Van Afra tot de Zevenslapers. Heiligen in religie en kunsten
(1992)–Louis Goosen– Auteursrechtelijk beschermdAntonius Abt,geboren in 251 of 252, was de zoon van welgestelde ouders uit Kome in Midden-Egypte. Na hun dood verliet hij, ongeveer 20 jaar oud, toen hij in een kerk een evangelietekst (Luc. 19,21) had horen voorlezen, het ouderlijk huis om zich aan de ascese (»asceten) te wijden. Daarvoor zocht hij, na zijn vermogen aan de armen te hebben geschonken, als ‘monachos’ (letterlijk: eenzaat; monnik) de eenzaamste plaatsen op waar, zoals men meende, de te bestrijden demonen wonen: eerst ergens in de omgeving van zijn geboortedorp, later in een rotsgraf in de Libische woestijn. In de demonen bestreed Antonius, spoedig omgeven door vele hem bewonderende navolgers, de boosheid in zichzelf om zo tot volmaaktheid te komen. Dit antieke filosofen-ideaal werd door evangelische inspiratie op een nieuwe manier geladen: bij uitstek volmaakt is immers de na te volgen Heer Jezus zelf. Nieuw bij Antonius is, dat hij dit ‘monastieke’ (monos; eenling-) ideaal voorleefde in een samenleving van gelijkgezinden, in een ‘koinos bios’, het cenobitisme, en dat hij zich in tegenstelling tot menig solitair eremiet (eremos, woestijnbewoner) dienstbaar maakte aan de samenleving. Juist als monnik hielp hij de vervolgde medechristenen, armen en zieken, gaf hij raad aan wie dat vroeg, correspondeerde met keizers en bestreed nog op hoge leeftijd op verzoek van de Alexandrijnse bisschop »Athanasius in diens stad de ketterse arianen. Van Antonius stamt ook het eerst bekende dubbelklooster (mannen- en vrouwenconvent in onderlinge afhankelijkheid), waarin zijn zuster abdis van de vrouwengemeenschap was. Antonius stierf 105 jaar oud, nadat hij zijn dood had voorspeld en bevolen had hem in alle stilte te begraven, om verering bij zijn graf te voorkomen. Zijn levenswijze werd de grondslag voor het monniken- of kloosterleven, waarvoor onder meer zijn tijdgenoot, de Egyptenaar Pachomius de Oudere en enkele decennia later »Basilius de Grote regels schreven. Er resten een zevental authentieke brieven van zijn hand. Volgens een door »Hieronymus ca. 375 samengestelde Vita Sancti Pauli primi eremitae, waarin het leven van Paulus van Thebe beschreven wordt, zou Antonius deze bezocht hebben. Paulus, ongeveer 23 jaar ouder dan zijn vriend, was onder de vervolging van Decius in 250 de Thebaïsche woestijn in gevlucht, waar hij in een hol in de rotsen als asceet leefde. Daar bezocht Antonius de 90-jarige. Door een raaf werd hun brood gebracht (vgl. profeet Elia in 1 Kon. 19,1-8). Toen Paulus ca. 341 in de ouderdom van 113 jaar stierf, kwam Antonius terug, om met de hulp van twee leeuwen het lichaam te begraven. Latere werken bevatten veel legendarisch materiaal over de twee asceten, zoals de zgn. Historia Lausiaca (aan de hofbeambte Lausos opgedragen monnikenverhalen) 419/20 van Palladius, de Legenda Aurea en het Speculum Historiale 1250 van Vincentius van Beauvais. Een verhaal in het Vaderboek 1490 vertelt over een demonische koningin, die Antonius probeerde te verleiden. Antonius doorzag haar en riep Jezus aan, waarop zij in een pikzwart varken veranderde.
Athanasius, die Antonius gekend heeft, beschreef zijn leven. Deze Vita Antonii (357, het | |
[pagina 37]
| |
sterfjaar) werd vertaald en in Oost en West stukgelezen. Het bracht ontelbaren te Rome, Milaan en Trier tot de beoefening van ascese en contemplatie, onder wie »Augustinus. Een groot deel van het boek wordt gevormd door de preek over de duivels, die door de held werd gehouden als instructie aan zijn monniken: een grandioos stuk vroegchristelijke psychologie, waarin menselijke boosaardigheden als demonen uit de holen van het onderbewustzijn worden gedreven: Freud avant-la-lettre, en bijna zo groots als bij Dostojevski. In de appreciatie van Antonius viel in later tijd in het Oosten de nadruk op zijn functie als asceet en vader van de monniken; in het Westen zag men hem meer als wonderdoener, demonenbestrijder en beschermheilige. Deze functies hoeven geen verwondering te wekken, ook al valt in de bronnen het accent elders: in de brieven komt vooral een zwakke, strijdende en boetende monnik naar voren; bij Athanasius en in latere legenden de bedwinger van de demonen en de wonderbaarlijke godsman. Naast verschillende 19e-eeuwse monnikengemeenschappen in het Oosten, die zich aan Antonius spiegelden, hebben in het Westen twee instellingen een grote bloei gekend; vanaf ca. 1100 de Antonius- of Hospitaalbroeders, die zich in een kleine 370 ziekenhuizen in Europa tot in de 18e eeuw aan de ziekenverpleging wijdden, en een aan het einde van de 14e eeuw gestichte, geestelijke ridderorde (vandaar Antonius als patroon van de ridders). Het varken, teken van vruchtbaarheid, aarde, ontucht, duivel, en daarmee later eigenlijk van die hele wereld van fantastische gruwelwezens bij Bruegel, Hieronymus Bosch en vele anderen, is Antonius' meest gebruikelijke attribuut (zie de afbeelding op de omslag van dit boek). Gekleed in de kovel, kap en scapulier van de Antoniusbroeders, draagt hij verder als eremiet een belletje (verdrijving van de demonen), als patroon tegen ‘Antoniusvuur’ (alle besmettelijke ziekten) een fakkel, of als monnik een t-vormige staf. Soms vergezellen hem doodshoofd, boeken of een kaars als toespelingen op ‘vanitas’. Velen moest hij beschermen: armen- en ziekenverzorgers, ridders, schutters (vanwege zijn ridderlijke afkomst) en boeren, schilders (penselen immers van varkenshaar), doodgravers (begrafenis van Paulus), allen die beheksing vreesden en het vee. Zijn feest is op 17 januari. Een fresco uit de 8e eeuw in kapel 28 van het Apolloklooster te Bawit (Egypte) en een mozaïekfragment uit de 10e eeuw in de Santa Maria Antiqua te Rome zijn de oudste bewaard gebleven, zekere voorstellingen. Antonius verschijnt daarop als oude man. In het Oosten bleef men hem weergeven als stokoude monnik met een kap op het hoofd en meestal met een ascetenstaf (ikoon ca. 1475 uit Novgorod, in het Russisch Museum te Sint Petersburg, met »Helena en Constantijn, en een 12e-eeuws mozaïek in het koor te Monreale). Hij ontbreekt uiteraard nooit - meestal met een korte gespleten baard die de kin vrijlaat, met boek en spreekgebaar - in de traditionele reeks van heilige asceten: bijvoorbeeld fresco ca. 1190 in de kerk van het Neophytosklooster te Naos op Cyprus. In het Westen, waar de verering opbloeide na de translatie van de relieken van de heilige ca. 1000 uit Constantinopel via de abdijen Saint-Didier-de-la-Mothe (Vienne) en Saint-Antoine-en-Viennois (Dauphiné) naar de kerk van Saint-Julien te Arles, draagt Antonius op afbeeldingen aanvankelijk geen attribuut: op stenen, Ierse kruisen uit de 8e eeuw te Killamery en Cemetery en uit de 9e eeuw te Casteldermot en Kelly, die teruggaan op de oude Egyptische voorstellingen; en een initiaal ca. 1160 - Antonius hier baardeloos - in het Passionale van Stuttgart. Op het fresco ca. 1270 in de Sankt Kunibert te Keulen draagt hij een baard en een uit stro gevlochten, met een gordel ingesnoerde kovel. In de late middeleeuwen is hij gekleed in het habijt van de Antoniusbroeders en stelt men hem nu eens sober voor (fresco 15e eeuw in de Buurkerk te Utrecht, met varken, bel, abtsstaf en boek in een landschap met een | |
[pagina 38]
| |
molen op een beboste heuvel), dan weer behangt en omgeeft men hem met alle mogelijke attributen: onder meer aan het Maria-altaar uit Marienfeld begin 16e eeuw in het Landesmuseum te Münster. Het meest karakteristiek blijft het attribuut van het varken (wandtapijt ca. 1450 in Hôtel-Dieu te Beaune; houten beeld ca. 1500 in de kerk van Sint Antonius Abt te Chaam). Minder gebruikelijk zijn de combinatie met de ridder »Georgios (altaarstuk ca. 1430 van Pisanello) en de voorstelling van de heilige in bisschopskleding op een troon samen met »Cornelius van Rome en »Cyprianus van Carthago op een schilderij ca. 1560 van Paolo Veronese. Hugo van der Goes plaatste hem als patroon van de oudste zoon op de linkervleugel van het Portinari-altaar 1474-75 met de Aanbidding van de Herders: met boek, bel, rozenkrans en t-staf (Uffizi te Florence). Antonius werd de hele middeleeuwen door samen met andere pest-beschermers afgebeeld. Men denke aan de combinatie met »Rochus en »Sebastianus op Grünewalds Isenheimer-altaar 1512-16 in het museum te Colmar. Een gedreven, verguld koperen reliekbuste met filigrain en halfedelstenen ca. 1222 uit de Sankt Kunibert (nu in het Diozösanmuseum) te Keulen toont een markante kop, maar verder geen karakteristieken. De rondtrekkende monnik Antonius in het Getijdenboek van Catharina van Kleef geeft een goed beeld van de wijze waarop Antoniusbroeders bedelend voor onderhoud en verpleging van zieken door het land trokken. In de 16e en 17e eeuw waren gravures van Wierx (ca. 1600; Antonius biddend in een grot; het varken in een vuur duidt op bescherming tegen epidemieën) en Huberti (ca. 1660; Antonius biddend voor zijn hut bij een graf, bekoord door een duivel) gewild voor bidprentjes, nog in de tijd dus voordat de Antoniusverering verdrongen werd door die van »Antonius van Padua. Cycli met Antonius' leven zijn er te over. Op een reeks 12e-eeuwse kapitelen in de basiliek te Vézelay ligt de nadruk in drie van de vier taferelen op de ontmoetingen met Paulus. Het glasraam 1210-20 aan de zuidzijde van het koor in Chartres is een van de mooiste en met ruim twintig scènes een van de uitgebreidste. Fresco-cycli vindt men van Maso di Bianco in de kerk te Campore bij Florence en van Francesco Traini en medewerkers in het Campo Santo te Pisa (beide ca. 1345); van Agnolo Gaddi 1385 in de Santa Croce te Florence en een aan een reliekschrijn ca. 1440 in het Landesmuseum te Darmstadt. De meest indrukwekkende echter is de kort na 1300 naar de Vita Antonii van Jean Macellard op een groot doek geschilderde reeks, die op hemelvaartsdag rond de kerk van het antonieterklooster te Saint-Antoine-de-Viennois getoond werd. Een kopie daarvan uit 1426, van de hand van Robin Founier van Avignon, in de bibliotheek te Valletta (Malta) bewaard, beïnvloedde de 16e-eeuwse fresco's in de Sant' Antonio Abate te Rome, emailles ca. 1550 van Limousin en de verluchting door Tempestas van een Vita Sancti Antonii Abbatis (Rome 1597). Op dit laatste werk steunt weer de zesdelige cyclus op zilverreliëfs 1648 aan een schrijn in de zojuist genoemde antonieterkerk. Een Keuls paneel - met een Antoniusbroeder als stichter - toont het leven van de heilige rondom het ‘bezoek aan Paulus’ in een vredig landschap, waarin harmonisch kleinere scènes gevoegd zijn (Alte Pinakothek te München). Iedereen kent de laat-middeleeuwse Antonius van de afbeeldingen van zijn bekoring. Extreme belangstelling voor het thema kwam op in de 15e eeuw: onder meer een Duitse gravure met een staande, bedrukt kijkende en in zijn boek verdiepte Antonius, omgeven door dreigende duivels, waarvan er een het vuur van de hartstochten aanwakkert. De door een leger gespuis bezochte en afgetuigde Antonius op het triptiek ca. 1500 van Hieronymus Bosch is echter geen heldhaftige demonenbestrijder meer, maar de angstige mens uit het Herfsttij, die slechts in staat is op te zien naar de verborgen, milde Christus in het donkere hol van de onzeker- | |
[pagina 39]
| |
heid. Voor de rest omringt hem boosheid onder het beeld van een heksensabbat. Sleutel tot het hele werk zijn de grisailles met de ‘gevangenneming’ en de ‘kruisdraging’ van Jezus op de buitenzijde van de vleugels: uit de boosheid redt slechts vertrouwen op diens lijden. In tegenstelling tot Bosch' demonstratie van een anti-held is de Antonius van het Isenheimer-altaar 1512-16 van Grünewald, in opdracht van de Antoniusbroeders te Isenheim, met zijn als een god tussen »Augustinus en »Hieronymus tronende Antonius in de volledig geopende kast van Nicolas Hagenauer, eerder een eerbetoon aan de grote pestheilige, die nog drie maal op het werk voorkomt (geschilderde figuur, bekoring en bezoek aan Paulus). Bekoorlijke meisjes, opgestookt door een heks, kwellen de eremiet op een werk ca. 1500 van Quinten Massys en een paneel ca. 1520 van Wellens de Cock. De voorliefde voor het gegeven blijkt bij Teniers de Oudere, die het minstens vijftien maal schilderde, onder meer op koper ca. 1647 (Kon. Musea voor Schone Kunsten te Brussel). Van Wijnen liet de monnik - omgeven door vanitas-symbolen en de zeven hoofdzonden - in plaats van een naast hem liggende verleidelijke vrouw het kruisbeeld in de armen klemmen, bespaarde hem de demonen maar gaf boven in een nachtelijke hemel een explosieve, kosmische strijd weer tussen goed en kwaad. Pieter Huys en een navolger leggen in hun werken ca. 1550 een zwaar accent op de verleiding van Antonius door de demonische koningin uit het Vaderboek 1490. Bij de eerste treedt zij alleen op als verleidelijke baadster (zie de omslag); bij de tweede komt zij bovendien rijk uitgedost aanrijden (beide schilderijen in de Kon. Musea voor Schone Kunsten te Brussel). In de 17e eeuw nam bij de weergave van de bekoring het immense aantal kwelgeesten af (zoals reeds op Tintoretto's schilderij 1577 in de San Trovaso te Venetië), totdat slechts erotische verleidingen overbleven, bijvoorbeeld op een aan Watteau toegeschreven werk 1781. Redons serie van drie lithografieën 1888 is een illustratie van Flauberts nog te noemen roman. Ensor 1887, Beckmann 1936/37 en Ernst 1945 werden geïnspireerd door de 15e-eeuwse afbeeldingen; Wiegersma stelde op een schilderij ca. 1930 de bekoring op het schema van Jezus' bespotting van Hieronymus Bosch. Dali's werk 1946 (Kon. Musea voor Schone Kunsten te Brussel) greep met de vrouwelijke en fallische symbolen op de spin-potige olifanten terug op de erotische interpretatie uit de periode van de rococo. Frenken gaf in een triptiekkast 1960-65 met een pop-art-achtige verzameling monstruositeiten zijn interpretatie van de ‘bekoring’ (Museum voor Religieuze Kunst te Uden). paulus de eremiet draagt vanouds een lange grijze baard en een gevlochten, vaak versleten schort (fresco in het vermelde Neophytosklooster op Cyprus), terwijl soms een raaf met brood in de bek en/of twee leeuwen hem vergezellen (miniatuur 1203 in een Syrisch psalterium). In het Westen lag de nadruk meestal op zijn eenzaamheid: schilderij ca. 1640 van Ribera (waarbij Antonius peinzend in een diep rotshol verblijft). Het bezoek dat Paulus van Antonius ontving werd in het Oosten niet frequent uitgebeeld: Sinaï-ikoon ca. 945; wel in het Westen waar de voorkeur ervoor parallel liep aan die voor de bekoring van Antonius: vanaf de sculptuur ca. 1460 in de Justinuskerk te Hoechst tot een schilderij ca. 1640 van Velázquez in het Prado te Madrid. Velen beeldden het af in de 15e en 16e eeuw - uit nostalgie naar het ongerepte christenzijn van het begin of uit verlangen naar de, in de literatuur vaak geprezen eenzaamheid - zoals Pinturicchio 1492-95 in het Appartamento Borgia in het Vaticaan, Dürer op een houtsnede 1502-02 (gemoedelijk), of Morazzone ca. 1620 in de Pinacoteca di Brera te Milaan. Geen schilder deed het zo indringend als Grünewald aan een vleugel van het Isenheimer-altaar, waar tussen hert en hinde de Ouden converseren, terwijl tussen bemoste struiken in de rotspartijen de raaf met brood naar beneden duikt. De begrafenis | |
[pagina 40]
| |
van Paulus met de leeuwen komt vrijwel alleen voor in Antonius-cycli of spaarzame Paulus-reeksen: 14e-eeuwse tekening in de Krumauer Bilderkodex en miniaturen in de Belles Heures van Jean de France. Na Die Versuchung des Heiligen Antonius van Goethe (februari 1776) en de roman van Flaubert, La Tentation de Saint-Antoine 1874, waaraan hij in 1854 begonnen was na het zien van Bruegels Bekoring ca. 1558 in het Palazzo Balbi Senarega te Genua, bleef het onderwerp ook de musici inspireren: La Tentation de Saint-Antoine 1946 voor alt en strijkkwartet van Egk, de danssymfonie The Temptation of Saint-Anthony 1947 van Read en oratoria van Bozza/Machabey 1948 en van Perrucci ca. 1965, die uitgingen van Flauberts tekst. Brahms componeerde in 1873 Variaties op het Sint-Antonius-choraal. Het laatste deel van Hindemiths driedelige symfonie Mathis der Maler 1934 is een verklanking van de verzoeking van Antonius, met de angst tijdens de demonische aanvallen en de vreugde om de overwinning daarna. (De gelijknamige opera 1935 speelt rond de totstandbrenging van het Isenheimer-altaar.) Maeterlinck schreef in 1919 voor toneel zijn groteske Le miracle de Saint-Antoine, Vestdijk in 1960 de roman Een moderne Antonius. Bartelink 1982; Baynes 1954; Bouyer 1950; Bruyn 1960; Castro 1932; Cuttler 1952 en 1957; Delehaye 1926; Ferrari 1956; Giamberardini 1957; Graham 1933; Korte 1952; Kühn 1948; Noordeloos 1941; Seznec 1952; Wagenaar 1981. |
|