Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdnomenclatuurEtym: Lat. nomen-clatura = naamgeving < nomen = naam; calare = (samen)roepen. Vaste regel volgens welke de namen in een bepaalde wetenschap worden vastgelegd. Voor de codicologie en middeleeuwse paleografie heeft men behoefte aan een duidelijke nomenclatuur voor de diverse schriftsoorten. Vooral bij de bestudering van de gotische schriften (gotisch schrift) is zo'n ordening erg belangrijk. Ook middeleeuwse schrijvers besteedden al aandacht aan de benoeming van hun verschillende schriften. Naar aanleiding van een schrijfblad uit 1447 van de Münsterse schrijfmeester Herman Strepel heeft Kruitwagen onderzocht welke benamingen in de kring van de Moderne Devotie (waar een groot deel van het 15de-eeuwse boekenbestand geproduceerd is) gebruikt werden voor de verschillende boekschriften. Het aantal gehanteerde termen bleek echter veel te groot en te verwarrend om geschikt te zijn voor hernieuwd gebruik. Bovendien konden de meeste namen niet strikt gedefinieerd worden. Pogingen om een nomenclatuur voor de gotische schriftsoorten op te stellen op grond van middeleeuwse namen, moesten daarom opgegeven worden. De nomenclatuur van Kruitwagen (fraterschrift, fractura, bastarda, rotunda) wordt tegenwoordig niet veel meer gebruikt. Uit deze pogingen is echter wel de nomenclatuur van Lieftinck voortgekomen. Lieftincks nomenclatuur is een historische: het doel is de schriftsoorten te onderscheiden, die in de behandelde periode ook werkelijk als afzonderlijke, door de tijdgenoten onderkende, groepen bestonden. Lieftinck heeft daartoe een internationaal aanvaarde indeling in drie lettersoorten ontworpen naar objectief bepaalbare kenmerken: littera textualis, littera cursiva en littera hybrida; en daarnaast een indeling naar schrijfniveau van currens (laag), via libraria (midden) naar formata (hoog). In Lieftincks nomenclatuur is er nog een vierde categorie voor alles wat niet in de eerste drie groepen past: mengvormen en schriften die verschillende vormen voor dezelfde letter(s) gebruiken. Deze groep is voor de Nederlanden maar heel klein; voor Duitsland en Frankrijk, maar zeker voor Engeland en Italië is deze vierde categorie veel groter. Een indeling op louter formele criteria is voorgesteld door Gumbert. Aan de hand van acht mogelijke, zuivere combinaties van drie letters die elk twee varianten kennen (nl. de ‘a’ met één of twee verdiepingen, de ‘l’ met of zonder lussen en de lange ‘s’ met of zonder voetje), is een kubusmodel geconstrueerd, waarbij per letter de twee varianten op de drie assen van de kubus uitgezet worden. Op de kubus vertegenwoordigen de acht hoekpunten de zuivere combinaties van de drie criteria. Schriften die in het gebruik van hun lettervormen niet consequent zijn, worden vertegenwoordigd op een punt op het lijnstuk tussen twee punten (als ze in één kenmerk variëren), door een punt op een vlak (als ze in twee kenmerken variëren) en (theoretisch) door een punt in de kubus (wanneer alle drie de kenmerken variëren). In tegenstelling tot de nomenclatuur van Lieftinck is er geen enkel verband met de historische realiteit: een bepaald punt in het model kan zowel een Karolingische minuskel als een 15de-eeuws handschrift voorstellen, omdat beide schriftsoorten aan de, door Gumbert bepaalde, criteria voldoen. Een ander groot verschil is dat Lieftinck de schriftsoorten bekeek, ze indeelde in groepen en die groepen namen gaf, terwijl Gumbert eerst ‘namen’ en hun inhoud vaststelde en vervolgens keek welke schriften bij welke ‘naam’ hoorden. Zo kan de kubus dienen als een landkaart van de paleografie: men kan bijvoorbeeld de in de 15de eeuw in de Nederlanden voorkomende schriftsoorten op de kubus aangeven en deze vergelijken met de schriftsoorten in de 14de eeuw of met die van dezelfde periode in een ander gebied, waardoor het al of niet voorkomen van bepaalde schriftsoorten in bepaalde gebieden en perioden duidelijk wordt. Bij het benoemen van schriftsoorten als onderdeel van een handschriftenbeschrijving is de terminologie van Lieftinck meestal voldoende; voor de moeilijke gevallen is de kubus van Gumbert heel nuttig. In 2011 heeft Albert Derolez weer nieuwe voorstellen gedaan voor een classificatie van de Gotische boekschriften in drie basistypes: humanistica textualis, humanistica semitextualis en humanistica cursiva. Lit: B. Kruitwagen, Laat-middeleeuwse paleografica, paleotypica, liturgica, kalendalia, grammaticalia (1942), p. VI-IX, p. 23-116 G.I. Lieftinck, ‘Pour une nomenclature des écritures livresques de la periode dite gothique, essay s'appliquant specialement aux manuscrits originaires des Pays-Bas medievaux’ in Nomenclature des écritures livresques du IXe au XVIe siecle (1954), p. 15-34 G.I. Lieftinck, Manuscrits datés conservés dans les Pays Bas, dl. 1 (1964), p. IX-XXX J.P. Gumbert, ‘Iets over laatmiddeleeuwse schrifttypen, over hun onderscheiding en hun benamingen’ in Archief- en bibliotheekwezen in België 46 (1975), p. 273-282 J.P. Gumbert, ‘A proposal for Cartesian nomenclature’ in Miniatures, scripts, collections. Essays presented to G.I. Lieftinck 4 (1976), p. 45-52 A. Derolez, ‘The nomenclature of humanistic scripts‘ in Quaerendo 41 (2011), p. 162-171.
|
|