Van Afra tot de Zevenslapers. Heiligen in religie en kunsten
(1992)–Louis Goosen– Auteursrechtelijk beschermdBeggawerd geboren rond 650. Zij was een dochter van Pepijn de Oude (Pepijn van Landen) en Ida (de heilige Iduberga), en de jongste zus van Grimoald i, die de abdijen van Stavelot en Malmédy stichtte, en van »Gertrudis van Nijvel. Zij werd de moeder van een reeks nazaten die een belangrijke rol zouden spelen in het Frankische aandeel in de wordingsgeschiedenis van Europa. Begga huwde met Ansegisel, een zoon van haar vaders vriend, de heilige Arnulf (Arnoul) van Metz. Deze Arnulf, evenals Begga's vader een Frankische maior domus (hofmeier), werd - toen zijn vrouw ingetreden was in een klooster te Trier - bisschop van Metz, leermeester en regent van de Merovingische koning Dagobert i en vanaf 629 kluizenaar te Remiremont in de Vogezen, waar hij melaatsen verzorgde. Een zoon van Begga en Ansegisel was Pepijn ii. Deze Pepijn trouwde met (de heilige) Plectrudis, stichteres van het klooster Sankt Maria im Kapitol te Keulen. De jongens uit dit huwelijk stierven vroeg. Uit Pepijns buitenechtelijke relatie met de adellijke Frankische Chalpaïda of Alpaïs werd Karel Martel geboren, die in 732 bij Poitiers de Saracenen zou verslaan en achter de Pyreneeën joeg. Deze Karel was de vader van Pepijn de Jongere, die de vader van »Karel de Grote werd. Van Begga's leven is verder alleen bekend, dat zij na de dood van haar man ca. 691 het grote klooster Andenne bij Luik aan de Maas stichtte, waar zij tot aan haar dood in ca. 693 abdis was.
Begga's feestdag is 17 december. Zij werd afgebeeld als abdis met staf of als een gekroonde begijn (beelden in kerken en beeldjes aan gevels van de huisjes op verschillende begijnhoven, zoals te Gent, Leuven, Herentals of Breda). In de serie voorouders van keizer Maximiliaan i werd zij op een houtsnede van Beck voorgesteld als non voor een gebouw met zeven torens (misschien teken voor haar - in 1794 geseculariseerde - klooster). Rubens stelde haar op een schilderij ca. 1625 voor als een weelderige huisvrouw in een satijnen kleed en met een wijde opgespannen hoofddoek, naast een wat uitgezakte Pepijn die een huik draagt. Begga's naam en misschien ook de plaats van haar klooster in het Luikse waren aanleiding dat men haar - ten onrechte, en het is | |
[pagina 62]
| |
onzeker wanneer - ging beschouwen als naamgeefster van de aan het einde van de 12e eeuw in de omgeving van Luik opgekomen, niet onbelangrijke vrouwenbeweging van de begijnen. Deze beweging, waarvan de exacte ontstaansdatum niet licht vast te stellen is, was een van de vruchten van de 11e- en 12e-eeuwse armoedebeweging (»Dominicus, »Franciscus, »Norbertus), waarin men zich als reactie op onwaardige hiërarchie en lakse kloosterbeleving inspande om in een ‘vita apostolica’ (leven als apostelen) evangelisch te leven. De begijnenbeweging was verder het resultaat van het verlangen van vrouwen zelfstandig - zonder bevoogding van mannenkloosters - vroom en in overgave aan mystieke beschouwing te leven, en van het grote vrouwenoverschot als gevolg van middeleeuwse vetes en vooral van de kruistochten. Alleen of (meestal) in kleine groepjes leefden deze vrouwen, in de middeleeuwen doorgaans niet tot genoegen van de seculiere clerus, in eigen huizen in de steden, waar zij zich behalve aan gebed onder meer wijdden aan bescheiden sociale activiteiten, dit vanwege het levensonderhoud maar zeker ook uit idealisme. Soms trokken priesters zich hun lot aan, zoals ca. 1175 te Luik Lambert le Bègue. Om deze reden verdacht van onder andere ketterij, werd hij aangeklaagd en in de gevangenis geworpen. Bij hem komt voor het eerst de scheldnaam ‘li beges’ voor, waarmee groepen van zulke vrouwen zich als met een eretitel ‘begijnen’ gingen noemen (beiges: de grijzen, de kleurlozen, naar de kleur van hun grauwe boetegewaad). Meestal woonden zij in hun huisjes rond een gezamenlijke kerk bij hospitalen of leproserieën, waar zij hulp verleenden. De Luikse groep telde in 1241 al een 1500 leden en in Keulen wees men in de late middeleeuwen het bestaan van ruim 140 conventen aan. Er hebben ook geestverwante mannen in soortgelijke omstandigheden meegewerkt, die ‘boni viri’ (geschikte - want evangelisch levende - mannen) werden genoemd, waarschijnlijk de oudste ‘begarden’. Deze mannelijke vromen leefden zoals de begijnen en werden ook wel cellieten, cellebroeder of Lollarden (van het Nederlandse ‘lollen’, zacht zingen) genoemd. De historicus en kruistochtprediker Jacob van Vitry, begeleider van een groep begijnen ca. 1200 rond Maria van Oignies te Nijvel, een zeer ascetische mystica die werkzaam was in het leprozenhuis te Willebroek, wist in 1216 pauselijke goedkeuring voor de levenswijze der begijnen te verkrijgen: geen zware kloostergeloften, maar trouw aan eigen belofte van evangelisch leven en apostolische inzet in en vanuit de groep. Toch bleef men groepen en individuen tegenwerken, op grond van ketterij aanklagen, vervolgen en veroordelen. De redenen waren hun ontsnappen aan de greep van de kerkelijke hiërarchie, hun verzet tegen rijkdom van de clerus en tegen het versjacheren van ambten en sacramenten (simonie), en hun buiten-kloosterlijke en daarom oncontroleerbare vroomheid. Ondanks de tegenwerking groeide de beweging numeriek en geografisch; begijnhoven verspreidden zich over de steden in heel Noord-Europa tot in Beieren. In de Nederlanden, waar de begijnen zich zoals elders eeuwenlang verdienstelijk maakten voor het onderwijs aan de kleinsten, voor ziekenverpleging door thuiszorg (lang voordat het moderne begrip ‘extramurale zorg’ werd uitgevonden) en door lichte handenarbeid voor het levensonderhoud, beleefde de beweging in de 17e eeuw een nieuwe bloeiperiode. In België bestaan nog enkele groeperingen; in Nederland stierf te Breda de laatste groep, die historische protectie genoot van het huis van Oranje-Nassau, enkele jaren geleden uit. En niemand vergeet de begijnhoven van Amsterdam, Brugge, Leuven, Herentals, Diest of de twee te Gent. Ook Noordfranse, op de ketterse amalricianen teruggaande, aan de katharen verwante opposanten van de officiële kerkelijke leer en structuur, en Italiaanse antiklerikale en sociale revolutionairen noemden zich of werden begijnen en begarden genoemd. Vaak vertonen bovendien hun ideeën overeen- | |
[pagina 63]
| |
komsten met die van de leden van de vrijzinnige, overigens niet altijd duidelijke 14e- en 15e-eeuwse beweging van de ‘broeders en zusters van de vrije geest’. De laatsten waren kritische mannen en vrouwen, ook vaak met begijnen en begarden verwisseld, die - men ontkomt niet aan de indruk dat het was vanwege willekeurige, kwaadwillige interpretatie van hun ideeën - aan scherpe vervolging blootstonden en meer dan eens, uitgeleverd aan de sterke arm, de dood vonden. De stelregel van deze ‘homines intelligentiae’ was, dat wie de Geest bezat, ook vrij moest zijn van kerkelijke beperkingen en verplichtingen die in hun tijd golden. Veroordelingen geschiedden doorgaans op grond van beschuldigingen van pantheïsme en seksueel libertinisme. De uiterst integere Marguérite de Porete bijvoorbeeld, van wie laaiende geschriften resten, was een van hen. Zij stierf op 1 juni 1310 te Parijs op de brandstapel. Haar Brusselse tijdgenote Heilwych Bloemardinne, tegen wier leer van de ‘serafijnse liefde’ zich Jan van Ruusbroec keerde, bleven veroordeling en de gevolgen daarvan bespaard, wellicht dankzij de bescherming van haar grote aanhang onder de notabelen van de stad. Zoal geen begijnen, dan leefden beide vrouwen toch in en vanuit het onder deze vrouwen gangbare vroomheidsideaal. De mystieke schrijfster Mechtild van Magdeburg (Das Fliessende Licht der Gottheit) en de Antwerpse dichteres Hadwych (visioenen, strofische gedichten en brieven) hoorden ca. 1250 tot het begijnenmilieu, evenals een halve eeuw later de Keulse visionaire Christina van Stommeln (brieven aan de dominicaan Petrus van Dacië). Een Nederlandse vrouw, Gertruida van Oosten uit Voorburg, die - teleurgesteld in de liefde - te Delft begijn werd, was naar alle waarschijnlijkheid de dichteres die de middeleeuwse ballade Het daghet in den oosten ca. 1350 omdichtte tot een liefdeslied op de Heer Jezus, dat zij elke dag zong. Zij was een mystica en droeg de tekens van Jezus' lijden (stigmata; »Franciscus van Assisi). Jan van Ruusbroecs laatste boek Vanden XII Beghinen ca. 1380 over het contemplatieve leven heeft op zich weinig met de vrouwenbeweging te maken. Alleen in het begin reciteren twaalf begijntjes elk haar liefdeslied op Jezus, om daarna niet meer voor te komen. De felle Antwerpse begijn en onderwijzeres, Anna Bijns, schreef tussen 1528 en 1575 een 120 refereinen, waarin zij zich verzette tegen de opkomende Reformatie, opriep tot inkeer en Gods aanwezigheid in de natuur beschreef. Wil iemand de sfeer van een Vlaams begijnhof in het begin van deze eeuw proeven, men leze Timmermans' De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa, Begijntjen 1918. Dronke 1984; Fonay Wemple 1981; Grundmann 1961; Koorn 1981; McDonnel 1954; Melin 1926; Mens 1947; Wakefield/Evans 1969. |
|