Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 784]
| |||||||||||||
Voor elk wat wils
| |||||||||||||
[pagina 785]
| |||||||||||||
Na Wadenoijen roept het ambt Henrik van Meerten via Bedijkte Schermer in 1798 naar Gouda. Er is inmiddels een dochtertje geboren en het nieuwe adres is een mooi huis aan de Oosthaven. In tegenstelling tot wat iedereen verwacht, doet de domineesvrouw niet mee aan het drukke sociale leven van de provinciestad. Het liefst zit ze alleen op een zolderkamertje. In Gouda vindt men dat maar ‘zonderling’. Anna Barbara had zich al jong voorgenomen dat zij zelf haar kinderen zou opvoeden en onderwijzen. Daarop gaat ze zich nu toeleggen. Haar man steunt dit streven met raad en daad, haar moeder neemt de verantwoordelijkheid in de huishouding op zich. Dank zij die hulp kan ze nu haar lievelingsbezigheid najagen, de ‘verstandsoefening’. Ze leest, schrijft, correspondeert, kopieert, maakt uittreksels, en vraagt adviezen aan een bevriende onderwijzer. Er wordt gewoekerd met de tijd, ‘ook door dien af te snipperen van de gewone uren van slaap’. Als ze niet op zolder zit, werkt en eet zij buiten in de tuin, zelfs in de winter. Na de eersteling werden nog vijf kinderen geboren. Ze kregen huisonderwijs van hun moeder, die zelf het lesmateriaal schreef voor taal, aardrijkskunde en geschiedenis. Alleen voor schrijven en rekenen werd een beroep gedaan op haar raadsman, de onderwijzer. De financiële omstandigheden van de Van Meertens raakten in de Franse tijd in de gevarenzone. Het predikantssalaris verslechterde en er waren na elke geboorte veel onkosten voor medicijnen. Als remedie nam men tegen betaling twee deftige meisjes in huis. Dat initiatief zou na enige jaren uitmonden in een goed bezochte meisjeskostschool. Vanaf 1811 ging mevrouw Van Meerten bovendien haar leerboekjes publiceren. De gezinsfinanciën waren nu weer gezond en een geweldige productie van boeken en artikelen barstte los, voor het merendeel bestemd voor jonge mensen, en veel daarvan in het bijzonder gericht op vrouwen en meisjes. Het oeuvre kent een grote verscheidenheid aan genres en tekstsoorten: educatieve lectuur, maar ook reisschetsen, bewerkte bijbelverhalen, naslagwerken, ‘magazijnen’ met voor elk wat wils, almanakken voor de jeugd en voor dienstboden en een bloemlezing uit Jacob Cats ten behoeve van bejaarden. Mevrouw van Meerten voerde de redactie van Penélopé, het eerste Nederlandse tijdschrift voor vrouwen en meisjes. Ze vertaalde veel en schreef kinderboeken en romans, niet zelden met commentaar op de historische gebeurtenissen van haar tijd. Ze wist haar stof voorbeeldig te voegen naar de voorkennis en de wensen van haar lezers en ze droeg haar boeken stelselmatig op aan personen die door iets karakteristieks verbonden waren met het onderwerp. Haar bibliografie telt een kleine honderd titels en het is niet uitgesloten dat onderzoek nog meer aan het licht kan brengen, zoals anonieme publicaties en bijdragen in tijdschriften. In de jaren 1820 werd ze een van de bekendste vrouwen van het land. Haar boeken werden alom gelezen en druk gerecenseerd. Tot aan het eind van haar leven heeft ze gewerkt, ook na de dood van haar man in 1830. Ze leidde een vroom leven, ging vaak ter kerke, bestuurde haar school met doortastende hand en zorgde in Nederland voor een novum door regelmatig de bewoners van de Goudse gevangenis te bezoeken. Het levensbericht, opgesteld kort na haar dood in 1853, verhaalt uitvoerig van het vrome sterfbed van ‘Nederlands kindervriendin’. Wie dit bij elkaar ziet, komt onder de indruk van het werk dat mevrouw Van Meerten-Schilperoort heeft verzet. Ze beheerst een groot aantal genres, weet haar teksten voortreffelijk af te stemmen op haar publiek, combineert het dulce met het iets belangrijker utile, verwerkt politieke inzichten en pedagogische principes van haar tijd, en weet daarbij als schrijvende en onderwijsgevende vrouw een ruim belegde boterham te verdienen. Door de literatuurgeschiedenis is de schrijfster vrijwel vergeten. De reden daarvan is niet de kwaliteit van haar werk, of de omvang of de populariteit ervan, maar de omstandigheid dat latere literatuurhistorici in haar geen originaliteit of romantische zelfexpressie herkenden. Bekijken we haar echter vanuit het pragmatische gezichtspunt dat literatuur beschouwt als een aangename presentatie van nuttige lering, dan blijkt zij de didactische traditie van de zeventiende en achttiende eeuw voort te zetten, met inbreng van een groot aantal nieuwe elementen: vaderlandse stof, eigentijdse genres, en nieuwe categorieën van geïntendeerd publiek, zoals de schoolgaande jeugd en (vrouwelijk) huispersoneel. | |||||||||||||
[pagina 786]
| |||||||||||||
1. De zelfopoffering van den Nederlandschen zeeheld J.C.J. van Speyk (fragment)Mevrouw Van Meerten-Schilperoort volgde de politieke gebeurtenissen van haar tijd op de voet en koos daarbij altijd een behoudend, Oranjegezind standpunt. Ze gruwde van de Belgische opstand van 1830. Een van de toenmalige nationale helden was de luitenant-ter-zee Van Speyk, die zijn kanonneerboot in de haven van Antwerpen in de lucht liet vliegen. Over hem maakte de schrijfster in 1832 een boek, bestemd ‘voor vaderlandse zonen en dochteren’. Door haar relaas de vorm te geven van een afgedrukte correspondentie tussen militairen aan het front en familieleden thuis, wist zij haar onderwerp heel actueel voor te stellen. Door middel van voetnoten werd het feitelijke karakter van het verhaalde nog geaccentueerd. | |||||||||||||
De zelfopoffering van den Nederlandschen zeeheld J.C.J. van Speyk (fragment)XIII. BRIEF. Citadel van Antwerpen, Februari 1831.
Constantijn aan zijne ouders, te Amsterdam.
Waarde ouders!
Hij leeft, beste ouders! hij leeft, uw zoon Frederik leeft. Als door een wonder is hij behouden; uit de kaken des doods hebt gij hem weder gekregen; want nooit is iemand zo nabij zijn einde geweest. Hoezeer zijn toestand hem nog niet toelaat te schrijven, hebben wij toch alle hoop hem te zullen behouden. Wij hebben dus stof, grote stof tot juichen en danken voor onzen lieven Frits! Ja, lieve ouders! wij hebben stof tot bewondering, maar ook stof tot droefheid. Wij betreuren den dood van ons aller dierbaren vriend, van Jan Carel Josephus van Speyk. Ik weet gij zult het verhaal van de wijze zijns doods, niet zonder grote ontroering lezen, vooral omdat het lot van onzen Frits er zo nauw mede verbonden was; maar gij moet het toch eens weten, en zo gij het uit verwarde en soms tegenstrijdige berichten vernaamt, zou het u wellicht nog meer treffen. Gij herinnert u, hoe ik u schreef dat door de invallende vorst de schepen wat van de stad verwijderd waren, en zij zich voor het drijfijs, op den Vlaamsen wal in veiligheid gesteld hadden. Zodra de rivier vrij raakte van het ijs, deed de Bevelhebber Koopman op den 5 dezer seinGa naar voetnoot1, dat ieder zijnen post weer moest hervatten, en met zijn vaartuig op de hem aangewezene plaats komen. Dit was met den harden wind gene gemakkelijke taak. De kanonneerboot No. 2, onder Van Speyk, was het dorp Austruweel tot legplaats gewezen. Met veel moeite werkte hij met zijne boot tegen den wind op en kwam aldaar gelukkig ten anker. Maar ene woedende stormvlaag uit het Noord-Westen, rukte de boot los, en dreef haar naar den Antwerpsen wal. Wij zagen van hier door verrekijkers, den nood waarin zich deze manschappen bevonden, men wilde zo gaarne, maar men kon | |||||||||||||
[pagina 787]
| |||||||||||||
niet helpen, en met een hart, kloppend van angst, moest men de boot aan haar lot overlaten. Nog bleef zij tegen wind en stroom worstelen; Van Speyk poogt zijn schip te doen wenden, maar geen mensenkracht kon de kracht der natuur overwinnen, het roer weigert te gehoorzamen, de wind slaat in de zeilen, de boot schiet voort, en vliegt en stoot op Antwerpens wal, niet ver van het bassin bij het zogenoemde waterbatterijtje, met den achtersteven tegen de stenen batterij, waardoor dus het geschut geheel niet werken kon. Nauwelijks zat de boot omtrent 10 uren in den morgen aan den grond, of er kwam ene menigte van het Antwerps gemeen op de kade, dat dadelijk begon te razen en te schelden, ondanks de wapenstilstand, en terwijl de witte vlag van den toren en van de Citadel woei. Zij dreigen de boot te beklimmen, men houdt hen nog af... dan nu nadert een vrijcorps, dat de wacht bij de poorten had; krijgslieden, zou men denken, zullen de krijgswetten kennen en eerbiedigen en het grauw verdrijven: maar wel verre van daar, zij naderen de boot en roepen Van Speyk toe, dat hij zich zou overgeven. Gij, lieve ouders! gij, die Van Speyk kent, gij kunt begrijpen hoe hij die kreet beantwoordde. Er komt nog meer volk, men laadt de geweren; Van Speyk waarschouwt hun, dat zo zij zijne boot durven betreden, zij kinderen des doods zijn; want dat hij ze eer in de lucht zal laten springen, dan die overgevenGa naar eindnoot(1). De Belgen de mogelijkheid van zulk ene zelfopoffering niet kunnende geloven, en denkende dat onze eeuw gene ClaassensGa naar voetnoot2 meer opleverde, gaven hierop geen acht; zij springen op de boot en rukken de Hollandse vlag met woede en verachting omlaag. Twee officieren eisen van den Kommandant dat hij zich overgeve. ‘Ons die boot! omlaag die vlag!’ schreeuwt het woest gemeen: ‘Haal uwe papieren! toon ons uwen lastbrief!’ roept men Van Speyk toe; ‘Ja!’ zegt hij knarsetandende van woede; en met den glimlach der wanhoop op het gelaat: ‘ik ga ze halen, ik zal u mijnen lastbrief tonen!’ Hij gaat, neen, hij vliegt naar omlaag, waarschouwt zijn volk dat hij nog ontmoet, met een half woord, en terwijl men bezig is de Brabantse vlag op te hijsen, hoort men enen verschrikkelijken knal, en 150 ponden buskruid doen den held met 27 der onzen en een groot aantal Belgen in de lucht springen en redden de eer van de Nederlandse vlag. En, lieve, beste Ouders! ik kan het niet schrijven zonder tranen; hoe zult gij het lezen; onder al die manschappen zijn er maar zes den dood ontkomen, en onder die zes is ook onze dierbare Frits!Ga naar eindnoot(2) Hoe het hem gegaan is, weet hij nauwelijks te zeggen. Op de waarschouwing van Van Speyk: ‘Mannen, redt u want de boot gaat in de lucht!’ en op den uitroep van den scheepsjongen: ‘O God! de commandant gaat in de kruidkamer!’ hadden zich enige in de sloep geworpen, anderen waren in zee gesprongen; hij schijnt bij den eersten nog flauwen schok | |||||||||||||
[pagina 788]
| |||||||||||||
opgeworpen, in het water gevallen en opgevist te zijn; doch hij kan het zich niet dan zeer flauw herinneren. Toen hij zijne bewustheid herkreeg, bevond hij zich in het hospitaal bij de overige geredden. Zij waren ten tweedemaal den dood ontkomen, want zo groot was de verbittering van het Antwerps gemeen, dat het zich op de enkele ontkomenen wierp, en deze wellicht verscheurd zou hebben, zonder de hulp van enige beterdenkende en menslievende inwoners van Antwerpen. Het zal u zeker aangenaam zijn de namen dier brave mensen, die zich zo gunstig onderscheiden van vele hunner stadgenoten, te kennen. Zij waren de heren Kramp, Hanegraaf, Hasenbroek du Sart, vicaris van St. Paul en eindelijk de Heer Ellerman, consul van Hannover, wiens vredelievend hart bloedde over zo vele onheilen, en die al dikwijls bemiddelaar tussen de beide partijen heeft pogen te zijn. Deze heer was met zijn rijtuig niet ver verwijderd van het toneel der verwoesting. Hij zag de geredden, hoe zij de ene ramp ontkomen, gevaar liepen van door ene andere getroffen te worden. Hij zag hen overgelaten aan de woede van het gemeen. Hij laat zijne koets ophouden, stapt uit dezelve, trekt zich de vervolgde voorwerpen aan, plaatst ze in zijn rijtuig, doet de koets door ene militaire escorte vergezellen, en hen zo naar het hospitaal brengen. Na verloop van twee dagen, zijn zij naar het Kasteel gevoerd, en wij hebben hoop dat zij na weinigen tijd geheel hersteld zullen zijn. Frits is geheel bij zijne kennis en laat u met de tederste liefde groeten. Ik wil dezen brief niet ophouden, spoedig schrijf ik u nadere berichten over omstandigheden, die bij dit verschrikkelijk voorval plaats gehad hebben. Ik haast mij nu, u slechts gerust te stellen, en noem mij
Uw gehoorz. en liefhebb. zoon, Constantijn
P.S. Door het gelukkigste toeval, is ook de jonge adelborst De Gelder het gevaar ontkomen. Juist had hij den vorigen dag ene zending naar het fort Bath bekomen, van welk hij nog niet terug gekeerd was. Bij deze gelegenheid, ondervond hij nog een bewijs van de zorgende liefde en de goedhartigheid van Van Speyk. Gij weet, het was zeer guur weder, De Gelder was reeds in de boot, toen zijn luitenant hem toeriep: ‘Jongen! gij zult het wel koud hebben; daar, dek u hier mede!’ terwijl hij hem zijnen mantel in de schuit toewerpt. Hoe dierbaar zal dezen jongeling dat kledingstuk zijn. Hoe gaarne zouden zijne krijgsmakkers iets van hem ter gedachtenis hebben! Evenwel ook zonder dit, zal zijne herinnering wel in aller harten levendig blijven. Ik voeg hier de namen der overige geredden insgelijks bij: de 2de zeilmaker J. Poolman, en de matrozen der 2de Klasse H. | |||||||||||||
[pagina 789]
| |||||||||||||
Pieper en A. Agthoven, benevens de marinier der 3de klasse H.F. Weyler, en de loods M.J. Van Den VeldenGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||
2. Iets over Fenna MastenbroekHet tijdschrift Penélopé, of maandwerk aan het vrouwelijk geslacht toegewijd verscheen onregelmatig tussen 1821 en 1835. Mevrouw van Meerten-Schilperoort voerde de redactie over dit eerste Nederlandse tijdschrift voor vrouwen. Mannen mochten er niet in publiceren. Ieder van de acht banden waaruit het complete tijdschrift bestaat, bevat een deel ‘Handwerken’ met mooie afbeeldingen in kleur, en een deel ‘Lektuur’ met een bonte variëteit aan leesstof, fictie en non-fictie, van mevrouw Van Meertens eigen hand en van anderen. Het blad werd vooral in het protestantse deel van het land gelezen, in de betere kringen. Het besteedde veel aandacht aan de schone letteren. Een blijk daarvan is het nu volgende levensbericht van de schrijfster Fenna Mastenbroeko, waarin ook Francijntje de Boero opduikt. Het is niet ondertekend, maar is zonder twijfel door de redactrice zelf geschreven, gezien de opmerkingen die zij maakt over haar leerlingen. | |||||||||||||
Iets over Fenna MastenbroekWie is er, die in de jongst verlopene weken of maanden, gene vrienden of bekenden verloren, gene naaste of meer verwijderde betrekkingen door den dood weggenomen te betreuren heeft? Wie is er, die zich kon wederhouden van angst en schroom te gevoelen, bij het in handen nemen onzer dagbladen, welke ons dagelijks de brede lijsten der ontslapenen aanboden, en wie vreesde niet, den enen of anderen dierbaren naam in dezelve te zullen lezen? En wie mijner zusteren, zal dan zonder een weemoedig gevoel, den naam van Fenna Mastenbroek hier onder gevonden hebben! ‘Fenna dood! de bevallige schrijfster, die ons zo menige nuttige les gaf, zo menigen welgemeenden raad schonk, zo menig aangenaam uur deed doorbrengen, die goede Fenna dood!’ Zo klonk het in mijnen omtrek, in mijnen kring, vooral onder mijne jeugdige vriendinnen, die niet alleen door hare schriften met haar bekend waren, maar die ook zo menigen bijzonderen groet voor haar ontvangen hadden, wier tolk ik zo dikwijls bij Fenna geweest was. De diepe indruk toch, welke het voorlezen van onderscheidene verhalen uit de Lektuur voor Vrouwen op mijne toenmalige kwekelingen had, de opmerkingen en gesprekken, tot welke dezelve gelegenheid gaven, waren de eerste aanleiding tot onze briefwisseling. Het was mij behoefte, de vrouw of het meisje, (want ik wist niets van hare betrekkingen), die zo nuttig werkte op het hart mijner lieve kinderen, daarvoor te danken; en haar die verzekering te geven, welke voor elken rechtgeaarden schrijver of schrijfster dierbaarder is, en oneindig meer waarde heeft, dan de schitterendste openbare beoordeling. Met een warm hart stond ik op uit den kring mijner kwekelingen, en schreef, en dankte haar ook uit derzelver naam, voor het goede door haar onder ons gesticht. Haar antwoord was mij en de | |||||||||||||
[pagina 790]
| |||||||||||||
mijnen ook recht aangenaam en alzo was ene briefwisseling aangevangen, welke nu eens meer, dan eens minder druk, (want wij hadden beide onze bezigheden) is voortgezet, en in welke ik gelegenheid had, niet alleen haar helder verstand, maar ook haar goed en braaf hart, hoe langer hoe meer te leren kennen. Mij dunkt het zal dan vele mijner lezeressen, die met mij hare bevalligen schrijfstijl bewonderden en vele harer schriften met graagte lazen, niet onaangenaam zijn, nog iets naders, niet van hare lotgevallen, want die waren te eenvoudig, om nieuwsgierigheid te kunnen bevredigen en bepaalden zich bij het zeggen: ‘Zij was ene goede dochter, zuster en vriendin;’ - maar van Fenna zelve te vernemen. Fenna Mastenbroek was den 16 maart 1788, te Sneek in Friesland geboren, uit brave ouders van den deftigen burgerstand, den Heer P. Mastenbroek en Mejufvrouw J. Ten Kate, die beide nog in leven, den te vroegen dood der geliefde dochter bewenen; doch zich tevens troosten, door het vele nut, hetwelk zij in hare weinige levensjaren gesticht heeft. Godsdienstig en zedelijk was de opvoeding, welke zij van deze hare ouders ontving, echter was er in dezelve niets bijzonders geschikt, om haar verstand meer te ontwikkelen en haar meerder kennis mede te delen, dan andere meisjes uit haren kring. Doch de natuur had haar een helder verstand, een vlug oordeel en veel lust en aanleg tot eigen oefening gegeven. Deze haar geschonkene talenten kweekte zij dan ook zorgvuldig aan en woekerde met dezelve. Door ene welgekozene lektuur en omgang met kundige mensen, vormde zij zich meer en meer en zag zij zich in staat gesteld, tot het leveren van gezonde en smakelijke vruchten, welke menige vrouw en menig meisje op haren levensweg verkwikt hebben, of nog zullen verkwikken. De werkjes, welke zij schreef en uitgaf zijn de volgende:
Fenna intussen verdient niet alleen als schrijfster, maar ook in hare andere betrekkingen onze belangstelling. Vrolijk en gezellig in den omgang, oprecht en gul in den kring harer vrienden, bescheiden jegens haar meerderen, vriendelijk jegens hare minderen, deelde zij in liefde en achting van degenen met wie zij omging. Altijd zocht zij onder anderen vrede en eensgezindheid te bewaren en daar, waar dezelve verbroken was, door haren invloed te herstellen. Hare ouders droeg zij hoge liefde en | |||||||||||||
[pagina 791]
| |||||||||||||
eerbied toe: voor hare broeders en zusters was zij ene tedere zuster en voor hare vrienden de oprechtste en hartelijkste vriendin en gaarne deed zij in deze betrekkingen, alles wat zij kon, om derzelver nut en genoegen te bevorderen. Voor haar zelve was zij matig en eenvoudig van levenswijs en was met weinig tevreden. Zij beminde de orde; en zag, bij hare meerdere verstandsbeschaving nooit met minachting op hare huiselijke bezigheden, of vrouwelijke verrichtingen neder, in welke vakken zij veeleer vlugheid en ervarenheid aan den dag legde. Zij was dan ook nederig van zin, en nooit was er ene gedachte bij haar opgeklommen om de vruchten harer pen - alleen tot eigene oefening en vermaak geschreven - het licht te doen zien; doch sterke drang van kundige vrienden, die hare opstellen leerden kennen en waarderen, hadden haar hiertoe bewogen. Met een zwakkelijk lichaam bedeeld, moest zij dikwijls onder langdurige ongesteldheden zuchten en hare liefste neiging, letterarbeid, daaraan opofferen. Voor een ogenblik kon haar dit wel terneder drukken, want niemand, dan die het bij ervaring kent, weet wat het is, een ziekelijk en zwak lichaam met zich om te voeren; maar spoedig verhief hare schone ziel zich boven dit alles, en de gedachte aan God, Wien zij ongeveinsd diende, trok haren blik van dit kortstondig leven af, en vestigde dien op die verblijven van vreugde en rust, waar al het onvolmaakte wegvallen en waar het vrede, vrede zijn zal! Ja dat was steeds haar uitzicht, haar poolstar in den vaak donkeren nacht des levens, op de zo dikwijls onstuimigen levenszee. Nog weinige dagen vóór haren dood sprak zij met hoge verrukking over dat leven, hetwelk zij na het afleggen van de zwakke hulleGa naar voetnoot1 hoopte in te gaan. Rustig ging zij dien toekomenden staat tegemoet, en nooit was zij, in ziekte of in gezonde, in treurige of in blijde dagen vrolijker en opgeruimder, dan dat zij daarover, met mensen, die haar verstonden, spreken of schrijven mocht. Nimmer echter verkleinde het verlangen naar den hemel bij haar, de waarde van het vele goede des levens, hetwelk ook zij genoot; of maakte het haar verdrietig en ontevreden met smart en lijden, welke haar werden toegevoegd. Neen, zij schatte en waardeerde het redelijk genot, hetwelk hier te smaken is; zij stelde het op hogen prijs, en zij vergat dikwijls hare zwakheid en haar lijden om hetzelve. Bijna nooit verloor zij den moed; geduldig droeg zij de tegenheden dezes levens, en berustte zij gaarne in den wijzen wil van God. ‘Zo was mijne vriendin, zo kende ik haar’ dit is het getuigenis, dat een edel meisje, schoon niet uit edelen stam geboren, na ene elfjarige vriendschap van Fenna, met wie zij bestendig verkeerde, durft afleggen. Het is dat, van de bij onze lieve kleinen, zo gunstig bekende en hartelijk beminde Francijntje de Boer, wier grootste verdienste toch wel niet zijn zal, dat zij | |||||||||||||
[pagina 792]
| |||||||||||||
lieve kindergedichtjes maakt; maar die veeleer aller achting verdient, om de trouw, met welke zij de beste moeder hielp en bijstond in de opvoeding van haar talrijk kroost; en die nu, daar hare zo hoog geëerbiedigde, zo tederbeminde meesteresse, al mede ene der slachtoffers van de heersende ziekte geworden is, zich zo vereerd ziet, met het vertrouwen des vaders, dat haar de hoofdzorg over het achttal moederloze wichtjes is aanbevolen. Hij, die deze zware taak op hare schouderen legde, sterke haar om die te volvoeren; make haar nuttig voor hare kwekelingen en verenige haar eens weder, nadat zij haren arbeid hier op aarde geëindigd zal hebben, in beter leven, met de vriendin, wie zij hier zo hartelijk beminde en zo bitter betreurt. Bronnen |
|