vlaams vertaald, in de vlaamse schouwburgen gespeeld worden; op die wijze zal men een echt nationaal toneel vormen. Art. 4. Weest op uwe hoede, vlamingen van de negentiende eeuw! Weest vooral op uwe hoede, in de opvoeding uwer kinderen! zijt gij altoos in uw eigenGa naar voetnoot3 goede vaderlander, maar zorgt dat uwe kinderen reeds van in de wieg zeer wel frans verstaan; neemt, als gij het geraadzaam vindt, ene franse meid, om hun ten vroegsten en ten besten de gehate taal aan te leren. De oude, versletene benamingen van vader en moeder moet gij vooral uit uwe huisgezinnen bannen en ze doen vervangen voor het zoetluidende Papa en het aandoenelijke Mama! - ‘Hoe zacht klinkt dat,’ zegde Hekels, als beroerd door zijne eigene stem. - ‘Kinderen,’ sprak hij, terwijl hij het kroost tederlijk bezag en zich een traan uit het oog wiste, ‘kinderen, van nu voortaan noemt gij mij Papa.’ ‘Ja, Papa,’ klonk het uit drie monden te gelijk, ‘en hoe veel krijgen wij, als wij altijd goed Papa zeggen?’ voegde Frederiksken er bij. | |
[pagina 920]
| |
Dat Frederiksken is toch een zonderling kind, lieve lezer, het komt altijd en overal tussen gekropen; ik weet er bijna genen weg mede, en het is altijd op dien droeven krijg uit. - ‘Maar zwijg toch, Frederik,’ sprak tante Dina, ‘is d'ere ook niets weerd dan, kind?’ - ‘D'ere, tante, d'ere, wat is dat? Zou ik daar mede enen langen spek krijgen bij Ciesken Aberdaen?’ - ‘Eilaas! Eilaas!’ sprak Hekels diep aangedaan terwijl hij enen smartvollen blik op zijnen zoon richtte, ‘eilaas, eilaas, die zal nooit een dichter worden! Maar ik moet voort; mijne taak is nog niet volbracht. Zwijgt dan en luistert, kinderen en schoonzuster van den grootsten dichter die ooit den aardbodem heeft betreden!’ - ‘Ja, Papa,’ klonk het weer, en Hekels hernam: - ‘Art. 5. Randt maar immer alle hoegenaamde besturen aan uit hoofde hunner antinationale strekkingen, hunner onuitsprekelijke tederheid jegens de franse taal; maar als gij een plaatseken verlangt, doet als de Farizeeën van over achttienhonderd jaren; handelt straks anders dan gij tierdet; koopt voor enen cent papier en een houwelkenGa naar voetnoot4, dopt uwe pen in den diksten fransen inkt, vouwt uwen brief bevallig toe en stelt er maar uwen fransen stempel op, harde vlamingskens!’ Hier moest Hekels zijn zweet afdrogen. Ik ook, lieve lezer, en gij zeker ook! Maar geduld toch! Want wie hoeft er geen geduld te hebben op de wereld? Denkt eens aan die kinderen die, voor drie centen, daar stil zitten en toeluisteren als vinkjes... Voor drie centen! Denkt aan mij die hier een boek zit te schrijven, enig en alleen om u vermaak aan te doen, om u de waarheid te verkondigen, om u op den goeden weg te brengen; en dit alles voor niet! ja, om misschien nog geld toe te mogen geven! Ja, geduld, geduld!, roep ik hun allen toe die de aarde betreden! Aan vriend en vijand, aan Vlaming en Waal, aan man en vrouw, aan kind en grijsaard, geduld! geduld! dit hoeft gij zo lang er een hart in uwen boezem klopt, zo lang er enig gevoel in uw binnenste huist, zo lang uwe ziel blijft sidderen onder den druk van het innerlijk wee, zo lang gij den goeden ziet gemarteld worden, den dwazen hoort toejuichen, en den bozen ziet heersen. Dit hoeft gij zo lang de begoochelingen uwe daden bestieren; zo lang gij aan trouwe vriendschap, aan warme liefde, aan blote zelfverloochening loutere mensenliefde geloof hecht! Geduld! geduld!, ja, dit hoeft men zolang! - ‘Ik ga een beetje slapen’ zegde Frederiksken stil tegen Willem, ‘Lisa slaapt ook al, doe het ook maar, het zal dan veel eerder gedaan zijn.’ Willem had niet veel aanmoediging van node, en weldra lagen de drie betaalde aanhoorders in de armen van Morpheus. - ‘Wat is dat?’ sprak Hekels toe hij zijne lezing wilde hernemen en tante hem teken deed van hun te laten slapen. | |
[pagina 921]
| |
- ‘Zij zijn het nageslacht, zuster, en zij moeten wakker zijn. Ja, ja, er valt niets aan te doen.’ - ‘Och! broeder, zij zijn zo vermoeid! laat ze maar slapen; ik ben het voorgeslacht, ik zal luisteren.’ - ‘Aures habent et non audiunt’Ga naar voetnoot5 sprak Hekels diep aangedaan en hij hernam zijn boek. - ‘Amen!’ sprak Dina, en vouwde deemoedig de handen te samen. - ‘Art. 6. Vlamingen der negentiende eeuw, bespot uwe verbasterde landgenoten om hunne bekrompene nageaapte denkbeelden, en breng ze voor de uwe in uwe schone moedertaal terug. Slaat er de franse ajuinrookGa naar voetnoot6 door, 't is gelijk, als zij slechts een vlaams kleed dragen. Houdt u immer bezig, in uwe redekavelingen en schriften met hetgeen er zuidsGa naar voetnoot7 gebeurt. Toont dat gij daarin ervaren zijt tot in den hoogsten graad. Niet een politiek man mag uwe aandacht ontgaan, geen enkel verzenknoeier mag u onbekend zijn en van iederen droeven broodschrijver moet gij den voor- en achternaam weten. Allenelijk met hetgeen u het meest aanbelangt, moet gij volstrekt onbekommerd zijn. Van oost en west en noords bovenal, tegen uwe deur, moet gij zo weinig weten te spreken als over de bevolkingen der bronnen van den Nijlstroom.’ Hier maakte de verontweerdiging zich meester van Hekels en hij hield op van voorlezen. Tante Dina was ook in slaap gevallen. Hij sloeg zijn manuscript op de tafel en stampte ongeduldig met den voet. Op het gerucht werden allen wakker en vestigden zulke verwonderde blikken op den held, dat hij al zijne glorie in zijne schoenen voelde zinken. Nochtans deed hij ene laatste proeve op het gemoed van zijnen zoon Frederik, en vroeg hem of hij alles goed had onthouden. - ‘Ja, Papa!’ zegde het kind, en Hekels herstelde zich een weinig. - ‘Weet gij nog wat ik in het begin gezegd heb, weet gij nog wie gij zijt en wie ik ben?’ - ‘O ja,’ sprak het kind, thans geheel wakker, ‘ik ben Frederiksken en gij, Papa, gij zijt een schaap zonder wol, zegt Mietje Schelpe.’ - ‘Hoe! wat hoor ik?... Mie Schelpe! wat zegt zij?... Dina, water! water!... ik sterf... mijn eigen kind!!... Eilaas!... ik sterf voor 't vaderland!’ Lieve lezer, ik ga maar alras een ander kapittelken beginnen; ik ben voor gene ruzie, en geloof mij, Frederiksken is er ditmaal niet gemakkelijk af gekomen. Maar eer ik het onderwerp voorgoed vaarwel zeg, moet ik het laatste artikel van Hekels werk aanhalen. Niet iedereen heeft, zoals ik, het boek gelezen, en men zou wellicht kunnen verwonderd zijn over de zonderlinge wending der vlaamse strijders wanneer zij in slagorde staan tegenover hunne vijanden. Maar | |
[pagina 922]
| |
leest het laatste en gewichtigste artikel en gij zult niet meer verwonderd zijn. - ‘Art. 7. O! gij, moedige strijders voor de rechten van 't vaderland. Te wapen, te wapen! Scherpt uwe lansen, ontrolt uwe banieren, sterke kampioenen. Maar niet op den vijand moet gij het gewicht van uwen ijzeren arm doen gevoelen, maar wel op uwe broeders die nevens u in het strijdperk staan. Verscheurt u de ene den anderen om het meest. Laat ze klappen, die zeggen dat er eensgezindheid in uwe rangen moet zijn. Laat uwe pen maar krassen, zo lang gij er den moed toe gevoelt. Beledigt maar. Schrijft maar in brochuren, almanakken, om het even, O! vrome vlaamse broeders!’ Bron |