Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdliteratuurgeschiedenisBeschrijving van de literatuur in haar totale historische (diachrone) ontwikkeling of van een gedeelte daarvan. Dat deel kan dan een bepaalde periode omvatten (middeleeuwen, renaissance, modernisme etc.) of de geschiedenis van een bepaald (sub)genre beschrijven (toneel, roman, kinder- en jeugdliteratuur etc.). Doorgaans beschrijven literatuurgeschiedenissen de literatuur van een bepaalde cultuurgemeenschap met een eigen taal. De literatuurgeschiedenis is één van de disciplines van de literatuurwetenschap en levert een bijdrage aan de cultuurgeschiedenis. De beschrijving van de Nederlandstalige literatuur is op gang gekomen in de 19de eeuw. Een van de vroegste overzichtswerken op dit gebied is W.J.A. Jonckbloets Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1868; 4de druk, dln. 1, 2, 3, 4, 5 en 6, 1888-1892). Daarna volgden o.m. de Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (7 dln., 1906-1912) van G. Kalff en De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (1908-1921; 2de druk, 7 dln., 1922-1927) van J. te Winkel. Het laatst verschenen eenmanswerk van een dergelijke omvang is dat van G.P.M. Knuvelder: Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde (4 dln., 1970-19765). De Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden (1939-1951; 1975) onder redactie van F. Baur en geschreven of per deel geredigeerd door verschillende literair-historici bleef onvoltooid (dln. 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 9, dl 8 ontbreekt). Naast deze geschiedenissen van de gehele Nederlandstalige literatuur verschenen tal van geschiedenisoverzichten over deelaspecten daarvan, zoals die over het toneel door J.A. Worp (2 dln, 1903-1907), over de rederijkers door J.J. Mak (1944), over de Middelnederlandse literatuur door W.J.A. Jonckbloet (3 dln., 1851-1855), over de 19de-eeuwse literatuur door J. ten Brink (dln. 1, 2 en 3, 1888-1889) en G. Stuiveling (Een eeuw Nederlandse Letteren, 19583), over de Vlaamse letterkunde van 1780 tot 1950 door R.F. Lissens (1953) en over de literatuur van 1880 tot 1980 van T. Anbeek (1990). Ook over kinder- en jeugdliteratuur verschenen historische overzichten: D.L. Daalder schreef Wormcruyt met suycker (1950) en in 1990 verscheen onder redactie van H. Bekkering e.a. De hele Bibelebontse berg. Het standaardwerk over de Nederlandstalige literatuur in voormalig Nederlands-Indië is dat van R. Nieuwenhuys: Oost-Indische spiegel (1972). Deze literatuurgeschiedenissen verschillen onderling sterk van elkaar op een tweetal essentiële terreinen. Het eerste is dat van de behandelde canon-1. Uiteraard zal de canon van de Indisch-Nederlandse letterkunde er anders uitzien dan die van de Nederlandse literatuur en dat geldt uiteraard ook voor die van de kinder- en jeugdliteratuur. Problematischer is het verschil in canon van twee gelijksoortige literatuurgeschiedenissen. Wat Ten Brink of Kalff opneemt, verschilt van dat wat bijv. Te Winkel in zijn geschiedenis vermeldt of van wat Baur aan teksten en auteurs verwerkt. Die verschillen worden voornamelijk bepaald door verschillen in literatuuropvattingen, met name over dat wat men onder literatuur verstaat. Een tweede punt van verschil berust op de theoretische vooronderstellingen (literatuurtheorie) van waaruit men literatuurgeschiedenis schrijft. In de 19de eeuw ontstonden naast elkaar twee concurrerende theorieën: de positivistische (positivisme) en de geistesgeschichtliche (Geistesgeschichte). Ten Brinks literatuurgeschiedenis is een voorbeeld van die eerste benadering (zij het niet consequent). In zijn inaugurele rede bepleitte hij een benadering op basis van Taine’s uitgangspunten (ras, milieu en moment) om daarmee wetmatigheden in het historisch proces te kunnen beschrijven. Kalff, Verwey en later Baur zullen vooral geistesgeschichtliche uitgangspunten hanteren: via ’Einfühlung’ tracht men het ‘wezen’ van een bepaalde periode te achterhalen. Onder invloed van het Russisch formalisme, het Praags structuralisme (Praagse school) en het new criticism verschuift in de periode 1920-1940 de aandacht van de auteurs en hun sociaal-culturele omstandigheden naar de literaire werken zelf. Literatuurgeschiedenis wordt dan gezien als een opeenvolging of afwisseling van in die literaire werken gebruikte procédés en hun uitwerking op de lezer. Van die opvattingen getuigt René Welleks theorie over de opeenvolgende groepen of reeksen literaire concepten (periodecode) in de literatuurgeschiedenis op grond waarvan men een periode-indeling kan maken. Daarmee is tevens de grondslag gelegd voor de belangstelling voor de rol van de lezer, die immers de werking van de procédés in die teksten ondergaat. In zijn Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft (1967) stelde Jauss dan ook een receptie-esthetische literatuurgeschiedschrijving voor. Een literatuurgeschiedenis die van die inzichten gebruik maakt is die van Ton Anbeek: Na de oorlog. De Nederlandse roman, 1945-1960 (1986). Telkens weer rijst de vraag wat in een literatuurgeschiedenis aan bod dient te komen (auteurs, teksten, sociaal-culturele omstandigheden?) en hoe dat alles tot een ‘verhaal’ kan worden gemaakt. In de traditionele literatuurgeschiedenissen met aandacht voor biografieën van auteurs werd doorgaans het beginsel van de organische evolutie gehanteerd, zowel voor het oeuvre van een individueel auteur als voor ontstaan, bloei en verval van een genre of een literaire stroming. In de tekstgerichte literatuurgeschiedschrijving gebruikte men veeleer een conflictmodel, gebaseerd op de principes van vernieuwing en breuk. Met de lezersgerichte historiografie verschoof de aandacht naar de ‘gangbare’ normen en waarden en naar de zogenaamde periodecodes. Maar de knelpunten bleven. Moet alle ‘lectuur’, ook de massa triviaalliteratuur, in zo’n receptiegeschiedenis worden opgenomen? En wat betekent het begrip ‘nationale literatuurgeschiedschrijving’ als in de praktijk blijkt dat men meer vertaald werk dan werk in de landstaal leest? In de laatste decennia van de 20ste eeuw is ook de wetenschappelijke status en met name de empirische toetsbaarheid van de literatuurgeschiedschrijving onderwerp van debat geweest. Die discussies hebben geleid tot een tweetal benaderingen die de literaire geschiedschrijving een nieuwe richting hebben doen inslaan. De eerste benadering is gebaseerd op het onderzoek naar literatuuropvattingen. J.J. Oversteegen legde met zijn studie Beperkingen (1982) de grondslag voor een nadere bestudering van literatuuropvattingen zoals die tot uiting komen in impliciete en expliciete poëtica’s van auteurs. De tweede benadering betreft de smaaksociologie op grond van het onderzoek naar de sociale instituties die verantwoordelijk zijn voor het gangbare literatuurbegrip in een bepaalde periode (literatuursociologie). De grondslagen voor dit laatste type onderzoek werden o.m. gelegd door L.L. Schücking (Die Soziologie der literarischen Geschmacksbildung, 1933) en P. Bourdieu (La distinction, 1979). Smaaksociologie en de historische ontwikkeling van opvattingen over literatuur zijn bijv. uitgangspunt in Van romantiek tot postmodernisme van G.J. van Bork en N.T.J. Laan (2010), maar spelen eveneens een belangrijke rol in het onder redactie van M.A. Schenkeveld-van der Dussen verschenen Nederlandse literatuur, een geschiedenis (1993). Vanaf 2006 verschijnt een nieuwe en volledige Nederlandse literatuurgeschiedenis onder auspiciën van de Nederlandse Taalunie, waarvan de delen geschreven worden door specialisten van de verschillende perioden: de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur (10 dln., 2006-2017). De genoemde verschuivingen van prioriteiten maken duidelijk dat literatuurgeschiedschrijving steeds een ‘andere’ constructie of interpretatie van de literaire feiten is. Bovendien: literatuurgeschiedenissen zijn nooit exhaustief. Men selecteert uit het overvloedig feitenmateriaal bepaalde auteurs, teksten en sociaal-culturele gegevens in functie van een bepaalde doelstelling (didactisch, esthetisch, politiek e.d.) en met een bepaald publiek voor ogen. Dat heeft steeds zijn weerslag op de manier waarop men die geselecteerde feiten presenteert. Een zekere ‘narrativiteit’ zal elke literatuurgeschiedenis blijven kenmerken. Daarom komt men nogal eens bij theoretici over dit onderwerp de term ‘historisch verhaal’ tegen. Lit: R. Wellek, Concepts of criticism (1963) H. Schwartz & H. Wagner, Literaturgeschichte (1977) E. Kunne-Ibsch, ‘Periodiseren: de historische ordening van literaire teksten’ in W.J.M. Bronzwaer e.a. (red.), Tekstboek algemene literatuurwetenschap (1977), p. 284-297 E. Kushner (red.), Renouvellements dans la théorie de l’histoire littéraire (1984) On writing histories of literature, themanummer van New literary history (1984-1985) L. Gillet (red.), Geschiedschrijving van de 19de-eeuwse Nederlandse literatuur, themanummer van Spiegel der Letteren 27 (1985) D.W. Fokkema (red.), Literatuurgeschiedenis en canonvorming, speciaal nummer van Spektator 15 (1985-1986) Themanummer Literatuur en geschiedenis van Spektator 16 (1986-1987) E.K. Grootes, ‘De paradoxen van de literatuurgeschiedschrijving’ in Spektator 18 (1988-1989), p. 241-261 A.G.H. Anbeek van der Meijden e.a.(red.), Levend begraven?: erflaters van de Nederlandse literatuurgeschiedenis, speciaal nummer van Literatuur 6 (1989) # D. Perkins (red.), Theoretical issues in literary history (1991) J. Bel (red.), 'Honderd manieren om een literatuurgeschiedenis te schrijven' [interviews], in Literatuur 8 (1991) 1, p. 39-47 H. Bekkering & A.J. Gelderblom (red.), Veelstemmig akkoord. Naar een nieuwe literatuurgeschiedenis (1997) N. Laan, Het belang van smaak. Twee eeuwen academische literatuurgeschiedenis (1997) W. van den Akker & G. Dorleijn, ‘Consensus en conflict: over literatuurgeschiedschrijving van Nederland en Vlaanderen’ in Noord-Zuid, speciaal nummer van Nederlandse letterkunde 4 (1999), p. 191-210 A. Berteloot e.a. Niederländische Literaturgeschichte (2006) J. Tollebeek, ‘Het erf van de nijvere landman: Literatuurgeschiedenis in de negentiende en in de eenentwintigste eeuw’ in Verslagen en mededelingen Kon. Academie Ned. taal- en letterkunde 116 (2006), 2, p. 177-190 N. Laan, ‘De studie van literatuuropvattingen’ in G.J. van Bork & N. Laan (red.), Van romantiek tot postmodernisme (2010), p. 11-50.
|
|