Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdimitatioEtym: Lat. imitatio = nabootsing < imitari = nabootsen. In de antieke retoriek was de imitatio het basisprincipe van het onderwijs aan toekomstige redenaars. Het berustte op het reproduceren van stijlen, woordgebruik, kwaliteiten en situaties eigen aan het spreken in het openbaar. De redevoeringen van grote redenaars als Demosthenes en later Cicero blijven lange tijd fungeren als bron voor navolging of aanpassing. In de literatuur betekent het creatieve navolging, bewerking (in de mediëvistiek spreekt men van ontlening) van literaire voorbeelden, bijv. qua stijl, woordgebruik, metriek enz. Ze werd tijdens het hellenisme beschouwd als basis van elke literaire activiteit. Zo stond de Griekse literatuur tot in de tijd van Augustus voortdurend model voor de Latijnse literatuur. Nadien gaan ook de Latijnse meesterwerken het voorwerp worden van imitatio. Geleidelijk aan komt binnen de imitatio de aemulatiogedachte (Lat. wedijver) meer op de voorgrond: de schrijver gaat a.h.w. een literaire wedstrijd aan met zijn model om dit te evenaren en zo mogelijk te overtreffen (bijv. Vergilius tegenover Homerus). Naast imitatio en aemulatio had de auteur ook nog de mogelijkheid tot interpretatio, d.w.z. de niet-letterlijke omzetting (parafrase) van een werk. De bewuste navolging van de Griekse en Latijnse meesterwerken bleef de literatuur verder domineren tot en met het classicisme. Zo volgde Hooft in zijn Nederlandsche Historiën (1647) Tacitus na en in zijn Warenar (1616) de Aulularia van Plautus. Vondel geeft het in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste als volgt weer: Zoo ziet men den besten meesteren de kunst af, en leert, behendigh De Amsterdamse hoogleraar Gerardus Johannes Vossius onderkende in zijn De imitatione (1647) de ‘imitatio puerilis’ en de ‘imitatio virilis’. De eerste soort, die een eerste fase in het leerproces vertegenwoordigde, beperkte zich gewoonlijk tot slechts woord- of woordgroepontlening. De ‘volwassen’ imitatio bestond uit een ‘imitatio servilis’, een angstvallige, meer slaafse navolging, en een ‘imitatio ingenua’, waarbij de dichter zich op een natuurlijke manier het vreemde eigen maakte. Door de romantiek moest de imitatio als norm plaats ruimen voor de originaliteit. Deze romantische opvatting van de zelfstandig scheppende auteur is in onze tijd nog steeds overheersend, ook al duikt de imitatio nog op in tal van literaire metateksten (metatekst(ualiteit)), bijzonder in het postmodernisme. Zie ook esthetiek van de identiteit/oppositie en mimesis, een begrip dat staat voor de imitatie van de zichtbare werkelijkheid door de kunstenaar. Lit: J.D.P. Warners, ‘Translatio-imitatio-aemulatio’ in De Nieuwe Taalgids 49 (1956), p. 289-295 en 50 (1957), p. 82-88 F. Jost (red.), ‘Imitation’ in Proceedings ICLA (1966), p. 695-936 S.F. Witstein, Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance (1969) G. Fiske, Lucilius and Horace: a study in the classical theory of imitation (1971) E.K. Grootes, ‘Het Berecht voor Jeptha en de Prolegomena van Grotius' Phoenissae-vertaling’ in Visies op Vondel na 300 jaar (1979), p. 236-246 D. West & T. Woodman (red.), Creative imitation and Latin literature (1979) T. Greene, The light in Troy: imitation and discovery in Renaissance poetry (1982) J. Jansen, Brevitas. Beschouwingen over de beknoptheid van vorm en stijl in de renaissance (1995) P.M. Baudonnière, Le mimétisme et l’imitation (1997) G. Ueding (red.), Historisches Wörterbuch der Rhetorik, dl. 4 (1998), kol. 235-303.
|