Van Aiol tot de Zwaanridder. Personages uit de middeleeuwse verhaalkunst en hun voortleven in literatuur, theater en beeldende kunst
(1993)–W.P. Gerritsen, A.G. van Melle– Auteursrechtelijk beschermdFloris & Blanchefleur(Oudfrans: Floire & Blancheflor) zijn de hoofdpersonen uit een kleine liefdesroman die rond het midden van de 12e eeuw door een onbekende Oudfranse dichter, vermoedelijk ergens in het Loire-dal, werd opgetekend. De stof moet al vroeg populair zijn geweest, want de Provençaalse gravin Beatrix de Dia, die waarschijnlijk nog vóór 1171 is gestorven, vergeleek in een minnelied haar liefde voor haar beminde, graaf Raimbaut, met de liefde van Blancheflor voor haar Floire. De inhoud van het verhaal, zoals we deze kennen uit de oudste overgeleverde versie, de zogeheten ‘version aristocratique’, luidt als volgt. De mohammedaanse koning van Spanje overvalt een groep Franse pelgrims die ter boetedoening een tocht naar het Noordspaanse pelgrimsoord Santiago de Compostela onderneemt. Hij neemt onder anderen een hoogzwangere adellijke christin gevangen die hij als gezelschapsdame aan zijn gemalin toevertrouwt, die eveneens in blijde verwachting is. Beide vrouwen krijgen op dezelfde dag een baby. De heidense vorstin schenkt het leven aan een zoon, de christin bevalt van een dochter. De kinderen krijgen naar aanleiding van de christelijke feestdag waarop ze worden geboren, namelijk Palmpasen (Oudfrans: pasques florie), bloemennamen. De moslimprins wordt Floire (Floris) genoemd naar de meest geliefde ‘bloem’, de roos. Voor het christenslavinnetje kiest men de naam Blancheflor (Blanchefleur), hetgeen ‘blanke bloem’ (lelie) betekent. De kinderen groeien samen op, krijgen dezelfde opvoeding en koesteren vanaf hun jongste jeugd een warme liefde voor elkaar. Dit tot groot ongenoegen van de vader van Floire, die om redenen van godsdienst en stand niet wil dat zijn zoon met het meisje trouwt. Hij stuurt zijn zoon naar een ver weg gelegen school in Montoire (Montoro, in Andalusië?) en verkoopt intussen de beeldschone Blancheflor aan slavenhandelaren, die haar naar Babylon meevoeren. Hier wordt ze door de emir als haremvrouw gekocht. Floire, van zijn geliefde gescheiden, kwijnt weg en keert tenslotte naar zijn ouderlijk paleis terug. Zijn ouders maken hem wijs dat zijn vriendin tijdens zijn afwezigheid is gestorven. Om dit verhaal geloofwaardig te doen lijken, heeft de koning een prachtig praalgraf voor Blancheflor laten maken. Als Floire, totaal wanhopig, met zelfmoord dreigt, vertelt men hem tenslotte de waarheid. De jonge | |
[pagina 133]
| |
Floire besluit, ongewapend en begeleid door slechts enkele hovelingen, zijn geliefde uit de harem van de emir te gaan bevrijden. Na een voorspoedige tocht over zee komt Floire, die zich voor koopman uitgeeft, in de havenstad Baudas (Bagdad?) aan. Hier vindt hij onderdak in het huis van een sympathieke burger, die ook Blancheflor tijdens haar doortocht naar Babylon heeft gehuisvest. Floire weet nu dat hij op het juiste spoor is en komt, na een tussenstop in Monfelix, in Babylon aan. De vriendelijke bruggewachter van de stad, Darius geheten, biedt hem tijdelijk onderdak. Hij geeft Floire, die totaal onbekend is met de situatie ter plaatse, nadere bijzonderheden over de haremtoren waarin Blancheflor gevangen wordt gehouden. Het zal niet gemakkelijk zijn haar te bevrijden, want zwaar bewapende soldaten houden de wacht bij de harempoort. Ook vertelt Darius de verblufte Floire over de merkwaardige gewoonten van de Oosterse despoot die zijn vriendin gevangen houdt. Ieder jaar kiest hij een nieuwe gemalin, echter pas nadat hij de haremdames aan een kuisheidsproef heeft onderworpen. De dames moeten dan één voor één langs een riviertje lopen, dat helder blijft als een dame met kuise levenswandel passeert. Als echter een dame die zich onkuis heeft gedragen voorbijkomt, verandert het rustige karakter van het riviertje. Het lijkt alsof een onzichtbare hand de oppervlakte in beroering brengt. De ondeugdzame dame wordt zo aan de kaak gesteld en vervolgens zonder pardon in het vuur geworpen. Tot zijn schrik moet Floire ervaren dat de emir dit jaar Blancheflor heeft uitverkoren om zijn gemalin te worden. De bruggewachter doet Floire een list aan de hand, waarmee het hem zal gelukken de haremwachter te verschalken. Floire moet de aandacht van de bewaker trekken door de haremtoren op te meten. Hij moet voorwenden dat hij een westerse architect is die, teruggekeerd in zijn vaderland, een soortgelijke toren wenst te bouwen. Verder moet Floire de bewaker vragen of hij niet een partijtje schaak wil spelen. Het spel moet om een bedrag in goud gaan, dat Floire - ook al wint hij - aan de geldzuchtige oosterling moet afstaan. De list lukt volkomen. De bewaker, totaal verward door de hoge bedragen die onze held hem, ondanks zijn verlies bij het spel, toeschuift, wordt vrijwillig Floires vazal. Nu is de bewaker verplicht om de jonge man, die zijn nieuwe leenheer is, verder te helpen. Hij zorgt er voor dat Floire, verborgen in een mand met bloemen, onopgemerkt in de harem belandt. Er is nog even paniek als de dragers de mand bij de verkeerde kamer afzetten, maar de vriendin van Blancheflor, de trouwe Claris, bemerkt de vergissing en zorgt dat Floire onopgemerkt bij zijn geliefde geraakt. In de kamer van Blancheflor vindt Floire een aangename en aanvankelijk veilige schuilplaats. Enkele weken verblijft Floire onopgemerkt, en gelukkig herenigd met zijn vriendin, in de haremtoren van Babylon. Op een dag echter verslaapt Blancheflor zich in de armen van haar vriend en verzuimt haar huishoudelijke plichten. Een onderdaan van de emir neemt poolshoogte en ontdekt de beide jongelieden in één bed. De emir, op de hoogte gebracht van het bedrog, is woedend. Floire, de indringer, wordt ter dood veroordeeld. Maar tijdens de rechtszaak bewijzen de beide gelieven met de dood voor ogen hun grote liefde. De één wil zich voor de ander opofferen. Bij het zien van zo veel onbaatzuchtige trouw laat de emir op het laatste moment genade voor recht gelden. Floire mag nu zelfs met Blancheflor trouwen. (Zelf neemt de emir de vriendin van Blancheflor, Claris, tot vrouw.) Het jonge paar begeeft zich naar Spanje, waar Floire zich tot het christendom bekeert. Onze held wordt heerser over Spanje. Floris en Blancheflor krijgen een dochter, Berta (»Berte) genaamd, die later de moeder van Karel de Grote zal worden. En ze leefden nog lang en gelukkig.
Van de hierboven navertelde eerste versie van de roman (de ‘version aristocratique’), die | |
[pagina 134]
| |
slechts in drie volledige handschriften en een fragment is overgeleverd, ontstond rond 1200 in Frankrijk een bewerking, die men de ‘populaire’ versie is gaan noemen. In deze bewerking wordt de idyllische naïveteit van de oorspronkelijke redactie teruggedrongen. Er is meer ruimte voor ridderlijke strijd en daden van moed en kracht. Zo weet Floire zich in Babylon van de vuurdood te redden door in het strijdperk de overwinning te behalen. Toch is de stof in het noorden van Europa vooral bekend geworden door de oudere redactie, die al kort na het ontstaan in veel volkstalen werd vertaald. De oudste bewerking in een vreemde taal (geschreven rond 1170) treffen we in het Maaslandse taalgebied aan. Het dichtwerk is vermoedelijk uit de buurt van Roermond afkomstig. Van deze redactie, vervaardigd dus door een vroege streek- en tijdgenoot van de vermaarde Hendrik van Veldeke, zijn echter slechts 368 deerlijk verminkte verzen overgeleverd. Niettemin blijken de fragmenten van deze bewerking, die men naar de huidige bewaarplaats (de stadsbibliotheek van Trier) de Trierse Floyris noemt, van grote betekenis. Ze bewijzen dat de Limburgse cultuurprovincie bij de vroege overname van Franse verhaalstoffen een belangrijke rol speelde. Het is opvallend dat in deze versie een zekere ‘greve bernhard’ optreedt die in de Franse redactie niet voorkomt. Heeft de dichter - gezien de positieve rol die deze graaf bij de bevrijding van de kinderen speelt - een toespeling op zijn mecenas willen maken? Verder kan men zich afvragen of de belangstelling in het Maasland (zo dicht bij Aken) voor de stof die de levensgeschiedenis van de grootouders van Karel de Grote beschrijft, te maken kan hebben met het feit dat keizer Karel in 1165 heilig werd verklaard. Daarnaast ontstonden er in de 13e eeuw talrijke Westeuropese bewerkingen o.a. in het Middelhoogduits (Konrad Fleck, rond 1220), in het Middelnederlands (Diederic van Assenede, rond 1250), in het Middelengels (Floris and Blauncheflur, rond 1250) en in het Oudnoors (Flóres Saga ok Blankiflúr, rond 1300). De ‘populaire’ versie van de Florisstof bleek vooral in Zuid-Europa uiterst geliefd. Hier vinden we Italiaanse, Spaanse en zelfs Byzantijnse bewerkingen. Ook Boccaccio herschreef het verhaal in zijn Filocolo, dat weer (indirect) de bron zou worden van de komedie Florio mit der Bianceffora (1551) van de Duitse ‘Meistersänger’ Hans Sachs. In de Jiddische verteltraditie is de Florisstof bekend als Flere Blankeflere. Realiseert men zich dat de Florisstof van het uiterste noorden (Scandinavië) tot in het uiterste zuiden (Griekenland) werd beluisterd (en gelezen), dan kan men met recht van een middeleeuwse ‘bestseller’ spreken. Natuurlijk is de vraag gesteld hoe de dichter van de oudste, ‘idyllische’ versie aan zijn stof is gekomen. Er bestaan op dit punt twee theorieën die men de ‘oosterse’ en de ‘westerse’ zou kunnen noemen. Volgens de aanhangers van de eerste theorie is de stof van de Florisroman van oriëntaalse, meer specifiek ‘Arabische’ oorsprong. Veel motieven uit ons verhaal lijken alleen verklaarbaar vanuit een Arabische achtergrond: de haremtoren wordt tor as puceles (meisjestoren) genoemd, er treden in Babylon gewapende eunuchen op, iedere haremdame beschikt over een aparte kamer: allemaal bijzonderheden die in het Westen in die tijd onbekend waren. De wrede gewoonte van de emir na een jaar zijn vrouw te doden, herinnert sterk aan de raamvertelling uit de verhalen van Duizend-en-één nacht. Toch ontbreekt in de middeleeuwse Arabische literatuurtraditie een verhaal dat in zijn geheel als bron voor de Florisvertelling in aanmerking komt. Wel zij opgemerkt, dat de Florisroman een structuur laat zien (gemeenschappelijke jeugd, scheiding, hereniging), die ook in de latere hellenistische verhalen regelmatig voorkomt. De aanhangers van de ‘westerse’ theorie daarentegen zijn van mening dat de relaties tussen ons verhaal en de Oriënt te oppervlakkig van karakter zijn om een directe afhankelijkheid aan te kunnen nemen. Zij beschou- | |
[pagina 135]
| |
‘Als der portener und flore mit ein ander schachzabel ziehent’. Pentekening uit het atelier van Diebolt Laubers te Hagenau (Elzas), 1430-1440, in een Duits 15e-eeuws handschrift van de roman door Konrad Fleck. Heidelberg, Universiteitsbibliotheek.
wen de Florisroman als een oorspronkelijk Franse schepping, samengesteld uit eigentijds, literair en eschatologisch materiaal. De oriëntaalse elementen, die zonder twijfel aanwezig zijn, zouden ter wille van de ‘couleur locale’ aan het geheel zijn toegevoegd. Men kan zich afvragen hoe de Florisroman in de tijd van zijn ontstaan (1150/1160) heeft gefunctioneerd. Opvallend is het feit dat het verhaal wordt verteld tegen de achtergrond van een voor het toenmalige Franse publiek direct herkenbare politieke situatie. Spanje was immers in die tijd voor het grootste gedeelte in Arabische handen. Slechts in Noord-Spanje konden zich kleine christelijke randstaten handhaven, die - gebruik makend van onderlinge twisten tussen de Arabische vorsten - hun macht in de loop van de Middeleeuwen naar het zuiden wisten uit te breiden. Terwijl in de historische werkelijkheid de christelijke Reconquista (Herovering) nog in volle gang is, levert de Florisroman voor deze strijd bij voorbaat de ‘fictionele’ legitimatie. Floire, zoon van de moslimkoning van Spanje, was immers reeds tot het christendom bekeerd. »Karel de Grote, zijn kleinzoon, had derhalve reeds wettige aanspraken op de Spaanse kroon. Voor latere bewerkers waren de geografische situatie en de daaruit voortvloeiende politieke implicaties van minder belang. De Middelnederlandse bewerker Diederic van Assenede laat in het begin van zijn gedicht de pelgrimsschare niet naar Santiago de Compostela trekken, maar kiest de pelgrimsstad Rome tot reisdoel, waardoor de geografische constellatie totaal verandert. De Dietse bewerker legt in zijn gedicht vooral de nadruk op de hoofse gedragscode als maatstaf voor ridderlijk handelen. De personages, zowel heidenen als christenen, worden niet (in de eerste plaats) beoordeeld naar hun religie; de maatstaf voor de beoordeling van de personen is in hoofdzaak de graad van hoofsheid van hun handelen. De Middelnederlandse Floris ende Blancefloer heeft derhalve een opvoedende functie. Grote aandacht wordt erin | |
[pagina 136]
| |
besteed aan tafelmanieren, gedragscodes en de beschrijving van hoofse pracht. Ook de strekking van het verhaal is sterk didactisch gekleurd: het doel van Floris' zoekactie wordt niet bereikt door grof wapengeweld maar door weldoordacht optreden. Zijn gedrag past in de doelstellingen die rond het midden van de 13e eeuw het Vlaamse ridderschap kenmerken. In dit ‘ridderlijk humanisme’ werd ondoordacht wapengeweld afgewezen. De vorst diende zich diplomatiek op te stellen en zijn doelstellingen op vreedzame wijze te realiseren. De voorbeeldige Floris, die dankzij zijn ‘flower-power’ steeds van zijn bewapende tegenstanders wint, werd zo de ideale projectiefiguur van de adellijke toehoorders. Ook tracht de Dietse bewerker het verhaal aannemelijker te maken door al te grote ongeloofwaardigheden uit het verhaal te verwijderen. Ook in de late Middeleeuwen bestond er belangstelling voor de Floristekst. De uitvinding van de boekdrukkunst maakte het mogelijk een breder publiek te bereiken. Om in de behoefte aan boeiende lectuur te voorzien gingen de drukkers oude middeleeuwse dichtwerken in prozavorm navertellen. In de Nederlanden werd het oudste ons bekende ‘volksboek’ van de Floristekst te Antwerpen vervaardigd door de drukker Jan van Doesborch, vermoedelijk omstreeks 1517. Het verhaal over Floris en zijn geliefde bleef in de Nederlanden uiterst populair, ondanks het feit dat kerkelijke autoriteiten met name aan de ‘immorele’ bedscène aanstoot namen. In 1621 vaardigde de bisschop van Antwerpen een decreet uit waaruit blijkt dat de Historie van Floris en Blancefloer tot de boeken werd gerekend, die ‘gheheelyk voor de scholen verboden en ook onder de ghemeynte te verkoopen, soo langhe sy niet gheapprobeert [goedgekeurd] en zyn’. Het middeleeuwse dichtwerk dat in het adellijke milieu van de ridderzaal ten gehore werd gebracht, is in de vroege nieuwe tijd tot (dubieuze!) kinderlectuur ‘gedegradeerd’ (aldus Boekenoogen in zijn studie uit 1903). Het handschrift dat zich bevindt in de Universiteitsbibliotheek te Leiden, het enige handschrift waarin de Middelnederlandse redactie volledig is overgeleverd, bewijst hoezeer latere geslachten zich aan de tekst hebben geërgerd. De bladzijde in de codex die de ‘kuisheidsproef’ beschrijft, is eruit gescheurd. Of werd de verminking juist aangebracht door iemand ‘wiens ziekelijke verbeelding geprikkeld werd door het verhaal van de “kuisheidsproef”’? (aldus Leendertz in 1912). De strekking van het verhaal is in de loop van de tijd totaal gewijzigd. Terwijl in de Middeleeuwen de oprechte liefde tussen Floris en Blanchefleur juist werd aangeprezen, wordt nu niet de wereldse liefde tussen de jeugdige hoofdpersonen, maar de liefde tot God centraal geplaatst: zo lezen we in de proloog van het volksboek dat in 1642 door Ot Barentsz. Smient te Amsterdam werd vervaardigd: ‘Daerom ghy jonghers 't zy mannen oft vrouwen, wilt hier by geleert zijn, ende latet u ten by-spele vertrocken worden: ende wilt aenveerden de liefde ende sijne minne Godts die eeuwich dueren sal [...].’ Ook het publiek is totaal veranderd. Terwijl de Middelnederlandse dichter Diederic ‘boeren’ (in het Middelnederlands dorperen) verbood zijn werk te beluisteren, blijkt uit oude aantekeningen van Dirck Jansz. uit 1608 dat juist deze welgestelde boer in zijn uitgebreide bibliotheek een ‘hijstorie van florijs ende blancefloer’ bezat. Toch blijkt dat dit ‘kinderlijke’ verhaal over een liefde die alles overwint tot aan het eind van de 19e eeuw zijn aantrekkingskracht heeft behouden. Verder is er een ‘historielied’ over Floris en Blanchefleur bekend dat van het volksboek lijkt te zijn afgeleid. In Duitsland zijn volksboeken bekend die op hun beurt de Florisbewerking van Konrad Fleck in prozavorm aanboden. Eveneens in het Duitse taalgebied ontstond de volksballade Des Grafen Töchterlein waarin men ook een bewerking van de Florisstof heeft herkend. In het begin van de 19e eeuw, een tijd die gekenmerkt werd door een grote belangstelling voor middeleeuwse thema's, is | |
[pagina 137]
| |
er een korte opleving in de belangstelling voor de Florisstof, met name in Duitsland, waar te nemen. F. Koreff werkte in 1822 het verhaal om tot een (weinig bekende) opera. August von Platen maakte er zelfs een toneelstuk van dat de titel Treue um Treue meekreeg, maar al spoedig aan de vergetelheid werd prijsgegeven. In Nederland herschreef de bekende auteur J.A. Alberdingk Thijm in 1850 de lieflijke geschiedenis. j.h. winkelman edities: Boekenoogen 1903; Leendertz 1912; Mak 1965; Leclanche 1986. |
|