Flamenca,
de ‘vlammende’, is de hoofdpersoon van een anonieme Occitaanse versroman uit de 13e eeuw. Zij is de beeldschone en zeer hoofse dochter van de graaf van Nemours. Het verhaal begint met haar huwelijk met Archambaut van Bourbon, dat wordt gevierd met schitterende feesten, eerst in haar vaderstad en dan aan het hof van Archambaut. De aandacht die de koning van Frankrijk uit hoofsheid aan de bruid schenkt, wekt de jaloezie van de koningin, die op haar beurt Archambauts achterdocht weet op te wekken. Archambaut wordt het afschrikwekkend voorbeeld van de jaloerse echtgenoot: hij sluit zijn vrouw op en gaat zichzelf verwaarlozen. Van een hoofs edelman verandert hij in een wildeman met onverzorgde haren en baard, lange vuile nagels en vervuilde kleding. Flamenca mag hun woning alleen nog verlaten om naar de kerk te gaan, waar ze in een afgesloten loge moet zitten, en naar het badhuis, waar haar man voor en na het baden het vertrek controleert en tijdens het baden voor de afgesloten deur de wacht houdt. Haar enige troost is het gezelschap van haar kameniers Alis en Marguerite, die haar gevangenschap delen.
Flamenca's wrede lot komt de jonge edelman Guilhem van Nevers ter ore. Zonder haar ooit gezien te hebben wordt hij verliefd op Flamenca en hij bedenkt een list om met haar in contact te komen. De jongeman is intelligent en bezit, naast de kwaliteiten van een goed ridder, de verworvenheden van een clericus. Hij biedt zich in Bourbon aan als misdienaar. Zo krijgt hij tot taak elke zon- en feestdag tijdens de mis Flamenca in haar loge de ‘vrede’ aan te bieden, dat wil zeggen de Heilige Schrift te presenteren, die zij dan mag kussen. Tijdens deze korte handeling kan een van beiden hooguit een paar woorden zeggen. Op 7 mei begint Guilhem het gesprek met het woord ‘Helaas’. Een week later vraagt Flamenca: ‘Waarom die klacht?’ Gedurende twintig kerkdiensten slaagt Guilhem erin Flamenca zijn liefde te verklaren, haar voor zich te winnen en een afspraak met haar te maken. Intussen heeft hij een kamer gehuurd in het huis waarin ook het openbare bad is gevestigd en heeft hij vandaar een geheime tunnel laten graven naar de ruimte waar Flamenca pleegt te baden. Zo slaagt Guilhem erin bij zijn geliefde te komen.
De gelukkige Flamenca gaat nu tegenover haar echtgenoot een andere houding aannemen: ze bejegent hem met minachting. Als hij haar naar de reden van die minachting vraagt, verklaart ze dat hij na hun bruiloft van een hoofs, algemeen geacht man is veranderd in een gemene dorper. Archambaut ziet in dat zijn vrouw gelijk heeft en dat hij zijn gedrag moet veranderen. Op zijn verzoek belooft ze hem dat ze, vrijgelaten, zich even goed zal gedragen als ze dat als gevangene heeft gedaan. Dit ‘sofisme’, zoals de dichter het noemt, laat haar alle vrijheid haar verhouding met Guilhem voort te zetten. Toch vraagt ze Guilhem weg te gaan om in toernooien zijn naam te vestigen. Dit doet hij en zo ontmoet Archambaut, die eveneens het ridderleven weer heeft opgevat, Guilhem en vat hij vriendschap voor deze op. De laatste overgeleverde episode van de roman is de beschrijving van een toernooi te Bourbon, waar