Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 923]
| |
Piëtisme en dagelijks leven
| |
[pagina 924]
| |
namen die ze noemt laten zien dat ze een leerlinge is van wat dan de jonge dichtschool heet, die van Bernhard ter Haar, Ten Kate, Beets. Maar wat hij leest stelt hem bitter teleur. De jeugdige dichteres heeft de aarde de aarde gelaten en is geheel en al de hemel toegekeerd. Haar gedichten komen, zo drukt Potgieter het uit, ‘Uyt mijne cloostercelle’, en daar hadden haar geestelijke leiders haar tegen moeten waarschuwen. Er staat maar één woord centraal in haar gedachten- en gevoelswereld: ‘bekering’. Voor al wat het leven aan goeds geeft, lente, liefde, schoonheid, technische vernieuwing, heeft ze geen oog. Zelfs als christen schiet ze daarmee tekort. Vandaar Potgieters felle veroordeling van deze ‘piëtistische poëzij,’ die hij in feite niet zozeer de jonggestorven dichteres kwalijk neemt, als wel de mannen die achter haar staan. De poëzie van Kehrer is een stok om de hond te slaan en die hond is Beets, de beroemde schrijver die deze ziekelijke, onthechte gedichten als een model aan de vaderlandse meisjes heeft durven voorhouden. In De recensent (1853) heeft Beets de aanval beantwoord. Zijn reactie komt erop neer dat nu juist iemand als de liberale vooruitgangsdenker Potgieter de bevoegdheid mist deze poëzie en de emoties en gedachten die erin verwoord worden, te beoordelen. Potgieters poëtica verzet zich al zonder meer tegen ‘gedichten en gezangen, die niets anders zijn dan ene uitstorting des harten’ en hoeveel te meer dan als de uitgestorte emotie er een is van een godsdienstigheid die zo ver van hem af staat en die hij karakteriseert als piëtisme, wat dan wel moet zijn: een ziekelijke afgekeerdheid van het praktische leven, ongevoeligheid voor het goede en schone in de zinnelijke wereld, ontwijking van de strijd tegen de zonde bij een machteloos zuchten over de zonde. Maar dat is een karikatuur van Albertine Kehrer, van wie juist in de biografie wordt verteld dat ze van muziek en bloemen hield en belangstelling had voor maatschappelijke instellingen. Wat geeft Potgieter het recht Albertine Kehrer te beoordelen niet naar wat zij was en gaf, maar wat hij nu eenmaal graag van een jong meisje wilde zien? Wat geeft hem het recht een waarachtige liefde tot God af te doen als ziekelijke dweepzucht? De discussie tussen Potgieter en Beets was er een tussen doven. In feite ging ze niet over de gedichten van Kehrer, maar over een onoverbrugbare levensbeschouwelijke tegenstelling. Aan de Gedichten leverde ze wel een derde druk op (1854). In de bundel ontbreken jammer genoeg gedichten met een lichtere toets, zoals Kehrer ze ook wist te schrijven. | |
1. De dom te KeulenEen stemmingsvolle beschrijving van het interieur van de Keulse Dom, waaruit blijkt dat Kehrer deelt in de nieuwe waardering voor de gotiek. Het metrum is dat van de amfibrache (v - v), gevarieerd met anapesten (v v -). | |
O, nog dwaal ik rond door uw machtige bogen,
Maar sluimrig gewiegd op herinnerings vlerk;
O, nog rijst uw reuzenvorm op voor mijn ogen,
Gij pronkstuk der bouwkunst, volheerlijke kerk.
5[regelnummer]
Een gloeiende zucht dreef mij heen naar uw tempel,
Oud Keulen! uw kroon, d'onvolprezenen dom,
En met huivrenden ernst overschreed ik zijn drempel,
Als waarde er de geest des ontwerpers nog om.
Vereeuwigde bouwheer, wiens grootse gedachte
10[regelnummer]
Verwerklijkt daar staat en den eeuwgeest bespot;
| |
[pagina 925]
| |
Gij toont in uw werk aan geslacht bij geslachte
Den triumf van 't genie, dat zich neerbuigt voor God!
'k Heb gestaan aan den voet van die reuzenpilaren,
Door hun duizlende hoogte nog slank bij dien bouw,
15[regelnummer]
En mijn oog werd niet moede op het kunstwerk te staren,
Welks schoonheid mij nimmer verzadigen zou.
Als de blik zich verliest in de scheemrende verte
Dier donkere bogen, dier zuilen zo trots,
Dan rijst onweerstaanbaar de psalm in het harte:
20[regelnummer]
‘Hoe lieflijk en schoon zijn de woningen Gods!’
O, wie hier mocht vertoeven van 's dageraads krieken
Tot het vuur van den middag op 't vensterglas straalt,
Neen, tot de avond terneer zinkt op grauwende wieken,
Tot de nacht met zijn heilige schaduwen daalt:
25[regelnummer]
En dan in de stilte dier hoge gewelven
Waar het trillende maanlicht zijn zilver op giet,
Zich alleen mocht gevoelen met God en zich zelven,
Geen getuige om zich heen dan het zwijgend graniet...
Ja, wij kennen de aanbidding in geest en in waarheid,
30[regelnummer]
Die den bidder aan tijd noch aan tempel bepaalt;
Maar toch... hier voelt het hart met verdubbelde klaarheid
Zich door 't licht van Jehova's nabijheid bestraald!
Hoe besterft niet de wereldse lach op de lippen,
Zodra ge den voet zet in 't heilige koor,
35[regelnummer]
Terwijl fluistrend en zacht u de woorden ontglippen,
Dat uw stem toch de eerbiedige stilte niet stoor!
En in 't hart dat daarbuiten een heermacht doorstormde
Van driften en ijdelheên, zondig en dwaas,
Dalen hier, of een dauw van Gods geest het hervormde,
40[regelnummer]
Slechts gedachten van ernst en van liefde in de plaats.
Worde 't werk der voltooiing van 't heiligdom, Here,
Door Uw vlekkeloos oog welgevallig aanschouwd;
En - werd eenmaal zijn grondslag gelegd tot Uw ere,
Tot Uw glorie alleen worde 't heerlijk volbouwd!
45[regelnummer]
En woon Gij met Uw geest en Uw zegen in 't midden
Van het heilzoekend volk van alle eeuwen en taal,
Dat dáár zich verenend Uw naam zal aanbidden!
Dat de zonne der waarheid haar zuilen bestraal’!
| |
[pagina 926]
| |
2. Wat niet is uit te staanDe kleine ergernissen van een negentiende-eeuwse vrouw met een blik op het dagelijks leven. | |
Wat niet is uit te staan
Geur van ingemaakte kropsla;
Rijmend proza; slappe thee;
Vorken met een haringsmaakje
Op een uitgezocht diner;
5[regelnummer]
Een bon mot, dat, niet begrepen,
Uitleg of herhaling eist;
Van uw goed te zijn verstoken,
Als gij voor genoegen reist;
In de kerk, in januari,
10[regelnummer]
Bij abuis uw stoof niet warm;
Als gij worsten denkt te stoppen,
Heel veel gaten in den darm;
Met den steel van 't armenzakjeGa naar voetnoot13
Tikken op uw besten hoed;
15[regelnummer]
En - een hand, die niet gedrukt wordt,
Zo trouwhartig als gij 't doet;
Door een lamme declamatie
Echte poëzij misvormd;
Door de Torenstraat te moeten
20[regelnummer]
Met een paraplu als 't stormt;
Weggesleept in luistrende aandacht
Door eens sprekers dichtervuur,
Tot de werklijkheid te ontwaken,
Door het geeuwen van uw buur.
25[regelnummer]
Wijde, veel te wijde duimen
In Privat'sGa naar voetnoot26, zo pas gekocht;
Op 't restant van 't feest van gister
Morgen u te zien verzochtGa naar voetnoot28;
Bij 't met ernst en eerbied uiten
30[regelnummer]
Van een naam, geliefd, beroemd,
U naief te horen vragen,
‘Ei! wie is 't, die gij daar noemt?’
Complimenten aan te horen,
Niet verdiend en niet gemeend;
35[regelnummer]
En - een vingerhoed met gaatjes
Dien gij van een kennis leent;
't Carillon des maandagsochtends,
Vrijdagsmorgens bovendien,
Ingesteld in oude dagen,
40[regelnummer]
Tot vermaak van 'k weet niet wien;
Naaiwerk, thuis gestuurd, doortrokken
Met een geur van zoutevis;
Was opdoenGa naar voetnoot43 met winterhanden,
| |
[pagina 927]
| |
Als het goed bevroren is;
45[regelnummer]
Heren die de typen stelen
Uit het prachtwerk Nederland,
En voor zich een lofspraak oogsten,
Die behoorde aan HildebrandGa naar voetnoot48;
Vlugge rijdsters bij FranconiGa naar voetnoot49,
50[regelnummer]
Hupplend over vlag bij vlag,
En wier glimlach schijnt te vragen,
Of men ooit iets fraaier zag?
Harten, die niet sneller kloppen
Bij het schoon wien Neêrlands bloed!Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Lippen, die gesloten blijven
Waar dat lied zich horen doet;
Rolpens in 't begin van juni,
Onuitspreeklijk zout en hard;
Iemand met een neusverkoudheid
60[regelnummer]
Naast u zittend op 't concert;
Zonneschijn en zomerwarmte
Als gij op een stoomboot wacht;
En in 't eind: de lof der zotten
Openlijk u toegebracht!
Bronnen |
|