Van Afra tot de Zevenslapers. Heiligen in religie en kunsten
(1992)–Louis Goosen– Auteursrechtelijk beschermdClericiis traditioneel de verzamelnaam voor al diegenen in de katholieke Kerk die in tegenstelling tot de leken een met gezag beklede positie innemen. Het woord is afgeleid van het Griekse ‘klèros’ (lot, [aan]deel). 1 Petr. 5,3 past de oudtestamentische idee dat Israël ‘Jahwe's uitverkoren deel’ is, toe op de christelijke gemeente: herders moeten niet de baas spelen over ‘hun erfdeel’ (vertaald als ‘hen die aan hun zorg toevertrouwd zijn’); en in Hand. 1,17 lijkt het woord ‘klèros’ gereserveerd voor iemand die in de gemeente in het ambt gesteld is: deel heeft aan deze taak. Vanaf het einde van de 2e eeuw blijkt ‘clericus’ een vaststaande titel voor allen die in de kerk het volk Gods dienen. »Hieronymus motiveert het woordgebruik door te stellen dat de ‘clerus’ in zeer speciale zin Gods eigendom en dat God zelf het erfdeel van de clerici is. In het latere kerkelijk recht werd de term juridisch geladen met de nadruk op het fundamentele onderscheid tussen ‘clericus’ en ‘laicus’ (leek; ‘laos’ betekent ‘volk’; letterlijk: lid van Gods volk). Hiërarchie is een andere aanduiding voor de clerus, met het accent op de getrapte ordening in de leiding van de Kerk. Het ambtsapparaat in de Kerk(en) heeft een zeer complexe ontwikkelingsgeschiedenis. Aanvankelijk zijn de structuren onduidelijk en vooral divers. Elementen werden ontleend aan de joodse ambtsstructuur en aan de Romeinse administratie. Al komen titels zoals episcopos, presbyter en diakonos (nu: bisschop, priester en diaken) voor, de aard van de ambten die achter deze titels schuilen staat allerminst vast. Wellicht waren er vooral twee soorten gemeenten. Sommige kenden een eenhoofdig bestuur (1 Tim. 3,1-7); andere een collegiale leiding (Hand. 20,17). Onder de topleiding kende men een veelvoud aan, vaak charismatische - dat wil zeggen op persoonlijke kwaliteiten en op geestesgaven berustende - diensten (1 Kor. 12,4-11 en 28-31). Nadruk werd altijd gelegd - en duidt dat er juist niet op dat de praktijk vaak anders was? - op de dienstbaarheid van de ambtsdrager (2 Kor. 1,24; vgl. Gal. 5,13). Het staat vast dat ook vrouwen leidende posities in de jonge kerk hebben ingenomen en tot ver in de oudheid kwamen vrouwen uit de stand van de weduwen en van de diakonessen in het kerkelijke ambt voor. In de 2e en 3e eeuw werd de pluriforme ambtsopvatting in de meeste christelijke gemeenten verdrongen. Oorzaak waren vooral de sterke groei van het aantal gelovigen en de daarmee verbonden noodzaak van uniformering onder bestuurders en van bedienings-structuur: verscheidenheid leidde immers al te gemakkelijk tot afwijkingen in leer en praktijk. In grote lijnen werd de klerikale, hiërarchische structuur vastgelegd in de 4e en 5e eeuw, toen het vervolgde christendom na Constantijn (»Helena) in 313 en onder Theodosius de Grote in 380-81 staatsgodsdienst werd en het Romeinse Rijk gedoopt, dit wil zeggen een christelijk rijk werd. Zoals de keizer aan het hoofd staat van het rijk, staat de bisschop van Rome aan de top van de kerkstructuur; zoals een keizerlijke administrator een Romeins ‘diocees’ bestuurt, zo geeft een bisschop leiding aan een bisdom; zoals een reeks beambten de proconsul ten dienste staat, zo verricht een rij van lagere clerici | |
[pagina 99]
| |
diensten in het kerkelijk diocees: priesters, diakens (die met name de kas en de armenzorg in handen hadden en daarom in de structuur soms hoog in aanzien stonden), subdiakens, lectoren, acolieten (drie liturgische functies) en exorcisten (specialisten in het intomen van demonische machten). Daarnaast ontwikkelde zich in de leer van de »kerkvaders een ‘theologie van het ambt’ die de positie van de clerici fundeerde in het priesterschap van Jezus Christus en in het apostel- en Petrus-ambt. Met handoplegging, die later tot een rituele wijding uitgroeide, werden de ambten en de daarmee verbonden bevoegdheden overgedragen. De bisschoppen van Rome, aanvankelijk eersten onder gelijken, wisten hun leidende positie ten aanzien van leer en praktijk uit te breiden tot een juridisch primaat. In de tijd van »Gregorius de Grote ontstond de gewoonte om iemand in de clerus op te nemen door de kruinschering (tonsura), waarin hem en de gemeente werd duidelijk gemaakt, dat hij tot de clerus behoorde. Daarmee lagen de grondlijnen van de klerikale, hiërarchische structuur van de Kerk tot aan de grote Reformatie vast. Reformatoren verwierpen - vaak daartoe gebracht door misbruiken in de late middeleeuwen - historisch gegroeide elementen in de ambtsstructuur en grepen terug op bijbelse opvattingen. Wijding van diakonessen werd in het Westen door synodes in de 6e eeuw verboden; in het Oosten bleef dit vrouwelijk ambt - weliswaar niet zeer uitbundig gewaardeerd - voortbestaan. In protestantse kerken is in het midden van de 19e eeuw het diakonessenwerk weer ingevoerd, aanvankelijk ten dienste van de reclassering, later uitgebreid tot jeugdwerk en vooral ziekenverpleging. Heiligen die tijdens hun leven tot de clerus hebben behoord worden vaak afgebeeld in en met de kenmerken van hun ambt, met name de ambtskleding. Deze distinctieve kleding, gedragen vanaf de 4e eeuw, kende in de loop der tijden zeer veel vormen. Men onderscheidt daarbij de dagelijkse dracht en de liturgische kleding. Voor de eerste geldt dat deze vanaf de middeleeuwen tot in de 18e eeuw doorgaans gelijkenis vertoonde met die van andere belangrijke ‘openbare ambten’ zoals die der medici en notarissen en dus ‘ouderwets’ was: de (zo goed als altijd donkere) kleding van een of twee vroegere generaties. De toog (verre nazaat van de Romeinse toga) gaat in de vorm van een lang kleed, bezet met een rij knoopjes van het midden van de hals tot aan de voeten (paus: wit; kardinaal: rood; bisschop; paars; priester: zwart) terug tot de 16e eeuw. De witte priesterboord rond de hals ontwikkelde zich uit een deftige halskraag of een breed afhangende bef tot een witte band met twee kleine op de borst afhangende stukken in de 18e en begin 19e eeuw en een kleine gesteven of geplastificeerde band in de 20e eeuw. In het begin van deze eeuw droegen priesters - vooral op plechtige of feestelijke momenten - over de toog een zwarte cingel (brede centuur), een steek (breedgerande, zwarte bolhoed) en zilveren gespen op de schoenen. In sommige landen (Duitse gebieden, Engeland en Noord-Nederland) werd in deze tijden slechts een donker, aan de mode onderworpen kostuum gedragen: een tijd lang een kuitbroek, lange jas en schoenen met zilveren gespen. Slechts de witte boord verwees naar het ambt. Soms dragen priesters op afbeeldingen een bonnet, een kleine vierkante, zwarte muts met meestal drie opstaande lobben (bij hogere clerici in met de toga corresponderende kleuren). De bisschop draagt paarse kleding. Tot voor kort droeg hij bij officiële gelegenheden een lange paarse sleep, waarvan het uiteinde door zijn secretaris werd gedragen. Kanunniken, leden van een raadgevend college rond de bisschop, dragen een zwart schoudermanteltje. Het liturgisch gewaad van de clerici is zeer gecompliceerd. Slechts het meest noodzakelijke, nodig voor het identificeren en verstaan van afbeeldingen kan hier vermeld worden. Doorgaans is dit gewaad ontwikkeld uit vormen van antieke, deftige, feestelijke kleding uit de landen rond de Middellandse Zee, gehandhaafd ook in tijden waarin de dracht in | |
[pagina 100]
| |
onbruik geraakt was. In de Kerken van het Oosten gaat de priester tijdens de Heilige Liturgie gekleed in een tuniek, ‘epimanikia’ (mouwomslagen), cingel, stool (over de borst gekruiste band) en een ‘phelonion’ (klokvormige mantel). Bisschoppen dragen daarover vanouds het ‘omophorion’: een brede met kruisen versierde band, die zo over de schouders geslagen wordt dat op de linkerschouder het ene eind aan de achterzijde afhangt en op de rechter het andere aan de voorzijde. Verder kunnen onderdelen per kerk verschillen; bijvoorbeeld bij bisschoppen en priesters de hoofdbedekking: de Armeniërs en de Grieken een mitra (mijter), de Kopten een tulband en de Chaldeeën een puntige muts. In het Westen bestaat (of bestond) de priesterkleding tijdens de liturgische diensten uit een amict (witte doek rond de schouders), albe (lang wit kleed) met daaromheen een cingel (koord), stola, manipula (band aan de linkerarm), casula (kazuifel). De laatste drie kunnen de verschillende liturgische kleuren hebben: wit, rood, groen, paars of zwart (gebruikt in verschillende tijden van het kerkelijk jaar of bij bepaalde gelegenheden: zwart in doden-liturgie) en kunnen zeer rijk versierd zijn. Het kazuifel was onderworpen aan een liturgische mode: aanvankelijk waarschijnlijk een in de ellebogen opgeplooid, zwaar afhangend klokmodel, waarvan in de 16e en 17e eeuw alle overvloedige stof werd afgesneden, zodat vaak slechts een bijna ridicuul rudiment overbleef (twee schouderbandjes met aan rug- en borstzijde een afhangend lapje stof). Bij eenvoudige vieringen draagt de priester een superplie (een kort [koor]hemd), vaak met versierde randen. Soms - zoals tijdens processies - draagt hij het ‘pluviale’ (letterlijk: regenmantel), een wijde, soms zeer versierde koormantel, voorzien van een rijk versierd rugstuk. Kazuifel en pluviale kunnen (naar het voorbeeld van het 14e- en 15e-eeuwse ‘opus anglicanum’, Engels borduurwerk) met reeksen zeer gedetailleerde afbeeldingen versierd zijn. Bisschoppen dragen voor een groot deel dezelfde paramenten als de priester, maar hen onderscheid(d)en versierde liturgische schoenen en handschoenen, en vooral de mijter (»Thomas van Canterbury) en kromstaf. De mijter (infula) gaat terug op een antiek, wellicht in oorsprong Phrygisch hoofddeksel en kende in de loop der tijd verschillende vormen, hoogtes en decoraties. De aartsbisschop (voorzitter van een bischoppencollege per streek of land) kan een ‘pallium’ (»Agnes) dragen. Een abt (»monniken) is gerechtigd pontificale gewaden te dragen. Tijdens een plechtige eucharistieviering dragen de assisterende diaken en subdiaken dalmatieken, op het kazuifel gelijkende, maar anders (met schouderstukken en in de afhangende delen rechthoekig) uitgesneden gewaden. De paus droeg naast zijn pallium vanaf de late middeleeuwen bij officiële diensten de tiara, tot Paulus vi deze drievoudige kroon onlangs afschafte. In de Karolingische periode en in de 11e tot 13e eeuw werden de priestergewaden vanuit de parallellie tussen het misoffer en de kruisdood van Jezus allegorisch verklaard en op momenten uit het lijden van Jezus betrokken. Zo kreeg het kazuifel op de rugzijde een kruis. Naast de kleding kunnen op afbeeldingen ook attributen op een klerikale waardigheid wijzen, met name de tijdens de mis gebruikte kelk. De kardinaal heeft geen aparte kerkelijke wijding ondergaan. Zijn naam wijst op de oorsprong van het instituut: een aan een belangrijke kerk geïncardineerde (aangestelde) geestelijke. Vanaf de 12e eeuw zijn kardinalen vooreerst de bisschoppen van zeven ‘suburbicaire’ bisdommen van de Urbs (stad) Roma, die aldaar de functies van de bisschop van de stad (paus) waarnemen; verder de 25 (later 28) priesters, aangesteld aan de belangrijkste (titel)kerken te Rome, en tenslotte de zeven (later twaalf) diakens, die er de armenzorg in handen hadden. Uit deze groep ontwikkelde zich in de 11e eeuw een college dat het recht had een opvolger voor de Romeinse bisschopsstoel te kiezen. Vanaf de 12e eeuw werden ook bisschoppen (en vaak priesters en | |
[pagina 101]
| |
leken) van buiten Rome met de waardigheid bekleed. In de 16e eeuw kregen kardinalen bepaalde departementen van het pauselijk bestuur onder hun hoede. Pausen vergrootten in de moderne tijd hun aantal aanmerkelijk en zorgden voor een spreiding van de functie over de continenten. Tekens van de waardigheid van het kardinalaat zijn de grote, rode kardinaalshoed met enorme tressen, die bij de creatie wordt opgelegd en overgereikt, en de rode kleur van hun toga en cingel. Markant voorbeeld van de afbeelding van een oosterse bisschop is de fraaie ikoon ca. 1125 (Hermitage te Sint Petersburg) van Gregorius Thaumaturgus, die na zijn studie bij Origenes, die de grootste geleerde uit de oudheid was, de eerste bisschop van Neocaesarea in Pontus werd en voortleeft als de Wonderdoener en missionaris (ikonen en een schilderij ca. 1650 van Guercino in de San Vicenzo te Modena). In het Westen werd bijvoorbeeld Maternus, de eerste bisschop van Keulen, niet alleen vereerd omdat hij - volgens de legende - identiek was met de door Jezus opgewekte jonge man van Naïm of vanwege zijn - na gestorven te zijn - terugkeer tot het leven door de oplegging van de staf van Petrus, maar ook vanwege eigen wondere daden. Hij werd vanaf het einde van de 10e eeuw vaak, en altijd in het bisschopsgewaad van de tijd, anachronistisch afgebeeld (glasraam ca. 1210 in de Driekoningenkapel in de dom te Keulen). Adalbert van Praag, zoon van een Poolse vorst, werd in 982 de tweede bisschop van Praag. Na de massamoord op zijn familie trok hij naar Polen om van daaruit Oost-Pruisen te missioneren. Hij werd er met een roeispaan doodgeslagen. Zijn persoonlijke attributen zijn roeiriem, speer en zwaard. In het begin van de 12e eeuw werd zijn leven op de achttien velden van de bronzen deuren te Gniezno (Gnesen; hoogtepunt van Oosteuropese plastiek) uitgebeeld. Merkwaardige attributen draagt de voortreffelijke bisschop Hugo van Lincoln (ca. 1190): naast staf, mijter en koorkap een kelk met daarin een kindje (het Jezuskind dat hij tijdens een eucharistieviering in de kelk aanschouwde; toespeling op de ‘werkelijke tegenwoordigheid’) en een zwaan, die zijn lievelingsdier geweest moet zijn (Woensam, schilderij 1535; »Bruno). Een alleen al vanweg zijn naam opvallende, heilige kardinaal was de 13e-eeuwse Catalaan Raimond Nonnatus, hetgeen ‘niet (op normale wijze) geboren’ betekent. De man werd namelijk na de dood van zijn moeder uit haar lichaam gehaald. Hij werd monnik, wijdde zijn leven aan de bevrijding van slaven in Spanje en Algiers, waar men hem mishandelde door hem een slot door de mond te boren, en ontving in 1239, een jaar voor zijn dood, het kardinalaat. Op afbeeldingen, zoals op een anoniem schilderij in de San Andrés te Segovia, is hij uiteraard voorzien van de kardinaalshoed. Het vlammend rood van de toga inspireerde bij kardinaalsportretten sommige kunstenaars (»Carlo Borromeo; Passarotti, schilderij ca. 1550 in het Jezuïetencollege te Madrid: een portret van kardinaal Robertus Bellarminus [»Ignatius van Loyola]; en vooral Titiaan, schilderij ca. 1600 met Don Fernando Niño de Guevara - maar dat was geen heilige!). Botte 1953; Chadwick 1959; Gospel Stories 1963; Heimerl 1961; Jungmann 1952; Kirk 1947; Klauser 1948; Lesage 1954 en 1957. |
|