Van Aiol tot de Zwaanridder. Personages uit de middeleeuwse verhaalkunst en hun voortleven in literatuur, theater en beeldende kunst
(1993)–W.P. Gerritsen, A.G. van Melle– Auteursrechtelijk beschermdHeinric & Margriete van Limborch,de kinderen van hertog Otto van Limborch, zijn de hoofdpersonen van de Roman van Heinric en Margriete van Limborch, een oorspronkelijk Middelnederlandse roman. De omvangrijke tekst (ruim 20.000 verzen) is verdeeld over twaalf boeken, elk met een eigen proloog. Zowel de hoofdpersoon of -personen als de locatie en de actie wisselen per boek. In het volgende relaas zijn de belangrijkste wederwaardigheden van de meest prominente personages losgemaakt uit dit gecompliceerde geheel. In het eerste boek staat Margriete centraal. Zij verdwaalt op een jachtpartij, doorstaat allerlei gevaren, wordt meermalen ontvoerd en komt tenslotte in Athene terecht, waar ze zich uitgeeft voor een koopmansdochter. Echites, de zoon van de graaf van Athene, wordt op haar verliefd. Hij weet op het nippertje te voorkomen dat ze door een intrige van zijn moeder op de brandstapel eindigt. Daarna komt ze aan het hof van de keizer in Constantinopel. De verdere lotgevallen van Margriete, en die van Echites, worden met grote onderbrekingen door de rest van de roman vervlochten. Na een periode van razernij en een ernstig onderhoud met Margriete besluit Echites een voortreffelijk ridder te worden, in de hoop dat hij zo haar wederliefde zal verwerven. Bij zijn omzwervingen ontdekt hij haar ware afkomst. Van een oom erft hij de kroon van Armenië. Tenslotte trouwen hij en Margriete. Heinric komt vooral naar voren in de boeken 2 en 3. Tijdens zijn zoektocht naar zijn zuster helpt hij de belegerde stad Trier. Hij treedt op als kampioen voor Europa, erfdochter van Milaan, en voor de valselijk beschuldigde koningin van Calabrië. In een woud ontmoet hij de godin Venus, die hem in haar paleis laat blijven tot Echites hem op haar bevel komt halen. Beiden begeven zich dan naar Constantinopel, dat belegerd wordt door de Saracenen. De sultan wil namelijk de keizersdochter Eusebia als vrouw voor zijn zoon. Vanwege zijn heldendaden wordt Heinric na de dood van de keizer tot ‘mombaar’ (voogd) van het rijk benoemd. Als de Saracenen zijn verslagen, neemt de jonge keizerin Eusebia hem tot echtgenoot. In de boeken 5 en 6 is Evax, de zoogbroeder van Echites, de centrale figuur. Na een aantal ridderlijke prestaties, deels als metgezel van Echites, belandt hij aan het hof van Aragon. Hij helpt het land verdedigen tegen de Saracenen. Na lange aarzeling beantwoordt koningin Sibille zijn liefde. Door een list weten zij er zonder opspraak te verwekken samen vandoor te gaan. Na vele omzwervingen en een scheiding verwerft Evax de kroon van Aragon, waarna hij de koningin terugvindt en huwt. Later in de roman is er een sympathieke rol weggelegd voor de dappere heiden Demophon, broer van de sultan. Zijn hoffelijke gedrag tegenover de christenen wordt niet weinig gestimuleerd door zijn liefde voor | |
[pagina 173]
| |
Esioene, de dochter van de koning van Salencen. Tijdens een wapenstilstand te Constantinopel helpt hij, met Heinric, Echites met de herovering van Armenië. Daar overwint hij in een tweegevecht de cycloop Polifemus. Later wordt Demophon bij Constantinopel krijgsgevangen gemaakt na de dood van de sultan. Hij sluit vrede met de christenen, laat zich dopen en krijgt Esioene tot vrouw. In het tiende boek treedt als hoofdpersoon Jonas op, de vroegere schildknaap van Evax. Op weg van Constantinopel naar Aragon, waar hij Evax' hulp tegen de belegeraars gaat inroepen, komt hij in een woest gebied. Daar is de burcht van Avonture, waar hij onderdak vraagt. 's Nachts ziet hij een aantal allegorische taferelen, waaruit hij leren kan hoe verderfelijk ondeugden zijn en hoe deugden tot geluk en voorspoed leiden. Tenslotte geeft Vrouwe Wijsheid zelf hem instructies hoe een vorst zich dient te gedragen. De volgende dag verwerft hij een koningsdochter en een kroon door een mensenetende draak te verslaan.
De datering van de roman is problematisch; in een van de handschriften worden begin- en einddatum in een epiloogje op cryptische wijze omschreven, en deze passage is mogelijk gecorrumpeerd. De meeste onderzoekers komen uit op de jaren 1289-1319; enkelen opteren voor een veel later ontstaan: tussen 1350 en 1358. De dichter, die zich ‘Heinriic’ noemt, schreef het dichtwerk waarschijnlijk voor het Brabantse hof, nadat de hertog van Brabant de hertogtitel van Limburg had weten te veroveren. Er zijn twee complete afschriften: een Brabants uit het midden van de 14e eeuw, en een uit ca. 1425 in een oostelijk dialect (Noordwestripuarisch), dat afkomstig kan zijn uit het gebied tussen Roer en Maas. Bovendien zijn er fragmenten van minstens negen andere handschriften van deze tekst bewaard gebleven. De meeste dateren uit de 14e en 15e eeuw. De geografische achtergrond van de roman beslaat een groot deel van de toen bekende wereld: het verhaal speelt afwisselend in Limburg, Athene, Constantinopel, Aragon, Armenië, Venetië, Frankrijk, en op vele plaatsen op de verbindingsroutes tussen deze locaties. Inhoudelijk biedt de tekst elementen en motieven uit ridderepiek, (hoofse) liefdesroman, kruistochtroman en verschillende typen didactische literatuur (allegorie en vorstenspiegel in boek 10, een ‘cour d'amour’ in boek 11; boek 8 bevat een beschrijving van allerlei exotische volkeren). De blijkbaar zeer belezen dichter heeft zich door velerlei teksten laten inspireren. Hij noemt zelf de smid Wiland (»Wieland), het zwaard Mimminc en koning Wedege (Wittich), »Roelant en Olivier, een boek over Heinrics zoon Olivier van Spanje, en Amadas. Tot nog toe is verder nog gewezen op onder meer Vergilius' Aeneis, Hendrik van Veldekes Eneïde, de Roman der »Lorreinen, Amadas et Ydoine, de Rose, »Parthenopeus, Willem van Oringen (»Guillaume d'Orange), »Lancelot-, »Alexander-, »Tristan- en Trojeromans, het verhaal van »Berte met de brede voeten, de »Torec, de Ridder metter mouwen, de »Ferguut en »Floris ende Blancefloer. Nader onderzoek van de Limborch levert wellicht een soort staalkaart op van wat er in Brabant rond 1300 op literair gebied te beleven viel. De Limborch-stof bleef lang geliefd, zij het in wisselende gedaanten. In 1480 droeg Johannes van Soest zijn (mogelijk reeds tien jaar eerder vervaardigde) Middelhoogduitse vertaling, Die Kinder von Limburg, op aan de Heidelbergse paltsgraaf en keurvorst Philipp der Aufrichtige. Johannes streefde naar een tekstgetrouwe weergave, maar voegt frequent morele beschouwingen toe. Instructie aan vorsten en heren wordt uitgebreid en exemplarisch hoofs en ridderlijk gedrag krijgt positief commentaar. In liefdesaangelegenheden is Johannes streng: minneverdwazing, echtbreuk en buitenechtelijke relaties keurt hij ten zeerste af, onder krachtdadige aanbeveling van de officiële kerkelijke seksuele moraal. Wellicht is dit de reden dat Johannes' ver- | |
[pagina 174]
| |
taling als ‘verburgerlijkt’ te boek heeft gestaan. De oudste ons bekende druk van de prozabewerking van de Limborch werd in 1516 gedrukt door Willem Vorsterman. Deze prozaroman had kennelijk succes: hij werd herhaaldelijk herdrukt en werd nog in de 18e eeuw minstens driemaal uitgegeven. De prozatekst vertoont grote verschillen met de rijmtekst. Margrietes belevenissen krijgen relatief veel meer aandacht, terwijl de rol van sommige andere personages tot een minimum is gereduceerd. Ook de verhaalstructuur is ingrijpend gewijzigd. Zo wordt er veel vaker van locatie gewisseld. Opvallend zijn het overheersen van de directe rede in de eerste twintig kapittels en de invoeging van vier passages in rederijkersverzen. Een verklaring voor deze en andere verschillen zou kunnen zijn, dat een deel van het volksboek niet teruggaat op de rijmtekst, maar op een latere toneelbewerking. Dit hypothetische stuk zou dan Margriete van Limborch als hoofdpersoon hebben gehad. In 1770 drukte Barent Koene te Amsterdam een rijmtekst van 53 zesregelige strofen met de titel Een Schoone historie van Margrietje van Limborg [...] ‘Om te zingen en te Lezen’ op de melodie van ‘Van 't Schildertjen’. Dit lied verhaalt de lotgevallen van Margriete tot en met haar redding van de brandstapel, gevolgd door de bondige mededeling dat de gravin kort hierna stierf en dat Etzytes toen Margrietje trouwde. Inhoudelijk komt dit lied overeen met de versie die Pierre Kemp in 1925 als ‘Margreetje van Limburg’ opnam in zijn Limburgs Sagenboek. ‘De sage van Margreetje van Limburg’, die Marie Koenen in 1947 publiceerde, geeft een sprookjesachtige en sentimentele versie van dezelfde episode. Een verkorte parafrase van de roman in modern proza danken we aan Albert Verwey (1937). In het voetspoor van de 19e-eeuwse literatuurhistorici rekent hij de roman tot de ‘vervaltijd van het ridderwezen’. Toch prijst hij de bekoorlijkheid, de helderheid en de evenwichtige compositie van het gedicht. Het lied van den sluier (1940) van Jac. Schreurs, zes jaar later opnieuw uitgegeven als Odyssee van het kind Margreet, is een uitvoerig episch-lyrisch gedicht, dat geïnspireerd is op de legende zoals Schreurs die als kind van zijn moeder had gehoord. Het gedicht is overladen met bijbelse en godsdienstige motieven; een passage is ontleend aan Mariken van Nieumeghen. Slechts sporadisch herinnert dit werk nog aan de geschiedenis van Margriete, zoals die in de rijmtekst en de prozaroman is beschreven. Wel blijkt uit deze latere versies dat Margrietes belevenissen, van oorsprong onderdeel van een veel groter geheel, in de overlevering een eigen leven zijn gaan leiden. annelies van gijsen edities: Van den Bergh 1846-47; Meesters 1952; Schellart 1952; Klett 1975. |
|