Met en zonder lauwerkrans
(1997)–M.A. Schenkeveld-van der Dussen– Auteursrechtelijk beschermdSchrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar
[pagina 860]
| |
Bekroond met een keizerlijk geschenk
| |
[pagina 861]
| |
Enigszins onder druk van die omstandigheden en gedreven door haar wil om de materiële situatie en het ontwikkelingsniveau van de plattelandsbevolking te verbeteren vatte Vrouwe Courtmans, zoals ze signeerde, vanaf 1855-1860 een gestadige en uitgebreide productie van prozawerk aan: verhalen en novellen, die verschenen in de Oost-Vlaamse, inzonderheid Gentse pers, en in afzonderlijke druk. Ze werden in 1883-1890 verzameld in 23 delen; in de jaren 1923 en volgende werden haar volledige prozawerken uitgegeven in 33 delen. Ze werden populaire lectuur voor de lezende Vlaamse volks- en middenklasse tot in de jaren dertig van de twintigste eeuw. In 1865 ontving ze de vijfjaarlijkse Prijs voor Nederlandse letterkunde voor het verhaal ‘Het geschenk van den jager’. Met haar verhalen zet Berchmans de romantische verteltraditie van Conscience voort, maar ze is ook een centrale figuur in de doorbraak van de realistische zedenschets in Vlaanderen na 1860. De invulling van dit didactisch-beschavend verhaalgenre vertoont bij Berchmans een dominantie van een morele tendens. Die laat haar toe standpunten in te nemen tegenover contemporaine maatschappelijke vraagstukken, in haar geval ten voordele van het liberalisme, de volksopvoeding en het kosteloos staatsonderwijs. Sommige van haar verhalen, zoals ‘De hut van Tante Klara’ (1864), door haar zoon ook in het Frans vertaald, bevatten (weliswaar milde) aanklachten tegen vooroordelen en ondeugden, de uitbuiting van weerloze bevolkingsgroepen op het platteland - bijvoorbeeld van kinderen in de zogenaamde kantscholen waar onderwijs gekoppeld werd aan uitputtend kant- en speldewerk - en de onverdraagzaamheid tussen ideologische machtsgroepen in Vlaanderen. Ze pleit voor ware godsdienstzin, zedelijke integriteit en medelijden met de zwakken. Voor haar voorstelling van toestanden in het toenmalige onderwijs (en de twist tussen de liberale en katholieke opinie) kan ongetwijfeld een link worden gelegd met de historische omstandigheden en haar eigen ervaringen in het Oost-Vlaamse Maldegem. In die sociaal-realistische verhalen ligt de nadruk op een eenvoudige verhaallijn, een goed opgebouwde intrige en een beperkt aandeel van verbeeldingselementen en psychologisering. 152 Titelpagina van Berchmans' Griselda 1863 in een volksuitgave (ca 1885?)
| |
[pagina 862]
| |
De sobere vertelstijl had een aanzienlijk succes in Nederland, waar vanaf 1866 ook veel van haar verhalen werden gepubliceerd. In Vlaanderen heeft Stijn Streuvels veel bijgedragen tot de herwaardering van Berchmans als volksauteur en pionier in een periode toen er nog geen sprake was van bellettrie. Conform de verwachtingen die in Vlaanderen vóór 1850-1860 ten opzichte van schrijfsters werden aangenomen, debuteerde ze als dichteres met lyrische poëzie (voornamelijk vaderlandse oden en huldeverzen) die bij herhaling werden bekroond op letterkundige prijskampen van rederijkerskamers en letterkundige genootschappen: in 1841 te Veurne met een ode op Maria-Theresia, waarvoor ze door de Oostenrijkse keizer in 1843 met een set juwelen werd beloond, in 1842 te Eeklo met het dichtstuk ‘Pieter de Coninck’ en te Diksmuide met heldenverzen op de beeldhouwer Karel Van Poucke en Philippina van Vlaanderen, in 1843 te Gent met ‘Margaretha van Brabant’, etc., tot haar bekende dichtstuk op Marnix van St. Aldegonde, bekroond door ‘De olijftak’ te Antwerpen in 1855 en haar lofdicht op ‘Het pausdom’, bekroond door ‘De vriendschap’ te Roeselare in 1858. Haar gedichten zijn in de aanvang vooral gebaseerd op historische stof. Ze getuigen alle van een heftige patriottische geest en een fel beleden vrijheidsideaal, met anti-Franse en -Spaanse houdingen. Er worden heroïsche, soms ook gruwelijke taferelen en figuren opgeroepen, met een voorkeur voor emotie, strijd en dramatiek. Zo wordt Alva in ‘Marnix van St. Aldegonde’ voorgesteld als opvolger van de ‘dwingeland’ Filips II die ‘'t puik van Neêrlands zonen, van 's leven akker, als het koren, (heeft) weggemaaid’, en Antwerpen nu domineert: Hij rust: 't Is Alvarez die thans het moordtuig zwaait,
En over 't Vlaamse volk op 't bloedschavot komt tronen.
Fier rijst zijn standbeeld op. Het monster van metaal
Staat daar, in Belgies schoot, gelijk een held te pronken,
't Verdierlijkt Spaanse rot van 't schuldloos bloed nog dronken,
Siert bij de moord zijn kruin als bij een zegepraal.
Gij siddert aan zijn voet, o grootse Scheldestad,
Wijl 's monsters blik u tegenvonkelt;
Gij ziet uw welvaart door het wangedrocht omkronkeld;
Gij ziet uw land met broederbloed bespat;
(...)
Ida von Düringsfeld schrijft haar in haar bekend overzicht van het literair-culturele leven in Vlaanderen ‘Von der Schelde bis zur Maas’ van 1861 dan ook, in vergelijking met de weinige vrouwelijke auteurs van haar tijd in Vlaanderen, een opvallend verbeeldingsvermogen toe. Haar dichtwerk bevat daarnaast ook kleinere genres, gelegenheidspoëzie, huiselijke poëzie en romances waarin typen, ambachten of taferelen worden uitgewerkt. Armoede en sociale ongelijkheid krijgen er bijzondere aandacht in een sentimentele en moraliserende toon, met titels als ‘De arme wees’, ‘De verlatene’, ‘De bedelares’, etc. Het werd een eerste keer verzameld in een bundel Vlaemsche poëzy (Lier 1856). Een verzameling Gedichten werd in 1890 aan haar Volledige werken toegevoegd. | |
[pagina 863]
| |
153 Berchmans op latere leeftijd (Foto) Ze draagt de gouden juwelenset die ze in 1843 van keizer Ferdinand I van Oostenrijk ten geschenke had gekregen
| |
1. Mijn vaarwel aan Vlaanderen (1844)Berchmans betuigt haar liefde tot het vaderland en de moedertaal. Aanleiding is haar verhuizing in januari 1844 van Gent naar Lier, waar haar echtgenoot een nieuwe aanstelling kreeg. | |
Mijn vaarwel aan Vlaanderen
Valt droef u van vaarwel te spreken,
O onvergeetbaar liefdepand!
Verruklijkst oord van Belgies streken,
Mijn overdierbaar Vlaandrenland!
5[regelnummer]
Ik moet, ik moet uw schoot begeven,
Ver van mijn eerste schuilplaats leven;
'k Ga heen, doch blijft mijn liefde u bij;
Nog eens u aan de borst gesloten,
Vriendinnen, teedre lotgenoten!
10[regelnummer]
En vaart dan wel, en denkt aan mij.
| |
[pagina 864]
| |
Vaart wel, o Schelde en Denderboorden!
Met bloem en blad zo rijk begroeid,
O beemden die mij zo bekoorden,
'k Blijf eeuwig aan uw schoon geboeid.
15[regelnummer]
Vaart wel, o welige landouwen,
Niet langer mocht ik u aanschouwen,
Oord, waar mijn kindsheid henen vlood
Op vleugelen der ouderliefde;
Waar de eerste ramp mijn ziel doorgriefde,
20[regelnummer]
Waar de eerste traan rolde uit mijn oog;
Waar ik voor 't eerst u leerde kennen,
O Schepper, Vader van 't heelal!
En me aan uw heildienst mocht gewennen,
Ten troost in ramp en ongeval;
25[regelnummer]
En waar, met de eerste kinderbeden,
Een vloed van aardse zaligheden
Gestroomd is uit mijn schuldloos hart;
En waar het floers van 't denkvermogen
Zich lichtte voor mijn zieleogen,
30[regelnummer]
Bij zoet gevoel van liefde en smart.
Vaar wel, o grafstee van mijn vader!
Waar ik zo bitter heb geweend;
Voor 't laatst, misschien, treed ik u nader,
En kus er zijn vergruisd gebeent;
35[regelnummer]
Doch, waar de zonne mij verlichte,
Of waar ik ooit mijn schreden richte,
Blijft steeds u beeltenis mij bij;
En waar ik ook op 't kerkhof kniele,
Is 't in gebed voor uwe ziele:
40[regelnummer]
Mijn vader bidt ook God voor mij.
Vaart wel, gij allen Vlaandrens telgen!
Gij, die mijn harte hebt miskend;
'k Wil 't leed, door u gebaard, verzwelgen;
Mijn blik is van uw schuld gewend:
45[regelnummer]
Gij, die mij immer hebt misdreven,
Ik heb zo gaarne 't u vergeven,
Ofschoon ik bij 't herdenken ween;
Ofschoon om u, nog bange zuchten
Mijne opgekropte borst ontvluchten,
50[regelnummer]
Als scheurde 't lot mijn heil vaneen.
Geliefd gewest! 'k ben u onttogen;
Mijn blik dwaalt in een vreemd verschiet;
Maar het vaarwel u toegevlogen,
Is dat van eeuwig afscheid niet:
| |
[pagina 865]
| |
55[regelnummer]
Mijn hart reist nogmaals naar uw streken,
Om u van vorig heil te spreken,
Van liefde die nooit zal vergaan;
Ja, waar ik eenmaal aan zal stranden,
Roep ik den Heer van al de landen,
60[regelnummer]
O Vlaandren! voor uw welvaart aan.
| |
2. Drij roosjesEen symbolisch lied over de goede keuze, met zoals altijd in sprookjes, een drietal mogelijkheden. | |
Drij roosjes
Drij jonge lenteroosjes groeiden,
En geurden op denzelfden stam;
Zij werden meer en meer bewonderd,
Door elk die in den bloemtuin kwam.
5[regelnummer]
Met afgunst sloegen al de bloemen
De pas ontloken zustren gâ,
Zo wel het nedrig madeliefje
Als hooggestamde dahlia.
En de oudste van de lenterozen,
10[regelnummer]
De meestgeliefde van de drij,
Stond fier als bloemenkoninginne,
Met de andere zustren aan haar zij.
De zwier waarmee haar bloemkroon zwaaide,
Verried de heerszucht, pronk en waan;
15[regelnummer]
Der vleiers taal had haar begoocheld,
En, trots, sprak zij haar zustren aan.
Behaagt u, dierbren, onz' bestemming?
Wilt ge eeuwig hier, in de open lucht,
En tussen blaên en doornen zeetlen,
20[regelnummer]
Bij doodsvervelend boomgezucht?
Hier, waar de wind ons in zijn woede
De lucht doorslingert, en onz' blaên
Ter prooi geeft aan de morsige aarde,
Of mee doet tuimlen in de orkaan?
25[regelnummer]
Mijn zustren! 'k wil dit oord ontvluchten,
'k Wil heden nog, bij fakkelglans,
Op 't bal een maagdenkruin versieren;
'k Wil mede slingren door den dans. -
| |
[pagina 866]
| |
Het jongste zusje zweeg en zuchtte;
30[regelnummer]
Het tweede sprak: mijn zusterkijn,
'k Wil ook dees dorre streek ontvlieden:
Mijn graf zal op het altaar zijn;
'k Wil needrig voor de Algoede geuren. -
Nu sprak de jongste en teerste spruit:
35[regelnummer]
- Hier, waar mij 't daglicht werd geschonken,
Hier, zustren, blaas ik 't leven uit.
'k Blijf op de grafstee mijner moeder,
Trots storm en woede van den wind,
Trots boomgezucht en zonnebranden,
40[regelnummer]
Sterft hier uw moeders jongste kind. -
't Werd avond. - In de zaal der weelde,
Verscheen een maagd, en de oudste roos
Geurde in heur opgesierden haarvlecht,
En juichte in 't lot, dat zij verkoos.
45[regelnummer]
't Werd morgen. - En, op 't heilig altaar,
Als offerande voor den Heer,
Stond 't tweede roosje nog te geuren;
En de oudste zuster was niet meer.
En weder daalde de avond neder,
50[regelnummer]
En weder rees de morgenglans,
En, stervend, hing het tweede roosje
In de uitgebloeiden bloemenkrans;
Het schudde zijn verslenste blaadjes,
Nog onbevlekt op 't altaar af;
55[regelnummer]
En nog stond 't jongste roosje, blozend
En geurend, op zijn moeders graf.
| |
3. Het geschenk van den jagerMet dit langere verhaal uit 1864, dat eerst als feuilleton verscheen, verwierf Vrouwe Courtmans-Berchmans algehele literaire bekendheid. In de sfeervolle intro weet de verteller bij de lezer al een zekere spanning te creëren door de onbeperkte voorkennis over het verdere verloop te verdoezelen. Dit vervolg houdt een dubbelhuwelijk in, beproevingen in de fabrieksstad, dreigende armoede, ziekte en morele ondergang, maar uiteindelijk de redding waarbij het raadsel van de titel ontsloten wordt. De in de familie bewaarde ring van een omwille van genoten gastvrijheid dankbare adellijke jager blijkt een fortuin waard te zijn. Daardoor kunnen de zuiveren van hart dan toch ook met welstand worden beloond. De aanvangsscène bevat al de tegenstelling tussen platteland en stad, die niet alleen de intrige van het verhaal ondersteunt, maar ook de morele tendens - het fundamentele onderscheid tussen goed en kwaad - zal genereren. De lezer leert aangenaam lezend het onderscheid te maken. | |
[pagina 867]
| |
154 Titelpagina met Art Nouveau-decoratie van Het geschenk van den jager (1904) van Berchmans
| |
Het geschenk van den jager
| |
[pagina 868]
| |
vader nooit gezien; wel was hij, toen de knapen een achttal jaren oud waren, hen dikwijls komen bezoeken, maar reeds op dien jeugdigen leeftijd werkten de jongens, nu volledige spinners geworden, als draadjesmakers in de fabriek, zodat de oud-oom, die neef en nicht kwam bezoeken, de kleine kozijntjes, daar het in de week was, nooit te huis vond. Sedert het laatste bezoek van oom Ambrosius waren omtrent veertien jaren verlopen, en daar de vader der twee jongelingen, ook een Cleytenaar, die in de brouwerij van mijnheer Raes, in de H. Kerkstraat werkte, sinds gestorven was, en de moeder, een meisje van het Meirhem, zich aan de familie van buiten niet veel gelegen liet, hadden de jongens in langen tijd van den ouden man niet meer gehoord; en zo hadden zij, uit liefde voor oom Ambrosius, waar vader zaliger zoveel van hield, besloten, met de Sinxendagen ene wandeling van zes en half uren gaans naar Cleyt te doen. Ofschoon men Karel en Petrus de Bie reeds op het eerste zicht voor gebroeders aanzag, aan wezenstrekken en kledij ontwaarde men toch dadelijk, dat de jongens nog al veel van karakter moesten verschillen. Karel, de oudste, schoof zijne klakGa naar voetnoot3 op zijde, bond zijnen halsdoek met zekere bevallige losheid, en hoewel hij veel zwieriger was dan Petrus, liep hij zijne schoenen een beetje scheef. Petrus, de jongste, die twee jaren te voren voor de militie had gelootGa naar voetnoot4, zag er veel deftiger uit. Zijne klak stond recht op zijnen weelderigen krullekop, de twee uiteinden van zijnen zwart zijden halsdoek hingen recht onder zijne kin; en terwijl de broeder, gelijk een vogel, van de ene zijde van de baan naar de andere huppelde, bleef zijn gang deftig en waren zijne stappen als gemeten. In ene kleine herberg te Waarschoot aten de broeders hunne boterhammen, en dronken zij elk ene pint bier, die Karel allebei betaalde, want moeder de Bie had hem, in zijne hoedanigheid van oudsten zoon, het reisgeld toevertrouwd. In Eeclo sloeg Petrus het oog op enen schonen peperkoekwinkel. ‘Van hier zullen wij oom iets mededragen,’ sprak hij. ‘Maar jongen, wij hebben het zo breed niet,’ antwoordde Karel, die vreesde dat de vijf franken, die moeder als reisgeld had medegegeven, spoedig zouden verteerd zijn. ‘Ik zal den koek betalen,’ zei Petrus, die elken zondag iets van zijn teergeldGa naar voetnoot5 overspaarde, en wiens beurs bijgevolg wel voorzien was. ‘Koop maar, jongen,’ lachte Karel. ‘Indien ik geld had, ik kocht oom den schoonsten koek uit den winkel.’ En wat Karel had willen doen, werd door Petrus verricht. Hij nam enen peperkoek van achttien stuivers. Lachend en pratend trokken de broeders verder voort, en | |
[pagina 869]
| |
toen ze een weinig boven Balgerhoek waren, hadden zij een oud manneken ingehaald, dat zij sinds lang vooruit hadden zien gaan. ‘Vriend, hoe ver zijn wij nog van Cleyt?’ vroeg Petrus. ‘Van Cleyt?’ was het antwoord; ‘gaat gij ook naar Cleyt, jongens? dan kunnen wij den weg te zamen afleggen. Wanneer wij over Adegem door de bossen gaan, hebben wij nog slechts een klein uurken af te stappen’. Onze Gentenaars waren recht verheugd over de ontmoeting. ‘Zijt gij van Cleyt?’ vroeg Petrus. ‘Van geboorte,’ was het antwoord, ‘maar ik woon sinds vijfentwintig jaar te Caprijk. Nu, met de schone heiligdagen ga ik mijnen broeder eens bezoeken, die in moeders huizeken is blijven wonen.’ ‘Wij gaan ook een bezoek afleggen,’ zei Karel, ‘bij enen ouden oom, van wien wij niet weten of hij levend of dood is; bij Ambrosius de Bie, dien gij misschien kent.’ ‘Of ik hem ken? wel hij was onze naaste gebuur. Ik en zijn zoon zaliger zijn speelgenoten geweest; maar die is al lang bij onzen lieven Heer; en zijne vrouw ook. De oude Brozen de Bie heeft hunne twee kinderen ingenomen, die thans al groot moeten zijn.’ ‘Zodat onze oom nog leeft,’ zei Petrus; ‘wel, vriend lief, gij zijt bedankt voor de goede tijding, en de twee kinderen van neef Thomas zijn dus bij Brozen oom?’ ‘Zo meen ik het toch. En is het niet jammer? de grijze bezembinder heeft overGa naar voetnoot6 drie jaren zijne hand gebroken, en heeft sinds, om zo te zeggen, niet meer kunnen werken.’ Zo voortpratende, bereikten zij het groene Cleyt. Tussen de mastbomen dartelden hunne vermoeide voeten thans op een schier onmeetbaar tapijt van mollig mos; boven hunne hoofden zongen de vogelen de hymne der lente, het hoogdaglied der natuur, en overal waar zij hunne schreden zetten, waren zij van millioenen kleine heidebloemekens omringd, waar zij zelfs de namen niet van kenden. ‘Wat is het hier heerlijk en zoet,’ stamelde Petrus, en zijne stem getuigde van die zalige ontroering, die den dichter overmeestert in het stille heiligdom der schepping. Noch de vreemdeling noch Karel gaven antwoord; zij klapten immer voort. Petrus ging tegen enen zwaren eik leunen, die als de koning van het woud tussen de mastbomen stond, en bleef op het gezang der vogelen, op het ritselend lied der bladeren, en op de geurende bloemekens, die met elkaar van liefde schenen te spreken, staan luisteren; en wellicht had de jongeling daar den gansen dag willen toeven, indien de familieliefde hem niet voort had gedreven naar oom Ambrosius. Metterhaast plukte hij enige schone witte en rode woudrozen, bond ze samen tot een lieflij- | |
[pagina 870]
| |
ken tuil, en liep toen, zo hard hij lopen kon, den broeder en den vreemden man na. Bij het verlaten van het bos bevond hij zich op een uitgestrekt bloemend koolzaadveld, op enen gouden akker, waar de bieën vrolijk gonsden en aasden, waar millioenen vlinders zweefden op vleugelen van saffier. De jongeling, die nog nooit in die streek was geweest, bevond zich als in ene andere wereld. Hij kon niet verstaan, waarom de stedelingen de veldbewoners met zoveel minachting behandelden. ‘Zij, die hier geboren worden en leven, moeten godsdienstiger en beter zijn dan wij, stedelingen, die nauwelijks weten wat de Schepper den mens geschonken heeft,’ dacht hij, en in dergelijke gedachten verzonken, haalde hij den broeder en den vreemdeling in, juist in de nabijheid van een bos, dat nog ene grotere uitgestrektheid had dan datgene waar zij reeds doorgetrokken waren. Door dit sparrewoud lag ene brede dreef.
[...] Bronnen |