Van Afra tot de Zevenslapers. Heiligen in religie en kunsten
(1992)–Louis Goosen– Auteursrechtelijk beschermdMonniken & Monialen(en heiligen uit orden en congregaties) vormen in de christelijke Kerken de groep waaronder het merendeel van de heiligen te vinden is. Het feit zal niemand verbazen. Zij vormen immers met de »asceten bij uitstek een groep die aan evangelische oproepen gehoor geeft en daarom ex professo naar de volmaaktheid behoort te streven (vgl. Luc. 9,18-30 en 1 Kor. 25-38). Al vanaf het begin van de 4e eeuw werd dit streven collectief, in groepen onder een vaste regel nagestreefd. In het Oosten was het »Basilius de Grote, die een uitgebreide en een beknopte leefregel voor de monniken schreef. Nog altijd verloopt het leven in alle kloosters er volgens deze regels. In het Westen echter is de kloostergeschiedenis zeer gecompliceerd. Alle vroege pogingen (»asceten) om een gemeenschappelijk kloosterleven te regelen kwamen hier samen, en ontvingen hun bekroning, in de regel van »Benedictus van Nurcia, die vanaf de 8e tot de 12e eeuw in praktisch alle Europese kloosters gevolgd werd. Gezien de enorme invloed van deze benedictijnerkloosters op de westerse cultuur kan men zonder overdrijving stellen dat de middeleeuwse maatschappij ‘monachale’ trekken vertoonde. Vanaf de tweede helft van de 12e eeuw ontstonden - voor een deel als kritiek op de enorme rijkdom van de benedictijnse kloosters en op de nalatigheid van de tot zielzorg weinig genegen »clerus - nieuwe orden, die in hun regel het accent legden op verschillende facetten van de christelijke volmaaktheid of streefden naar een zo perfect mogelijke naleving van de oorspronkelijke Benedictus-regel (cisterciënzers) of van de zogenaamde regel van »Augustinus van Hippo (augustijnen). De volgelingen van »Bruno legden zich toe op de eenzaamheid (kartuizers), die van »Franciscus van Assisi op de armoede en de verkondiging (franciscanen), die van »Dominicus op de bestrijding van ketters, op predi- | |
[pagina 259]
| |
king en studie (dominicanen), die van »Norbertus op de prediking, de karmelieten op mystiek en zielzorg. De laatste grote orde was die van »Ignatius van Loyola, wiens volgelingen zich als een elite-corps in dienst stelden van de katholieke Reformatie van de 16e tot de 18e eeuw. Hiermee zijn slechts de voornaamste genoemd; kleinere groeperingen legden zich met name toe op ziekenverpleging, zielzorg, onderwijs of bestrijding van de armoede. Naast de meeste van deze mannelijke ordes ontwikkelden zich ‘vrouwelijke’ takken. Vaak waren na perioden van verval restauraties van de orden noodzakelijk, waardoor weer aftakkingen die teruggrepen op de oorspronkelijke strengheid ontstonden. Vóór de tijd van Franciscus' orde, die aan zijn leden een grote bewegingsvrijheid schonk, gold voor de meeste monniken de aan de benedictijnerorde ontleende ‘stabilitas loci’: elke monnik verplichtte zich bij zijn intrede om zijn leven lang tot een bepaald klooster te blijven behoren. In de nieuwe tijd zagen in de 18e en 19e eeuw talrijke ‘congregaties’ het licht, groepen kloosterlingen: mannen en/of vrouwen, die zich geleid door meer of minder strenge regels of constituties wijdden aan acute, lokale of bijzondere noden onder de medemensen (verzorging van pestlijders, zorg voor gevangenen, vrijkoop van slaven, jeugdzorg en, vooral in de 19e eeuw, de missie tot in alle uithoeken van de aarde). Naast de oude orden, die onder meer of minder grote bloei bleven bestaan, vertoonden de nieuwe congregaties vaak een zeer grote mobiliteit, nodig om de gestelde, vaak sociale doeleinden te bereiken. Hier ligt ook het onderscheid dat gemaakt wordt tussen contemplatieve, zich aan gebed, beschouwing en studie wijdende orden en de actieve, op sociale nood gerichte leefgemeenschappen. Leden van ‘seculiere instituten’ die in de eerste helft van deze eeuw ontstonden zijn meestal uiterlijk niet van andere mensen te onderscheiden en hebben een zeer vrije leefwijze en een betrekkelijk losse binding aan het instituut. Alle leden van orden en congregaties zien vanouds in het voetspoor van de christelijke »asceten af van bezit, huwelijk en eigen vrije wil, en beleven - vaak op grond van een gelofte - de armoede, kuisheid en gehoorzaamheid, vaak ten onrechte de evangelische raden genoemd: alsof juist in de evangelies voor deze uitzonderlijke leefwijze richtlijnen of zelfs maar voorschriften te vinden zouden zijn. Men kan hoogstens spreken van aanwijzingen of aanzetten daartoe (Mat. 9,12; Mar. 10,17-30 en 9,35). Onder meer uit het antieke gebruik dat zich bij beroemde asceten leerlingen aansloten, ontwikkelde zich al in de vroegste kloosters het instituut van het noviciaat. De aspirant kloosterling(e) maakt onder leiding van een novicemeester(es) een proeftijd door van doorgaans drie jaar, alvorens opgenomen te worden. De opname gebeurt in een liturgische plechtigheid, waarin de neofiet de genoemde gelofte aflegt en zich aan de orde of congregatie bindt. Deze professie heeft zich ontwikkeld uit de vroegchristelijke gewoonte, dat de asceten die in de gemeenten leefden, zich met een ‘professio’ (belofte) verplichtten zich aan de voorgeschreven leefwijze te houden. Daartegenover stond een bepaalde status waaraan voorrechten binnen de gemeente verbonden waren. Naast de mannelijke (eerste orde) en vrouwelijke (tweede orde) tak kennen verschillende orden een derde categorie van leden (derde orde): leken, die ‘in de wereld’ in aangepaste vorm de leefwijze en vooral de idealen van de eerste twee orden nastreven. De middeleeuwen kenden daarenboven het instituut van de oblaten: kinderen die met het oog op hun opvoeding door hun ouders aan kloosters werden toevertrouwd. In veel gevallen leidde dit later tot intrede in de kloostergemeenschap. Aan het hoofd van een gemeenschap staat altijd een abt of abdis, een prior of priorin of een overste. Een abt heeft het recht pontificale gewaden te dragen en bij de eucharistieviering een pontificale ritus te volgen. | |
[pagina 260]
| |
Vrijwel in alle orden en congregaties dragen (of droegen) de monniken en monialen een eigen habijt. Het is onder meer dit habijt dat in de iconografische voorstellingen de ‘familia religiosa’ waartoe een afgebeelde heilige behoorde kenbaar maakt. De verschillen bestaan in vorm en kleur van de tuniek, kovel of pij, van het daarover gedragen scapulier (oorspronkelijk een van de schouders aan rug- en borstzijde afhangende schort), de mantel, de hoofdbedekking (kap, muts, hoed, sluier), centuur of cingel (leer of touw; met of zonder knopen) en soms zoals bij kapucijnen het kenmerkende schoeisel: sandalen. Sommige orden kennen onderscheid tussen gewone dracht en het habijt tijdens het officiële koorgebed (»Benedictus). Uiteraard draagt weer elke heilige monnik of moniale naast de ordedracht zijn of haar kenmerkende attributen. Naast de vele uitstekende, grote, in dit boek afzonderlijk beschreven heilige monniken vallen op: in het Oosten Evagrius van Pontus (ca. 380), leerling van de Cappadociërs (»kerkvaders), monnik in de verschillende Egyptische kloosters en groot theoreticus van ascetisme en monachisme; Gregorios van Narek (ca. 980), Armeens monnik-dichter, een ‘engel in mensengestalte’ genoemd; of Alypius van Kiev (ca. 1100), een monnik in het holenklooster Pecerskaja Lavra bij Kiev en beroemd schilder van ikonen, waarvan enkele in de Hagia Sophia te Byzantium opgesteld werden. In het Westen kan gewezen worden op Meinrad van Einsiedeln, een benedictijner-eremiet, die in 861 gedood werd door rovers die hij even te voren te eten had gegeven; of op de merkwaardige Angelsaks Gilbert van Sempringham, die na zijn studietijd en een periode aan het bisschoppelijk hof van Lincoln te Sempringham (Lincolnshire) een dubbelklooster stichtte. Dit was een merkwaardige, door de officiële Kerk onder veel bezwaren getolereerde en vaak verboden kloostervorm, waarbij een mannen- en een vrouwenklooster in soms streng, soms minder streng van elkaar gescheiden gebouwencomplexen een spirituele en economische eenheid vormen. Dubbelkloosters waren er onder meer ook te Kildare in Ierland, te Fontevraud-l'Abbaye in Frankrijk en verschillende in de Noordelijke Nederlanden. Vanaf de 14e eeuw werden op talrijke panelen, fresco's, schilderijen en grafiek (waarop vaak stambomen met heilige leden) kleinere of grotere groepen coryfeeën van de ordes en congregaties afgebeeld, bijvoorbeeld: fresco's 1365 in de Santa Maria Novella te Florence (dominicanen); schilderij ca. 1450 van Fra Filippo Lippi in het Castello Sforzesco te Milaan (karmelieten); sculpturen 1723 van Viera in het klooster te Arouca (Portugal; cisterciënzers); Stengelius, Imagines Sanctorum Sancti Benedicti Ordinis 1607; Thielemans, Cort Verhael van het Leven der Heyligen van Sint Franciscus Oorden, 's-Hertogenbosch 1615 (1620, 2e druk) of Arbor Genealogicus, Tongerloo 1617 (norbertijnen) en stambomen op 17e-eeuws naaldwerk in het dominicanerklooster te Krakau. In de 17e en 18e eeuw zagen series, tot grotere of kleinere werken samengebonden gravures het licht waarin per monastieke richting de stichters en de heilige en anderszins bekende leden werden afgebeeld en hun leven beschreven, bijvoorbeeld: Michel van Lochon, Fundatrices, reformatrices et praecipuae moniales (Stichteressen, hervormsters en de voornaamste monialen, Parijs 1639). Sommige orden en congregaties hebben nu moderne lexica waarin van al hun heiligen en beroemde leden levensbeschrijvingen en afbeeldingen zijn opgenomen. Enkele belangrijke daarvan vindt men in de hieronder aangegeven bibliografie. Arts 1945; Von Balthasar 1961; Bibliotheca Cisterciensis 1961-75; Guinard 1960b; Habig 1959; Heimbucher 1965; Koch 1934; Milis 1992; Zimmermann 1933-38. |
|