Van Afra tot de Zevenslapers. Heiligen in religie en kunsten
(1992)–Louis Goosen– Auteursrechtelijk beschermdDominicus van Caleruega(Domingo Guzmán) werd ca. 1170 in het Castiliaanse Caleruega geboren. De familie Guzmán behoorde tot de Spaanse adel. Domingo studeerde theologie te Palencia aan de kathedraalschool. Daarna sloot hij zich aan bij een regulier kapittel (aan de kathedraal verbonden groep priesters) te Osma waarvan hij in 1201 subprior werd. Met zijn vriend, bisschop Didacus (Diego) van Azevedo, reisde hij met enkele gezellen - op weg naar Rome - door Zuid-Frankrijk waar zij het gevaar zagen van de ketterij van de kathaarse beweging der Albigenzen, die zich vooral ten gevolge van de weinig evangelische levenshouding van de seculiere clerus uitbreidde. Zij bemerkten ook het onvermogen van de met veel pracht en praal en met groot gevolg optredende, op de wereldlijke macht steunende, door de paus gestuurde legaten om het gevaar te keren. Dezen bevalen zij de methode van de, ook elders in Europa opgekomen armoedebeweging aan (»Begga, Franciscus, Norbertus): prediking en onderricht door onbaatzuchtige, als apostelen levende en, waar het nodig was, rondtrekkende mannen en vrouwen. Zij boden hun hulp daarbij aan. In 1206 stichtte Didacus te Prouille bij Toulouse een instituut, waarin vrouwen onderwijs gaven aan meisjes. Na diens dood nam Dominicus in 1207 de leiding van het huis over en vestigde zich daar met zijn medewerkers. Van daaruit trokken zij predikend rond. In 1215 voerde Dominicus te Toulouse een al eerder opgevat plan uit en stichtte een mobiele gemeenschap van predikers van wie hij grondige voorbereiding op hun taak door studie, afstand van een vast inkomen en een leven als bedelaars eiste. Men leefde volgens de regel van »Augustinus. In 1216/17 werd Dominicus' orde in Rome goedgekeurd en ontving deze privileges voor prediking en de naam ‘Ordo (Fratrum) Praedicatorum’. Dominicus' eis van armoede was milder dan die van Franciscus. Hij stierf in 1221 te Bologna, waar hij een jaar tevoren de eerste generale vergadering (kapittel) van zijn orde bijeen had geroepen. Zijn eerste biografen waren de ordegenoten Jordanus van Saksen (ca. 1220), Bartholomeüs van Trente, Caecilia van Bologna, Gerardus van Frachet en Stefanus van Salagnac (medio en tweede helft 13e eeuw) bij wie historische en legendarische data gevonden worden. De eerste drie hadden de stichter persoonlijk nog gekend. De Legenda Aurea en de Vita 1297 van Thierry van Apolda werden de voornaamste bronnen voor de weinige cycli. Verteld wordt over de droom van zijn moeder en het visioen van zijn doophefster, die op zijn voorhoofd een ster zag die de hele wereld verlichtte; over zijn besluit tijdens een hongersnood boeken en huisraad te verkopen om armen te helpen; over Petrus en Paulus die hem verschenen en hem in de Sint Pieter te Rome door overreiking van staf en boek zending verleenden; over verschijningen van Maria aan volgelingen, aan wie zij het belang van hun stichter duidelijk maakt; over gevallen, waarin Dominicus de duivel in levenden lijve bestreed. Verder leest men er verschillende sterke verhalen over zijn pogingen de ketterij te bedwingen en over wonderen (genezingen en dodenopwekkingen) die hij tijdens zijn leven en na zijn dood verrichtte. Op de, te Zwolle geboren dominicaan Alanus | |
[pagina 122]
| |
van Rupe ca. 1460 gaan de legenden terug over het ontstaan van het Rozenkransgebed. Volgens hem heeft Maria aan Dominicus niet alleen dit gebed aanbevolen, maar gaf zij hem ook een aan het gebedssnoer van de islam ontleende gebedskrans.
Kenmerkend voor de eerste orde van Dominicus (dominicanen of predikheren) was, dat de traditionele handenarbeid van de monniken vervangen werd door studie, dat een lid van de orde niet levenslang aan een en hetzelfde klooster gebonden was en dat de kloosters bij voorkeur in de steden lagen. Het was een orde van priesters, waarin lekebroeders voor onderhoud van gebouwen en voor de levensbehoeften zorgden. Voornaamste doel waren studie, viering van de liturgie en streven naar persoonlijke volmaaktheid, waarbij volgens de coryfee onder de dominicanen, »Thomas van Aquino, als devies gold: ‘contemplata aliis tradere’ (wat door beschouwing verworven is aan anderen doorgeven). Vanuit de Romaanse landen verspreidden de kloosters zich al spoedig ook over Noord-Europa. Zij werden in de middeleeuwen belangrijke centra voor pastorale zorg, in de 13e en 14e eeuw ook voor de studie van de theologie (met een uitstraling naar de grote universiteiten, waaraan dominicanen als »Albertus de Grote en Thomas doceerden) en in de 14e-15e eeuw ook voor de mystiek (men denke aan de grootsten: Meister Eck(e)hart ca. 1300 te Keulen, zijn leerlingen Heinrich Seuse ca. 1330 en Johann Tauler ca. 1350 te Straatsburg en Basel). In deze bloeiperiode was er ook het optreden van de fanatieke en tragisch om het leven gebrachte prior van het San Marco-klooster te Florence, Savonarola (1491-98), wiens portret door Fra Bartolommeo (ca. 1497 in het klooster) iedereen kent. Zwarte bladzijden in de geschiedenis vormden de rol van dominicanen (en franciscanen) in de processen van de Inquisitie (bijvoorbeeld Bernard Gui die een handboek voor de inquisiteur Directorium inquisitionis 1323-24 schreef) en het verschijnen van de Malleus Maleficarum (Heksenhamer; 1487) van de ordebroeders Heinrich Institoris en (vooral) Jakob Sprenger. Bepaald heldhaftig en zijn tijd ver vooruit was de felle en scherpzinnige verdediging van de Latijns-amerikaanse Indianen met woord en daad door de missionaris Bartolomé de Las Casas (onder meer Brevísima relación de la destructión de las Indias 1522), die daarmee een van de vroege verdedigers van de mensenrechten en grondleggers van het staatsrecht werd. Na een periode van verval leefde de orde in de 19e eeuw op. Grote mannen zoals de gevierde predikant Henri Dominique Lacordaire bereidden via een grote restauratie een belangrijke tweede bloeiperiode voor, die zich vanaf de tweede helft van de 19e eeuw onder meer uitte in een belangrijke toename van het aantal kloosters en leden, in een explosieve missionaire activiteit en via de opleving van het thomisme en de neoscholastiek in de grote betrokkenheid bij het ontstaan van een ‘Nouvelle Théologie’. Zo is er de voortreffelijke Père Chenu, die tot aan zijn dood in 1990 bijna zestig jaar lang zijn hart en verstand - lange tijd miskend door Vaticaanse curiebonzen - in dienst van de vernieuwing van Kerk en theologie stelde. De leden van de tweede orde, die van de dominicanessen, wijden zich ofwel in een strenge clausuur | |
[pagina 123]
| |
De heilige Dominicus, paneel met twaalf randscènes, eind 13e eeuw. Museo di Capodimonte, Napels. Dominicus reikt zijn regel aan twee geknielde confraters. Zijn opdracht is: gaat uit en preekt over heel de wereld (Hand. 1,8). Men leest de scènes links van boven naar onder en rechts van boven naar onder: conceptie van Dominicus (hondje!); zijn geboorte; verkoop van zijn boeken ten voordele van de armen; de paus droomt dat Dominicus de Kerk steunt en redt; gebed van Dominicus; (rechts) prediking en wonderen; tenslotte zijn dood en begrafenis.
| |
[pagina 124]
| |
aan contemplatie ofwel in open kloosters aan sociale zorg. Uit de, vrijer georganiseerde, meest uit lekengroepen bestaande derde orde, die teruggaat op het klooster te Prouille, is vooral »Caterina van Siena bekend. Volgens een 15e-eeuwse traditie zou Dominicus het rozenkransgebed hebben gepropageerd: een betrekkelijk eenvoudige gebedsvorm, waarin onder constante herhaling van het Ave Maria (Weesgegroet), na tien maal afgewisseld door een Pater Noster (Onze Vader), de belangrijkste momenten uit het leven van Jezus en Maria worden overdacht. De oorsprong ervan - waarschijnlijk in de 12e eeuw - ligt in mariale begroetingen van kloosterlingen. Belangrijk waren in de loop van de eeuwen de Rozenkransbroederschappen, waarvan de leden dit gebed beoefenden en het bidden ervan verspreidden. De orden van Dominicus hebben zich daar achter geschaard. Dominicus werd gecanoniseerd in 1234 en wordt tegenwoordig op 4 augustus gevierd. Een 13e-eeuws paneel, toegeschreven aan Guido da Siena (Harvard University, vs), geeft een, overigens geïdealiseerd, portret van Dominicus: een strenge, tengere man in wit habijt met zwarte mantel, de kap over het hoofd, grote geschoren kruin en dunne donkere baard; deze voorstelling werd gevolgd door Niccolo dell'Arca, borstbeeld ca. 1475 in het dominicanerklooster te Bologna, en nog bij Giovanni Bellini, schilderij 1515 (met spreekgebaar en het eerste, authentieke attribuut, een boek). Aan dit attribuut werd in de tijd van de barok een lelie of een ster toegevoegd: Piazzetta ca. 1725 in de kerk I Gesuati te Venetië. Een hondje (soms met een brandende fakkel in de bek, soms bij een globe) is een toespeling op de droom van zijn moeder en zeker ook op de grap: ‘Domini Canes’ (honden voor/van hun Heer). In de 15e eeuw kwam tenslotte als attribuut de rozenkrans (paneel ca. 1550 uit het dominicanessenklooster Adelhausen bij Freiburg i.Br.). Afbeeldingen van Dominicus met een jeugdig, vriendelijk en zacht gezicht gaan terug op een houten beeld ca. 1390 in de kloosterkerk te Bad Wimpfen en vooral op de 15e-eeuwse werken van de Florentijnse ordebroeder Fra Angelico. Het spreekgebaar groeide in de tijd van de barok uit tot een preekhouding (De Miranda, schilderij 1661). Moderne afbeeldingen zijn er van de hand van Braque (glasraam ca. 1945 in de kerk te Vérengeville) en Matisse ca. 1950 in de kerk te Assy en de kapel van het dominicanessenklooster te Vence (beeld resp. tegel-applicatie). Het werk 1474-77 van Bartolomé Bermejo met Dominicus (met een sluwe, onverzettelijke bisschopskop) als een tronende abt in vol ornaat met personificaties van de zeven kardinale (d.i. hoofd)deugden onder laat-gotische gepinakelde baldakijntjes aan de stijlen van zijn troon is een uitzondering. Cycli met scènes uit het leven van Dominicus zijn schaars en betrekkelijk klein: de ‘Arca’ (graftombe) in de San Domenico te Bologna, panelen aan retabels ca. 1350 van Francesco de Traini en bij Fra Angelico's Kroning van Maria 1434-35 (acht scènes), en vijf bronzen reliëfs ca. 1700 van Mazza in de Santi Giovanni e Paolo te Venetië. Een aantal scènes bleek geschikt voor afzonderlijke uitbeelding. Uit Dominicus' optreden - een anachronisme! - als inquisiteur tegen de ketters was vooral in de periode van de barok de boekverbranding in trek; men denke aan Pedro Berruguete, paneel ca. 1500; schilderijen van Sampoli ca. 1525 in het dominicanerklooster te Brescia, van Spado ca. 1610 in de San Domenico te Bologna en van Damini ca. 1625 in de Sant'Agostino te Padua; en fresco's van Uvelli ca. 1690 in het klooster San Marco te Florence en van Zimmermann aan het gewelf van de vroegere dominicanerkerk te Landshut. De legende van de schenking van de rozenkrans aan Dominicus was in dezelfde periode vooral in Italië dankzij de grote verspreiding en bloei van de broederschappen mateloos geliefd. Iemand telde alleen al voor Italië tussen 1500 en 1700 een 130 kunstschilders met deze afbeelding in hun oeuvre, on- | |
[pagina 125]
| |
der wie grote namen zoals Vasari ca. 1569 (Santa Maria Novella te Florence), Caravaggio 1607 en Elisabetta Sirani 1661. Van hen schilderden er 25 het onderwerp minstens tweemaal, zoals Del Barbiere (Alessandro Fei) ca. 1586, Daddi ca. 1600 en Guercino ca. 1650; sommigen zelfs nog meer: Palma il Giovane en Il Moncalvo beiden ca. 1600 en Tiarini ca. 1650 (elk vijf maal) en G.B. Tiepolo ca. 1750 (vier maal). In de voorstelling werd ook »Caterina van Siena bij de schenking betrokken, zoals bij Matthias Günther, altaarstuk ca. 1770 uit de vroegere Dominikanerkirche te Augsburg, en vaak vergezellen nog meer heiligen Dominicus: »Antonius Abt, de evangelist Marcus, »Sebastianus en »Johannes Nepomuk op een schilderij ca. 1740 van Guardi in de Chiesa di Belvedere te Aquilèia, of »Thomas van Aquino en de vijf patronen van de stad op een schilderij 1695 van Maratti in het Oratorio di Santa Cita te Palermo. Niet zelden zijn de bij het rozenkransgebed te overdenken vijftien mysteries erbij afgebeeld, zodat christologische en mariologische cycli ontstonden: onder meer op schilderijen van Casolani ca. 1570 in de kerk van Pieve di San Lorenzo alle Serre bij Rapolano, of van Dusi ca. 1760 in de kerk te Dello bij Brescia. Zeer vaak zijn de werken, die bijna alle een pathetische sfeer ademen, nog in situ. Ook enkele noorderlingen wijdden zich aan het thema, zoals De Crayer ca. 1650 (Kon. Musea voor Schone Kunsten te Brussel) en Van den Heuvel ca. 1634 in de Sint Pieterskerk te Gent. Nog bij de edelsmid Gerard Brom werd in de tweede helft van de 19e eeuw een bronzen reliëf met de rozenkransscène besteld (Catharijneconvent te Utrecht). Een ontmoeting met »Franciscus werd onder meer op een fresco 1452 in de franciscanerkerk te Montefalco aangebracht door Benozzo Gozzoli, tevens de schilder in 1478 van een dodenopwekking door Dominicus (van de gestorven nepoot, d.i. bevoordeelde neef van de paus, Nikolaus Orsini). Dominicus' dood was onderwerp van een schilderij ca. 1620 van De Pomis in het Johanneum te Graz, en zijn triomf in de glorie (op vrijwel gelijke wijze, maar minder vaak en minder uitbundig voorgesteld als die bijvoorbeeld van »Benedictus en »Ignatius van Loyola) voor werken van Reni ca. 1630 in de San Domenico te Bologna, van Canuti met Haffner 1674/75 in de San Domenico e Sisto te Rome (koepelfresco's) en van Piazzetta ca. 1740 in de Santi Giovanni e Paolo te Venetië. Sinds Lenau's Savonarola, een epos in verzen uit 1837, telt men vijftien romans, twintig drama's, drie opera's, vijf oratoria en een recent koorwerk (van Jean-Etienne Marie uit 1971) over het tragische lot van deze Florentijnse dominicaan. Alonso-Getino 1922; Gieraths 1961; Hinnebusch 1963/73; Kaftal 1948; Las Casas 1992; Mollat 1964; Nieuwbarn 1906; Vicaire 1955 en 1957; Walz 1948. |
|