Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië
(1914-1917)–Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman– Auteursrecht onbekendS. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Aardrijkskundig overzicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naam, ligging, vorm en grootte.Omtrent den oorsprong van den naam verkeert men in het duister. De meening van Teenstra, dat het eiland in 1492 door Columbus op een Zondag of Sabbat ‘bij de Spanjaarden Domingo of Saba geheeten’ ontdekt zou zijn en daarom Saba genoemd, is door Hamelberg bestreden. Bovendien is sabbat wel in het Portugeesch saba, maar in het Spaansch sabado. De naam is vermoedelijk Indiaansch. Het eilandje ligt tusschen 63° 13′ en 63° 15′ W.L. van Greenwich en tusschen 17° 37′ en 17° 39′ N.B. en is een steil uit zee oprijzende, van grondvlak min of meer ronde berg, waarvan de hoogste top, de Piek, zich 880 M. boven de zee-oppervlakte verheft en reeds op een afstand van ongeveer 20 mijlen is te onderkennen. Van het aanzicht van het eiland geeft plaat 18 van Voorduin's ‘gezigten uit Neerlands West-Indiën’ een beeld. Zooals reeds bij AARDKUNDE, blz. 22 is opgemerkt, is Saba een vulkaanruïne, die nog het uiterlijk van een vulkaan heeft, vooral omdat de top veelal omringd is door wolken, die den indruk van dampen en rookwolken geven. Saba behoort staatkundig tot de kolonie Curaçao en is het kleinste der drie Bovenwindsche eilanden; lengte en breedte zijn ongeveer gelijk en nog geen 4 K.M., de grootte is niet meer dan 13 K.M2. Boldingh schat de oppervlakte op 16 K.M2. De juiste oppervlakte is niet op te geven; de topographische opmeting waarvan sprake is bij ONDERZOEKINGSTOCHTEN, enz. blz. 533, heeft zich niet - of nog niet? - uitgestrekt tot Saba. Men vindt voor de hoogten ook telkens verschillende cijfers vermeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bodemvorm en plaatsen.Aan de noordzijde loopt de helling van den berg bijna tot aan zee, boven onder een hoek van 30°; lager is de helling minder steil. Aan de andere zijden rijzen de steile wanden niet tot den top maar eindigen in verschillende kegels. Vlakten van eenige uitgestrektheid vindt men op het eiland niet; wel kleine stukjes vlak land en minder steile hellingen, zooals de z.g. kraterbodem in het zuid-westen, in het midden op den hoogsten top en bij Windwardside. Deze stukken land zijn goed bebouwd; de rest is bedekt met struikgewas en boomen; mooi woud vindt men o.a. tusschen Windwardside en Hellsgate. De hoofdplaats, The Bottom of ook Leverock's town genoemd, ligt 250 M. boven zee, in het zuidwesten van het eiland, op zacht geaccidenteerd terrein. ‘Keurige, rood en wit geschilderde woningen doen aan het speelgoed uit een Neurenberger doos denken. Achter mooie tuintjes en een erf vol bloemen door geverfde hekjes omringd, staan aardige huisjes met popperige voorgalerijtjes en regengoten met waterbakken, langs zindelijke straten, waarlangs slechts weinige boomen worden gevonden’ (Van Kol). De huizen zijn meest alle van hout en met singels (zie aldaar) gedekt. De naam The Bottom duidt aan, dat men deze vlakte, die door hooge tufwanden is omgeven, voor den bodem van den uitgebranden krater houdt. Sapper (zie AARDKUNDE, blz. 22) meent dat men hier aan erosie moet denken en Van Kol vindt dat het geheel meer lijkt op een breed dal aan beide zijden open, dan op de al of niet ingestorte opening van een vroegeren vuurberg. Reeds Rochefort noemde de plek une vallée en Teenstra spreekt van de vallei, den Bodem geheeten. De andere bewoonde plaatsjes zijn de reeds genoemde dorpjes Windwardside (550 M.) en Hellsgate, St. John (370 M.) in het zuidoosten en Mary's point in het noordwesten. Deze plaatsjes zijn onderling verbonden door moeilijk begaanbare, gedeeltelijk in de rots uitgehouwen trappen. Fortbay, Windwardside en The Bottom zijn onderling telefonisch verbonden. Stroomend water is er op het eiland niet; zoogenaamde ‘guts’ voeren in allerlei richtingen het hemelwater naar zee af, zooals de Laddergut en de Fortbaygut; Hellesgategut is het meest karakteristieke van deze ravijnen en aan de kust wijder dan de andere; alle ravijnen zijn vol groote steenen. Om het water te leiden, zijn eenige dezer guts met groote steenen bemetseld. Voor drink- en waschwater is de bevolking aangewezen op het regenwater, dat in regenbakken opgevangen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 616]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt en op drie bronnen aan het zeestrand. De warme bronnen aan het strand, o.a. bij Fortbay en bij Springbay doen vermoeden dat de vulkanische werking haar laatste woord niet heeft gesproken. Teenstra maakt melding van een put aan de Oostzijde van de Piek van misschien meer dan 900 M. diepte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kustgesteldheid.Aan alle zijden rijst de kust, die weinig ingesneden is en alleen aan de noord-oostzijde bij Springbay een inham vertoont, steil uit zee op; op twee punten vindt men een klein, smal strand van afgestorte steenbrokken, n.l. bij Ladderbay aan de west- en bij Fortbay aan de zuidkust; beide worden als ankerplaatsen gebruikt al naar gelang van de windrichting. Alleen van deze punten is de berg te beklimmen langs in de rots uitgehouwen trappen, waarvan ook de Sabaansche paarden weten gebruik te maken. Ladderbay is de oudste en de steilste van deze toegangen. Teenstra zag de negers de geraamten van booten, welke in The Bottom gebouwd worden op hunne hoofden langs deze trappen naar beneden dragen; ook aan touwen worden de boven gebouwde booten neergelaten. Een kabelbaan zou voor het eiland geen weelde zijn. Wegens de kosten is echter daarvan afgezien. Zonder de hulp van Sabanen is de landing niet mogelijk. Zoodra de boot grond raakt, springen de roeiers er uit, waardoor zij weer vlot komt. Zij wordt dan half gedragen en geduwd en, geholpen door een volgenden roller, op de steenen getrokken. Schepen ankeren op eenigen afstand van den wal. Het getij-verschil is gering, de heerschende stroom is westelijk en soms vrij belangrijk; er is steeds veel rolling. Aan de noordwest-zijde liggen een hooge, naaldvormige klip, de Diamant en de Pilot-rots; aan de noordkust een eilandje, het Groene eiland. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bevolking.Vóór de kolonisatie door Europeanen schijnt Saba een Indiaansche - waarschijnlijk Karaïbische - bevolking gehad te hebben. Volgens Hamelberg (2e Jaarl. Versl. blz. 107) zijn er n.l. op een hoogte van ± 600 M. Karaïbische pijl- en speerpunten gevonden en heet een klein plateau, ± 750 M. boven zee, nog heden ‘Indian camp’ (zie ook OUDHEDEN, blz. 545). Men vindt geen gewag gemaakt van moeilijkheden den eersten kolonisten door de oorspronkelijke bewoners in den weg gelegd, waaruit men mag afleiden dat er niet velen op het eiland zullen geweest zijn. Over de herkomst van de Europeesche bevolking bestaat twijfel. De ‘Tegenwoordige staat van Amerika’ (1769) III 157, vermeldt dat het eiland weleer aan de Denen heeft toebehoord, maar later van St. Eustatius uit gekoloniseerd is. Volgens Hamelberg (l.c. blz. 113) werd Saba gekoloniseerd door de Hollanders van St Eustatius, waarschijnlijk omstreeks 1640. Deze zienswijze vindt bevestiging in hetgeen Rochefort - destijds (midden 17de eeuw) Waalsch predikant in West-Indië in dienst der Lampsins - omtrent Saba schrijft: ‘On croirait à la voir de loin, que ce ne serait qu'une roche: Mais la colonie de St. Eustache, qui a fait passer des hommes pour la cultiver, y a trouvé une agréable vallée et assez de bonne terre pour employer plusieurs familles, qui vivent contentes, en cette aimable retraite’. En verder: ‘Et les soins que Monsieur le Gouverneur de St. Eustache, a pris jusqu'à présent de cette Peuplade, font que les refraichissemens necessaires n'y manquent jamais.’ Andere schrijvers beweren dat de eerste kolonisten waren de, onder de regeering van Elisabeth en Karel I, uit Engeland verdreven Presbyterianen, een meening door Hamelberg bestreden, evenals een ander bericht, dat Saba bevolkt zou zijn door Hollanders en Franschen (De Nederl. op de W.I. Eilanden, 1903, II, 18). Prof. Van Blom (zie Litt.) acht het waarschijnlijk, dat van de 300 kolonisten uit Zeeland, door de Vlissingsche kooplieden C. en A. Lampsins in 1632 naar Nieuw Walcheren (Tobago) gezonden, een deel reeds in hetzelfde jaar naar St. Eustatius en Saba trok. Voorts deelt hij als de meening van den R.K. Priester op Saba, Dahlhaus, mede, dat de Sabanen afstammen van Schotten, die onder Karel II, wegens hun Puriteinsch geloof, uit hun land verdreven waren. De Iersche afkomst acht Dahlhaus onwaarschijnlijk, daar er in 1826 op het eiland nog geen Katholieken waren. Toen de Engelschen in 1665 het eiland namen, vonden zij daar 87 Hollanders, 54 Engelschen, Ieren en Schotten en 85 negers en Indianen. Père Labat, die in 1701 Saba bezocht, vond het jammer dat het eiland, waar de schoenen-industrie bloeide (zie AMBACHTEN, blz. 41 en NIJVERHEID, blz. 513) niet aan Katholieke schoenmakers toebehoorde, die het zonder twijfel St. Crispin zouden genoemd hebben. Labat had nooit ‘de païs si Cordonnier’ gezien. Onder de Sabanen vond hij ook eenige Fransche refugiés. Een nieuwe zienswijze verkondigt een schrijver in Eigen Haard van 20 Sept. 1913, die in Mei van dat jaar het eiland bezocht en goede kiekjes geeft o.m. van The Bottom en Windwardside: ‘Het zijn, schrijft hij, afstammelingen van de oude Boekaniers, die in vroeger tijden de West-Indische wateren door hun zeeroof onveilig maakten en op dien grooten berg, die nagenoeg ontoegankelijk was, een veilige schuilplaats vonden, nagenoeg onbereikbaar.’ Of het nu oorspronkelijk Hollanders waren, weet schrijver niet. Boekaniers zullen zeker meermalen het eiland bezocht en enkelen zullen er zich gevestigd hebben. De rotstrappen moeten gebouwd zijn door menschen ondernemend en voortvarend als de boekaniers waren. Zonder die toegangen ware de kolonisatie onmogelijk geweest. Hoe dit alles ook zij, spoedig waren de kolonisten van Britsche afkomst in de meerderheid, hetgeen verklaart, dat het Engelsch de taal van het eiland is geworden. De bevolking bestond volgens Teenstra in 1816 uit 1145 zielen, nl. 656 blanken, waarvan 651 creolen, 14 vrije kleurlingen, 13 vrije zwarten en 462 slaven. Voor 1829, 1850, 1860 en 1870 vindt men de cijfers 1200, 1663, 1826 en 1836. Voorts voor 31 Dec.:
Onder de mannen zijn hier ook opgenomen, zij, die hoewel op Saba gevestigd, tijdelijk afwezig waren, zooals zeelieden, die in het buitenland hun bestaan vinden, doch na korte of langere afwezigheid naar het eiland terugkeeren. Hoeveel blanken er zijn is niet te zeggen, daar de statistieken niet aangeven hoe de bevolking verdeeld is. Sommige schrijvers spreken van een bijna uitsluitend blanke bevolking. Het aantal onechte geboorten is op Saba minder dan op de andere eilanden. Het leven op het van de wereld afgesloten eiland heeft steeds iets aartsvaderlijks gehad, hetgeen ook bleek uit de behandeling van de slaven, die als leden van het gezin beschouwd werden. De slaven-emancipatie heeft dan ook weinig verandering gebracht in de feodale verhoudingen die er heerschten. De Sabaan is zeer gehecht aan zijn rots. Vreemde fami- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 617]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liën vestigen zich er niet, zoodat er geen nieuw blood in komt. Over den physieken toestand der bovelking zijn de meeningen steeds zeer verdeeld geweest. Teenstra schreef: ‘Op het geheele eiland is geen Dootor in de Geneeskunde, waarom het dan ook niet te verwonderen is, dat de lieden oud worden, en de bevolking toeneemt. Slechts zeer weinige lepra zieken worden hier gevonden, en de Jaws en Elephantiasis zijn hier geheel onbekend.’ Pastoor Gast (1857) beweerde ‘dat de meeste familiën aan Elephantesis lijdende zijn’. Of er nog lepralijders zijn is niet zeker. Volgens Van Kol eischt de tering er steeds vele offers, vooral onder de negers. Venerische ziekten zijn er vrijwel onbekend en malaria komt er niet voor. Sedert eenigen tijd is er op Saba een geneesheer. Ook over de vraag of het blanke ras er door klimaatinvloeden en door de onderlinge huwelijken achter-uitgaat, loopen de meeningen uiteen. De ongenoemde schrijver in Eigen Haard zegt dat de mannen alleen in hun eigen dorp een vrouw zoeken. Idioten en imbecilen zouden er betrekkelijk veel voorkomen (vooral op Mary's-point) maar toch zeker niet onder het groot aantal mannen dat ter zee vaart. De Sabanen zijn zeer werkzaam. Van ouds waren zij landbouwers, veehouders en.... schoenmakers. De vrouwen hielpen mede bij den tuinbouw en breiden handschoenen en kousen, die op de naburige eilanden verkocht werden. De landbouw (zie aldaar) blz. 444) en veeteelt zijn gebleven, hoofdzakelijk voor eigen gebruik, maar ook voor uitvoer. Langzamerhand ontwikkelden de mannen zich tot zeelieden. Sinds lang varen zij als matrozen, stuurlieden en kapiteins op Amerikaansche of ook wel eigen schepen, om de 4 jaren één jaar thuisblijvende om bij hun familie te zijn en hun grond te bebouwen, waarmee zij ook hun leven eindigen, nadat zij op de zeevaart genoeg overgespaard hebben of te oud geworden zijn om te varen. Vele mannen gaan als timmerlieden in Demerary, op de Bermuda's en elders werken. De negers vormen de klasse der sjouwers en daglooners. De vrouwen hebben zich op het kantmaken (zie NIJVERHEID, blz. 513) en het vlechten van stroohoeden toegelegd. Hoewel er geen armoede heerscht, kan men niet van welvaart spreken. Gegoede familiën zijn er slechts weinige. De verschrikkelijke orkaan van 1772 heeft Saba veel kwaad gedaan en eerst langzaam is men de ellende te boven gekomen. Men leeft er vreedzaam; diefstal en andere overtredingen komen er weinig voor, moord nooit; wel vechtpartijen wegens vrouwenzaken. Van Kol zag de toekomst van het eiland donker in en vroeg zich af: ‘Is Saba nog wel het bewonen waard?’ De Sabanen zullen daarop wel bevestigend antwoorden. Zie over eeredienst, nijverheid en onderwijs de daarop betrekking hebbende artikelen. Litt. Rochefort, Histoire naturelle et morale des Iles Antilles de l'Amérique. 2e éd. Rotterdam, 1665, p. 58 et 59. - Père Labat, Nouveaux Voyages aux Isles Françoises de l'Amérique, 2e éd. Paris 1742 - G. Th. Raynal, Wijsg. en staatk. Gesch. v.d. bezitt. en d. kooph. der Europeanen in de beide Indiën, Amst. 1776, IV, 344 en 345. - M.D. Teenstra, De Nederl. W.I. Eilanden, Amst. 1837, II, 361-381. - J.C. Gast, T.A.G. 1885, 2e Serie, deel II, 2e gedeelte, blz. 212-217 (brief van 16 Maart 1857, medegedeeld door Jhr. Mr. J.K.W. Quarles van Ufford). - J.H.J. Hamelberg, Hist. schets v.d. Nederl. Bovenw. Antillen tot op het einde der 17e eeuw (Tweede jaarl. Verslag v.h. Gesch.-, Taal-, Land- en Volkenk. Genootsch. gevestigd te Willemstad, Curaçao, Amst. 1898, blz. 114 en 115. - Idem, De Nederl. op de W.I. Eilanden, Amst. 1903, II, 18. - H. Zondervan, Die niederl.-westindischen Inseln. (Geogr. Zeitschr. 7ter Jahrg. 4tes Heft, Leipzig 1901 blz. 212-215). - Prof. F.A.F.C. Went, Rapp. omtr. den toestand v. land- en tuinbouw op de Nederlandsche Antillen (Bijl. V v.h. Kol. Verslag v. Curaçao van 1902). - D.H. Havelaar, Rapp. betreff. eene reis door de kol. Curaçao (Bijl. O2. v.h. Kol. Verslag v. Curaçao van 1903). - H. Van Kol, Naar de Antillen en Venezuela, Leiden 1904, blz. 193-203. - Dr. J.A. Portengen, Een bezoek aan Saba (Tijdschr. v.h. Nederl. Zeewezen, 1 April 1906, blz. 100-104). - Dr. J. Boeke, Rapp. betr. een voorl. onderz. n.d. toest. v.d. Visscherij, enz. in de kol. Curaçao. 's Gravenh. 1907, blz. 111 en 112. - I. Boldingh, The Flora of the Dutch W.I. Islands, St. Eustatius, Saba and St. Martin, Leiden 1909, blz. 239-241. - H.J. Nijman, Beknopte Aardrijksk. der Kol. Curaçao. Amst. 1909. - Dr. D. van Blom. Niederl. West-Indien (Schriften des Vereins für Sozialpolitik. Bd. CXLVII, zweiter Teil, 1912, blz. 148-159). - Van het eiland Saba (Eigen Haard, 20 Sept. 1913, blz. 592-594 met kiekjes). - Dr. J. de Hullu, St. Martin en Saba omstr. 1818 (De Ind. Gids Febr. 1916). - Kol. Weekblad, 30 Oct. 1913. - Koloniale Verslagen. - Jaarcijfers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Aardkunde.Zie aldaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Gescheidkundig overzicht.Zie bij SINT EUSTATIUS. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Saccharum officinarumL. Fam. Gramineae. Suikerriet. Kin of kjing, n.e. Kanja, ben. e. Sugarcane, bov. e. De plant waaruit de rietsuiker gemaakt wordt. Zie verder onder SUIKERRIET. Een afkooksel der bladeren wordt gebruikt om de urineloozing te bevorderen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sakka,n.e. Rammelaar. (Zie MUZIEKINSTRUMENTEN EN MUZIEK). De sakka speelt ook een rol in de kunstbewerkingen van den piaiman bij de Indianen en van den obiaman bij de Boschnegers. (Zie Van Coll, Gegevens, blz. 75 en 120). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sakka-pikien,n.e. (Sakka = zak, pikien = kind). In Suriname wordt aldus genoemd een kind, dat geheel of voor een groot deel in de eivliezen geboren wordt. Is alleen het hoofd geheel of gedeeltelijk met een vleezigen kap bedekt, dan is het kind een moesoe-pikien (moesoe = muts), met een helm geboren. Evenals in bijna alle tijden en landen heeft zich ook in Suriname om dit verschijnsel een web | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 618]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van bijgeloof gesponnen. Zoowel de sakka-pikien als de moesoe-pikien zijn, volgens het volksgeloof, helderziend. Zij zien sterfgevallen vooruit; op straat (zie BIJGELOOF) of in huis grijpen ze soms familieleden of kennissen bij den arm om dezen te verwijderen van de nabijheid van gevaarlijke geesten. Volgens de jongere generatie van inlandsche vroedvrouwen bestaat er geen verschil tusschen sakkaen moesoe-pikien. De oudere generatie neemt wel verschil aan. De moesoe-pikien zouden n.l. gedurende de helderziendheid minder angstig zijn dan de sakka-pikien en niet die wilde, buitensporige wijze van doen hebben, welke dezen kenmerkt. Is de sakkaof moesoe-pikien tevens tetei-pikien, d.i. geboren met de omstrengeling van de navelstreng om hals, schouders, bovenste of onderste ledematen, dan vertoont het de genoemde eigenschappen in verhoogde mate. De angst en zenuwachtigheid zouden alleen te bestrijden zijn door het toedienen van een tot poeder verbrand stuk van de sakka of moesoe, kort na de geboorte van het kind. Dit blijft clairvoyant, maar ondervindt geen nadeel van het zien van geesten. Een goed middel, dat ook veel toegepast wordt, is het dragen van een stuk van de gedroogde sakka of moesoe in een zwart zakje om den hals. Van iemand, die vreemd doet, zegt het volk ‘a lassi in sakka’, hij heeft zijn zak verloren, of ‘in mama no bron in sakka foe a driengi’, zijn moeder heeft hem zijn verbrande zak niet te drinken gegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Salempoeris(ook SALAMPOERIS en SALIMPOERIS). Naam van een effen indigogeverfde katoenen stof van ouds in Suriname (en de West-Indiën in het algemeen) ingevoerd en door de Indianen van beide seksen veel gebruikt voor hun lendekleeden. Ook negerinnen, die in de rouw zijn, kleezich soms in salempoeris. Herlein (1718) noemt ‘witte salempoeris’ onder de ‘Oost-Indische goederen’, die in Suriname aangevoerd werden. Teenstra (Landbouw II, 160) meent, dat de blauwe stof te Haarlem werd vervaardigd, uitsluitend voor uitvoer naar Suriname. In Yule-Burnell's Glossary of Anglo-Indian words, London 1886 vindt men ‘Salempoory, a kind of chintz’, genoemd onder de piecegoods formerly exported from Bombay and Surat. James Murray, New English Dictionary, geeft: ‘Salempore, also Sarampura, Salempora, Sollampoore, etc. of unascertained origin, a blue cotton cloth formerly made at Nellore in India, and largely exported to the West-Indies, where it was the usual slavecloth’. Ook witte salempoeris werd daar gemaakt. R.J. Wilkinson, A. Malay - English Dictionary, Singapore 1903, noemt Sĕlampuri ‘Serampore-made cloth’, een meening die gedeeld wordt in G.P. Rouffaer's en Dr. H.H. Juynboll's Batik-kunst in Nederl. Indië en haar geschiedenis, Utr. 1914, Bijl. III, blz. XXIII, met de bijvoeging evenwel: ‘Doch men zou ook aan het district Salem kunnen denken ten Z.W. van Madras, waar echter geen Salempore voorkomt’. Serampore ligt even benoorden Calcutta; handweverij van zijde en katoen wordt er op groote schaal beoefend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sali,n.e. en sur. Een geelbruine houtsoort, die vroeger veel voor meubelhout, inzonderheid voor kasten, gebruikt werd. Wegens het ontbreken van herbarium-materiaal kan de botanische naam van den boom niet opgegeven worden. Hij levert bij het inkappen een kleurlooze vloeistof, die aan de lucht bruin wordt en naar terpentijn riekt. Bij destillatie gaat bij 160° ongeveer 60 percent van een kleurlooze vloeistof over, die na eenige weken staan zwak geel wordt en naar terpentijn riekt. Het overblijfsel stolt tot een doorzichtige massa, die de eigenschappen van colophonium bezit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sanseviera guineensisWilld. Fam. Liliaceae. Jeerba koeleebra, ben. e. Rhamni, bov. e. Lange, lijnvormige, gevlekte bladeren, die met de randen eenigszins om elkaar heen gerold zijn. Deze plant, zoowel op de Ned. Antillen als in Suriname hier en daar gekweekt als sierplant, levert de Afrikaansche hennep; bij cultuurproeven op Curaçao bleek de groei te traag. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 619]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ketens, stroomt in N.N.O. richting over een lengte van ± 100 K.M.; keert zich dan oostwaarts, loopt in die richting ± 10 K.M., buigt daarna rechthoekig om, stroomt verder met vele kronkelingen in noordelijke richting tot het punt, waar zij aan den rechteroever de Wanicakreek opneemt; vandaar loopt zij in westelijke richting tot zij na bij de monding van de Coppename in zee valt. Op dit laatste gedeelte van haren loop is in het bijzonder van toepassing Martin's opmerking over den invloed der evenwijdige met de kust verloopende schelpritsen (zie AARDKUNDE, blz. 6) op de richting van sommige rivieren (zie zijn Geol. Studiën ueber Niederl. West-Indien, Leiden 1888, blz. 203). Kreken, die in de Saramacca vallen zijn, links: de op den Emmaketen ontspringende Toekoemoetoe-, de groote en de kleine Pakasi-, de Toeboeka- of Toemoffo-, de Wane-, de Frans-, de Tobie-, de Gran- en de Sorkee- of Borfeldt-kreek; rechts: de Saramacca-, de Gojo- en Tjakamisa-kreek, vanwaar voetpaden naar de Suriname-rivier loopen, verder de Kleine Saramacca-, de Witte-Water-, de Moeroemoeroe-, de Miendrinitti-, de Watermolen-, de Kleine Poika-, de Wanica-, de Jarikaba-, de Oranje- en de James-, kreek. De voornaamste vallen zijn: de Gouverneur- Lely-val, de Grandam-, de Wittiston-, de Brokoboto-, de Pakka-pakka- de Makai-piengo- en de Mamadan-val. In 1879 werd de Kleine Saramacca door Loth opgenomen, de Saramacca zelf tot aan hare bronnen in 1902/03 door Van Stockum (zie ONDERZOEKINGS-TOCHTEN, blz. 530). Over de verbinding met de Suriname-rivier zie SARAMACCA-KANAAL. Vóór deze verbinding tot stand kwam, was, van de hoofdplaats uit, de Saramacca voor vaartuigen niet anders dan over zee te bereiken. De moeilijke afvoer van producten naar Paramaribo, de haven van verscheping, heeft een nadeeligen invloed uitgeoefend op den landbouw in het Saramacca-district. Over de verbinding met de Coesewijne zie COPPENAME. Mauricius had reeds plannen ontworpen en aan de Societeit voorgesteld om Saramacca in cultuur te brengen, maar eerst tegen het einde van de 18de eeuw, onder het bestuur van de Friderici, werden de vruchtbare oevers voor het eerst ontgonnen. Niettegenstaande de gebrekkige verbinding met de hoofdstad is Beneden-Saramacca een belangrijk landbouw-district, waar hoofdzakelijk cacao geteeld wordt, zoowel op de plantages als op de talrijke grondjes, voor het meerendeel aan Britsch-Indiërs toebehoorende. In de laatste jaren heeft zich de rijstcultuur belangrijk uitgebreid. De suikercultuur is sedert een 30-tal jaren uit het district verdwenen. Aan de Boven Saramacca zijn geene plantages en slechts weinige grondjes. De Savanne-streek bij de Poika- en Frans-kreken is bewoond door Indianen. Zuidelijker wonen de Becoe- en Moesinga-Boschnegers, wier opperhoofd op Maripaston gevestigd is. De Saramaccaner-Boschnegers wonen niet aan de Saramacca, maar aan de Boven-Suriname. Het zuidelijkst gedeelte van het rivierdal is geheel onbewoond. Miendrinetti-kreek en Boven-Saramacca zijn belangrijke gouddistricten. Ook balata wordt er gewonnen. De spoorweg naar Dam aan de Sarakreek raakt bij den Maäbo-berg de Saramacca-rivier (station Kwakoe-gron) en loopt door het Miendrinitti-gebied. In de lijst van Keymis (1596) komt de rivier voor onder den naam Shurama. Van Aerssen schreef Surramacca. Ook de vormen Saramo, Saramaca en Sarameca komen bij oudere schrijvers voor. De Arowakken noemen de rivier Soerama; het is dus waarschijnlijk uit den mond van Arowakken dat Keymis den naam opteekende. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Saramacca-kanaalheet het gegraven kanaal, dat de Dominee-kreek met de Wanica-kreek en alzoo de Suriname- met de Saramacca-rivier verbindt. Reeds in 1745 had Mauricius aan Directeuren der Societeit een plan voor het graven van een kanaal ter lengte van 835 kettingen (van 66 rijnl. voet, dus 17.3 kilometer) gezonden en daarbij gevoegd een inschrijving van planters in de kolonie voor het benoodigde geld, dat begroot werd op één millioen gulden. Het plan werd echter door Directeuren afgewezen, evenals een ander minder kostbaar plan, naar de opmetingen van Louis Nepveu in 1750, 1751 en 1756 (Zie HARTSINCK, II, 563 en 564). Het Alg. Rijksarchief bezit tal van manuscriptkaarten, betreffende de verbinding tusschen beide rivieren, waaruit blijkt hoezeer de behoefte daaraan gevoeld werd. Van 1786/88 dateert een plan om een kanaal te graven van de redoute Purmerend (tegenover het fort Nieuw-Amsterdam) naar het etablissement Voorzorg aan de Saramacca. Van dit plan werd afgezien om de tallooze postentrie's (zie HURA CREPITANS), die geveld zouden moeten worden. Van 1795 dateert een manuscriptkaart in het Rijksarchief van ‘het Kanaal en Pad van Wanica tot in de Wanica-creeq (voor zoover gedolven is)’. Het kanaal - waarvan een deel reeds vóór 1776 moet zijn gegraven, omdat in Aug. 1776 ‘Ingelanden van 't Pad van Wanika Instantie doen tot verdere voortdelving van 't Canaal aldaar’ - was in 1795 dus nog niet voltooid, maar dat moet kort daarna, vermoedelijk in 1800, geschied zijn, want op de kaart van Moseberg van 1801 is de ‘nieuwe Vaart naar Saramacca’ reeds geteekend, ofschoon, vreemd genoeg, daarop de verbinding met de Dominee-kreek nog ontbreekt. In 1808 en 1809 (zie Publ. van 13 Jan./15 Febr. 1809), onder het Engelsche tusschenbestuur, werd het kanaal verbeterd en geschikt gemaakt voor grootere vrachtvaartuigen. Waar de vloeden van de Suriname- en de Saramacca-rivier elkaar in het kanaal ontmoetten - welk ontmoetingspunt zich, naar gelang van het jaargetijde, verplaatste over een lengte van ± 2 K.M. - had er aanslibbing plaats en moest het kanaal jaarlijks uitgediept en schoongemaakt worden, waartoe de belanghebbende plantages een zeker aantal slaven, de z.g. kommando-negers (zie aldaar) moesten leveren. Groote ponten mochten alleen met springtij door het kanaal varen; de doorvaart van houtvlotten was verboden (G.B. 1834 no. 17. Zie ook G.B. 1836 no. 3). Vóór het door sluizen was afgesloten (zie hieronder) moest men, bij de vaart door het kanaal, met het getij rekening houden, met vloed het kanaal invaren, hetzij van de eene, hetzij van de andere zijde en zorgen op het oogenblik van hoog water op het ontmoetingspunt der beide vloeden aan te komen, om met de intredende eb de reis voort te zetten. Na den slaventijd hield het schoonmaken met kommando-negers op en nam het gesukkel met de vaart door het kanaal toe. Gouverneur Van Raders had in 1846 een nieuw kanaal ontworpen en met graven laten beginnen, maar op last van de Regeering werd het werk gestaakt (zie hierover Bijdr. tot de kennis d. Nederl. en vreemde koloniën, Utr. 1847, blz. 278-291). In 1857 waagde Gouverneur Schimpf een ander plan, waaraan een begin van uitvoering | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 620]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd gegeven, maar het werk is in 1859 gestaakt. Na dien werden verscheidene ontwerpen gemaakt, maar ter zijde gelegd op grond van financiëele bezwaren. Aan het onderhoud werd maar matig de hand gehouden. Ingevolge het advies van een in 1880 benoemde commissie werd in 1883 een Priestman-Dredger in werking gesteld, welke echter op den duur niet voldeed en in 1890 werd afgetuigd, opgeborgen en niet weer in gebruik genomen. Het maken van een goede verbinding van Saramacca met Paramaribo bleef aan de orde. In 1870 dienden twee planters aan den Gouverneur Van Idsinga een plan in betreffende een spoorwegverbinding van Saramacca met de hoofdplaats. Tot uitvoering kwam het niet. Een andere poging om een spoorverbinding tot stand te brengen werd in 1884 door de heeren W.L. Loth en Mr. H. Benjamins gedaan. In verband met hunne concessie-aanvraag maakte de Gouverneur Smidt in 1886 bij de Koloniale Staten eene verordening aanhangig, die de verordening van 3 Maart 1886 (G.B. no. 69) werd en waarbij den Gouverneur het recht werd gegeven om de concessie te verleenen, hetgeen geschiedde bij res. van 2 Jan. 1890, gewijzigd bij die van 28 Febr. 1890. Hetgelukte den concessionarissen niet onder de bepalingen der verordening het noodige kapitaal te verkrijgen. De Gouverneur Van Asch van Wijck bracht daarop op de ontwerp-begrooting voor 1893 een subsidie van ƒ30000 voor een verbinding van Paramaribo met Saramacca door middel van een stoomtram. Mocht deze tot stand komen dan zou het kanaal alleen geschikt behoeven te blijven voor korjalen en andere kleine vaartuigen. Het plan werd vooral door het lid Julius E. Muller bestreden. De Minister van Koloniën, Baron van Dedem, voerde den post van de begrooting af en liet een onderzoek instellen door den Indischen Waterstaats-ingenieur D.H. Havelaar, die in 1893 daartoe een vijftal maanden in Suriname werkzaam was. Bij de indiening van de ontwerp-begrooting voor 1895 werden de rapporten van dezen ingenieur overgelegd, waarin werd voorgesteld: afsluiting van de Domineekreek, het Saramaccakanaal en de Wanica, van de Suriname en van de Saramacca door schutsluizen en afwateringssluizen, met verdieping en verbreeding van de Domineekreek, het kanaal en de Wanica; de kosten werden geraamd op ƒ454.000. Door uitvoering van dit werk zouden ruim 8200 H.A. gelegen ten noorden van het kanaal op loozing kunnen gebracht worden. Een ontwerp-verordening tot het aangaan van een geldleening ten behoeve van Productieve Werken werd op 9 Nov. 1894 door de Kol. Staten aangenomen en na goedkeuring door de Staten Generaal, in de kolonie afgekondigd (G.B. 1896 no. 11). Tot uitvoering der werken kwam de ontwerper, de ingenieur Havelaar, 30 Mei 1896 in de kolonie. De sluizen aan den kant van de Suriname-rivier, te Beekhuizen, kwamen in Nov. 1898, die aan den mond der Wanica-kreek, op den voormaligen post Uitkijk, in Jan. 1901 gereed; het kanaal werd verdiept en verbreed en vele te scherpe bochten werden verbeterd. Met het baggeren wordt steeds voortgegaan. (Zie voor verdere bijzonderheden omtrent kanaal en sluizen het Rapp. d. comm. benoemd bij gouv. res. van 19 Aug. 1908, tot het uitbrengen van advies omtrent de wenschelijkheid van den aanleg van eene spoorwegverbinding tusschen Paramaribo en het district Beneden Saramacca. Paramaribo 1909). Bij verordening van 18 Juli 1904 (G.B. no. 46) was besloten dat, ten laste van de geldleening voor Productieve Werken, deterreinen langs het kanaal en de Wanica zouden worden ingepolderd en, voor zooveel betreft domeingrond, door het graven van leidingen geschikt gemaakt voor landbouw en veeteelt. (Voor bijzonderheden omtrent den Saramaccapolder worde verwezen naar de nota van het koloniaal bestuur, (Bijlagen, Kol Staten 1910/1911, 20-2). Een bij res. van 25 Jan. 1905 benoemde commissie had in haar Rapport van 1 Sept. 1905, Landsdrukkerij 1906, de wenschelijkheid betoogd van de oprichting van een centrale suikerfabriek in den polder, maar achtte dan een spoorweg naar Paramaribo onontbeerlijk. De bovengenoemde commissie adviseerde tot den aanleg van den spoorweg. Nòch deze, nòch de suikerfabriek is tot stand gekomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sardinella anchoviaC. & V., Ansjovis. pap. Fam. Clupeidae. Zeevisch. Verspreiding: Martinique tot Brazilië. Het lichaam is langwerpig. De schubben zijn groot. De rugvin ligt dichter bij den bek dan bij het begin van de staartvin. De buikvinnen bevinden zich onder het midden van de rugvin. Een zwarte vlek boven het kieuwdeksel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sardinella humeralis(C. & V.) J. & E., Sardientje blancoe, pap. Fam. Clupeidae. Zeevisch. Verspreiding: West Indië en de golf van Mexico. De onderkaak steekt vooruit; de tanden in de kaken zijn klein, De kieuwboog-aanhangsels lang en talrijk. De schubben zitten stevig vast en hebben ieder een tot vier vertikale, gebogene strepen. De kleur is zilverachtig, gewoonlijk is er een donkere, met goudtint omrande schouderplek en eene rij donkere stippen van deze plek uit langs de bovenkanten van het lichaam. Deze visch wordt acht duim. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sardinella sardina(Poey) J. & E., Sardientje corra, pap. Fam. clupeidae. Zeevisch. Verspreiding: overvloedig in West Indië. De oogen zijn groot. De schubben laten gemakkelijk los. Iedere schub heeft vier verticale, gegolfde strepen langs haar vrijen rand. Het begin van de rugvin is bijna in het midden tusschen den bek en het begin van de staartvin. De kleur is bleek, er is geen zwarte schouderplek. De romp heeft lengte-strepen. Een oranje streek achter het kieuwdeksel. De einden van de rugvin en van de aarsvin zijn donker. Grootte tot acht c.m. Van dezen visch gaan de vreemdste verhalen over zijn vergiftigheid; toch zijn er plaatsen waar hij zonder schade gegeten wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Savanne.Schaarsbegroeide vlakten - veelal zandvlakten - in Suriname. Zie over ligging, wijze van ontstaan en begroeiing de art. AARDKUNDE, blz. 4 en 7 en PLANTENGROEI, blz. 573. Het woord beteekent ook weide en in den slaventijd werd de begraafplaats voor slaven aldus genoemd. Op Curaçao noemt men savanna de vlakten waar in den slaven- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 621]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijd de slaven en later de vrije negers en andere plantagebewoners hunne hutten bouwden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Scarus-soorten worden in het Papiamentsch Goetoe, en Papagaaivisch genoemd. Een van de mooiste soorten is Scarus vetula Bl. & Schn. op st. eust. Old wife genoemd. Fam. Scaridae. Zeevisch. Verspreiding: West Indië. De tanden in iedere kaak zijn te zamen gegroeid, de kaken met een middennaad. De randen van de kaken glad. De zijlijn is van achteren afgebroken, en begint weer op een onderliggende rij schubben. De algemeene kleur is donker blauw, de schubben met bruine randen; boven en achter de oogen blauwe plekken. Een groene band van den mondhoek uit, is van boven en van onderen met rood omzoomd. Vinnen blauw, borstvinnen en het begin van de staartvin donkerder. Het midden van de rugvin rood, met blauwe plekken, een roode band bij den rand van de staartvin, een aan den voet van de aarsvin, en een nabij den bovenrand van de borstvinnen. De buikvinnen rood met blauwen rand. De bovenkaak met rooden en blauwen zoom. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schaarbek.Meeuwachtige vogels in Suriname, behoorende tot het geslacht rhynchops (fam. Laridae), waarvan de ondersnavel een eind langer is dan de bovensnavel. Eigenaardig is de wijze waarop zij hun voedsel zoeken. Zij vliegen dicht over het water en slepen met den langen ondersnavel door het water, waardoor zij in staat zijn insecten, kleine visschen en misschien ook algen op te nemen. Zij hebben hoofdzakelijk een nachtelijke levenswijze. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schabel (Michael, Alexius),geb. 17 Juli 1662 te Komotau (Bohemen), jezuiet 1680. Na herhaald verzoek verkreeg hij verlof naar de Zuid-Amerikaansche missie te vertrekken en arbeidde vier jaren in het uitgestrekte missieveld van Nieuw-Grenada. Het verblijf eener bloedverwante, zuster of nicht, lokte hem naar Curaçao, waarheen hij in 1697 toog. Hetgeen hij daar waarnam deed hem besluiten zoo mogelijk er een vasten missiepost der Jezuieten te vestigen. Om dit gedaan te krijgen, vertrok hij in 1699 naar Rome, waar de orde-generaal, Tamburini voorloopig in zijn plannen toestemde. Hij scheepte zich te Amsterdam in 1704 in voor Nieuw-Grenada, waar hij als oude bekende werd verwelkomd, er eenige maanden werkzaam bleef en vervolgens onder groote moeilijkheden de reis naar de kust ondernam en ten laatste op Curaçao aankwam. Maar hier liep hem aanvankelijk alles tegen. Een Capucijn, Victor de Dole, was er als geestelijk herder gevestigd en belemmerde alle werkzaamheid van Schabel. Maar Schabel wist zichzelf te redden, predikte in tegenstelling met den capucijn in verstaanbare taal, bezat vrienden onder de voorname katholieken en toonde door heel zijn optreden, dat hij gekomen was voor het heil van anderen en niet om zichzelf tegoed te doen. In een uitvoerig verslag van zijn wedervaren aldaar, hetwelk berust in het archief S.J. te Exaten, levert hij een beeld van zijn werkzaamheid op het eiland. Een zijner grootste zorgen was aan de arme negerslaven een meer mensch waardig bestaan te verschaffen en hij drong daarop aan zoowel in zijn preeken als in gesprekken bij de plantagehouders. Toen eenmaal de capucijn was uitgezet, werd Schabel door den goedgezinden gouverneur Jacob Beek als ‘geprivilegieerd priester’ erkend, zoodat hij zonder vrees voor verbanning of vervolging zijn ambt als katholiek priester mocht uitoefenen. De zaken gingen zoo goed, dat Schabel een of twee medehelpers aanvroeg, die echter wegens gebrek aan personeel uitbleven. Intusschen beklaagde zich Schabel jaar op jaar over geldgebrek tot in 1710 eindelijk door een geldzending daarin werd voorzien. Sindsdien zweeg Schabel, maar men hoorde over hem zulke kwade noten kraken, dat ten leste de overheid besloot hem ter verantwoording naar Europa te ontbieden. In den winter van 1713 kwam Schabel te Rome aan en met hem verschillende verzoekschriften om hem naar Curaçao te laten terugkeeren. Aanvankelijk had de generaal der Societeit van Jezus daar wel ooren naar en zelfs was reeds aan Schabel verlof tot terugkeer naar zijn missie geschonken; maar achteraf kwam er zooveel aan het licht, dat de generaal noodzakelijk oordeelde, Schabel in geen geval naar West-Indie te doen terugkeeren. De reden hiervan was, dat pater Schabel uit geldzucht zich in vrij aanzienlijke schulden had gestoken. Hij achtte zich verongelijkt, en wilde tot elken prijs naar Curaçao terug. Door een uitdrukkelijk verbod werd dit voorkomen, maar Schabel was zoo ontevreden over deze beschikking, dat hij zijn ontslag uit de Jezuietenorde vroeg, en 29 Sept. 1714 verkreeg, onder beding, dat de orde geenzins aansprakelijk was voor de schulden door hem gemaakt. Zijn verdere levensloop is onbekend. Zie: W. van Nieuwenhoff in ‘Studiën’ 1907, Dl. 68 bldz. 58-76 en 195-199.
K.J. DERKS. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schelle (Petrus van),ook Clock geheeten, te Brussel geb. in 1695, jezuiet in 1714, priester gewijd 21 Sept. 1726. Gedurende eenige jaren predikte hij in de Zuidelijke Nederlanden tot hij in 1734 naar Curaçao werd gezonden om er pater Cloots, die sedert 1728 zich daar bevond, bij te staan. Gedurende zijn verblijf op Curaçao noemde zich Van Schelle bij voorkeur Clock. Dit geschiedde op raad van Cloots, omdat hij, onder een schuilnaam en niet als lid der Societeit van Jezus, doch enkel als Roomsch-katholiek priester, zonder overtreding der Hollandsche wetten, door schenking bij levenden lijve diens goederen zou kunnen overnemen en aldus voorkomen, dat zijne nalatenschap, gelijk met zijn voorganger was gebeurd, aan de schatkist zou vervallen. In den zomer van hetzelfde jaar 1734 werd een eigen huis gekocht in de Cuyperstraat; 14 Nov. daaraanvolgend overleed pater Cloots, en nu stond Van Schelle alleen. Al was hij in onbetwist bezit gekomen van de goederen des overledenen, zijn geldmiddelen waren onvoldoende. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 622]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zelfs de machtiging om het gekochte huis te betrekken bleef uit, zoodat Van Schelle besloot, om in de Nederlanden zelf de financieele zaken te gaan ontwarren. In 1735 regelde hij de verkoopsquestie te Amsterdam, en werd vervolgens door zijn overste naar Hal gezonden. Aldus was Curaçao van bijna alle geestelijke hulp verstoken. Een Spaansche priester, Augustino Caysedo, was er alleen werkzaam. In 1738 vroeg Van Schelle zijn oversten verlof, te mogen terugkeeren naar de eigenmachtig verlaten missie. Eerst na rijp beraad willigden deze zijn verzoek in en 1 Nov. 1738 zette hij voor de tweede maal voet aan wal op Curaçao. De Spaansche priester, eertijds zijn tegenstander, was overleden en door beslissing van den gouverneur Jan Gales, mocht hij diens nagelaten goederen voor de R.K. gemeente in gebruik nemen. Toen hij op eigen verzoek in den nazomer van 1739 een medehelper had verkregen, vertrok hij om onbekende redenen opnieuw naar het vaderland in Sept. 1740. In Aug. 1741 werd hij te Brussel door een zware ziekte aangetast, en hij overleed den 17den van die maand. Zie: W. van Nieuwenhoff in Studiën, 1907 Dl. 68, bldz. 210-216.
K.J. DERKS. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schemerimg.Wanneer de zon onder den horizon is gedaald, verlichten de tegen de wolken en het uitspansel teruggekaatste stralen nog een deel van het aardoppervlak en veroorzaken schemering. Berekeningen hebben aangetoond, dat deze schemering voortduurt, totdat de zon 18° in verticale richting onder den horizon is gedaald. Gedurende dien tijd wordt dus schemering waargenomen. Men noemt deze schemering de astronomische, ter onderscheiding van de burgerlijke, die veel korter duurt en gerekend wordt te eindigen, als de veldarbeid moet gestaakt worden. Dit heeft reeds plaats als de zon 6°,5 onder den horizon gedaald is. De zon beschrijft bij hare schijnbare dagelijksche beweging eene baan evenwijdig aan den Equator en daar deze laatste op lage breedte een meer loodrechten stand op den horizon heeft dan op hooge breedte, zal in het eerste geval, de zon dus spoediger 6°,5 onder den hoziron gedaald zijn dan op hooge breedte, waar de zon een schuinere baan ten opzichte van den horizon beschrijft. De schemering duurt dus onder de keerkringen korter dan in Nederland. Men meent echter dikwijls, dat in de keerkringen de duisternis plotseling invalt na het ondergaan der zon, doch de schemering duurt langer dan men gewoonlijk onderstelt. Te Paramaribo, gelegen op 5° 49 N.B., is de hoek, dien de baan van de zon maakt met den horizon, 84° 1′, en de zon besteedt in deze baan, om 6°5 te dalen, 26 minuten, dat dus den duur der schemering aangeeft. Op Curaçao is deze tijd iets langer en op de Boven windsche eilanden duurt de schemering ongeveer 27 minuten, terwijl zij in Nederland in herfst en lente 42 minuten duurt, in den winter 52 min. en in den zomer 59 min. Wat hierboven is gezegd voor de ondergaande zon is, natuurlijk in omgekeerden zin, ook geldig voor de opkomende zon.
V.D.S.L. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schimpf (Charles, Pierre),geb. 13 Febr. 1813 in het kamp te St. Omer (Frankrijk) waar zijne ouders toen verblijf hielden, overl. te 's Gravenh. 31 Dec. 1886, begon zijn loopbaan in 1827 als soldaat bij de Infanterie v.h. Nederl. leger en werd in 1830 bevorderd tot 2den Luitenant. Krijgsgevangene te Bergen in Henegouwen, ontvluchtte bij in 1831 en werd bij de 14de afd. Infanterie geplaatst. In 1836 naar Ned. Indië vertrokken, werd hij in 1837 bevorderd tot 1en Luit., in 1840 tot kapitein, in 1845 toegevoegd aan de Balische expeditie, om daarbij dienst te verrichten als chef van den Staf, in 1848 tot Majoor, in 1850 tot sous-chef van den Generalen Staf, in 1851 tot Luit. kolonel, in 1853 tot Kolonel chef van den Generalen Staf. In 1854 met verlof in Nederland gekomen, werd hij in 1855 bevorderd tot Generaal-Majoor titulair en op 3 Mei 1855 benoemd tot Gouverneur van Suriname, waar hij in Aug. d.a.v. het bestuur aanvaardde. Onder zijn bestuur werd, ten gerieve der scheepvaart, aan den mond der Suriname-rivier een lichtschip gestationneerd, werd een nieuwe patentwet uitgevaardigd, werden verschillende verordeningen tot betere regeling van civiele en strafzaken bij het rechtswezen afgekondigd, werd het reglement op het brandwezen gewijzigd en de burgerlijke geneeskundige dienst opnieuw geregeld. De beperkende bepalingen betreffende het verkeer der Boschnegers met de hoofdplaats werden door hem opgeheven. Hij trachtte ook den toestand der ‘vrijlieden’ te verbeteren door de bepaling dat van de huur van aan hen verhuurde gronden geheel of gedeeltelijk vrijstelling kon worden gegeven (zie GRONDPOLITIEK blz. 338). Onder zijn bestuur kwam ook de eerste wettelijke regeling in zake immigratie (zie aldaar, blz. 323) tot stand. Een mislukking was het door hem opgerichte Mettray (zie aldaar) evenals de gouvernements-steenfabriek en- kalkbranderij. Ook zijn kanaal naar Saramacca (zie SARAMACCA-KANAAL) kwam niet tot stand. Op zijn verzoek werd hij in April 1859 eervol ontslagen en vertrok 20 Aug. d.a.v. uit Suriname. Na zijn terugkomst in Nederland was hij lid van de Staatscommissie, die het wetsontwerp tot emancipatie der slaven heeft voorbereid (zie C.A. van Sypesteyn, Afsch. d. Slavernij in de Nederl. W.I. Kol., Bijbl. Economist 1866). Hij ging daarna weer in militairen dienst naar Oost-Indië, waar hij op 5 Juni 1862 tot kommandant van het leger werd benoemd, welke betrekking hij tot 1865 bekleedde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schizodon fasciatus(Sp.) Ag. (Syn. ANOSTOMUS FASCIATUS (Sp.) Gthr.). Njamsi fisi, n.e., Warakoe, kar. of war. en n.e. Fam. Characidae. Zoetwater visch, Verspreiding: Brazilië, Guiana Nicaragua. De kop is breed met kleinen mondspleet. De korte rugvin staat midden op den rug, er is een vetvin, de staartvin is diep gevorkt, de aarsvin klein, de buikvinnen zijn beneden de rugvin geplaatst. De kleur is van boven donker, van onderen wit of geel; er zijn vier donkere dwarsbanden en op de basis van de middelste staartstralen is een kleine plek; het kieuwdeksel is donker; om de onderste staartlob ligt een donkere rand. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 623]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
school te Semarang en in 1823 bevorderd tot 2n Luit. in welken rang hij deelnam aan de onderdrukking van den opstand van Dipo Negoro. In 1829 werd hij 1e Luit., in 1832 adjudant van den Gouv. Gen. Graaf Van den Bosch, in 1833 wrn. Assistent Resident te Keboemen in Baglen, in 1837 definitief, in 1842 Resident van Baglen. In 1850 met ziekteverlof in Nederland gekomen, werd hij in Febr. 1852 benoemd tot Gouverneur van Suriname, waar hij op 22 Juni d.a.v. het bestuur aanvaardde. Onder zijn bestuur werd de kustvaart aangemoedigd door vermindering van baak-, los- en steigergeld, de openbare verkoop te Paramaribo van plantage-producten gemakkelijker gemaakt door het afschaffen van lastige formaliteiten, de briefwisseling nader geregeld en het port verlaagd, het slavenreglement gewijzigd, het vervoeren van slavenmachten van gesloopte plantages naar elders, zonder vergunning van den Gouverneur, met straf bedreigd, het geven van premiën voor den invoer van slaven van de West-Ind. eilanden ingetrokken. Onder zijn bestuur kwamen de eerste immigranten uit Madera en Chineezen uit Java aan en vond ook de mislukte kolonisatie van Wurtembergers op Albina aan de Marowijne plaats. Na een bestuur van slechts drie jaren verkreeg hij, op zijn verzoek, eervol ontslag uit zijne betrekking en droeg hij op 25 Aug. 1855 het bestuur aan zijn opvolger over (Zie Hand. en Geschr. Ind. Gen. 1860, VII, 57-62). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schomburgk (sir Robert, Herman)geb. 5 Juni 1804 te Freyburg a.d. Unstrut, overl. 11 Maart 1865 in Schönberg bij Berlijn, werd in Naumburg als koopman opgeleid, ging in 1829 naar de Ver. Staten en vandaar in 1830 naar West-Indië. In 1835 ondernam hij met steun van het aardr. genootsch. te Londen een wetenschappelijke reis in Britsch-Guiana, die 4 jaar duurde. Op deze reis - waarvan de uitkomsten zijn neergelegd in berichten aan het genoemde genootschap, in A description of British Guiana, geographical and statistical, Londen 1840, in Views in the interior of Guiana, Londen 1840 en in Reisen in Guiana und am Orinoko während der Jahre 1835-1839 (met een voorrede van Alex. van Humboldt), Leipzig 1841 - bezocht hij ook (1836) de Corantijn van de monding tot de Smith- en Barrowvallen op 4° 21, 5′ N.B. In 1840 werd hij door de Britsche Regeering belast met de opneming der grenzen van Britsch Guiana. Bekend is van deze reis de Schomburgk line, die zulk een groote rol heeft gespeeld in het Engelsch-Venezuelaansch grensgeschil. Op deze reis zakte hij in Sept. en Oct. 1843 de geheele Corantijn-rivier af. Deze tocht is beschreven in het 2e deel van het groote werk van zijn broeder Richard, Reisen in Britisch Guiana in den Jahren 1840-1844, Leipzig 1847/48. Vermeld moge hier nog worden dat Schomburgk voor de Hakluyt Society uitgaf The Discoverie of the Empire of Guiana, bij Sir Walter Raleigh, Knt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schumann (Christian, Ludwig),geb. 28 Aug. 1749 te Pilgerhut (Berbice), overl. in 1794 of 1795 in Brüdergarten, Trankebaar (Britsch-Indië), zoon van Theophilus Salomo Schumann, was onder de Arowakken werkzaam op den zendingspost Saron aan de Saramacca-rivier, daarna op de Hoop aan de Corantijn. De pogingen, om de Karaïben met het Evangelie bekend te maken, faalden, hoewel Schumann, die den aanleg voor taalstudie van zijn vader had geërfd, met groote vlijt hunne taal had aangeleerd. Van 1777 af arbeidde hij onder de Saramaccaner-Boschnegers op den wegens zijne ongezondheid beruchten zendingspost Bamby aan de Boven-Suriname, waar hij een tijdlang de eenige zendeling was. Daar maakte hij een grondige studie van de taal dezer Boschnegers en schreef hij, hoewel steeds sukkelende, in 1778 een woordenboek van die taal, dat, in 1783 herzien, als handschrift in de archieven der Evang. Broedergemeente te Paramaribo bewaard bleef, tot het in Nov. 1914 door Hugo Schuchardt werd uitgegeven in zijn boek Die Sprache der Saramakkaneger in Surinam (Verh. d. Kon. Akad. v. Wetensch. te Amst. Afd. Letterk. Nieuwe reeks, dl. XIV, no. 6, blz. 44-116). Schumann is niet lang daarna naar Europa vertrokken; hij trad althans in Maart 1784 op als hoofd van het paedagogium te Uhyst aan de Spree, vanwaar hij 1786 naar Brüdergarten, Trankebaar vertrok. (Zie over Schumann, [David Cranz] Erzählungen aus der Geschichte der Brüderkirche, Barby 1805, zweyten Theils, dritter Abschnitt, blz. 199 vlg. - C.W. Cröger, Geschichte der erneuerten Brüderkirche, Gnadau, 1854, III, 317, 365 en 404. - H.R. Wullschlaegel, Iets over de Neger-Engelsche taal, tijdschr. West-Indië, Haarlem 1855, I, 290 en 291). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schumann (Theophilus, Salomo),geb. 1 Juli 1719 te Grabow, bij Burg in Saksen, overl. 6 Oct. 1760 te Pilgerhut in het toen Nederlandsche Berbice, werd in 1738 student in de theologie te Halle en in 1740 leeraar aan het paedagogium aldaar; in 1743 ging hij tot de Broedergemeente over, was van 1743-1745 leeraar aan het theol. Seminarium dezer gemeente te Lindheim, daarna te Marienborn; tot de zendingsdienst in Berbice beroepen, kwam hij 27 Oct. 1748 op den zendingspost, Pilgerhut aan, waar hij zich onverwijld op de studie van het Arowaksch toelegde, in welke taal hij reeds op 2 Maart 1749 eene toespraak hield, hetgeen vóór dien nog nimmer door een Europeaan gedaan was. Zijn invloed op de Indianen moet zeer groot geweest zijn. In 1755 maakte hij met Nathanael Seidel eene reis naar de Corantijn en de Saramacca, om geschikte plaatsen voor twee zendingsposten onder de Indianen te zoeken. Hij bezocht bij die gelegenheid ook Paramaribo en maakte de plannen voor de in 1757 opgerichte posten Saron aan de Saramaccarivier en Ephraïm aan de Corantijn. Zijne studie van het Arowaksch leidde tot de samenstelling van een woordenboek en een spraakkunst en een vrij groot aantal geestelijke liederen, die langen tijd in de archieven der Broedergemeente in handschrift bewaard zijn. In de Grammaires et vocabulaires roucouyennes, arrouague, piapoco et d'autres langues de la région des Guyanes, par MM. J. Crevaux, P. Sagot, L. Adam, Paris 1882, zijn ook opgenomen Arawakisch-Deutsches Wörterbuch en Grammatica der Arawakischen Sprache, beide naar handschriften, in het bezit der Broedergemeente te Zittau (zie over Th. S. Schumann INDIAANSCHE TALEN, blz. 381 en verder het onder Ch. L. Schumann genoemde boek van David Cranz blz. 40 vlg. - Nachrichten aus der Brüdergemeine, 1823, III 448 en 1851, V. 783. - Mr. H.C. Focke, Iets over de Arowakken en hunne taal, tijdschr. West-Indië, Haarlem 1855, I 43. - Allgem. Miss. Zeitschrift v. Warneck 1901, Mai Beilage: H. Schneider, Schumanns Lebensbild. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 624]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
F. Staehelin, Die Mission d. Brüdergemeine in Suriname und Berbice im achtzehnten Jahrhundert, Herrnhut (z.j. 1915?) II. Teil, zweiter Abschnitt, blz. 191-199). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sciadeichthys emphysetus(Müller & Troschel) Jord. & Everm. (Syn. ARIUS EMPHISETUS, (M & Tr.) Gthr.). Koema-Koema, n.e. Fam. Siluridae. Zeevisch, aan de zandige kust en in de riviermonden. Verspreiding: Suriname. Er zijn zes voeldraden; de bovenkaaks-voeldraden zijn plat en reiken tot het midden of tot het einde van de rugvin. Er is eene vetvin. Staartvin diep gevorkt; kleur geelbruin, de onderzijde van het lichaam lichter dan de bovenzijde; de vinnen zijn geel, fijn gestippeld. Het vleesch is weinig smakelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sciadeichthys luniscutis(C. & V.) Eig. (Syn. ARIUS LUNISCUTIS, C. & V.). Geelbagger, sur., Jarabakka, arow. en n.e. Fam. Siluridae. Zeevisch. Verspreiding: Suriname tot Rio Janeiro. De kop is plat, veel lager dan breed. De oogen klein. De tusschen-oogruimte is breeder dan de bek lang is. Er zijn zes voeldraden. De bovenkaaks-voeldraden reiken ongeveer tot het einde van den kop. De buitenste onderkaaks-voeldraden zijn half zoo lang als de kop. Huid ongeschubt. De rugvinstekel is aan den achterkant een weinig, de stekel van de borstvinnen aan beide kanten getand. Er is eene vetvin. De buikvinnen zijn korter dan de borstvinnen. De staartvin is diep ingesneden. Kleur purperbruin, met bruine plekken aan den onderkant van het lichaam. Volgens Kappler gaat deze visch in de droge tijden zoover de riviermonden op, als het water nog zout is; kan vier voet lang en tachtig pond zwaar worden en wordt alleen door de lagere volksklasse gegeten. Zijn luchtblaas, die vischlijm levert, heeft veel waarde en is een uitvoerartikel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sciadeichthys parkeri(Traill) Eig. (Syn. ARIUS QUADRISCUTIS, Cuv. & Val.). Fam. Siluridae. Een visch uit modderige riviermonden. Verspreiding: Suriname, Guiana tot Para. De tanden op het verhemelte zijn korrelig en vormen twee groote ovale plekken. Er zijn zes voeldraden. De kop is van boven beenig; de huid zonder schubben; vetvin bijna zoo lang als de aarsvin. Volgens S. Hardgreaves wordt deze visch in Britsch Guiana Gillbacker genoemd, en smaakt zijn vleesch naar jong kalfsvleesch, maar vooral is hij van waarde om zijn luchtblaas, die vischlijm levert. Waarschijnlijk heeft ook deze visch in Suriname den naam geelbagger. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sciadeichthys proops(C. & V.), J. & E. Christus-visch, Crucifix-visch, sur. Koepira, n.e. Op Coronie Korassi genoemd. Fam. Siluridae. Zeevisch. Verspreiding: van Porto Rico tot Suriname en zuidelijk tot Pernambuco. De kop is plat, de rugplaat groot, vlindervormig, van voren met een inham waarin de punt van het voorhoofds-uitsteeksel past. Er zijn zes voeldraden en eene vetvin. De staartvin is gevorkt. Het lichaam is van boven loodkleurig met blauwen glans, van onder wit. Vinnen allen min of meer bruin gestippeld. Bovenkaaksvoeldraden zijn donker. Het kopskelet is in Suriname een handels-artikel; de bemanning van het vuurschip aan den mond der Suriname-rivier maakt veel werk van het vangen en prepareeren van deze visch; aan de binnenzijde van het kopskelet meent men Christus aan het kruis te zien, aan de buitenzijde een zegenende priester. In den schedel zijn twee otolithen (gehoorsteentjes) die rammelen bij beweging van den schedel. Om de figuren beter te doen uitkomen wordt het kopskelet soms van binnen en van buiten beschilderd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Scomberomorus-soorten noemt men op de Beneden w. Eilanden Koningsvisch. Een uitmuntend voedsel levert Scomberomorus cavalla (C. & V.) Dr. & F.; Fam. Scombridae. Zeevisch. Verspreiding: de tropische atlantische zee, gaande noordelijk tot Kaap Cod, zuidelijk tot Brazilië en Afrika. De mondspleet is wijd. De tanden zijn driehoekig. De staartsteel met kiel. De stekelige rugvin is laag. De zachte rugvin en de aarsvin zijn sikkelvormig, beide gevolgd door 7-10 kleine vinnetjes. De volwassen dieren zijn ijzergrijs. De jongeren hebben gele plekken op de zijkanten van het lichaam. Deze visch kan vijf voet lang en honderd pond zwaar worden. - Uitmuntend als voedsel is ook Scomberomorus regalis (Bl.) J. & G. Verspreiding: Kaap Cod tot Brazilië; overvloedig bij Cuba. Zilverkleurig, met twee zwarte lengte banden langs de zijkanten, beide banden naar achteren in lange plekken overgaand. Daarboven en -onder vele bruine plekjes in rijen. Het voorste gedeelte van de stekelige rugvin is zwart. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Scoparia dulcisL. Fam. Scrophulariaceae. Sisibi-wiwiri, n.e. Skoobia, ben. e. Sweet broom, bov. e. Een zeer algemeen voorkomend onkruid, met kleine, witte bloemen en sterk vertakte stengels. Het uit de bladeren geperste vocht, met melasse gemengd wordt gebruikt om den mond der kinderen bij zuurte te wasschen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Selene vomerC. & V. Karikabaai en Paardekop, pap. Fam. Carangidae. Zeevisch. Verspreiding: aan beide kusten van tropisch Amerika; van kaap Cod tot Brazilië en van Californië tot Peru. Zeer algemeen aan zandige kusten. Het lichaam is zijdelings gedrukt en zeer hoog. Kop kort en diep, vooroogbeentje zeer diep. Mond klein. De schubben zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 625]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klein, de kop is ongeschubd. De zachte vinnen zijn sikkelvormig en hoog, een of twee van de rugstekels zeer lang en draderig bij de jonge vischjes, kort bij de volwassen dieren. De kleur is effen zilverachtig bij de volwassen dieren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Seriola-soorten, in het Papiamentsch Brasiel. Een voedselvisch van belang is Seriola lalandi, C. & V. Fam. Carangidae. Zeevisch. Verspreiding: West Florida tot Brazilië. De schubben zijn klein. De eerste rugvin heeft zeven lage stekels, de tweede rugvin is zeer lang. De aarsvin gelijkt op de tweede rugvin, doch is iets korter. Staartvin gevorkt, rugvin donker met onder den rand een gelen band. Borstvinnen zijn donker-geel; buikvinnen geel met zwart. De aarsvin is zwart met bleeken rand. Deze visch wordt 5 tot 6 voet lang en 100 pond zwaar. Een tweede belangrijke voedselvisch, doch kleiner, is Seriola dumerili R. Verspreiding: West Indië tot de Middelandsche zee, noordelijk tot Key West. Zuidelijk algemeen. Deze is grijsachtig van boven, zilverachtig van onderen. Een vergulde band door het oog tot aan den voet van de staartvin. Een andere band door de slaapstreek tot aan het begin van de rugvin. De vinnen effen. Deze soort wordt 2 voet lang. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sesamum indicumL. Fam. Pedaliaceae. Abongra of Abonjera, n.e. Sjosjolie, ben. e. Kruidachtige plant met zeer lange, gesteelde, lancet- tot lijn-vormige, zwak gegolfde bladeren. De vruchten zijn voorzien van dwarsstrepen. Uit de zaden wordt de bekende sesam-olie gemaakt. In Suriname wordt de plant alleen nog op Coronie gekweekt. Op Curaçao wordt ze overal tusschen de maïs gezaaid; de rijpe planten worden in dikke bossen gebonden, in de zon te drogen gelegd en daarna uitgeklopt. In vroeger jaren werd sesamzaad van Curaçao uitgevoerd. Zoowel in Suriname als op Curaçao maakt men van de zaden een geliefd suikergebak. (Zie omtrent Sesam: Greshoff's nuttige Indische planten, blz. 21). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sida spinosa L. var. AngustifoliaGris. Fam. Malvaceae. Bassoora Pleintsji, Foengfoeng homber, ben. e. Rechtopstaande plant met lijnvormige tot 0,5 cm. breede en 4 cm. lange, viltig-behaarde bladeren; de bloemen, die in 2- of 3-tallen in de oksels der bladeren staan, vormen een eindelingsche tros; bloemkelk zacht viltig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sieraden.Zie BENEDENL. INDIANEN, blz. 102, BOSCHNEGERS, blz. 162, BOVENL. INDIANEN, blz. 171, 172 en 176 en ZADEN, enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Simiae.De Apen behooren, met den mensch, tot de Orde der Simiae (zie MAMMALIA). Dat zij met recht in één Orde worden gebracht, berust op de overeenkomst in bouw. Al is de klove tusschen mensch en aap met betrekking tot de ontwikkeling der hersenen ook nog zoo groot, de algemeene anatomische bouw dwingt tot vereeniging. Wat de Apen onderscheidt van den mensch komt in hoofdzaak neer op het volgende. De schedel heeft een meer dierlijk karakter door de sterkere ontwikkeling der kaken, een onderscheid dat merkwaardigerwijze bij de hoogste apen in zeer jeugdigen toestand minder in het oog vallend is dan later. Behalve bij de neusaap, is de neus plat, niet boven de lip uitstekend. De tanden vormen geen aaneengesloten rij, de oogen liggen dichter bij elkaar dan bij den mensch Het oor bezit geen oorlel, nòch is de bovenrand omgevouwen. De groote teen is meestal evenzeer tegenoverstelbaar als de duim. Het lichaam is geheel behaard, met uitzondering van een deel van het gezicht, den binnenkant van de hand en het zitvlak. De hersenwindingen zijn geringer. De meeste Apen leven op boomen en voeden zich hoofdzakelijk met vruchten en insekten. Sommige leven afzonderlijk, andere in troepen, die dan in den regel door het oudste mannetje worden aangevoerd. Alle Apen komen voor in tropische gewesten, (subtropisch: Gibraltar). Het is reeds lang bekend, dat er belangrijke punten van onderscheid bestaan tusschen de Apen der Oude en die der Nieuwe Wereld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 626]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men verdeelt de Simiae daarom in twee onderorden: Platyrrhina en Catarrhina. De hoogst ontwikkelde Apen (Orang-oetan, Chimpansee, enz.) behooren tot de laatste groep. De alleen in Zuid- en Midden-Amerika voorkomende Platyrrhina zijn o.a. gekenmerkt door het bezit van drie zgn. valsche kiezen; wangzakken ontbreken. Het kraakbeenig tusschenschot in de neus is breed, de neusgaten zijn buitenwaarts gericht. Steeds hebben zij een langen staart van minstens 14 wervels, die dikwerf als grijp-orgaan dienst doet. Zy worden verdeeld in twee families, Hapalidae en Cebidae. Bij de eerste zijn de ooren sterk behaard; de vingers en teenen eindigen met klauwnagels, behalve de groote teen, welke een platten nagel bezit. De duim is niet tegenoverstelbaar. Staart gepluimd; twee ware kiezen. Zij werpen 1-3 jongen. Bij de Cebidae zijn de ooren min of meer naakt; alle nagels zijn tamelijk plat. Indien een duim aanwezig is, is deze tegenoverstelbaar. De staart is meestal glad behaard. Drie ware kiezen. Zij werpen slechts één jong. Zie o.a. Audebert, Hist. natur. der Singes (1800); Schlegel, Monographie des Singes (1876).
G.C.J.V. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Simaroeba,sur. en n.e. Volgens Kappler, Surinam, blz. 23, zou de Simaruba officinalis in het hoogere binnenland en in de savannestreek veelvuldig voorkomen. De stam wordt 3 voet dik en vertakt zich eerst op 30 tot 40 voet hoogte. Het hout is licht en wit. Daaruit gezaagde planken zijn niet bestand tegen vochtigheid. De bittere bast wordt tegen dysenterie gebruikt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Singels,sur. Van het Engelsche shingle. Langwerpig-vierkante plankjes (1½ voet lang en 4 tot 8 duim breed) van bijlhout, bolletrie, bruinhart en siengri-kwari (Erisma uncinatum), waarmede in vroeger jaren te Paramaribo en nu nog daarbuiten de huizen gedekt worden. Soms ziet men dat ze na eenige jaren gekeerd worden. Zij vormen een koelere dakbedekking dan pannen, leien of gegalvaniseerd ijzeren platen en houden het vele jaren uit. Volgens S. van Dissel, Eenige opmerkingen omtr. den stoffelijken toestand v.h. Eiland Curaçao (Bijdr. Taal-, Land- en Volkenk. v. Ned. Indie, 3e volgreeks, III, 453) werden ook op Curaçao vroeger de huizen met singels gedekt. Ook op de andere eilanden waren of zijn ze in gebruik, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Aardrijkskundig overzicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ligging, vorm en grootte.Op de kaart van ‘de groote ende kleyne Eylanden van West-Indiën’ in Johannes de Laet's Beschr. v. West-Indiën, Leyden 1625, heet het eiland ‘Stacio’ in den tekst (blz. 29) ‘St. Estasio.’ Het is een der Bovenwindsche Eilanden, ligt tusschen 17° 28′ en 17° 32′ N.B. en 62° 56′ en 63° W.L. van Greenwich in de Karaïsche Zee en is staatkundig een deel van de kolonie Curaçao. De afstand tot het eiland Curaçao bedraagt onge veer 500, die tot Saba en St. Martin respectievelijk 15 en 30 zeemijlen. Het ligt boven den wind van het meerendeel der W.-I. Eilanden en aan den eertijds druk bezeilden verkeersweg van deze eilanden naar den Atlantischen Oceaan, noord- en oostwaarts, door het Kanaal tusschen Dog Island en Prickly Pear Cays en verder langs Sombrero. Het heeft min of meer een peervorm met een lengteas van 7,8 K.M. gericht N.W.-Z.O. De breedte wisselt af van 2,6 tot 3,7 K.M. De opgaven over de grootte loopen uiteen van 20.7 tot 28,6 K.M2. Op een afstand vertoont zich het eiland als twee op zich zelven uit zee oprijzende bergen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bodenvorm en plaatsen.Het relief wordt beheerscht door twee gebergten, in het noordwesten de Kleine Bergen, overblijfselen van oude vulkanen (zie AARDKUNDE, blz. 22), in het zuidoosten den uitgedoofden vulkaan, de Kwil (Kuil, Quill, the Punchbowl, de Berg, the Mountain), een zeer regelmatigen berg, die den vorm heeft van een afgeknotten kegel; de krater, de eigenlijke Kuil, is een naar alle zijden, met zeer steile wanden omsloten cirkelrond keteldal, met vlakken, doch met rotsblokken bezaaiden, poreuzen bodem. De bovenrand van den krater, ‘De Kant’ vormt een zeer smallen bergkam (hoogste punt 601,5 M.) en gaat naar buiten over in den kegelmantel, radiaal door ravijnen (‘guts’) gegroefd. Alleen in het zuiden verbreken de White Wall (269 M.) en de westelijk daarvan gelegen, breede, steile gegroefde kalkwanden, het regelmatige verloop; aan den zuidrand van het eiland verrijst de Sugerloaf (73 M), en ten noordwesten van den vulkaan de alleenstaande Roundhill (152,3 M). De noordwestelijke helling van den vulkaan gaat in zachte glooiing over in de Cultuurvlakte, die 40 à 50 voet hoog en eenigszins hellende van zuidwest naar noordoost, zich tot aan den voet van de Kleine Bergen uitstrekt en een oppervlakte heeft van ± 5 K.M2. De Kleine Bergen hebben hun hoogste verheffing in den berg Boven of North Hill (293.9 M.); lagere toppen zijn de Signal Hill (234 M), Bergje (223,3 M), Fory (185,5 M), Gilboa Hill (175 M) en Pilot Hill (114 M). De toppen, zonder scherpe spitsen, zijn lange, afgeronde kammen met steile hellingen vooral aan de zeezijde of, zooals Bergje en Gilboa Hill, afgeplat en uitgeschulpt. Een aanzwelling van den bodem tusschen Round Hill en Signal Hill vormt in de Cultuurvlakte een waterscheiding. Stroomend water vindt men er nergens, maar gedurende de stortregens worden de guts tijdelijk tot beddingen van krachtige stroomen. Klaasgut, ten noorden van Fort-Oranje is 84 M. lang, 34 M. breed en 30 M. diep. Voor drinkwater is men aangewezen op de regenbakken bij de huizen, op Tayler's put (51 M. diep) in Oranjestad en op een paar putten langs het strand. Van een put in het Bovendorp liep in den bloeitijd van het eiland een ondergrondsche leiding naar het strand, om de schepen van water te voorzien. Aan de Oranjebaai ligt de hoofdplaats Oranjestad, bestaande uit het Bovendorp en het Benedendorp; het eerste ligt 40 à 50 M. boven de zee tegen den westelijken voet van de Kwil, tot daar waar deze afgebroken wordt door het Klif, den loodrecht afgekalfden mantelzoom van den vulkaan. Onder het Klif ligt het Benedendorp. Een in het Klif uitgehouwen, geplaveide weg, het Baaipad, vormt den hoofdverkeersweg tusschen Beneden- en Bovendorp. Dit laatste bestaat uit evenwijdige lengtewegen, door eveneens evenwijdige dwarswegen verbonden. Behalve de Wesleyaansche kapel en de R.K. kerk telt het nog slechts enkele groote behuizingen van baksteen en vierkant gehouwen natuursteen; de overige woningen zijn kleine, voor het meerendeel houten huisjes, vaak door een tuin omsloten. Het dorp is zijn vervallen staat nog niet te boven gekomen, maar wel zijn er in de laatste jaren verscheidene nieuwe woningen gebouwd en oude verbeterd. Ook in het Benedendorp worden in den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 627]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laatsten tijd, tegenover de landingsplaats, oude magazijnen uit den bloeitijd hersteld. Voor het overige maakt het Benedendorp met zijn half afgebroken steenen pakhuizen, die door de daling van het eiland gedeeltelijk reeds in zee staan, den indruk van verval. Het ontmantelde Fort Oranje stamt uit den tijd der W.-I. Compagnie, evenals de ruïnen van den Nederl. Herv. kerk en van de synagoge. Buiten het dorp herinneren een achttal schoorsteenen en een windmolen aan de vroegere suikerbereiding. Slechts een enkel landhuis is nog overgebleven. Oorspronkelijk was St. Eustatius met bosch bedekt; de mensch heeft het ontboscht en de herwouding niet bevorderd. Hoog opgaand tropisch woud (waarin echter palmen ontbreken) met veel lianen en enkele epiphyten, een aantal varens en wilde bananen vindt men boven de 160 M., met name langs de noord- en oostronding van de Kwil en in zijn krater. De kleine Bergen zijn aan hun luwzijde en in het ravijn van Tumble Down Dick bezet met een opslag, die er na de ontwouding, ging groeien. Ofschoon het vele nuttige houtsoorten bevat, trekt men er ter plaatse weinig nut van. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kustgesteldheid.De kust is een steilkust met hier en daar holenvorming; aan weerszijden van de Cultuurvlakte, dus langs de Oranjebaai en de Concordiabaai, neemt zij het karakter aan van een strandkust met steilen landzoom. De zee rondom het eiland is vrij van klippen en banken, uitgezonderd langs de Z.O. en de Z.W. kust, waar koraalriffen deze omzoomen. Het verschil tusschen eb en vloed bedraagt ± 0,15 M. Van October tot Maart veroorzaken bijwijlen de grondzeeën tot 100 M. uit den wal een kokende zee en voeren zand en rolsteenen aan. Na Maart worden, vooral bij zuidenwind, die sedimenten weer weggevoerd. De stranden der baaien zijn daardoor min of meer veranderlijk, zoowel in breedte als in samenstelling. De voornaamste dezer baaien zijn: de Oranje-, de Tumble down Dick baai-, de Jenkins-, de Venus-, de Concordia-, de Schildpadden- en de Compagnies-baai. Van deze bieden alleen de eerste twee, aan de westzijde van het eiland gelegen, geschikte ankerplaatsen aan. Door hare natuurlijke gesteldheid is de Oranjebaai beter dan menig ander der Antillen, ofschoon hare strandlijn 50 M. heen en weer kan schuiven. Zij biedt over een lengte van 1½ K.M, een schoone open haven aan, beschut tegen den passaat, gemakkelijk te bestevenen en plaats biedende aan vele schepen. Hier ontstond en ontwikkelde zich Oranejstad; en in verband met de bovenwindsche ligging van het eiland en begunstigd door de tijdsomstandigheden, werd de Oranjebaai in de laatste helft der 18de eeuw het middelpunt der handelsbeweging der toen rijke en voorspoedige Engelsche, Fransche, Deensche en Spaansche Antillen, waar de reizen uit het Moederland, uit Engeland, Frankrijk en Noord-Amerika haar begin- en haar eindpunt hadden. Tusschen Augustus en de herfstnacht-evening staat St. Eustatius aan orkanen bloot. Van betrekkelijk weinige echter schuift het centrum over en dicht langs het eiland en bovendien schijnt zijn relief een bescherming te zijn tegen groote verwoestingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bevolking.Of St. Eustatius vóór de komst der Europeanen een Indiaansche bevolking had valt te betwijfelen. Het ontbreken van natuurlijke bronnen op het eiland, maakte het tot geen gewenschte woonplaats voor een wilden volkstam. Een oude vervallen put op het strand aan de zuidoostkust, bekend onder den naam van ‘Indian well’, wekt evenwel het vermoeden dat er althans tijdelijk Indianen, Arowakken of Karaïben, gewoond hebben. De eerste kolonisten waren Franschen en Engelschen, die er tusschen 1625 en 1629 kwamen, maar er niet bleven. In 1632 vestigden zich Zeeuwen op het eiland. Over de grootte der bevolking in den eersten tijd zijn geen gegevens voorhanden. In 1665 was die toegenomen tot 1600. Op het tijdstip van hoogsten bloei (1780) werd de bevolking geschat op 20.000, volgens anderen op 25.000, de slaven daaronder begrepen, doch waarschijnlijk is het getal nooit zoo groot geweest. Allerlei natiën, zelfs Grieken en Turken hadden zich op het eiland neergezet. Na de verovering en de plundering door Rodney in 1781 verminderde de bevolking zeer snel. In 1786 waren er 7600 personen, t.w. 3000 blanken, 600 kleurlingen en 4000 slaven. Voor 1817 vindt men opgegeven: blanken 507 (156 mannen, 195 vrouwen, 156 kinderen) gecouleurde vrije lieden 336 (83 m., 121 vr., 132 k). slaven 1748 (569 m., 655 vr., 524 k.) te zamen 2591. In 1829 was de bevolking gedaald tot 2273, n.l. blanken 379, vrije lieden van de kleur 196, vrije zwarten 89, gekleurde slaven 63, zwarte slaven 1546. Verder was de loop der bevolking: op 31 December:
Het aantal blanken is tot ver beneden de 100 gedaald. De bevolking, ofschoon landbouwend, heeft zich sedert de opheffing der slavernij in 1863, meer en meer in Oranjestad, de eenige vestiging op het eiland, samengetrokken; in het Benedendorp wonen een twintigtal, de rest in het Bovendorp. Op 31 Dec. 1914 waren er 110 Protestanten, 334 Roomsch Katholieken en 1 Israeliet. Het concubinaat heeft de overhand, doch prostitutie komt weinig voor. In 1910, 1911, 1912, 1913 en 1914 werden kinderen geboren:
Het Engelsch is de taal der bevolking; ook de rechtspraak geschiedt is het Engelsch. Ofschoon onder het oudere geslacht veel analphabeten zijn is de bevolking vrij ontwikkeld en tevens gewend aan wet en orde. In Oranjestad heeft men thans 2 scholen voor lager onderwijs, een openb. school en een zusterschool, beide kosteloos; de eerste met 124, de tweede met 120 leerlingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Middelen van bestaan.Over den handel, die St. Eustatius eenmaal tot groote welvaart heeft gebracht, is gesproken in het art. HANDEL EN SCHEEPVAART, blz. 352 (zie ook hieronder het Geschiedk. overzicht. Over vroegere landbouw-toestanden zie LANDBOUW, blz. 444). Omtrent den tegenwoordigen toestand kan het volgende opgemerkt worden: De Statiaan - man en vrouw - is in de eerste plaats landbouwer. Het houden van minstens zes stuks groot en klein vee is regel. De eigenlijke bouwgrond van St. Eustatius omvat de hellingen van de Kwil beneden ± 160 M., de Cultuurvlakte inbegrepen en de op zich zelf liggende stukken gronds in de dalen en op de kruinen en terrassen van de Kleine Bergen; hij meet 20 K.M2. De woeste gronden beslaan slechts een klein gedeelte van het eiland, n.l. de White wall, de steilkust en de windzijde der Kleine Bergen. De bouw- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 628]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grond is licht van aard, en hij vindt in het moedergesteente, dat gemakkelijk verweert, een reserve-kapitaal aan plantenvoedsel. Men onderscheidt bouw- en savanneland. Het laatste is weidegrond met grassen, kruiden en heesters; men vindt het langs het Klif en in het zuiden van het eiland. De bebouwde oppervlakte bedroeg in 1903 ruim 100 H.A., in 1912 300, in 1913 203 en in 1914 slechts 161 H.A. De algemeene reden van den teruggang moet in de langdurige droogte gezocht worden. De hoofdproducten zijn: katoen (zie aldaar) en aardvruchten; verder worden er aardnooten en Turksche tarwe verbouwd. De landbouw draagt grootendeels het karakter van zuiveren akkerbouw, waarbij het vee nevenzaak is. Het landbezit was vroeger in handen van slechts enkelen, die er weinig partij van trokken en zich bepaalden tot verhuren van kleine stukjes grond tegen contanten of tegen één derde van de opbrengst in natura. Doch het domein word uitgebreid (zie GRONDPOLITIEK, blz. 337) en de katoen (zie aldaar) bood zich als stapelproduct aan. De landbouw wordt nu gedreven door den grondeigenaar tegen loonarbeid (groote landbouw) en door den kleinen man met zijn verwanten of met zijn vrienden tegen wederzijdsch hulpbetoon. De vruchtenteelt is van geen beteekenis. Eenige soorten van groenten worden tusschen de hoofdcultures geteeld. De cultuur van sisal (zie aldaar) zal nu ook ter hand genomen worden. Over de op het eiland voorkomende tras, zie aldaar. Van het goud, het zilver en de diamanten, die men een 15tal jaren geleden aan de Jenkinsbaai hoopte te vinden is verder niets vernomen. De veestapel (rund, geit, schaap, paard, ezel, muilezel, varken) verminderde sedert de invoering van de katoencultuur. Het rundvee wordt, na dat van Porto-Rico, als het beste van de Antillen geprezen. De paardenfokkerij ondergaat den gunstigen invloed der Engelsche eilanden. De visscherij voorziet slechts in de plaatselijke behoefte. In de eerste maanden van het jaar gaat men wel naar het Aves-eiland op de vangst van schildpadden en het rapen van zeemeeuw-eieren, welke op St. Thomas of St. Kitts verkocht worden. Zie ook BIJENTEELT. De meeste ambachtslieden, tot de visschers toe, vinden hun economischen steun in den landbouw. Het aantal zeelieden haalt de 50 niet; de helft daarvan gaat ter potvischvaart. Brood bakken en rond laten venten is een door de vrouwen geliefd bedrijf. De handel is een kleinhandel in verbruiksartikelen. Het handelsverkeer met Curaçao en met Nederland is zeer gering. Handel wordt hoofdzakelijk gedreven met New-York en verder met St. Kitts en St. Thomas, Denemarken en Engeland. De scheepvaart is geheel kustvaart. Aansluiting met het wereldverkeer vindt het eiland op St. Kitts; de verbinding met Curaçao geschiedt maandelijks per paketschoener. Litt. M.D. Teenstra, De Nederl. W.I. Eilanden Amst. 1837, II, 319-360; A.H. Bisschop Grevelink, Beschr. v.h. Eiland St. Eustatius (Bijdr. tot de kennis d. Nederl. en vreemde koloniën, Utrecht 1846, blz. 1-46 en 134-172); Idem, De Volkplanting op het eiland St. Eustatius van 1816 tot den tegenw. tijd (Ibidem, 1847, blz. 29-73 en 203-231); G.W.M. Voorduin, Gezigten uit Neerl. West-Indiën, Amst. 1860/62; J.H.J. Hamelberg, De beteekenis v. Sint Eustatius als Nederl. bezitting (Vragen v.d. Dag 1894, blz. 481-486); Idem, Historische schets v.d. Nederl. Bovenw. Antillen tot op het einde der 17e Eeuw (Tweede jaarl. Versl. v.h. Gesch-, Taal-, Land- en Volkenk. Gen. gev. te Willemstad, Curaçao, Amst. 1898, blz. 103-136); H. Zondervan, Die niederl. westind. Inseln (Geogr. Zeitschr. 7ter Jahrg. 4ter Heft, 1901, blz. 206-212); F.A.F.C. Went, Rapp. omtr. den toestand v. land- en tuinbouw op de Nederl. Antillen. (Bijl. V Kol. Versl. Curaçao van 1902); D.H. Havelaar, Rapp. betr. eene reis door de kol. Curaçao (Bijl. O2 kol. Versl. Curaçao van 1903); H. van Kol, Naar de Antillen en Venezuela, Leiden 1904, blz. 172-192; Moeten wij St. Eustatius verkoopen? (Tijdschr. Nederl. Mij ter Bevordering v. Nijverh. 1906, blz. 102); G.J. van Grol, Het eiland St. Eustatius (Ind. Mercuur 19 Maart 1907); I. Boldingh, The flora of the Dutch West Indian Islands St. Eustatius, Saba and St. Martin, Leiden 1909, blz. 237-239; J. de Hullu, St. Eustatius in 1819 (Bijdr. Taal-, Land- en Volkenk. v. Ned. Indie, dl. 68, 1913, blz. 429-444); Topographische kaart v. St. Eustatius, 's Gravenh. 1915; Kol. Verslagen; Jaarcijfers. Zie voorts de litt. bij AARDKUNDE. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Aardkunde.Zie aldaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Geschiedkundig overzicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sint Eustatius, Sint Martin en Saba.Het grootste van deze eilanden St. Martin, is Nov. 1493 ontdekt door Columbus. Eerst in de zeventiende eeuw werd het gekoloniseerd. Pieter Schouten deed 't eiland aan (1624) en Piet Hein zeilde (1626) langs St. Eustatius en Saba. In 't volgende jaar vonden eenige Nederlandsche kapiteins op St. Martin een zoutpan. In 1628 besloot de Kamer van Zeeland (van de W.I.C.) St. Kitts (St. Christoffel) te bezetten, om voor den handel een vast punt in de Bovenwindsche eilanden te krijgen. Dit mislukte, maar in 1631 bezetten Nederlanders St. Martin, onder protest van de Engelschen; in 1633 werd het eiland weer door de Spanjaarden veroverd. In 1632 vestigden zich eenige Nederlanders op St. Eustatius en vandaar uit ook eenige op Saba. Deze eilanden werden daardoor koloniën onder ‘patroons’ en stonden dus tot de W.I.C. in andere verhouding dan Curaçao. Op St. Eustatius werd tabak verbouwd. Als eerste commandeur van 't eiland wordt in 1639 Pierre Gardijn genoemd. De Spanjaarden bezetten St. Martin tijdelijk, maar verlieten het eiland weer in 1640, bij welke gelegenheid een 5tal Nederlanders uit Spaansche gevangenschap wisten te ontkomen en op het eiland vier Franschen en een mulat aantroffen met wie zij in 1648 een verdeelings-verdrag sloten, onder nadere goedkeuring van de Nederl. en Fransche gouverneurs van de W.-Indische eilanden (zie Abbé du Tertre; archiefstukken uit dien tijd ontbreken). De Nederl. kregen de Z.-, de Franschen de N.-helft. Dit verdrag bleef van kracht tot 1839, toen het door een ander vervangen werd, waarbij de rechtspraak nader geregeld werd en visscherij, jacht en gebruik van zoutpannen aan Franschen en Nederlanders over het geheele eiland werden toegestaan. Van Saba is niet veel bekend; het eiland was moeilijk toegankelijk; de kolonisten bleven daardoor van de buitenwereld afgesloten; zij verbouwden indigo, tabak, katoen en koffie en waren in den geheelen archipel beroemd om hun schoenen-industrie. Veelal deelde Saba het lot van St. Eustatius. In 1688 wisten de Sabanen een aanval van de Franschen af te slaan, door rotsblokken op hun vijanden te laten neerstorten. St. Martin, dat voornamelijk door de zoutpannen van belang was, schijnt na 1660 geen eigen gou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 629]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verneur meer gehad te hebben; ook verneemt men niet meer van de rechten van de gebroeders Lampsins, die wel telkens voor hun aanspraken op Tobago opkomen. In 1668 werd het door de Engelschen bezet; daarna kwam het geheele eiland onder de Franschen; wel heroverde Binckes in 1676 het Nederlandsche gedeelte, maar daar hij geen bezetting achterliet kwam het weer onder de Franschen tot 1703, toen het Nederl. gedeelte door Isaac Lamont, commandeur van St. Eustatius onder 't Nederlandsch gezag werd teruggebracht. St. Eustatius kwam 't méést tot welvaart door den verbouw van suiker en katoen en vooral door den handel. Holmes veroverde het eiland in 1664, maar toen De Ruyter er aankwam waren de Engelschen weer weggetrokken; na zijn vertrek uit W.-Indië werd het eiland evenals Saba door de Engelschen geplunderd en de kolonisten naar St. Martin gebracht. De Franschen verdreven de Engelschen en behielden de eilanden, totdat ze bij den vrede van Breda weer aan de Nederlanders kwamen; de kolonisten keerden terug. In 1672 werden beide eilanden door een Engelsch-Fransche vloot veroverd; Binckes en Evertsen heroverden ze (1673); toen werden ze wéér door Engelschen bezet, maar in 1674 bij den vrede teruggegeven; de Engelschen ‘bewaarden’ ze tot 1682. Hevige twisten onder de patroons belemmerden de welvaart. Bovendien werd St. Eustatius om zijn gunstige ligging telkens veroverd; in 1690 moest de commandeur Schorer het eiland aan de Franschen overgeven. Van Saba uit werd het heroverd, met behulp van een onverwacht aangekomen Engelsche vloot; de Engelschen behielden het tot 1696; toen beval de Koning-Stadhouder Willem III, het aan de Nederlanders terug te geven. Later werden de drie bovenwindsche eilanden onder de W.I.C. gebracht. De oorlogschuwende staatkunde in de XVIIIe eeuw schijnt voor den bloei van de eilanden niet kwaad geweest te zijn; althans ging het St. Eustatius goed, vooral in den tijd van de Engelsch-Fransche zeeoorlogen. Het toppunt van bloei werd bereikt tijdens de eerste jaren van den Noord-Amerikaanschen Vrijheisdoorlog. Zoodra de opstand uitbrak werd St. Eustatius de stapelplaats voor den handel tusschen Europa en de Vereenigde Staten. Niet alleen Franschen maar zelfs Engelschen zonden hun waren naar het eiland; Engelsche fabrikaten en Fransch buskruit werden er verruild tegen Amerikaansche tabak, suiker en ruwe katoen Het waren vooral Nederlandsche kooplieden, die, vaak in commissie voor Fransche huizen, de waren aanbrachten. In 1776 en '77 vestigden zich een groot aantal handelaars op 't eiland en langs het strand bij het fort verrees pakhuis naast pakhuis over een lengte van 2 K.M.; spoedig was de ruimte onvoldoende, zoodat de handelswaren op 't strand van de reede (voorzoover dat bruikbaar was) lagen. Er werd zooveel verdiend (op buskruit soms meer dan 120%) dat men nog winst kon maken als er van drie schepen twee in handen van Engelsche kruisers vielen. St. Eustatius werd toen the Golden Rock, ook wel de Diamanten rots, genoemd. In 1778/79 kwamen er meer dan 3000 schepen. De Engelschen lieten niet na om door hun gezant Yorke sterk te laten protesteeren in Den Haag; de gouverneur Heyliger werd dan ook vervangen door De Graaff, maar deze maakte 't nog erger en salueerde zelfs de Amerikaansche vlag. Tot aan 't uitbreken van den oorlog tusschen Nederland en Engeland (1781) bleef de handel bloeien, ondanks de pogingen van de Engelsche kruisers om hem te bemoeilijken; maar nauwelijks was de oorlog verklaard of Rodney stevende naar St. Eustatius, dat bijna zonder verzet aan hem werd overgegeven (3 Febr. 1781). Er lag slechts één oorlogschip onder Van Bylandt. Vreeselijk hielden de Engelschen er huis. Niet alleen werden alle waren geconfiskeerd, maar Rodney liet nog eenige maanden de Nederlandsche vlag van 't fort Oranje (of Hollandia) waaien, waardoor hij nog honderden schepen buitmaakte. Al dadelijk vielen hem 150 schepen in handen, waaronder 5 gewapende Amerikanen; meer dan 2000 Amerikaansche kooplui en zeelieden die op 't eiland waren, werden als gevangenen naar Engeland gezonden. Alle koopmansgoederen en zelfs alle baar geld moest uitgeleverd worden, alle Franschen, Amsterdammers en Joden werden van 't eiland verdreven; zelfs Engelsche burgers, die in den handel betrokken waren, moesten heengaan. De aanwezige goederen werden gedeeltelijk naar Engeland, gedeeltelijk naar de naburige Engelsche eilanden gezonden; wat overbleef werd bij publieke verkooping ten voordeele van Engeland verkocht: van alle neutrale eilanden in de buurt kwamen koppers opzetten, die de waren toch weer naar Amerika brachten. Een bezetting van 1000 man werd op St. Eustatius achtergelaten, toen Rodney vertrok om de andere Nederlandsche bezittingen te veroveren. De buit strekte den Engelschen echter niet tot voordeel: 34 schepen brachten een gedeelte ervan naar Engeland, maar in het kanaal werden 22 ervan door een Fransche vloot genomen, terwijl de overige 12 in handen van Amerikaansche en Fransche kapers vielen. Ook werd 't eiland spoedig na 't vertrek van Rodney door de Franschen veroverd (26 Nov. 1781), die 't fort overrompelden; aan baar geld maakten zij ƒ3 000 000 buit - zoodat de Engelschen maar weinig geldelijk voordeel van de verovering hebben genoten. Het verlies voor de kooplieden die op St. Eustatius hadden gehandeld en voor de bewoners van 't eiland was echter van dien aard, dat deze bezitting voortaan nooit meer eenige beteekenis heeft gehad. Van de wijze waarop de Engelschen huishielden kan de behandeling van 't archief getuigen, dat door hen als privaat is gebruikt, waardoor 't grootste deel ervan reddeloos verloren ging; wat ervan over was werd later bijna geheel door een storm vernield. Toen de eilanden - Saba en St. Martin waren ook door de Engelschen bezet geweest - in 1784 aan de W.I. Compagnie terugkwamen, was de handel van St. Eustatius verplaatst naar St. Thomas en St. Bartholomé. Wel werden weder handelsrelatiën aangeknoopt en kon 8 jaar na de verwoesting door Rodney, de handel niet onbelangrijk genoemd worden, maar met het gouden tijdperk was het gedaan. Een tweede ramp, die het eiland trof was de overgave aan de Franschen op 16 April 1795. Bij art. 11 der conventie was bepaald dat de ingezetenen een maandelijksche schatting van 8000 Spaansche daalders zouden opbrengen; bovendien hadden zij te zorgen voor alle benoodigdheden voor het garnizoen en de werkzaamheden der verdediging. Daardoor verarmde de bevolking geheel; al spoedig kon de schatting niet meer betaald worden; in 1801 was de Fransche commissaris Cotten verplicht met een maandelijksche contributie van ƒ1000 genoegen te nemen. Duizenden inwoners verlieten het eiland, trots de zware straffen daarop door de Franschen gesteld. Op 16 April 1801 ontruimden de Franschen het eiland en de Engelschen namen bezit daarvan; bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 630]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den vrede van Amiens werd het weder aan Nederland teruggegeven en op 23 Nov. 1802 weder door een Bataafsche macht bezet; op 21 Febr. 1810 werd het eiland weder aan de Engelschen overgegeven. Eerst op 13 Febr. 1816 kwam het weer in het bezit van Nederland; hoewel men zich van dien terugkeer veel had voorgesteld, is de toestand van het eiland steeds kwijnend gebleven. Tot 1830 kon de St. Eustatius nog is zijn eigen kosten voorzien; nadien tijd heeft het steeds subsidie noodig gehad. Litt. Archivalia. Verder, behalve de bij CURAÇAO genoemde geschriften: Hedendaagsche historie of tegenw. staat v. Amerika Amst. 1769. III, 154-161; H.C. de Jong, Reize naar de Caraïbische eilanden (1780/81). Haarlem 1807; G.B. Bosch, Reizen in West-Indië, enz. Utr. 1829, I, 24-64 en 65-83; M.D. Teenstra, De Nederl. W.I. Eilanden, Amst. 1837, dl. II; A.R. Blommendal, Korte Aanteek. over het eiland St. Eustatius (T.A.G. I, 1876 blz. 62-65); R.F. Baron van Raders, Een opmerkelijk wapenfeit ontleend aan de gesch. v.h.W.I. eiland St. Martin, 's Gravenh. 1863; St. Martin, zijne politieke gesch. v. 1816-1889, Amst. 1889; D. Hannay, Rodney, London 1891, blz. 150-163, 166; J.H.J. Hamelberg, De beteekenis van St. Eustatius als Nederl. bezitting (Vragen v.d. Dag, IX, 1894, blz. 481-486); H.T. Colenbrander, De Patriottentijd, 's Gravenh. 1897, blz. 124 en 125; J.H.J. Hamelberg, Hist. Schets v.d. Nederl. Bovenw. Antillen tot op het einde der 17e Eeuw (Tweede jaarl. Versl. v.h. G-, T-, L- en Volkenk. Genootsch. gev. te Willemstad, Amst. 1898, blz. 103-136); Idem, Eene bladz. uit de Gesch. v. St. Eustatius (Vierde Jaarl. Versl. enz. 1900, blz. 114-144); Idem, De Nederl. op de W.I. eilanden, Amst. 1901/03; J. Franklin Jameson, St. Eustatius in the American Revolution (American Historical Review, July 1903); J.G. Kramer, Sint Martin in 1793 en 1795. (Eigen Haard 1904, blz. 299); Moeten wij St. Eustatius verkoopen? Tijdschr. d, Maatsch. v. Nijverheid Jaarg, 1906 blz. 002-108); G.J. van Grol, Het eiland St. Eustatius in verleden, heden en toekomst (Ind. Mercuur, 19 Maart 1907); F. Edler, The Dutch Republic and the American Revolution, Baltimore 1911; Dépêches van Thulemeyer 1763-1788, in de bewerking van Robert Fruin, ingeleid en aangevuld door H.T. Colenbrander, Amst. 1912, blz. 173-177, 242-244; Dr. J. de Hullu, St. Eustatius in 1819 (Bijdr. T.L.- en Volkenk. v. Ned. Indië, deel 68, 1913, blz. 429-444); Idem. St. Martin en Saba, omstreeks 1818 (De Ind. Gids, Febr. 1916, blz. 197-220).
M.J.K. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Aardrijkskundig overzicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ligging, vorm, grootte.Het eiland, door Columbus op diens tweede reis 11 Nov. 1493 ontdekt en naar den Heilige van dien dag St. Martin (de Tours) genoemd (zie nader Dornseiffen), ligt tusschen 18° en 18°7′ N.B. en 63° 1′ en 63° 10′ W.L v. Greenwich en is het grootste en noordelijkste van de drie Bovenw. eilanden. De grootste lengte, in de richting N.Z. is 13,5 K.M. in de richting O.W. 15 K.M., de oppervlakte ± 110 K.M.2, zonder de lagoenen ± 90 K.M.2 Het eiland heeft min of meer den vorm van een gelijkzijdigen driehoek. Het behoort aan Frankrijk en Nederland, n.l. het noordelijke deel aan Frankrijk, het iets kleinere zuidelijke deel aan Nederland. De grenslijn loopt van Cupecoybay over de Simonsbaai-lagoen tusschen de eilandjes Little Key (Ned.) en Great Key (Fr.), verder langs de kruinen van den Concordiaberg, den Flagstaffberg en vandaar in min of meer zuidoostelijke richting naar Oyster Pond. Hier en daar worden muren, die de grenzen van particuliere landerijen aanwijzen, als de grenslijn tusschen beide deelen van het eiland beschouwd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bodemvorm en plaatsen.Het eiland is heuvel- en bergachtig; nagenoeg ⅔ van de oppervlakte wordt door heuvels en bergen ingenomen. De oostelijke reeks loopt langs de oostkust van Oyster Pond tot Point Blanche; de hoogste top is hier de Oostenberg of Naked Boy (300 M.). Een dal van 2,5 K.M. breedte scheidt deze heuvelenrij van het overige bergland, waarin de hoogste verheffing is de Mount Paradis (412 M.) in het Fransche gedeelte, nagenoeg in het midden van het eiland; van hier gaan in verschillende richtingen heuvelreeksen uit, waarvan Mont Chambord, Mont Vernon en Milldrumhill (380 M.) zich in het noordwestelijke deel van het eiland tot bijna aan zee uitstrekken. Van deze reeks gescheiden door een dwarsdal is er een lager heuvelland in het noordelijke deel van het eiland. Twee heuvelreeksen loopen van Mount Paradis naar het district Colombier, terwijl de grootste twee reeksen Cul de Sac van de groote vlakte en het Colebay-district scheiden. De heuvels tusschen Cul de Sac en de vlakte eindigen bij Fort Willem en Fort Amsterdam. De grootste heuvelenrij ten oosten van Cul de Sac heeft haar hoogste verheffing in Sentryhill (344 M). De Terres basses, door de Simonsbaai-lagoen van het andere deel van het eiland gescheiden, is bijna vlak, met eenige heuvels waarvan de hoogste ongeveer 90 M. hoog is. In sommige plaatsen, van Bethlehem tot Mount Paradis, komen diepe dalen voor. Het dal in het district Colombier is een van de weinige plekken waar men een tropische vegetatie vindt. De hellingen der bergen, voorzoover niet bebouwd, zijn overigens met struikgewas begroeid, waartusschen overvloed van gras, zoodat zij goede weideplaatsen opleveren. Er zijn op het eiland slechts drie beekjes, die bijna doorloopend water houden, n.l. één in Cul de Sac, één in Prinsen-kwartier en één in het district Colombier; de overige waterloopen zijn een paar dagen na den regen weer droog. Wanneer de regenbakken na langdurige droogte leeg zijn, drinkt het grootste deel der bevolking water uit gegraven putten. Nabij de kust zijn de putten brak. Het putwater in de hoofdplaats van het Nederl. gedeelte, Philipsburg, wordt daarom niet als drinkwater gebruikt. Bij zuiden- en zuidwesten wind gaat het water dezer putten met de zee op en neer. Het in 1853 gegraven kanaal Rolandus, ten oosten van de Groote Zoutpan voert het water van de nabijliggende heuvels naar de Groote baai. Ten noorden van deze pan ligt het Noorderkanaal en ten westen de zoetwaterpan, die door een kanaal met de zee in verbinding staat. St. Martin bezit vier zoutmeren of zoutpannen, n.l. dat ten noorden van Philipsburg, de Groote Zoutpan, het grootste (± 200 H.A.), dat van Orientbay, dat van Grande Case en dat van Chévrise of Bretagne (zie verder ZOUTWINNING). In het westen van het eiland vindt men de Simonsbaai-lagoen, die door smalle strooken land ten noorden en ten zuiden van de zee gescheiden is; vroeger stond de lagoen in gemeenschap met de Marigotbaai; de orkaan van 2½2 Aug. 1848 sloot echter deze verbinding en deed een nieuw kanaal naar de Simsonsbaai ontstaan, dat thans ook bijna geheel verzand is. De hoofdplaats van het Nederl. gedeelte van het eiland, Philipsburg, is gebouwd op de zandplaat tusschen de Groote Zoutpan en de Groote Baai. Zij dankt haar ontstaan en naam aan den onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 631]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
commandeur John Philips, die omstreeks 1735 de zandbank in erven verdeelde en daar een huis voor zich zelf liet bouwen. Het plaatje bestaat slechts uit twee straten, die de richting van de ongeveer 1700 M. lange zandplaat volgen en eenige korte dwarsstraten, waarvan de langste 250 M. lang is; in 1816 telde het 178 huizen, doch het grootste gedeelte werd in den orkaan van 1819 verwoest; thans telt het ongeveer 200 huizen. De kleinere huizen zijn van hout en rondom en van boven met singels (zie aldaar) gedekt. Enkele huizen zijn van natuursteen gebouwd, met daken van singels; pannen daken zouden wegens de orkanen gevaar opleveren. Om de orkanen zijn de huizen ook laag. Huizen van twee verdiepingen zijn van steen en van hout. Andere kleine plaatsen in het Nederl. gedeelte zijn Littlebay en Simsons baai. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kustgesteldheid.De grootere valleien loopen uit op een baai en daar is de kust vlak, overal elders is ze steil. De groote der baaien houdt verband met de dalen die daarin eindigen. De grootere baaien zijn van de zee gescheiden door zandbanken en alleen toegankelijk voor schepen van geringen diepgang. De voornaamste zijn: aan de zuidkust: Simson-baai, Cole-baai, Grootbaai; aan de oostkust: Geneve-baai, Guanabaai, Oysterpond, Embouchurebaai, Orientbaai; aan de noord- en noordwestkust: Anse Marcel, Anse de Grande Case, Gallowsbaai, Marigot-baai, Anse des Sables en Redpondbay. Grootbaai, waaraan Philipsburg ligt, is beschut voor den heerschenden wind, doch open voor zuidelijke winden. Aan de oostzijde ligt het voorgebergte Pointe Blanche, aan de westzijde het vervallen fort Amsterdam. In de lijn die deze beide punten verbindt is goede ankergrond in 5 à 6 vadem water. Bezuiden de baai ligt op ± 3000 M. afstand de Proselyte of Man of War-klip, waarop slechts 2¾ vadem water staat; zij is echter wegens het bijzonder heldere water goed zichtbaar als men er dichtbij is. In de orkaanmaanden van Juli tot Oct. zoeken de schepen, ook van naburige eilanden, beschutting in de Oysterpond, die beschut is tegen de dan heerschende winden. Van dien tijd wordt veelal gebruik gemaakt om de schepen te kielen. Het dagelijksch verschil van eb en vloed is zeer gering. Aan de oostzijde van het eiland liggen verscheidene eilandjes en rotsen, aan de noordzijde twee kleine. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bevolking.Toen Columbus het eiland ontdekte was het door Karaïben bewoond en bebouwd en evenals de omliggende eilanden was het zeer boschrijk. Niet lang daarna werden deze Indianen door de Spanjaarden van San Domingo naar elders vervoerd om ze als mijnslaven te gebruiken. In 1630 schreef De Laet: ‘Daer en is geen volck op’. Nadat de kolonisatie begonnen was nam de bevolking snel toe. Volgens Raynal waren er omstreeks 1770 op het Nederl. gedeelte 639 blanken en 3518 slaven. In 1816 telde het Nederl. gedeelte van het eiland 3559 inwoners, n.l. 715 blanken, 293 vrijlieden (221 mulatten en 72 negers) en 2551 slaven (294 mulatten en 2257 negers). Al de slaven behoorden aan particulieren, behalve één, die door het gouvernement was aangekocht ‘tot den dienst van scherprechter’ Van de blanke creolen - 679 in getal - werd verondersteld dat zij allen van Engelschen oorsprong waren. Verder wordt de bevolking als volgt opgegeven: op 31 Dec.
Onder deze cijfers zijn begrepen de mannen, die tijdelijk het eiland verlaten om elders - vooral op St. Domingo, in de Vereenigde Staten en op het eilandje Gran Connetable, gelegen aan de kust van Fransch Guiana - werk te gaan zoeken. Nagenoeg ¾ van de bevolking woont in Philipsburg; de districtsbewoners zijn gevestigd in de nabijheid der plantages. In 1910, 1911, 1912, 1913 en 1914 werden respectievelijk geboren: in echt: 44, 42, 45, 34 48. buiten echt: 82, 76, 77, 73, 68 kinderen. Een eigenaardig deel van de bevolking vormt het blanke, blauwoogige, blondharige visschersvolk van Simsonsbay-village, waarvan de afkomst onzeker is. Dr. Boeke acht het waarschijnlijk dat ze van St. Barths afkomstig en uit Zweden daarheen gekomen zijn; op St. Thomas bestaat een dergelijke uit St. Barths stammende kolonie. Hamelberg is van meening dat er onder hen ook afstammelingen van Zeeuwen zijn. Dr. Boeke schatte de bevolking dezer in bijna volslagen afzondering levende kolonie in 1906 op 269 personen, waarvan 80 visschers. Over de verdeeling der bevolking naar de gezindten zie EEREDIENST. Over het onderwijs zie aldaar blz. 525. Engelsch is de taal, die op het eiland gesproken wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Middelen van bestaan.De zoutwinning (zie aldaar) is het oudste en nog steeds het voornaamste bedrijf. Van de verwachtingen, die men in het laatste decenium van de vorige eeuw koesterde van de mangaanontginning, is niets gekomen. Landbouw (zie aldaar, blz. 444) en veeteelt zijn van eenig belang. De visscherij kon van meer beteekenis zijn. Visch is het hoofdvoedsel op het eiland. Over de sigarenindustrie is gehandeld onder NIJVERHEID, blz. 512. Eenige pottenbakkerij wordt er door de vrouwen beoefend; die van Simsonsbaai maken ook stroohoeden. Voor het eigenaardige muntwezen, zie aldaar blz. 493. Litt. Johannes de Laet, Beschr. v. West-Indiën, Leiden 1630, blz. 38. Père Labat, Nouv. Voyages aux Isles Franç. de l'Amérique, Paris 1742. G. Th. Raynal, Wijsg. en Staatk. gesch. v.d. bezitt. en. d. kooph. der Europeanen in de beide Indiën. Amst. 1782, IX, Aanhangsel, blz. 177. M.D. Teenstra, De Nederl. W.I. Eilanden, Amst. 1837, II, 230-318. Idem, Bekn. Beschr. v.d. Nederl. overz. Bezitt. Gron. 1852, blz. 720-725. Dr. I. Dornseiffen, Het eiland St. Martin (T.A.G. 1883, VII, 126-142, met uitvoerige kaartbeschrijving). J.H.J. Hamelberg, (Eerste jaarl. Versl. Gesch-, Taal-, Land- en Volkenk. Gen. gevestigd te Willemstad. Amst. 1897 blz. 160-165). H. Zondervan, Die niederl. Westind. Inseln (Geogr. Zeitschr. 1901, VII, 4ter Heft, blz. 215-219). Prof. F.A.F.C. Went, Rapp. omtr. d. toestand v. land- en tuinb. op de Nederl. Antillen (Bijl. V Kol. Versl. v. Curaçao van 1902). D.H. Havelaar, Rapp. betr. eene reis door de Kol. Curaçao (Bijl. O2. Kol. Versl. v. Curaçao van 1903). H. Van Kol, Naar de Antillen en Venezuela, Leiden 1904, blz. 204-227. C.J. Hudig, De Zout-industrie op het eiland St. Martin (De Ingenieur, 24 Juni 1905, blz. 402-412). Dr. J.A. Portengen, Sint Martin (Tijdschr. v.h. Nederl. Zeewezen, 15 Juli 1916, blz. 216-218). Mias, L'île de St. Martin (Ann. d'Hyg. et de Médec. colon. 1906, blz. 14). Dr. Boeke, Rapp. betr. een voorl. onderz. v.d. toest. v.d. Visscherij, enz. in de kol. Curaçao, 's-Gravenh. 1907, blz. 112-113. I. Boldingh, The flora of the Dutch West-Indian Islands St. Eustatius, Saba and St. Martin, Leiden 1909, blz. 241-243. Dr. D. Van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 632]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blom, Niederl. West-Indien (Schriften d. Vereins für Sozialpolitik, 1912, Bd. CXLVII, Zweiter Teil, blz. 159-161). Dr. J. de Hullu, St. Martin en Saba omstreeks 1818 (De Ind. Gids, Febr. 1916, blz. 197-220). Koloniale Verslagen. Zie ook de litteratuur bij AARDKUNDE en SINT EUSTATIUS, geschiedk. overzicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Aardkunde.Zie aldaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Geschiedkundig overzicht.Zie bij SINT EUSTATIUS. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Siphonaptera,vlooien, eene orde van insecten. Zij hebben zuigende monddeelen, kleine sprieten, die in een groef geborgen worden, geen vleugels, eene volkomen gedaanteverwisseling en zijn in het bijzonder ook gekenmerkt door zijdelings saamgedrukten lichaamsvorm. Merkwaardig zijn verder de drie duidelijk gescheiden, gelijk gevormde borstringen. De achterpooten zijn meestal springpooten met sterk ontwikkelde heupen en dijen; het springvermogen is echter bij de verschillende soorten zeer verschillend, bij vleermuisvlooien b.v. afwezig. De volwassen insecten zuigen het bloed van warmbloedige dieren, vooral zoogdieren, waarbij elke soort voor bepaalde zoogdieren voorkeur heeft, maar toch ook wel op andere wordt aangetroffen. De larven zijn volkomen pootloos. Het meest bekend zijn de gewone menschenvloo, Pulex irritans en de zandvloo, Sarcopsylla penetrans (n.e. Sika, Arow. Mibiki). De eerste draagt in Suriname den naam van Chinees, hetgeen een gevolg zou zijn van het feit, dat dit dier vooral bekend is geworden, nadat in het jaar 1858 Chineesche landverhuizers in de kolonie waren gekomen. Van veel meer beteekenis is de veel kleinere, maar veel gevaarlijker zandvloo; deze is lichter bruin van kleur en springt minder goed. Dit dier leeft vrij in het zand, maar ook in onreine woningen en stallen. Het wijfje boort zich in de huid der voeten van menschen en huisdieren, vooral onder de nagels en aan den hiel en is dan aan een donker puntje op de huid waarneembaar; dit donkere puntje is natuurlijk bij den blanke gemakkelijker zichtbaar dan bij den neger. Aanvankelijk veroorzaakt de sika een hevig jeuken. Wordt het dier niet tijdig verwijderd, dan zwelt het binnen eenige dagen op tot de grootte van een kleine erwt en kan dan tot boosaardige verzweringen aanleiding geven. Het schijnt dat de eieren niet onder de huid tot ontwikkeling komen, zooals veelal werd aangenomen, maar direct vrij worden. Zijn alle eieren gelegd, dan sterft het wijfje en wordt met den etter verwijderd, waarna genezing intreedt.
H.J.V. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sisal,aant.Agave rigida var. Sisalana, fam. Liliaceae. De sisal is een agave, waarvan de bladeren een uitstekende vezel (hennep: men spreekt van sisal-hennep) leveren, geschikt voor het maken van touw. Op de Bahama-eilanden, in Yucatan en elders heeft deze cultuur reeds lang vasten voet en zij levert niet onbelangrijke voordeelen op. Het is een echte woestijnplant die verbouwd kan worden op plaatsen welke voor andere cultures ongeschikt zijn. De sisal is op Curaçao ingevoerd omstreeks 1900, en uitgeplant op Welbedacht (Juan Luis). Dit terrein, groot ± 55 H.A., was bestemd om er met geldelijken steun van het Gouvernement proeven te nemen met verschillende vezel-leverende agave-achtige gewassen en is in 1910 wegens verwaarloozing aan het Gouvernement teruggegeven, tegelijk met den waardeloozen aanplant. De Cur. Mij. tot bevordering v. landb., veeteelt, zoutwinning en visscherij, heeft in 1904 op Seroe Pretoe een proefaanplant van sisal aangelegd en dien steeds uitgebreid en onderhouden. In het eind van 1910 is daaruit voor het eerst geoogst. In Dec. 1907 is van Gouvernementswege op Mundo Novo een proefveld aangelegd, en in 1908 zijn meerdere proefveldjes aangelegd. (Zie verder Kol. Verslag Curaçao 1915, Hoofdst. N.§ 4). In 1910 heeft de Eerste Sisal Cultuur-Mij te 's Gravenh. de cultuur ter hand genomen op Mount Pleasant. Volgens het Kol. Verslag 1914 had zij ruim 67 H.A. in cultuur, waarop ruim 139 000 planten en op de kweekbedden nog duizenden plantjes. Haar werd van regeeringswegen in 1911 een renteloos voorschot verstrekt van ƒ30 000, ten laste van de kolonie Curaçao. Overwegende dat de maatschappij onder ongunstige omstandigheden (groote droogte) gewerkt heeft, en het haar moeilijk valt in den oorlogstijd meer fondsen te verkrijgen, heeft de Min. van Kol., overtuigd van het belang van krachtige voortzetting van het bedrijf, op de Curaçaosche begrooting voor 1916 voorgesteld een nieuw renteloos voorschot van ƒ30.000 aan de maatschappij te verleenen. Dit voorstel is door de Staten-Generaal goedgekeurd, evenals het voorstel op dezelfde begrooting om aan de Cultuurmaatschappij der Nederl. Antillen (zie KATOEN, blz. 402) ƒ50 000 voorschot in twee jaartermijnen toe te staan, ten einde behalve de katoenteelt ook de teelt van sisal op St. Eustatius ter hand te nemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cultuur.De sisal laat zich gemakkelijk uitpooten door middel van bulbillen (broedknoppen) of van wortelspruiten (uitloopers). De plant ontwikkelt n.l. na eenige jaren in Januari een forsche, slanke bloeipijl met groenwitte bloemen, die het zelden tot vruchtzetting brengen; de bloemen vallen af en in de plaats daarvan ontwikkelen zich broedknoppen of bulbillen (Semienja, pap.); elke bloeistengel levert 4000 tot 8000 zulke bulbillen. Bulbillen, verzorgd op kweekbedden, kunnen in 1½ à 2 jaren uitgepoot worden. Kenmerkend voor de sisal is de ontwikkeling van talrijke wortelspruiten, die eveneens op kweekbedden moeten worden uitgezet tot de tijd van uitplanten aanbreekt. Laat men de kweekbedden, na het uitnemen der planten, rustig liggen, dan ontwikkelt zich uit de daarin achtergebleven wortels spoedig een groot aantal spruiten, die ook overgebracht kunnen worden naar kweekbedden en een goed plantmateriaal vormen. In Yucatan, het vaderland van de sisalcultuur, worden uitsluitend wortelspruiten gebruikt als plantmateriaal. De aldus gekweekte planten worden vóór het invallen der regens, Aug. en Sept., op hunne standplaats gebracht, zoodra ze meer dan 40 cM. hoog zijn, Vóór het overplanten moeten alle wortels worden afgesneden en de oudste bladeren tot op de plaats van aanhechting afgescheurd (péla, pap.); tusschen de litteekens daarvan vertoonen zich eenige paars-bruine knopjes, waaruit zich na uitplanting nieuwe wortels ontwikkelen. Het sisalblad is zeer stijf en draagt bepaaldelijk op Curaçao aan den top een zware, glasharde, zeer scherpe, bruine doorn; soms ook vertoonen de bladranden sporen van dorens, die den bladrand scherp maken. De plantkuilen moeten zoo ruim mogelijk gemaakt worden en de uitgegraven aarde moet, met mest gemengd, vóór het uitplanten weer in den kuil geworpen worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 633]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de cultuur rekent men dat 1 arbeider noodig is voor een oppervlak van 1.6 H.A. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Miswas en ziekten.Bij planten tot ± 80 cM. hoogte ziet men dikwijls, dat de binnenste bladeren van de nog opgerolde, kegelvormige kern, sneller in de lengte groeien dan de buitenste, deze nabij den top met hun doorn doorpriemen, waarna zulk een paar bladeren elkaar niet meer loslaat; beide raken beschadigd. Bij even zoo groote planten ziet men soms bovenbedoelde kern van bladeren als met een mes bijna geheel dwars doorgesneden. Te dicht bij elkaar staande planten doorboren elkaars bladeren of wel de eigen wortelspruiten doen zulks als men ze te groot laat worden. In 1910 is voor het eerst een schadelijke ziekte in volwassen planten opgetreden, merkbaar door bruine plekken in het blad. In het begin is de vezel nog gaaf, later toont die een donkere verkleuring en is dan tevens moeilijk van bet bladmoes los te maken. De ziekte moet worden toegeschreven aan weersomstandigheden, overmatige hitte, en zonnebrand, niet aan een besmettelijken, parasitairen ziekte-verwekker. Zij is beschreven door Braun in Der Pflanzer van 16 Dec. 1905; de schade is tot een minimum te beperken door tijdig afoogsten der bladeren. Lang aanhoudende droogte heeft nadeeligen invloed op de sisal; jongere planten kunnen afsterven, doch laten dan 1 of 2 magere, maar levende worteluitloopers achter; grootere planten rollen hunne bladeren ineen en laten ze op den grond zakken. In die samengerolde bladeren is de vezel moeilijk van het bladmoes los te maken. Door te groote vochtigheid gaat de cultuur te niet, zooals in Florida geschiedde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oogst en oogstbereiding.De cultuur kan, zooals gezegd werd, geschieden of door bulbillen, of door wortelspruiten. In het eerste geval duurt het ongeveer 7, in het laatste 4 tot 5 jaar voordat geoogst kan worden; dan kan het oogsten gedurende 3 à 5 jaar worden voortgezet. Het oogsten mag niet bij al te jonge planten geschieden, omdat dan de later ontwikkelde bladeren klein blijven. Meestal doet men het beste met snijden te beginnen, wanneer de bladeren horizontaal gaan staan. De voornoemde proefaanplant op Seroe Pretoe had reeds in 1908 eenig oogstbaar blad, doch eerst in 1910 werd een begin gemaakt met het oogsten. De vezel wordt met de hand uit het blad gehaald met behulp van een eenvoudig toestelletje, den défibreur-Duchemin. Bij de proeven met vezel-bereiding bleek, dat één plant jaarlijks ongeveer 0,7 K.G. droge vezel kan opleveren (zie Jaarverslag van de Cur. Mij. t.B.v.L., V., Z. en V. over 1910). De aanplant op Mundo Novo, aangelegd in Dec. 1907, leverde reeds in 1911 250 K.G. vezel. Deze aanplant slaagde buitengewoon, daar het seizoen 1907/08 zeer droog was, en het terrein als niet zeer geschikt bekend stond. De bodem toch bestaat uit een roode kalkrijke klei, die in een dunne laag op de harde kalkrots ligt. De gesneden bladeren worden in bundels gebonden en naar de fabriek gebracht; bij droog weer kunnen zij wel een week bewaard blijven, maar is het weer vochtig, dan rotten zij zeer spoedig en kunnen dan niet langer dan 1 of 2 dagen bewaard worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Handel.Van handel is eigenlijk nog geen sprake, daar tot nog toe slechts weinige honderden kilo's vezel bereid zijn. Monsters werden opgezonden naar Nederland en te Amsterdam in 1909 geschat op een waarde van 31 tot 38 cents per K.G.. Sedert werd alle gemaakte vezel verbruikt door de touwslagerij ‘De Ruyter’ op Curaçao, die 28 cents per K.G. betaalde. De prijs van deze en soortgelijke harde vezel gaat op en neer met dien van Manilla-hennep. De variëteit sisalana geeft de beste vezel, de andere variëteiten geven een mindere soort. In Suriname werd de sisal kort na den aanleg van den cultuurtuin ingevoerd, waar proefvelden werden aangelegd op klei- en zandgronden. In 1901-1902 werd een groote sisal-onderneming aangelegd op de gronden achter Gelderland aan de Boven Suriname. De keuze van dit terrein - savanneland - was ongelukkig, want de grond is ongeschikt voor elken plantengroei, behalve de gewone savanne-vegetatie. Suriname heeft echter groote terreinen goeden zandgrond waar de sisal uitnemend gedijt. De groei is snel en krachtig; de planten krijgen een doorsnee van 2½ à 3 M. Wanneer men bulbillen als plantmateriaal gebruikt, zijn de planten na 5 à 6 jaar volwassen, zoodat met het snijden der bladeren begonnen kan worden. De bladeren zijn sappig, maar hebben toch een hoog vezelgehalte. Proefnemingen toonden aan, dat in doorsnede 100 bladeren van 1,2 M. lengte 5 K.G. winbaren vezel bevatte. Van wege het Departement van den Landbouw zijn pogingen in het werk gesteld om door den aanleg van groote proefvelden aan te toonen dat de sisal-cultuur in Suriname een goede toekomst heeft. De cultuurtuin verzond vele duizenden jonge planten naar Curaçao. Litt. J.H.J. Hamelberg, Een nieuwe Cultuur voor de Kolonie Curaçao (Tweede jaarl. Versl. v.h. Geschied-, Taal-, Land- en Volkenk. Genootsch. gevestigd te Willemstad, Curaçao. Amst. 1898, blz. 19-74). - Prof. F.A.F.C. Went, Rapp. omtr. den toestand van land- en tuinbouw op de Nederl. Antillen (Bijl. V van het Kol. Verslag van Curaçao van 1912). R.H. Rijkens, Curaçao, Tiel 1907, blz. 119-122. - G.B. Dussel, Kort overzicht over den landb. op Curaçao (Kol. Landb. tentoonst. te Deventer 1912, blz. 15-25) - Jaarverslagen v.h. Dept. v.d. Landb. in Suriname. - Kol. Verslagen, Curaçao. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 634]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
houtgronden in den slaventijd de naam van de buitenste planken van een boom, die tot planken gezaagd werd. Deze slabben kregen de slaven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Slangenvereering.In het artikel BOSCHNEGERS, blz. 164 werd reeds de opmerking gemaakt dat de slang bij de Boschnegers heilig is en dat de slangengeest tot de goede geesten gerekend wordt. Hostmann schreef: ‘Algemeen wordt aan eene zeer fraai geschilderde slang (boa canina), somwijlen de lengte van veertig voet bereikende, goddelijke eer bewezen, hetgeen, aan de reuzenslang (boa constrictor) of aan kaaimannen dan alleen wedervaart, als deze van ongewone grootte zijn.’ Daarentegen zegt Kappler dat hij den slangendienst niet heeft waargenomen en dat deze, zoo hij bestaat, waarschijnlijk alleen voorkomt bij de nakomelingen van hen, die reeds in Afrika de slang vereerden. Dat de slangenvereering niet algemeen bij de Boschnegers voorkomt wordt bevestigd door Van Eyck, die van de Saramaccaners schreef: ‘Vele hunner gelooven aan deze of gene slang, als aan de Abomoslang, de Papaslang en de Ratelslang.’ Volgens Teenstra en Van Coll brachten de Papa- of Dóhoman-negers uit Afrika het geloof mede, dat de fraai geteekende Papa- of Dagoewe-slang hun toekomstige dingen kon voorspellen, vanwaar de vereering. Van Coll geeft dan de beschrijving van een feest ter verzoening van den geest eener slang, die was omgekomen bij het branden van het voor den aanleg van een kostgrond omgekapte hout. Een dergelijk feest, snekiprei genoemd, om dezelfde reden gevierd, woonde De Goeje op een Aucanerdorp bij. De dag, waarop een slang op de genoemde wijze om het leven komt, wordt, volgens Loth, door de Aucaners voortaan als een rustdag (kina of treefdag) aangenomen. Niet alleen wordt de slang met eieren, enz. gevoed, maar komt zij in de woning, dan wordt zij niet verdreven, maar met ontzag behandeld. De slangenvereering bepaalt zich niet tot de Boschnegers, maar komt ook voor bij de negers in het Para-district en vermoedelijk ook elders in afgelegen districten, een enkele maal ook in de hoofdplaats (zie ook WINTI). Aan den omvang van de ‘serpent-worship’ op het vasteland van zuid-oost Azië mag te dezer plaatse wel even herinnerd worden. Litt. J.W.S. Van Eyck, Beschouwing van den tegenw. staat, zeden en gewoonten van de Saramaccaner bevredigde Boschnegers (Surin. Almanak, 1830, blz. 273) - M.D. Teenstra, De Landb. in de Kol. Suriname, Gron. 1835, II, 183. - F.W. Hostmann, Over de beschaving van negers in Amerika, enz. Amst. 1850, I, 35. - A. Kappler, Surinam, Stuttg. 1887; blz. 263. - H.G. Schneider, Die Buschneger Surinames, Herrnhut 1893, blz. 23. - C. van Coll, Gegevens over Land en Volk van Suriname (Bijdr. tot de Taal-, Land- en Volkenk. v. Ned. Indië, 7de Volgreeks, I, 1903, blz. 121). - C.H. De Goeje, Verslag der Toemoekhoemak-Expeditie, Leiden 1908, blz. 47. - J.E. Loth, Aanteekeningen over de Djoeka's (Aucaner Boschnegers) in Suriname (T.A.G. 1910 blz. 345) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Slavenhandel.Na de ontdekking van Amerika werden door de Spanjaarden aanvankelijk de inheemsche Indianen gebruikt voor den arbeid te velde en in de mijnen. Toen bleek, dat deze lieden tegen den harden arbeid, met slechte behandeling gepaard, niet bestand waren, ging men in de 16e eeuw reeds spoedig tot invoer van negers over. Al is het niet juist, dat het Las Casas was, op wiens raad deze maatregel werd genomen - immers de Portugeezen dreven reeds vroeger handel in negerslaven - toch droeg de door hem uitgesproken meening, dat wegens het grootere weerstandsvermogen der negers overwegingen van menschelijkheid voor de vervanging van ‘roode’ door ‘zwarte’ arbeidskrachten pleitten, er toe bij om de bezwaren te overwinnen, die aanvankelijk bij de Spaansche geestelijkheid tegen dezen handel bestonden. De slavernij der Indianen hield daarna echter niet volledig op. Ook in de de Hollandsche kolonien in Guiana kwam zij voor. (Zie ROODE SLAVEN). De handel in zwarte slaven was in den aanvang der 17e eeuw nagenoeg geheel in handen der Portugeezen. De bekende bul van Paus Alexander VI, die de aarde in twee helften deelde, waarvan de eene aan Spanje, de andere aan Portugal werd toebedeeld, belette den Spanjaarden den toegang tot Afrika. Alleen de Portugeezen hadden zich daar gevestigd en hadden dientengevolge het monopolie van den handel in negers. Reeds spoedig was de Spaansche kroon er toe overgegaan den invoer van slaven in hare koloniën niet anders toe te staan dan tegen betaling van een recognitie. Later werden formeele contracten gesloten - de bekende ‘assientos’ - waarbij de assientisten de verplichting op zich namen, in een bepaalden tijd een bepaald aantal slaven naar de koloniën te brengen. Gelijk gezegd, waren aanvankelijk alleen de Portugeezen in staat dergelijke contracten af te sluiten en zij behielden dit monopolie zoolang Portugal aan de Spaansche kroon onderworpen bleef. Na 1640 echter, toen Portugal tegen Spanje in opstand kwam, moest Portugal zich beperken tot den, trouwens zeer levendigen, handel in slaven met Brazilië. Spanje ging aanvankelijk niet tot het sluiten van een nieuw assiento over, daar het ook met de andere natien, die inmiddels in Afrika koloniën hadden verworven, in oorlog was. Aangezien echter de slavenhandel der W.I. Cie. (zie COMPAGNIE) zich middelerwijl had ontwikkeld, vonden de Spaansche koloniën in Curaçao een gemakkelijk bereikbare marktplaats om zich van de noodige arbeidskrachten te voorzien. Hoewel het verkeer tusschen de Spaansche koloniën en die van andere naties verboden was, kon dit verbod, bij gebreke aan rechtstreekschen slavenaan voer in Spaansch Amerika, niet worden gehandhaafd. De W.-I. eilanden der andere naties zijn trouwens ten allen tijde de stapelplaatsen van dezen al of niet geoorloofden handel in goederen en slaven met het vaste land van Amerika geweest. Zoo levendig was in het eerste twintigtal jaren na 1640 dit verkeer, dat de Spaansche kolonisten luid klaagden, toen in 1663 door de Spaansche kroon een nieuw assiento met een Genueesche firma werd afgesloten. Den slavenhandel der Hollanders werd daardoor echter weinig of geen afbreuk gedaan. Zoowel dit als volgende assientos bleven hun slaven grootendeels, hetzij van de W.I. Cie. op Curaçao, hetzij van Hollandsche interloopers betrekken. Te vergeefs trachtte de Spaansche kroon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 635]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de assientisten te bewegen zelf uit Afrika slaven te halen. Steeds weer moest zij toestaan, dat de assientisten op Curaçao een groot deel of het geheel der te leveren slaven kochten. De Spaansche Regeering berustte hierin, omdat anders de Engelschen van Jamaica en Barbados in de plaats der Hollanders zouden zijn getreden en de Hollanders ook in dezen handel als eerlijker bekend stonden. Niet zelden bedienden de assientisten zich zelfs voor het vervoer naar het vaste land van Z.-Amerika van Hollandsche schepen. Hoogstwaarschijnlijk werden zij trouwens ook door Hollandsche kapitalisten gesteund. Een groote rol speelde in dezen handel het Amsterdamsche handelshuis Coymans, welks leden bewindhebbers der W.-I.-Cie waren en tevens deel namen aan den Spaansch-Amerikaanschen handel. Balthasar Coymans was langen tijd de commanditair van den assientist Baroso en trad van 1684-88 zelf als leider van het assiento op. Na zijn dood in 1688 bleef het assiento nog eenige jaren in Hollandsche handen, doch na de troonsbestijging van Philips V in Spanje kwam het aan een Fransche maatschappij en na den vrede van Utrecht (1713) aan de Engelschen, die het gedurende de gansche 18e eeuw bleven behouden en wier slavenhandel die van alle andere natiën verre overvleugelde. Sedert het einde der 17e eeuw was de omvang van den slavenhandel zeer toegenomen, een gevolg van den opbloei der W.-I koloniën. Terwijl men schat, dat in de laatste decenniën der 17e en nog in de eerste helft der 18e eeuw per jaar gemiddeld 20 000 slaven in Amerika werden ingevoerd, neemt men tegen het einde dier eeuw een invoer van ± 100.000 slaven aan, waarvan ongeveer de helft voor Engelsche rekening aangevoerd werd. In de Nederlanden was Vlissingen de voornaamste zetel van dit bedrijf. In de jaren 1767 en 1768 te zamen liepen uit Nederlandsche havens, volgens de schatting van Galandat, die goed op de hoogte kon zijn, 36 slavenschepen uit, die gemiddeld 350 slaven inkochten. Neemt men met dezen schrijver aan, dat de reis van een slavenschip gemiddeld 2 jaar duurde, dan zouden dus door Nederlandsche slavenhalers jaarlijks ± 6300 slaven in Amerika zijn ingevoerd. Feitelijk is dit aantal te groot, daar een aanzienlijk aantal slaven - gemiddeld zeker meer dan 10%, -onderweg omkwamen. In ieder geval blijkt daaruit, dat ook in deze jaren van bloeienden handel, onze slavenhalers niet voldoende slaven aanvoerden, om in de behoeften te voorzien onzer eigen kolonien die, naarschatting, een invoer van ± 7000 slaven per jaar noodig hadden. Dit werd nog erger na den vierden Engelschen oorlog toen het aantal onzer slavenschepen volgens Mac Pherson met bijna ⅔ verminderde. Volkomen begrijpelijk is het dan ook, dat de Surinaamsche planters luide klaagden over gebrek aan werkkrachten. In 1789 werd eindelijk het monopolie van de W.I. Cie. opgeheven en de invoer van slaven in onze Amerikaansche koloniën aan alle Hollandsche schepen vergund. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De techniek van den slavenhandel.In Afrika werden de slaven ingekocht van de inlandsche hoofden. Aanvankelijk werden alleen krijgsgevangenen, die anders gedood plachten te worden, aan de Europeanen verkocht; later begonnen deze hoofden echter slavenjachten in de naburige rijken te houden en verkochten zij ook wel hun eigen onderdanen. Goedkoope lijnwaden, metaalwaren en sterke drank werden in betaling gegeven, wanneer althans geen gebruik werd gemaakt van de uit O.I. aangevoerde kaurischelpen, die onder de negers het meest geliefde ruilmiddel waren. Vóór de Cie. de slaven ter kuste aangekomen overnam en betaalde, werden zij gekeurd en gebrandmerkt. De keuring diende om de ‘leverbare’ slaven of ‘stukken van Indië’ (Pieças de Indias, Pièces d'Inde) af te zonderen van de ‘Macarons’, die ook wel verkocht werden, maar tegen lageren prijs. In het internationale verkeer was langzamerhand en vooral sedert het Spaansche assiento van 1663 nauwkeurig omschreef, welke slaven als ‘Pieças de Indias’ zouden gelden, algemeen erkend een stel regels, waaraan een slaaf moest voldoen om als een ‘Stuk van Indie’ te kunnen worden geleverd. Afgekeurd werden slaven, die jonger dan 15 of ouder dan 35 jaar waren. Daar de leeftijd natuurlijk slechts bij benadering kon worden bepaald, is het te verklaren; dat wij soms ook andere leeftijden (17 of 18 als minimum, en 30-35) als maximum vinden opgegeven. Voorts waren uitgesloten alle verminkten, zij die een tand misten (waarschijnlijk wijl dit een teeken van vroegen ouderdom werd geacht), die grijs haar hadden en ten slotte zij die aan chronische ziekten leden. Als vrouwelijke stukken van Indië, die 25 à 30% goedkooper waren dan de mannen, golden volwassen normale, gezonde negerinnen, die een kind zoogden. Ten aanzien van de waarde der slaven, die te jong waren, placht men in de leverings-contracten een soort sliding scale op te nemen, in dier voege, dat 3 kinderen van 8-14 jaar voor twee, en 2 kinderen van 2-7 jaar voor één volwassen slaaf werden gerekend. Onder de 2 jaar volgden zij de moeder. Soortgelijke bepalingen bestonden voor slaven boven de 35. In de assientos placht voorts te worden bedongen, dat de te leveren slaven voor ⅔ uit mannen en voor ⅓ uit vrouwen zouden bestaan, eene bepaling, die later de afschaffing van den slaven handel niet weinig belemmerde, aangezien dientengevolge de verhouding der beide seksen in de koloniën zeer ongelijk was en ook daardoor de natuurlijke toeneming van de slavenbevolking met de sterfte geen gelijken tred hield. Om kosten te sparen verscheepte men de slaven zoo spoedig mogelijk en daarmede begon de gruwelijkste episode van hun bestaan. In het nauwe en bedompte tusschendek der slavenschepen, waar het zitten meestal zelfs niet mogelijk was, werden zooveel negers geladen als maar even doenlijkscheen. In letterlijken zin was er op vele slavenschepen voor iederen persoon minder ruimte dan in een doodkist. Bovendien werden zij twee aan twee geketend. Slechts bij goed weder werden zij eenigen tijd aan dek gebracht. Dat onder dergelijke omstandigheden de sterfte gedurende de reis schrikwekkend hoog was spreekt vanzelf. Een sterfte van 20% op elke reis werd als matig beschouwd. De overvulling der schepen werd bevorderd, doordat de reeders aan de W.-I.-Cie. een recognitie moesten betalen, die alleen met de grootte van het schip en niet met het vervoerde aantal slaven verband hield. Ook de bepalingen van het assiento, die in menigerlei opzicht in den slavenhandel als normen golden, dreven tot dit misbruik, daar de Spaansche regeering, steeds bevreesd voor smokkelhandel, het aantal schepen met slaven, dat zij in hare koloniën toeliet, zoo veel mogelijk beperkte. Eenige verbetering werd, voorzoover de Engelsche schepen betreft, gebracht door de Engelsche wet van 1788, welke bepaalde dat een slavenhaler van 150 ton of minder op iedere 3 ton scheepsruimte niet meer dan 5 slaven mocht vervoeren, terwijl op grootere schepen op elke ton scheepsruimte één slaaf | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 636]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mocht worden ingeladen. Deze maatregel bleef echter slechts gedurende korten tijd van kracht. Gelijk bekend is, hebben deze gruwelen geleid tot het ontstaan der abolitie-beweging, die onder leiding van Wilberforce, Clarkson e.a. leidde tot de Engelsche wet van 1806, waarbij met ingang van 1808 alle invoer van slaven in eenige Britsche kolonie en alle slavenhandel door Engelschen verboden werd. Deze wet kwam echter niet tot stand vóór economische en politieke belangen althans ten deele samenvielen met de eischen der humaniteit. De oude Engelsche koloniën, die vrijwel geheel in cultuur waren gebracht, zagen met leede oogen, dat de slavenhandel in de eerste plaats aan de nieuw veroverde en aan de vreemde koloniën ten goede kwam. Hoewel vruchtbaarder dan de oude koloniën waren deze nieuwe koloniën, zoolang zij onder Fransch en Spaansch bestuur hadden gestaan, op minder intensieve wijze in cultuur gebracht. Nadat zij door de Engelschen veroverd waren, hadden zij echter veel nieuw kapitaal tot zich getrokken en waren de plantages aldaar zeer uitgebreid. Door hun vruchtbaarheid en ook doordat zij minder met schulden waren bezwaard, konden deze nieuwe koloniën de cultuur volhouden ook toen tijdens de crisis, die het gevolg was van Napoleons handelspolitiek en van het continentale stelsel, de oudere koloniën dreigden te gronde te gaan. De Engelsche regeering, die reeds in 1796 den invoer van slaven in vreemde koloniën had verboden en sedert 1804 ook de directe slaveninvoer in de nieuw veroverde bezittingen belette, zette dus op dezen weg slechts een laatsten stap toen zij in 1806 den slaven handel geheel verbood, ten einde zoodoende de oude koloniën, die volop van slaven waren voorzien en waar de geboorten door de sterfte niet of slechts weinig werden overtroffen, te beschermen tegen de concurrentie der nieuwe gebieden, voor welke uitbreiding van het aantal slaven nog steeds noodzakelijk was. Van den aanvang af intusschen begreep Engeland, dat tot afschaffing van den slavenhandel slechts met eenige kans van slagen kon worden besloten, indien maatregelen werden genomen om te voorkomen dat deze handel eenvoudig uit Engelsche handen in die van andere naties overging. De abolition-act kon daarom ook eerst de meerderheid verwerven nadat Engeland feitelijk meester was ter zee. Alleen de scheepvaart der Vereenigde Staten, waar men zich in stijgende mate op den slavenhandel ging toeleggen, was in 1806 een mogelijke concurrent, doch juist deze Staat toonde zich met Groot-Brittannië één van zin door in 1807 eveneens den slavenhandel te verbieden. Toen in Europa de vrede terugkeerde begon Engeland bovendien pogingen aan te wenden om tot een internationaal verbod van den slavenhandel te komen. De vrede van Parijs (1814) bevatte een, door Frankrijk echter niet uitgevoerde, clausule, waarbij deze staat zich verbond binnen 5 jaar aan den Franschen slavenhandel een einde te maken. Op het Weener congres werd de wenschelijkheid van zoodanig verbod uitgesproken en Engeland trachtte daarop met alle continentale staten verdragen af te sluiten, waarbij deze zich verbonden den slavenhandel te verbieden en eventueel aangehouden slavenhalers door in elke kolonie gevestigde gemengde rechtbanken, waarin een Engelsch rechter zitting had, te doen vonnissen. Nederland, welks slavenhandel toen ter tijd nagenoeg geheel was verloopen en dat zich dus door een zoodanig verbod weinig opofferingen oplegde, had noch het Weener congres, noch het tractaat met Engeland afgewacht om een eersten stap in deze richting te doen. Bij besluit van den souvereinen vorst van 15 Juni 1814 werd verboden hier te lande slavenschepen uit te rusten of uit de Afrikaansche koloniën slaven uit te voeren. Nog in hetzelfde jaar (13 Augustus 1814) kwam een tractaat met Engeland tot stand, waarbij Nederland zich jegens Groot-Brittannië tot bestendige handhaving dezer bepalingen verbond. Den 4en Mei 1818 werd dit tractaat door eene nadere overeenkomst vervangen Ga naar voetnoot*) waaraan door Nederland uitvoering werd gegeven door de wet van 20 Nov. 1818 Stbl. no. 39Ga naar voetnoot†), die den 12en Jan. 1819 in Suriname werd afgekondigd, en waarbij zoowel hier te lande als in de koloniën het uitrusten van slavenschepen alsmede het drijven van en het deelnemen aan den slavenhandel werd verboden; in de Afrikaansche bezittingen werd de uitvoer en in de Amerikaansche bezittingen de invoer van slaven verboden. Op dit laatste verbod werd echter een uitzondering gemaakt ten aanzien van slaven, die ten tijde van de afkondiging der wet zich reeds in Amerika bevonden en voor hunne nakomelingen. Feitelijk werd hierdoor de invoer van slaven uit de Amerikaansche koloniën van andere mogendheden onbeperkt toegestaan. De Engelsche regeering liet dan ook niet na, zich over deze uitzondering te beklagen, waarop bij K.B. van 16 April 1821 Stbl. no. 1 verboden werd in Suriname slaven in te voeren uit koloniën, die directe aanvoer van slaven uit Afrika toelieten. Daar dergelijke koloniën op dat oogenblik echter niet meer bestonden, was dit besluit weinig geschikt om den slavenhandel met de vreemde koloniën te beperken. Formeel had onze regeering volkomen gelijk door zich op het standpunt te stellen, dat zij door deze bepalingen had gedaan, wat van haar kon worden verwacht en dat, indien door andere natiën nog slaven naar West-Indië werden gesmokkeld, Engeland zich daarover tot deze andere natiën had te wenden. De houding der regeering toont evenwel tevens aan, dat zij tot bestrijding van dezen sluikhandel weinig wenschte te doen. Vermoedelijk was zij bevreesd door strengere bepalingen Suriname in ongunstiger conditie te brengen dan de andere koloniën, waar deze sluikhandel bestond of althans werd getolereerd. Volgens een betrouwbare schatting werden in 1819 dan ook niet minder dan 3000 slaven in Suriname ingevoerd. Het is niet aan te nemen, dat daaronder niet een groote hoeveelheid was, die langs een omweg uit Afrika was aangevoerd. Zelfs kwamen slavenhalers rechtstreeks uit Afrika in Suriname aan, zich door valsche papieren tegenover de toegefelijke autoriteiten den schijn gevend als kwamen zij uit een der naburige koloniën. Bovendien werden langs de Saramacca en de kreken, die de Cottica met de zee verbinden, vele slaven binnengesmokkeld. Eerst de in 1822 opgetreden gouverneur De Veer trad met krachttegen dezen sluikhandel in slaven op en schijnt ondanks veel tegenkanting, daarin vrijwel te zijn geslaagd. Bepaaldelijk de invoering der slavenregisters in 1826 schijnt een doeltreffende maatregel tegen ontduiking der wettelijke bepalingen te zijn geweest. De geoorloofde slavenhandel met de vreemde koloniën bleef nog voortduren totdat de opheffing | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 637]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der slavernij in de Engelsche bezittingen (1832) daaraan en ook aan den smokkelhandel in slaven een einde maakte. Hoewel nog lange jaren een Engelsche rechter in de gemengde rechtbank te Paramaribo zitting had, kon men den slavenhandel toen als geëindigd beschouwen. Ten aanzien van de Nederlandsche Antillen is in dit opzicht weinig of niets bekend. Teenstra zegt, dat het laatste slavenschip in 1778 op Curaçao aankwam. Vermoedelijk hebben de economische toestanden op deze eilanden, waar geen groote plantages van koloniale uitvoerproducten bestonden, er toe geleid dat de slavenbevolking weinig of geen aanvulling van buiten behoefde en door natuurlijken aanwas in stand bleef. Gelijk uit het bovenstaande reeds blijkt, had het Engelsche verbod aan den slavenhandel slechts onvolledig een einde gemaakt. Spanje en Portugal hadden zich wel door tractaten verbonden ook hunnerzijds tot abolitie over te gaan, doch verzuimden de noodige maatregelen te nemen om deze verplichting na te komen. Ook Frankrijk was onwillig. In de eerste vier decenniën der 19e eeuw werd dan ook onder de vlaggen dezer natiën een levendige smokkelhandel in slaven gedreven, die door de autoriteiten, zoo in het moederland als in de koloniën, eerder werd aangemoedigd dan tegengegaan. Wel had Engeland zich het doorzoekingsrecht bedongen der van slavenhandel verdachte schepen, die onder deze vlaggen mochten varen, maar ondanks de pogingen van het hiertoe bestemde kruiser-eskader bleef het bedrijf bestaan. Erger nog was, dat de Vereenigde Staten hun eigen-abolitie wetten evenmin streng handhaafden en steeds weigerachtig bleven het doorzoekingsrecht aan Engeland toe te staan. De Noord-Amerikaansche slavenhandel nam dan ook snel toe in omvang en zijn bloei werd nog bevorderd toen de katoencultuur in de zuidelijke staten der Unie een ongedachte vlucht nam. Het ergste was, dat de gruwelen van den slavenhandel tengevolge van deze omstandigheden eer vermeerderden dan verminderden. Het bedrijf was veel gevaarlijker, maar ook veel winstgevender geworden. Men rekende dat de kosten werden gedekt als slechts een op de drie reizen slaagde. Meer nog dan vroeger werden de slaven in de schepen opeengepakt en slechts het schuim der natiën nam aan dezen handel deel. Zelfs het toezicht der Engelsche Marine vermeerderde de wreedheden, daar de slavenhalers niet zelden hun geheele levende lading over boord wierpen, wanneer zij zagen, dat ontkomen onmogelijk was. Ook de behandeling der slaven in de koloniën was trouwens verergerd, in stede van verbeterd, gelijk men bij het tot stand komen der abolitiewet verwacht had. De abolitionisten spanden daarom thans alle krachten in om tot een algeheele opheffing der slavernij te komen, welk doel zij in 1832 bereikten, voorzoover de Engelsche koloniën betreft. Gaandeweg gingen ook de andere koloniën daartoe over. Eerst door de opheffing der slavernij was aan den slavenhandel zijn voedingsbodem ontnomen en verdween hij voor goed. Litt. W. Bosman, Beschr. van de Guinese Goud-, Tand- en Slavekust, Utr. 1704; Savary, Dictionnaire Universel du Commerce; D.H. Gallandat, Noodige onderrichtingen voor de Slaafhandelaaren, Verh. Zeeuwsch genootschap 1769; Hartsinck, Beschr. v. Guiana, Amst. 1770; Mac Pherson, Annals of Commerce, 1806; De l'Etat Actuel de la Traite des Noirs, uitgave van The African Institution, London 1821; Bijdragen tot de kennis der Nederl. en vreemde koloniën, bijzonder, betrekkelijk de vrijlating der slaven, 1844-47; (G.S. de Veer) Opmerkingen omtrent den Afrik. slavenhandel, enz., 's Gravenh. 1848; Eerste en Tweede rapport der Staatscommissie benoemd bij Kon. besl. van 29 Nov. 1853, no. 66, 1855 en 1856; Dr. F. Hochstetter, Die Wirtschaftliche und politische Motive für die Abschaffŭng des Britischen Sklavenhandels, 1905; W.E. Burghardt du Bois, The suppression of the African Slave trade to the United States of America, 1896; G. Scelle, La Traite négrière aux Indes de Castille, 1906; J.J. Reesse, De Suikerhandel van Amsterdam van het begin der 17de eeuw tot 1813, Haarlem 1908; L. Mims, Colbert's West-India Policy (No. 1 of ‘Yale Historical Studies’), 1912; Dr. A. Eekhoff, Twee documenten betreffende den slavenhandel in de 17e eeuw (Nederl. Arch. voor kerkgeschiedenis, Nieuwe Serie, deel XI, 1914, blz. 271-298); zie voorts de litteratuur bij COMPAGNIE (WEST-INDISCHE).
S.v.B. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Slavernij.De geschiedenis van de slavernij in Suriname is voor een aanzienlijk deel de geschiedenis der kolonie zelve, sedert de eerste vestiging tot het jaar van de opheffing der slavernij, 1863. In Suriname waren er reeds ten tijde van Willoughby's kolonie zoowel Indiaansche slaven (zie ROODE SLAVEN) als negerslaven. Toen de kolonie in Nederlandsche handen kwam had de W.-I. Compagnie het monopolie van den slavenaan voer uit Afrika en volgens art. VI van het octrooi van 1682 was zij verplicht ‘aen de geseyde Colonie jaerlycks te leveren soodanigen aental Slaven, als aldaer sullen wesen gerequireert’. De Compagnie gaf evenwel aan de Geoctroyeerde Sociteit van Suriname, met eenige beperkende bepalingen, vrijheid om desnoods zelf hierin te voorzien, mits aan haar betalende ƒ15 voor iederen slaaf. Bij de vernieuwing van het octrooi in 1730 verbond de Compagnie zich om jaarlijks ten minste 2500 slaven te leveren en toen zij daaraan niet voldeed, werden voor rekening van de Societeit schepen naar Guinea gezonden om slaven te halen. Toen in 1762 het octrooi op nieuw verlengd werd bleef de verbintenis wegens het leveren van slaven bestaan. Dat de slavernij als een zeer natuurlijke zaak beschouwd werd, behoeft hier nauwelijks opgemerkt te worden. Zij werd met bijbelteksten verdedigd en evangelie-predikers hielden evengoed slaven als anderen. De slavenhandel was een handel als elke andere. Men zag er destijds niets menschonteerends in. De staat der Nederlanden wettigde op de plechtigste wijze het koopen en verkoopen van Afrikaansche slaven en de Staten Generaal moedigden den handel krachtig aan. Zoo bevatte het plakaat van 24 Nov. 1789 deze overweging: ‘Nademaal den Handel op de West-Indiën een der aanzienlijkste takken uitleverde van het bestaan voor de Ingezeetenen deeser Landen, en het zeeker was, dat zoo lang er geen nieuwe middelen waren uitgedagt, om de Colonien in Westindien van de noodige handen te voorzien tot het verrigten van den Arbeid, de Negerhandel behoorde aangemerkt te worden als onafscheidelijk van den bloey en voorspoed dier Colonien, en van de geheele Commercie.’ Uit de meeste geschriften van die dagen blijkt, dat men de negers niet als menschelijke wezens beschouwde, maar als verhandelbare zaken. In de slavenkoloniën waren zij voor de wet zaken, geen personen. Uit welke deelen van Afrika de slaven aangevoerd werden is medegedeeld in het artikel BOSCHNE- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 638]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
GERS, blz. 156. Volgens Teenstra onderscheidde men in Suriname 14 verschillende ‘casten of stammen’. Hoewel deze zich onderling vermengd hebben zijn vele typen in die mate behouden, dat men, foto's in Afrikaansche reisbeschrijvingen vergelijkende, met zekerheid kan zeggen tot welke stammen sommige negers in de W.I. koloniën bohooren. Eertijds wist men, naar de taal, de tatoeëering en andere kenmerken, de stammen waartoe de aangevoerde slaven behoorden, te onderscheiden. Niet alle stammen waren even gemakkelijk tot geregelden arbeid te dwingen of even vatbaar om den landbouw of een ambacht te leeren. Reeds Van Aerssen klaagde in een brief van 3 Oct. 1686 aan Directeuren der Societeit dat de Calabarische slaven van ‘overgroote boosheid’ waren. Teenstra, De Landb. in de Kol. Suriname, II 179-184, geeft een opsomming van de uiterlijke kenmerken en de karaktereigenschappen van de onderscheiden stammen. De Doemakoekoe's werden beschouwd als dom, wild en onhandelbaar; men hield ze voor menscheneters en beweerde dat zij zelfs opgegraven lijken aten. Of de slavin Semire, die in 1837 te Paramaribo ter dood veroordeeld werd, omdat zij een negermeisje had gedood, in stukken gesneden en een gedeelte opgegeten, tot dezen stam behoorde, is niet zeker. De mannen, waren wegens de opgezwollen litteekens der opzettelijke insnijdingen aan het voorhoofd, zeer leelijk; de vrouwen werden daarentegen als de schoonste negerinnen beschouwd. Wegens de genoemde eigenschappen der mannen is de naam doemakoekoe in Suriname een scheldnaam geworden. A. Blom, Verh. over den landb. in de col. Suriname, Haarlem 1785, zegt dat de Loango-negers meer dan anderen de neiging hadden om in de bosschen te ontvluchten en dat zij minder duur waren dan de Cormantin- of Papanegers. In het bovengenoemde octrooi was voorgeschreven dat de aangevoerde slaven publiek verkocht moesten worden en hoe de betaling aan de Compagnie had te geschieden. Tegen het voorschrift in verkochten de gezagvoerders der slavenschepen soms hunne lading uit de hand en in massa aan de groote planters. Negers van de verschillende stammen waren verschillend in prijs; de in de kolonie geboren slaven de ‘creolenegers’ brachten in den regel meer op dan de pas aangebrachte ‘zoutwaternegers’. Vóór de inscheping werden de slaven gebrandmerkt om ze te onderscheiden van de slaven van andere Europeesche naties (zie SLAVENHANDEL). In de kolonie werden de initialen van den kooper, meestal op den arm van den gekochten slaaf ingebrand. Prof. Joest geeft in zijn Ethn. und Verwandtes aus Guayana, blz. 42, een afbeelding van het daartoe gebruikte, zilveren instrumentje en meent dat de nauwelijks een seconde durende operatie niet zeer pijnlijk kan zijn geweest. Veel pijnlijker dan de tatoeëering is ze zeker niet geweest. Bij den verkoop der aangebrachte slaven - die daarbij naakt werden te kijk gezet - mochten de kinderen niet van de moeders gescheiden worden. Om het wegloopen te voorkomen scheidde men in enkele gevallen ook de mannen niet van hun vrouwen. Van huwelijken was evenwel geen sprake. Voor het samenleven van man en vrouw was de toestemming van den meester noodig of van de meesters, ingeval de slaaf en de slavin niet aan één meester toebehoorden. Het slechtst er aan toe waren zij, die voor de suikerplantages werden aangekocht; zoowel het werk in de rietvelden als in de primitieve molens was zwaar; bijzonder zwaar was de arbeid bij het aanleggen van nieuwe plantages. Ook op de koffie-plantages werd, vooral in den tijd van ‘de pluk’, veel van de negers gevergd. Minder zwaar was het werk op de katoenplantages. Op de houtgronden, waar de aard van het werk meebracht, dat de slaven, die in het bosch hout moesten vellen, op een soort accoord werkten, genoten zij een zekere mate van vrijheid en hielden genoeg vrijen tijd over om hunne kostgronden te bewerken. Voor de vrouwen, die de gezaagde planken op het hoofd het bosch moesten uitdragen, was de arbeid op de houtgronden zwaar. Dit verschil in de arbeidsvoorwaarden was oorzaak dat de slaven zeer gekant waren tegen de verplaatsing der slavenmachten van de eene plantage naar de andere; zonder toestemming van den Gouverneur mocht deze niet plaats vinden. De plantage-slaven behoorden als het ware tot den grond en werden niet enkel of familie's-gewijze verkocht, maar met de plantage mee. Plantages die zonder of met weinig slaven verkocht werden, brachten weinig op (zie Bijdr. tot de kennis der Nederl. en vreemde Koloniën, 1847, blz. 485). Terloops zij hier opgemerkt dat ook in Nederland openbare verkoopingen van Surinaamsche plantages met hare slavenmachten plaats hadden. Het best er aan toe waren de stads-slaven, die als huisbedienden gehouden werden of als ambachtslieden voor den meester werkten of door dezen verhuurd werden. Ook waren er slaven die eenige vrijheid genoten en den meester of de meesteres wekelijks of maandelijks een zekere som moesten opbrengen. In dit geval verkeerden vele slavinnen, die, zoo lang ze jong en schoon waren, niet veel moeite hadden om door prostitutie de vereischte som te verdienen. Velen kwamen als waschvrouwen aan den kost. In later jaren werd dit ‘uit werken zenden’ verboden. In verhouding tot de aankoopsom, was de rente, die zulke verhuurde of uit werken gezonden slaven of slavinnen opbrachten, zeer hoog. Er waren dan ook familiën, die geen andere bron van inkomsten hadden dan hetgeen hun slaven verdienden. Het slechtst waren op de plantages er aan toe de kleurling-slaven, die, zwakker dan de negers, hetzelfde werk hadden te doen, en daar de blanke heeren - van alle nationaliteiten - de negerinnen niet versmaadden, nam het getal slaven van deze soort gestadig toe. De kinderen der slavinnen bleven n.l., tenzij ‘vrijgegeven’ of ‘vrijgekocht’, slaven. De administrateuren (zie aldaar) hadden liever geen blanke vrouwen op de plantages, zoodat de directeuren en blankofficiers hunne ‘huishoudsters’ onder de slavinnen zochten. Sommige dezer heeren hielden er geheele harems op na, niettegenstaande er placaten uitgevaardigd waren die de gemeenschap van blanken met slavinnen verboden. Ook aan gemanumitteerden was deze verboden (zie MANUMISSIE). Zulke verbodsbepalingen bleven een doode letter. Wakka-piki-njan, of piki-njan, noemde men de slaven, die den vrijdom genoten zonder vrijbrief en de slaven zonder meester (zie over hun rechttstoestand het arrest van den Hoogen Raad van 7 Mei 1847, Weekbl. v.h. Regt, 31 Mei en 3 Juni 1847). Op vele plantages waren de huisvesting, de voeding en de geneeskundige behandeling en verpleging allertreurigst. Aan kleeding bestond weinig behoefte en de verstrekking daarvan bestond in een jaarlijksche of halfjaarlijksche uitdeeling van de onmisbaarste kleedingstukken. Maar er waren ten allen tijde vele meesters, die hun levend kapitaal goed verzorgden. De eenige uitspanning der slaven waren de dans- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 639]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
partijen, die door de planters in de nieuwjaarsweek en bij andere gelegenheden voor hen gegeven werden en waarbij het niet aan dranken ontbrak. (Zie DANSEN). Hoeveel slaven van het begin der volkplanting tot het einde van den gewettigden en den clandestienen slavenhandel (1650-1826) in Suriname zijn aangevoerd, is niet op te geven, doch men mag veilig aannemen dat dit getal jaarlijks tusschen de 1500 en 2000 heeft bedragen. Toen de slavernij werd afgeschaft waren er ruim 33600 slaven; de bevolking der geheele kolonie was toen ± 53 000. Het getal toen aan wezige Boschnegers was zeker niet meer dan 7000. De invoer van slaven is dus geen geslaagde kolonisatie geweest. Voor een deel is dit te wijten geweest aan te weinig aanvoer van vrouwen, maar deze wanverhouding tusschen de geslachten verklaart niet alles. Er is veel geschreven over de oorzaken van de groote sterfte onder de plantageslaven; velen hebben die uitsluitend toegeschreven aan de onvoldoende verzorging en den zwaren arbeid. Daarbij is niet voldoende rekening gehouden met de onder hen geheerscht hebbende ziekten, zooals anchylostomiasis, malaria, enz en de klem (zie aldaar) bij kinderen. Achteraf beschouwd moet de afkeer voor arbeid, die men aan luiheid toeschreef, voor een deel op rekening gesteld worden van ziekelijke gesteldheid (zie AARD-ETEN, ANCHYLOSTOMIASIS en MALARIA). De groote kindersterfte moet voor een deel toegeschreven worden aan den zorgeloozen aard der zwarte moeders en aan de slechte voeding der zuigelingen (zie KANTEN), maar voor een deel ook aan de arbeidstoestanden, die de moeders dwongen de zorg voor de zuigelingen aan anderen over te laten, tenzij zij deze, op den rug gebonden, mee naar het veld namen. Eenigen tijd vóór en na de bevalling werden de moeders vrijgesteld van den veldarbeid, evenwel niet lang genoeg. Na dezen schoontijd had de creolen-mama (zie aldaar) de zorg voor de zuigelingen, gedurende den tijd dat de moeders aan het werk waren. Ook de andere kinderen waren aan hare zorg toevertrouwd. Zij moesten elken morgen voor de woning van den directeur verschijnen voor de dagelijksche inspectie, een instelling die nuttig had kunnen zijn, zoo zij niet op vele plantages ontaard ware in een eenvoudige begroeting van den directeur. De meer onmiddellijke leiding van den arbeid der slaven op de plantages was toevertrouwd aan een of meer bastiaans (zie aldaar) met hun onafscheidelijke zweep, onder toezicht van de blank-officiers (zie aldaar). Over de wreede, onmenschelijke behandeling der slaven zou men boekdeelen kunnen schrijven. Het werd er niet beter op, toen het absenteïsme der plantage-eigenaren algemeen werd en het beheer der plantages in handen kwam van directeurs, dikwijls van zeer bedenkelijk gehalte. Zooals Luzac (Hollands Rijkdom, Leiden 1783, IV, 208) schreef: ‘Men geloofde ter goeder trouw, dat allerlei soort van lieden even zeer in staat was, om de zaaken eener plantaadje wel te bestieren, even gelijk men gelooft, dat allerlei soort van lieden tot de regering van landen en steden bekwaam is. Men maakte geen onderscheid meer in de keuze van hun, die men derwaards zond. Suriname werd evenals Oost-Indië eene wijkplaats voor lieden van slecht gedrag, voor zulken, die in Holland hunne eigen zaaken kwaalijk hadden aangeleid, of die men nergens toe wist te gebruiken’. Een publicatie van Vaillant van 1817 (G.B. no. 13), ter ampliatie van het reglement voor de directeuren en verdere bedienden der plantages en gronden van 31 Aug. 1784, gelastte aan eigenaars en administrateurs ‘zoo dikwijls zij een Directeur wegens essentiële onbekwaamheid, of slecht onhebbelijk en immoreel of onzedelijk gedrag moeten wegzenden, daarvan de juiste oorzaak in deszelfs ontslagbrief te plaatsen, op poene van eene boete van ten minste vijf honderd gulden’, enz. In 1825 zeide Van Onna, administrateur van plantages, van de directeuren sprekende: ‘hij is een suiper, hij is een uitlooper, hij is een slavenbeul, hoort men zeggen, maar waar krijg ik een ander, die anders is?’ Een uitspraak die te algemeen was, omdat er ook goede directeurs waren, maar zeker waren de meesten ongeschikt voor de taak om een slavenmacht uit zulke heterogene elementen bestaande menschkundig te besturen. Dat deze personen, de macht tot straffen hebbende, dikwijls onder den invloed van drank zijnde, van hun macht misbruik zouden maken, spreekt bijna vanzelf. Ook van de oude slaven, bij wie de nieuwkomers somwijlen werden ondergebracht om de gewoonten en de taal van het land te leeren, hadden deze te lijden, daar die oude negers hen niet zelden op een barbaarsche wijze behandelden en zich door hen als een vorst op hunnen wenk lieten bedienen (A. Blom l.c., blz. 376). Was de behandeling der slaven over het algemeen hard en dikwijls wreed, de straffen, die de rechters uitspraken, waren onmenschelijk. Van zulke afschuwelijke martelingen kan men zich thans moeilijk een voorstelling maken. En die rechters - zelf slavenhouders - waren menschen in Europa, meestal in Nederland geboren en opgevoed. Men vergete bij dit alles de lijfstraffelijke rechtspleging in Europa niet. Weinig vroeger dan de tijd waarover hier sprake is, waren de pijnbank, het radbraken, vierendeelen, levend verbranden, enz. in Europa doodgewone straffen. En hoe kort geleden nog verbrandde men heksen? Wreedheid was het kenmerk van den tijd, overal. Johan Picardt, predikant en medisch doctor te Coevorden schreef omtrent de inwoners van Congo, Angola, Guinea, Monomotapa, Bagamidri, enz.: ‘Dese menschen zijn alsoo genaturaliseert / soo wanneer zy in vryheydt ghestelt / of lieftalligh gekoestert werden/ soo en willen zij niet deugen/ en weten haar selfs niet te gouverneren: maar bij aldien men geduerigh met rottingen in hare lenden woont/ en dat men de selvige t'elckens sonder genade bastoneert/ soo heeft men goede diensten van de selve te verwachten: alsoo dat hare welvaert bestaet in slavernije’. (Korte Beschr. van eenige Vergetene en Verborgene Antiquiteiten, enz. Amst. 1660, blz. 9). De verzenmakende, fijnbeschaafde, vrome Mauricius stelde op 25 Mei 1743 aan het Hof van Policie voor - daar de negers geen vrees voor den dood hadden en de meesters door de doodstraf hunner slaven hun kapitaal verloren - om de ter dood veroordeelde slaven, inplaats van de vonnissen te excuteeren ‘hun leven lang aan het een of ander publiek werk te gebruiken, hun echter vooraf de tong uitsnijdende en ontmannende en den meester vergoeding voor een nieuwen slaaf te geven.’ Hoe juist teekent dit voorstel, om den persoon die het deed, den geest des tijds. De geschriften niet alleen, maar ook de daden der menschen moeten beoordeeld worden naar hun datum. Ook tegen anderen dan slaven eischte men wreede straffen. Ten tijde van Mauricius had een jong practizijn, Aubin Nepveu, in een twist met een Raad van Civiele Justitie gezegd, dat hij niets om hem gaf. De prov. Fiskaal Sandick viel Nepveu hierover aan en eischte dat deze zou worden gegee- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 640]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
seld, gebrandmerkt en met een gloeienden priem door de tong gestoken. De eisch werd niet toegewezen, maar is teekenend. Wat zou de eisch geweest zijn, wanneer een slaaf hetzelfde had gedaan! Een verrassing is het in dien tijd ook een mildere opvatting aan te treffen, zooals bij Thomas Pistorius, die in zijn Korte en zakelijke Beschr. v.d. Colonie van Suriname, Amst. 1763, ‘ten dienste van Directeurs, Officiers, Meesterknegts, enz.’ eenige instructien en reflexien geeft, ‘die te observeeren zijn bij het waarnemen, zoowel van Zuiker- en Koffy-Plantagien, als van Houtzageryen, Slavenregeeringe’, enz. Geen nationaliteit, ras of godsdienstige gezindte had het monopolie van wreedheid en wanneer nakomelingen van slaven, met overigens gerechtvaardigde bitterheid, over de onmenschelijke behandeling van de slaven door de blanke meesters spreken en schrijven, hebben zij niet uit het oog te verliezen, dat neger-slavenhouders in harde en wreede behandeling hunner slaven niet onderdeden voor de blanken en moeten zij bedenken hoe nu nog de straffen bij de Boschnegers zijn. Niet minder wreed dan de meesters waren soms de meesteressen. In dit geval was veelal jaloezie de aanleiding tot het opleggen van wreede straffen aan de jonge slavinnen. Reeds ten tijde van Willougby's kolonie was de behandeling der slaven hard en wreed. George Warren, die deze kolonie bezocht, vertelt in zijn Onpartijdige Beschr. v. Suriname, Amst. 1669, blz. 15 en 16, dat de slaven na de geheele week gewerkt te hebben, hun eigen kostgronden hadden te bewerken ‘want sy en hebben anders niet waer zy van souden leven konnen/ behalven dat hare Meesters haer eens ofte tweemael 's Jaers/ met wat stinckende soute Visch begunstigen/ ofte haer wat ghebraets gheven van een Koey ofte Paert die van haerselven zijn komen te sterven.’ En wanneer zij, na gevlucht te zijn, hopende op vergiffenis, terugkomen ‘ende aldaer tot schricken exempel gestraft worden/ sullen sy hare stantvastigheyt/ ofte veel meer hare hartneckigheyt toonen/ met de grootste tormenten kloeckmoedig uyt te staen/ die haer konnen aengedaen worden’. Waarin die tormenten bestonden kan men lezen in Aphra Behn's ‘Oroonoko or the royal slave’. En die weten wil hoe de lange lijdensgeschiedenis, die slavernij heet, verder geweest is onder Nederlandsch bestuur, leze er Stedman's reisverhaal, Teenstra's De Negerslaven in de Kol. Suriname, Dordr. 1842, Wolber's Gesch. v. Suriname, Amst. 1861 en Dr. Van Hoëvell's Slaven en Vrijen onder de Nederl. Wet op na. Eerst in 1827 werd in Suriname de pijnbank afgeschaft en nog in 1833 werden negers - brandstichters - te Paramaribo op rechterlijk vonnis levend verbrand. Pogingen om het lot der slaven te verzachten zijn in den loop der tijden herhaaldelijk gedaan; ergerlijke mishandelingen, door plantage-directeuren of anderen op eigen gezag gepleegd, werden meermalen met verbanning of op andere wijze gestraft; maar de straffenden waren zelven slavenhouders en aan de opgelegde straffen was dit merkbaar. Ook de slavenreglementen, die meermalen herzien werden, bereikten niet het beoogde doel. De handhavers waren alweer slavenhouders. Eerst in het begin van de 19de eeuw, werd, onder den invloed van de afschaffing van den slavenhandel, de behandeling menschelijker, maar nog lang daarna bleven vele wreede straffen bestaan en werden de slaven als een soort vee beschouwd. Nog in 1828 werd in de instructie voor het gemeente-bestuur der Kolonie Suriname (G.B. no. 23) aan de heemraden opgedragen de zorg voor de goede behandeling der slaven, voor de oppassing van zieken, zwangere en kraamvrouwen en wat verder ter bevordering van de propagatie strekken kan. De wreedheid heeft zich gewroken; waar de slaven daartoe kans zagen, vluchtten zij naar de bosschen en vielen vandaar de plantages aan, die zij plunderden, en waar zij soms het blanke personeel vermoordden en de slaven wegvoerden. Langer dan een eeuw heeft de strijd tegen de Boschnegers (zie aldaar) de kolonie geteisterd, schatten gelds gekost en den vooruitgang belemmerd. Het was een vicieuze cirkel: naarmate de negers meer wegliepen en de plantages bestookten werden de straffen der gevangen wegloopers wreeder en hoe wreeder de straffen en hoe harder de behandeling hoe meer het wegloopen toenam, tot men eindelijk er toe overging vrede te sluiten met de onderscheidene benden, die in de Surinaamsche binnenlanden een nieuw Afrika gesti ht en de Indianen verder naar het zuiden verdreven hebben. Intusschen - er waren ook goede meesters, en hun aantal moet niet gering geweest zijn, anders waren verzet en ontvluchting vaker voorgekomen. Een groot deel der aangevoerde slaven was in hun vaderland aan dikwijls wreede slavernij gewend, zoodat zij zich, bij goede behandeling, in hun nieuw vaderland in hun lot schikten; moeilijker was het voor hen, te wennen aan den geregelden en onafgebroken arbeid, maar ook dat gelukte bij goede leiding. De toestand der stads-slaven en -slavinnen, die als huisbedienden gehouden werden, was ten allen tijde dragelijk, in vele gevallen zelfs goed, zoodat zij maar zwak moeten gevoeld hebben den last van in slavernij levende menschen. Van hard werk was hier zelden sprake. De gegoeden hielden tal van huisbedienden en de rijken een heelen stoet, die elkander in den weg liepen. In 1748 klaagde Mauricius over den onnutten sleep van een legioen huisslaven en huisslavinnen ‘die geen occupatie hebbende, slaapen, zuipen, speelen, kwaaddoen’ en over de ijdelheid der slavinnen, die gevoed werd door ‘de kostbare pracht van de beste Chitsen, koraale kettingen, goud, zilver, ja gesteenten zelfs waarmede de Kreole meisjes haare slaavinnen om strijd opschikken.’ Elders zegt hij dat hij in Suriname, niettegenstaande hij, boven de slaven aan het gouvernementshuis verbonden, nog 20 eigen slaven daarvoor in dienst had, slechter bediend werd dan in Europa ‘met 1 knecht en 2 meiden’, want, voegt hij er bij, ‘één Hollandsche meid doet meer werk dan twaalf slaven’. In 1760 een dergelijke klacht van den Gouverneur Crommelin, die het legioen huisslaven gaarne vervangen zag door ‘blanke livrij-bedienden’, opdat de slaven op de plantages nuttig werk konden doen. In 1804 stelde Berranger voor om o.a. den eigenaar van particuliere slaven, die nutteloos de weelde voedt door het houden van een sleep bedienden, meer belasting te doen betalen en den landbouw te ontlasten. Een aardige illustratie van de weelde aan bedienden geeft plaat XII van Benoit's Voyage à Surinam (1839), voorstellende ‘des personnes de qualité se rendant à l'église’, met een stoet bedienden om de parasol, het kerkboek, enz. te dragen. De huisslaven hadden het dus niet kwaad. Er waren families, waar zij als leden van het gezin werden behandeld, hetgeen zij beantwoordden door groote gehechtheid aan de huisgenooten van den meester of de meesteres. In de geschiedenis der slavernij is de néné, de getrouwe verpleegster van de kinderen harer meesteres, een lichtpunt. Niet zeldzaam zijn de voorbeelden dat de vrijverklaarde slavinnen in het gezin des meesters bleven. Er waren dus slaven die iets anders dan hard- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 641]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid en wreedheid gekend hebben, en vooral deze zullen bezorgd geweest zijn, voor de toekomst wanneer meester of meesteres mocht overlijden zonder brieven van manumissie te hebben gevraagd. Onder den druk der slavernij zijn alle kunstuitingen van het ras verloren gegaan. Alleen bij de Boschnegers, wier voorouders aan het juk der slavernij waren ontkomen, vindt men nog eenige houtsnijkunst. Het behoeft nauwelijks gezegd dat de slavenhouders zich over het algemeen weinig bekommerden om de geestelijke behoeften hunner slaven; niet dan met moeite kregen de Moravische Broeders en later de R.K. Missie toegang tot de plantages (zie BROEDERGEMEENTE, blz. 179 en MISSIE, blz. 474). Van schoolonderwijs was vóór 1844 geen sprake (zie ONDERWIJS, blz. 519). Op de Nederl. W.-I. Eilanden is de behandeling der slaven te allen tijde veel menschelijker geweest dan in Suriname. Hiervoor zijn onderscheidene oorzaken aan te wijzen. Op Curaçao - langen tijd het centrum van den West-Indischen slavenhandel - had men geen cultuur van producten voor de wereldmarkt, die zwaren en aanhoudenden arbeid eischten. Daarentegen dwong de weinig voortbrengende kracht van den bodem, de negers tot noeste vlijt, wilden zij in regenarme jaren niet verhongeren. Er waren geen strenge maatregelen noodig om het ontvluchten der slaven tegen te gaan; bosschen waarin deze zich zouden hebben kunnen schuilhouden, waren er niet op het eiland. Vroeger dan in Suriname heeft zich de invloed der zendelingen, n.l. Roomsch-Katholieke, doen gevoelen. Zooals in het artikel HERVORMDE GEMEENTE, blz. 359 is opgemerkt, had het in de bedoeling der Compagnie gelegen, dat de predikanten dezer gemeente ook de negers in den godsdienst zouden onderwijzen, waarvan echter niets schijnt gekomen te zijn; de negerbevolking is op Curaçao Roomsch geworden en gebleven. Deze zorg der Compagnie belette haar niet de slaven als vee te beschouwen en hunne ‘aantelinge’ den directeur van het eiland op het hart te drukken. Op gruwelijke verminkingen van slaven door beulshanden maakte zij alleen opmerkingen, indien daarvan ongeschiktheid voor hun werk het gevolg was. W.A.J. van Grovestein en W.C. Boey, die in 1789 op Curaçao een onderzoek instelden, verklaarden in hun rapport (Rijksarchief) ‘in geen kolonie geweest te zijn, waar de negers zooveel losbandigheid en stoutmoedigheid bezitten dan op Curaçao.’ .... ‘Het straffen met zweepslagen is op Curaçao niet in gebruik; wanneer een neger publiek wordt afgestraft, geschiedt zulks met een geesseling, hetgeen watapana genoemd wordt. De huisstraffen geschieden met de bullepees, doch zelden tot een' bovenmatigen graad’. Verder merkten zij op: ‘Op den eersten opslag zou men gelooven, dat deze slaven volkomen vrij waren en dat de meesters niets over denzelven te zeggen hadden.’ Niettegenstaande de over het algemeen zachtere behandeling dan in Suriname, vielen er toch bedenkelijke verschijnselen waar te nemen. ‘Het is niet zonder voorbeelden, leest men in evengenoemd rapport, dat in schaarsche en dure tijden de negers door gebrek aan voedsel zijn omgekomen; daarvandaan is de barbaarsche gewoonte ingevoerd, dat een oude en verminkte slaaf door zijn' meester wordt vrij gegeven, welke zoogenaamde gunst voor zijne gedane diensten, hem noodwendig aan gebrek moet blootstellen.’ In de officieele bescheiden worden als oorzaken van den slavenopstand van 1795 o.m. genoemd de op enkele plantages ingeslopen misbruiken, zooals het verantwoordelijk stellen van alle slaven voor de nalatigheid of het misdrijf van één enkele, het niet opvolgen van het verbod om slaven op Zondag te laten werken, het geven - inplaats van kleederen en rantsoen - van eenige dagen vrijaf, waarop zij op een andere plantage moesten gaan arbeiden en met hun verdiende loon hun mondkost en kleeding van hunne meesters moesten koopen tegen hoogere prijzen, dan waarvoor die zaken elders te verkrijgen waren. Teenstra, die in 1828-29 en in 1833-34 de W.-I. Eilanden bezocht, schrijft dat men op Curaçao kinderen van 7 à 8 jaren voor 70 à 80 gulden verkoopt, zonder de moeder om toestemming te vragen ‘die er trouwens even min om treuren als hunne kinderen, wanneer zij slechts van Curaçao weggevoerd worden, zoodat er volgeladene schoeners met een algemeen hoera! en het eeuwige vaarwel der moeders en naastbestaanden de haven uitzeilen’ (De Nederl. W.-I. Eilanden Amst. 1836, I, 168). En ten slotte zij opgemerkt, dat ook op Curaçao de overlevering de namen bewaard heeft van slaven-eigenaars, die berucht zijn geweest om de wreede behandeling van hun slaven en dat de rechters daar ook barbaarsche vonnissen wisten uit te spreken, zooals b.v. na de slavenopstanden van 1750 en 1795. Op Curaçao was de afcheiding tusschen vrijen en slaven, ook in de uiterlijke verschijning, minder scherp geteekend dan in Suriname. De slaven droegen er schoenen en één der redenen van hun afkeer tegen hunne overbrenging naar Suriname was het in die kolonie bestaande voorschrift dat slaven geen schoenen mochten dragen. Teekenend voor de toestanden op Curaçao was het verhuren - door de meesters - van slaven als matrozen. Deze hadden in vreemde havens kunnen wegloopen, maar dat deden ze niet. Op St. Eustatius kwam in de laatste jaren der slavernij, toen de slaven op de naburige Engelsche eilanden reeds vrij waren het ontvluchten nog al eens voor; evenzoo op St. Martin, waar de slaven gemakkelijk naar het Fransche gedeelte van het eiland konden uitwijken. Op Saba was het getal slaven in de minderheid; daar heerschte een aartsvaderlijke toestand, waardoor de slaven de slavernij niet voelden. Gehecht als ook zij waren aan hun eiland, ontvluchtten ze niet, hoewel ze, als ervaren zeelieden, dat gemakkelijk hadden kunnen doen. In de Mem. van Toelichting van het wetsontwerp van 20 Nov. 1861 (zie hieronder) werd gewezen op de ‘meer verstandelijke, godsdienstige en maatschappelijke ontwikkeling der slaven op de eilanden, waar geene Heidenen worden gevonden’. De afschaffing van den slavenhandel is in het betreffende artikel behandeld. Toen de aanvoer van slaven ophield kon de afschaffing van de slavernij niet lang meer uitblijven. In Europa werd het streven daarnaar weldra algemeen. Bij regeering en volk in Nederland rijpte het besef dat het schuld had aan het bestaan der slavernij en het plicht was daaraan een einde te maken. Het werd in de slavenkoloniën een onrustige tijd; overal kwamen opstanden van meer of minder beteekenis voor. In 1823 was er een slavenopstand in Demerary, in 1824 op Jamaica. Engeland ging voor met de vrijverklaring; in 1833 kwam de wet tot stand, die aan 750.000 slaven der Britsche koloniën de vrijheid schonk, tegen een schadeloosstelling aan de eigenaren van 240 millioen gulden. De Fransche Republiek volgde in 1848; een wet van 30 April 1849 stelde de schadeloosstelling aan de gezamenlijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 642]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meesters op 126 millioen francs vast. Kort daarna moest, om de gisting onder de slaven op de Deensche Antillen tot bedaren te brengen, daar de vrijverklaring worden afgekondigd. Op St. Martin ontstond een eigenaardige toestand. Na de vrijverklaring in de Engelsche koloniën vluchtten af en toe slaven van dit eiland naar Anguilla en St. Kitts. Toen nu ook de emancipatie in de Fransche koloniën op handen was, drongen de slaveneigenaars op St. Martin, vreezende dat hun slaven naar het Fransche gedeelte van het eiland zouden overloopen, op onverwijlde vrijverklaring tegen schadeloosstelling aan. In afwachting van 's Konings besluit zouden zij met hunne slaven handelen alsof deze vrije arbeiders waren. Deze maatregel, gevoegd bij de gehechtheid der slaven aan hun geboortegrond, die ook meer productief was dan het Fransche gedeelte, was oorzaak dat het overloopen niet toenam. De onverwijlde vrijverklaring kwam niet tot stand. Lang kon in de Nederlandsche koloniën de opheffing der slavernij niet meer uitblijven. In een steeds aanzwellenden stroom van artikelen in dagbladen en tijdschriften, in vlugschriften, in adressen en memoriën aan den Koning, in redevoeringen in de Staten Generaal, in boeken en in opzettelijk daartoe opgerichte tijdschriften werd in Nederland op de vrijverklaring der slaven aangedrongenGa naar voetnoot*). Van verschillende zijden werden plannen en ontwerpen aan de Regeering voorgelegd (zie de hieronder genoemde rapporten van de Staatscommissie, in de eerste waarvan niet minder dan 32 stelsels en plannen onderzocht werden). De emancipatie-kwestie werd door de Regeering voor het eerst bij de Tweede Kamer gebracht bij het wetsontwerp op het beleid der regeering in de W.-I. Koloniën, ingediend op 17 Dec. 1851. Art. 92 (ontwerp Suriname) hield in, dat de kinderen uit slavinnen geboren, vrij zouden zijn en tot hun 16de jaar onder de voogdij van de meesters der moeders of onder die van een gouvernements-ambtenaar. Dit wetsontwerp werd in het volgende zittingsjaar opnieuw onveranderd ingediend; in 1855 voor de derde maal, met eenige wijzigingen. Art. 106 schreef voor ‘dat de slavernij op een nader te bepalen tijdstip zou worden afgeschaft op de wijze bij de wet te bepalen’. Inmiddels was bij K.B. van 29 Nov. 1853 no. 66 eene Staats-commissie benoemd, aan welke was opgedragen, maatregelen voor te stellen ten aanzien der slaven. Zij bracht haar eerste rapport uit, betreffende Suriname, den 16en Aug. 1855, en haar tweede, betreffende Curaçao en onderhoorigheden en de Kust van Guinea, den 26en Mei 1856. Aan hare voorstellen waren de hoofdbepalingen ontleend van de wetsvoordracht van 17 Juli 1857, door den Min. van Kol. Mijer ingediend. Onafgedaan gebleven werd het op 23 Sept. 1857 nader ter overweging aangeboden. Uit het verslag der Tweede Kamer van 31 Jan. 1858 bleek, dat men weinig met de voordracht was ingenomen. De nieuw opgetreden Min. van Kol. Rochussen bood op 25 Oct. 1858 aan de Staten-Generaal nieuwe ontwerpen aan. Het op 7 April 1859 door de Tweede Kamer uitgebracht voorloopig verslag was niet gunstig, waarom het ontwerp werd ingetrokken en op 30 April 1860 een nieuw ontwerp ingediend. Blijkens het voorloopig verslag van 18 Juni 1860 werd ook over dit ontwerp in alle afdeelingen een ongunstig oordeel uitgesproken. Op 18 Sept. 1860 andermaal gewijzigde ontwerpen, die in het voorloopig verslag van 22 Dec. 1860 sterk werden afgekeurd en onafgedaan bleven. Door den Min. van Kol. Loudon werden eindelijk op 20 Nov. 1861 ontwerpen - waarvan de grondslagen waren ontworpen door een commissie bestaande uit de heeren C.P. Schimpf, Jhr. I.J. Rammelman Elsevier Jr. en A.D. Van der Gon Netscher - ingediend die, door de Tweede Kamer belangrijk gewijzigd, de wet van 8 Aug. 1862, Stbl. no. 164 (G.B. no. 6, P.B. no. 15) zouden worden, waarbij de slaven op 1 Juli 1863 vrij werden. Zonder horten en stooten is men er niet gekomen, maar men bedenke dat de Regeering voor een uiterst moeilijk en ingewikkeld vraagstuk stond. Voor den landbouw in Suriname is de lange onzekerheid omtrent het tijdstip der emancipatie heilloos geweest en toen deze eindelijk kwam gaf het amendement Van Bosse (zie IMMIGRATIE, blz. 373 en 374) aan den landbouw een nieuwen slag. De grondbeginselen van de evengenoemde wet waren: onverwijlde opheffing der slavernij, tegemoetkoming aan de meesters voor elken slaaf zonder onderscheid van ouderdom of geslacht, de instelling, voor zooveel Suriname betrof, van een staatstoezicht van hoogstens tien jaren over de vrijgemaakten; deze waren, voor zooveel zij den ouderdom van en met 15 tot en met 60 jaren hadden, gedurende het staatstoezicht verplicht werkovereenkomsten te sluiten. Eerst na de opheffing van dit staatstoezicht zouden zij in het volle genot van het burgerrecht treden. In den aanvang heeft het sluiten van werk-overeenkomsten tot vele moeilijkheden aanleiding gegeven, die echter door het beleidvol optreden van het bestuur overwonnen werden. De tegemoetkoming heeft per hoofd bedragen, voor Suriname ƒ300 (voor slaven, die recht op manumissie hadden verkregen ƒ60), voor Curaçao, Bonaire, Aruba, St. Eustatius en Saba ƒ200 (voor slaven, die recht op manumissie hadden verkregen ƒ30), voor St. Martin ƒ30, bij wet van 5 Juli 1864, Stbl. no. 83 (P.B. no. 14) verhoogd tot ƒ100. Voor slaven, die recht op manumissie hadden verkregen werd op St. Martin geen tegemoetkoming gegeven. Het aantal vrijgemaakte slaven bedroeg
De tegemoetkoming aan de slaven-eigenaren kwam het moederland te staan op ƒ11.876.260, waarvan ƒ9.864.360 voor Suriname en ƒ2.011.900 voor de eilanden tezamen. Kanongebulder in den ochtend van 1 Juli 1863 kondigde aan, dat de groote dag was aangebroken. Dank zij den goeden geest die onder de slaven heerschte, de wijze maatregelen van bestuurswege en door de Moravische Broeders en Roomsch-Katholieke Geestelijken genomen, ging de dag rustig voorbij en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 643]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leidde de feeststemming, die eenige dagen aanhield, nergens tot ongeregeldheden. Aan het einde van het staatstoezicht in Suriname verlieten, zooals verwacht was, de voormalige slaven met weinig uitzonderingen, de plantages, zoodat voor den grooten landbouw naar andere werkkracht moest worden omgezien (zie IMMIGRATIE). Een overzicht van al hetgeen in verband staat met de emancipatie en de eerste jaren van het staatstoezicht is te vinden in Jhr. C.A. van Sypesteyn's Afschaffing der slavernij in de Nederl. W.-I. Koloniën, uit officieele bronnen zamengesteld (Overdruk uit het Bijblad van de Economist, 1866). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Smokkelaarswinkel.In Suriname in den volksmond de naam van winkeltjes, waar in het klein, tegen contant geld, vooral eetwaren, zooals bakeljauw en andere gezouten visch, spek en zoutvleesch, uit Noord-Amerika aangevoerd, verkocht worden. Dergelijke winkeltjes worden thans meestal door Chineezen gehouden. De namen smokkelaar en smokkelaarswinkel in deze beteekenis zijn van ouden datum en komen reeds voor in geschriften over Suriname uit de tweede helft van de 18de eeuw. Niet onwaarschijnlijk dagteekent de naam uit den tijd toen schepen uit Noord-Amerika slechts oogluikend werden toegelaten (zie HANDEL EN SCHEEPVAART, blz. 344). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sneki-koti,aant.n.e. is een in Suriname, vooral onder de negerbevolking, algemeen aangewend zoowel preventief als curatief middel tegen de gevolgen van den beet van vergiftige slangen. De koppen of ook wel alleen de gifttanden van vergiftige slangen worden in rook gedroogd, tot poeder gestampt en met de asch of ook wel met de fijngestampte, gedroogde bladeren van drie verschillende planten vermengd; het mengsel wordt in een goed gesloten fleschje bewaard. Van dit mengsel wordt een kleine hoeveelheid gebracht in insnijdingen in de huid, in het bijzonder bij de polsen en de enkels. De ingeënte moet zich onthouden van het gebruik van enkele spijzen, b.v. het vleesch van herten en schildpadden. Niet alleen zou hij dan beveiligd zijn tegen de gevolgen van het slangengift, maar sommige koti's zouden zoo sterk zijn dat elke slang, die in de nabijheid van den ingeënte komt, onmiddellijk verstijft. Het gebruik is uit Afrika afkomstig en de beroemdste koti's worden bereid door in Afrika geboren negers. Ieder heeft zijn eigen recept, dat hij geheim houdt. Volgens Kappler, Surinam, blz. 136, gelooven de Indianen niet aan de nuttige werking van de inenting. Daarentegen deelt Van Coll, Gegevens over Land en Volk van Suriname, blz. 113, mede, dat ook de Indianen het middel aanwenden. Men hoort in Suriname - vooral bij het kampvuur in het bosch - de wonderlijkste verhalen omtrent de kracht van sneki-koti's, maar bijna altijd hebben de verhalers het van hooren zeggen. Een afdoend bewijs van de deugdelijkheid der inenting is nog niet geleverd. Daartoe zouden zorgvuldige proeven op dieren genomen moeten worden. Ook de proef door Prof. K. Martin beschreven - Westindische Skizzen, blz. 30 en 31 - bewijst de deugdelijkheid van het middel niet, omdat, zooals de schrijver opmerkt, de beet van de ratelslang niet altijd doodelijk is. Bovendien zijn den bedoelden proefnemer, toen de gevolgen van den beet verontrustend werden, groote hoeveelheden jenever toegediend en, zooals bekend, houdt men in de Vereenigde Staten den door een ratelslang gebetene in een halven roes, tot het vergift heeft uitgewerkt. Robert Schomburgk, Reisen in Guiana und am Orinoko, Leipzig 1841, blz. 300, verhaalt van een door een ratelslang gebeten man, die door het drinken van vrouwenmelk zou gered zijn. Men zal wijs handelen door niet te vertrouwen op de goede werking van de sneki-koti's, maar liever, bij verblijf in de bosschen, te zorgen de serums tegen slaugenbeet, die tegenwoordig in den handel zijn, bij zich te hebben; waarbij evenwel dient opgemerkt te worden, dat de serums niet tegen het vergift van alle slangen beveiligen. Aanbevolen wordt dadelijke uitzuiging en uitbranding van de wond. Er zijn in Suriname ook middelen tegen het slangengift verkrijgbaar voor inwendig gebruik en om op de wond te leggen. Aan de deugdelijkheid dier middelen wordt getwijfeld. Wat er van die sneki-koti's ook zij, erkend moet worden dat het inoculatie-begrip in Afrika ouder is dan in Europa. Zie behalve de hierboven genoemde geschriften: Richard Schomburgk, Reisen in Britsch Guiana in den Jahren 1840-1844, Leipzig 1847, II, 131. - Dr. H. Ten Kate, Een en ander over Suriname (De Gids 1888, III, 196). - Dr. Ch. Baëza, Medisch Weekblad, 16 Jan. 1904, overgenomen in Onze West van 2 Maart 1904. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 644]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Soela,n.e. De vermoedelijk aan een Karaïbische taal ontleende naam in Suriname voor stroomversnellingen en watervallen. De soela's zijn zoowel lichte versnellingen als steile, verscheidene meters hooge vallen, waar men alle lading uit de boot moet nemen en soms de boot zelf over land gesleept moet worden. Het werken in de soela's vereischt bijzondere behendigheid en is dikwijls gevaarlijk, waarom het vervoer op de bovenrivieren bijna geheel in handen is van de Boschnegers, die van jongs af met dit werk vertrouwd zijn en bij elken waterstand weten welke der vele doortochten tusschen rotsen en eilandjes genomen moeten worden. Om den Boschneger te waardeeren moet men hem in de soela's aan het werk gezien hebben (zie Van Stockum, Verslag van de Saramacca-Expeditie, blz. 581). Ook onder de creolen zijn er nu die het ‘soelawerk’ verstaan. Van Stockum en Käyser (zie ONDERZOEKINGSTOCHTEN) hebben zonder de hulp van Boschnegers het overtrekken der vallen gewaagd (zie ook KOELA). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Solanum argillicolumDunal. Fam. Solanaceae. Bataata di zoembi, Patieja di zoembi, Patieja sjimaron, ben. e. Heestertje, dicht bezet met zeer scherpe stekels; bladeren eivormig, dikwijls onregelmatig gelobd en aan den achterkant op de nerven van groote stekels voorzien; de vruchten, ter grootte van een abrikoos, zijn geel-groen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Solanum lanceaefoliumJacq. Fam. Solanaceae. Matrozendruif, Waterdruif, sur. Blaka maka, Matrosi-droifi, n.e. Een veel langs de rivieroevers voorkomende, zeer stekelige heester met besvruchten. Volgens Martin, Westindische Skizzen, Leiden 1887, blz. 31, een der bestanddeelen van een middel in Suriname aangewend tegen slangenbeet. Martin geeft echter voor Matrozendruif Solanum mammosum, dat een andere plant is (zie onder S. MAMMOSUM). Een waterig aftreksel is een volksgeneesmiddel om de urineloozing te bevorderen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Solanum lycopersicumL. Fam. Solanaceae. Tomate, sur. en bov. e. Tomati, n.e. en ben. e. Kruidachtige plant met afgebroken gevinde bladeren, waarvan de blaadjes zeer onregelmatig gezaagd zijn; de bloemen geel. De bladeren worden met ricinusolie fijngestampt en aangewend als pap bij boeboe (zie FILARIOSIS en verder onder GROENTEN). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Solanum mammosumL. Fam. Solanaceae. Njoen wentje bobi, n.e. Een stekelige heester met zeer sterk behaarde bladeren. De gele vrucht, die op een citroen - naar den inlandschen naam op de borsten van een maagd - gelijkt, is zeer giftig. Zij is een volksgeneesmiddel tegen Klaverjas (zie FRAMBOESIA). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Solanum melongenaL. Fam. Solanaceae. Aubergine, Bérangère, sur. Barrehein, ben. e. Boulanger, bov. e. Een algemeen gekweekte plant met dicht-witviltige, onregelmatig gelobde tot 18 cm. lange bladeren. Een bittere variëteit is in Suriname als Antroea bekend. Van deze wordt de vrucht met olie en peper gebruikt als middel tegen aambeien (zie verder onder GROENTEN.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Solanum racemosumJacq. Fam. Solanaceae. Canckerberry, bov. e. Heester met meestal lancetvormige, aan top en basis scherp toeloopende bladeren van zeer uiteenloopende lengte; de bloemen staan in trossen en zijn vrij lang gesteeld; de bloemsteel loopt naar den top breeder uit, de bessen, ter grootte van een erwt, zijn bruinrood. Er komen exemplaren voor die dicht bezet zijn met scherpe stekels. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Solliciteur.Een ambt van oude dagteekening in Suriname. Reeds in 1736 waren er solliciteurs bij de Kamer van Kleine Zaken of het Subalterne collegie, op 10 Juli 1691 opgericht (Zie RECHTSWEZEN, blz. 598). Van anderen aard was de functie van den later aangestelden gouvernements solliciteur, wiens instructie bij Publ. van 26 Juli 1828 (G.B. no. 24) werd vastgesteld. Alle verzoeken om afziening van het recht van naasting (zie GRONDPOLITIEK, blz. 338) moesten uitsluitend door hem opgemaakt worden. Voor onvermogenden moest hij de rekesten kosteloos opmaken. Het ambt is in 1905 (G.B. no. 48) opgehoven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 645]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sootoe,n.e. Van den zuidelijksten, grooten Orinocomond, de Boca de Navios, tot het eilandje Maracà aan de noordoostkust van Brazilië en een weinig ten noorden van de Amazone-rivier, drijven op het modderige water van de ondiepe kust van Guiana, tot op ongeveer 10 K.M. in zee, millioenen van blaasvormige lichaampjes van geel- of groenachtig-bruine kleur, die door het volk in Suriname met den naam sootoe, dat zout beteekent, worden aangeduid. De meer ontwikkelde, Hollandsch-sprekende menschen noemen ze verkeerdelijk kwallen, om de oppervlakkige gelijkenis, die ze vertoonen met sommige vormen van kwallen. In de naburige Engelsche kolonie Demerary worden ze seabladders of ook wel sea-eggs genoemd; onze oostelijke naburen in Fransch-Guiana spreken van saumure (pekel) en van oeufs de mer. In de droge seizoenen d.i. van Febr. tot April en van Sept. tot Nov. drijven ze met het zeewater tot 20 K.M. de rivieren op. In de natte jaargetijden, als de stuwing van het rivierwater naar zee zeer toegenomen is, komen ze op de rivieren niet meer voor. Maar ook op zee neemt hun aantal, onder den invloed van de zware regendroppels, aanmerkelijk af. Bij een onderzoek van jongen datum, waarvan de uitkomsten elders zullen verschijnen, zijn deze lichaampjes gebleken kolonies te zijn van kernlooze planten, tot de groep van de Hymenomonadaceeën behoorende en zeer nauw verwant aan Phaeocystis Poucheti (Zie Engler & Prantl, Die natürlichen Pflanzenfamilien, I Abt. 1a en 1b). De kolonies van sootoe, waaraan de naam Phaeocystopsis Benjaminsi is gegeven, zijn bolvormig en in volwassen toestand 2-3 c.M. in doorsnede; de bewegelijke voortplantingscellen zijn voorzien van één zweephaar. Aan de slijmerige oppervlakte van deze kolonies tieren, behalve verschillende vormen van diatomeeën of kiezel-algen, twee nog onbeschreven soorten van trilhaardiertjes, die op de Phaeocystopsis parasiteeren.
E. ESSED. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spaansche bok.Een van de vele, wreede lichamelijke straffen uit den slaventijd. Het slachtoffer werd met samengebonden handen neergelegd, met de knieën tusschen de armen naar boven getrokken, vervolgens op zijde geworpen en aan een paal vastgebonden, waarna de slagen met een tamarinde-zweep werden toegebracht, eerst op de eene, daarna op de andere zijde. Na de strafoefening werden de getroffen, bloedende deelen met citroen- of lemmetjes-sap, gemengd met buskruit, ingewreven ‘om de genezing te bevorderen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spel,sur. Speri, n.e. In den slaventijd werd het woord gebruikt in den zin van wachtbeurt, waakbeurt, hetzij in het huis van den meester, hetzij op de plantages, in de fabriek, enz. Een spel heette ook het dansfeest der slaven met nieuwjaar of wanneer de eigenaar of administrateur de plantage bezocht. Zie ook bij BEESTENWERK. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spelen.aant.Thans, nadat Suriname eeuwenlang heeft zien binnenvloeien menschen van velerlei landaard, bepalen welke kinderspelen zij hebben medegebracht en welke zij er vonden, is even ondoenlijk als het vinden van een afdoend antwoord op de vraag of er tusschen het oorspronkelijk speelgoed van Zuid-Amerika's noorderstrook en dat van het zuidelijker land eenig bewijs van onderling verband, van bijeenhoorigheid te bespeuren valt. Het is een gevaarlijk spel dit overeind zetten van hypothesen omtrent een kultuur-samenhang van uiteenliggende landen, gissingen die geen ander steunsel hebben dan overeenkomst naar maaksel, uiterlijk en gebruik van zoowel hier als ginds gevonden voorwerpen. Terecht zegt in dit verband Karutz (Z.f. Ethn. 1911, XLIII, 237) dat de ‘Uebereinstimmung der Spielzeuge keine Beweiskraft zukommt’; hij zegt het naar aanleiding van Nordenskiöld's bericht (ald. XLII, 427) over het vóórkomen van eenzelfden proppenschieter in Noorden in Zuid-Amerika. Karutz deelt mede, dat hetzelfde voorwerp, waarbij het projectiel voortgedreven wordt door een zich ontspannend, boogvormig gebogen stuk bamboe, óók uit onderscheidene oorden van Afrika bekend is. Wij kunnen erbij voegen: en evenzeer uit de Minahassa. Er is meer dan één voorbeeld van zulk alomtegenwoordig speelgoed en een zeer sprekend is het ook in Suriname gespeelde vingerspel met het koord zonder eind, bekend als het varken op de leer, naar een van de figuren, of als the cat's craddle, (I.A. E, I. 229) naar een ander. Buiten bespreking latende of eenige van de hier te noemen spelen van elders, en vanwaar, ingevoerd zijn, geven wij hier een opsomming van het weinige dat over dit onderwerp bijeen te brengen was. De berichten van reizigers over het uit een volkenkundig oogpunt toch wel belangrijke kinderspel zijn ongemeen dun. Blijkbaar vond men het niet de moeite van een onderzoek waard. Ten onrechte. Spelen kunnen helpen bij het leeren kennen van der volken ontwikkelings-geschiedenis. Kinderspelen vooral, dikwijls oorspronkelijk nabootsingen van ernstige handelingen, ook van godsdienstige plechtigheden, blijven voortleven nadat de gebruiken die zij nabootsten verdwenen zijn of hunne beteekenis verloren hebben; zoo worden zij authentieke beelden van weggesleten gebruiken of plechtigheden. Schaarsch zijn vooral de berichten over het spel der Indianen-kinderen; behalve het spelen van het jonge volk met kleine bogen en pijlen, valt niets te vermelden. Overigens moet een splitsing van het spel der kinderen van negers en blanken achterwege blijven; kinderen, vaardig in het overnemen van wat zij anderen zien doen, maken gemakkelijk ook de spelen van anderen zich eigen; en niet altijd is uit te maken in welke richting van zwart naar blank of omgekeerd het spel gegaan is. Dat er seizoen-spelen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 646]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn spreekt vanzelf: men laat geen vliegers op in den regentijd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Knikkeren.Men gebruikt kleine knikkers, niet de groote (stuiters, stooters, ballen). Er worden onderscheiden: enkels, de ongekleurde natuursteenen knikkers, en joosten, de andere die met gekleurde figuren voorzien zijn. De knikkers worden niet gegooid, maar door den duim weggeschoten uit de holte van den om den duimnagel gebogen wijsvinger. Ook al loopende knikkeren de jongens, om beurten trachtend den door den makker langs den weg voortgeschoten knikker te raken. De jongens noemen dat tjopoe na hédé (op den kop raken). De knikker waarmede men schiet, heet de tol. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vliegers oplaten.Men kent twee soorten van door de jongens zelven gemaakte vliegers, de peervormige (hoepelvliegers) en de zeskantige; zij worden opgelaten in den drogen tijd, ook omdat er dan meer wind is. Den staart voorziet men soms van glasscherven, wanneer er een wedstrijd is, die ten doel heeft het vliegertouw van de tegenpartij door te snijden (vgl Veth's Java, 2e druk, IV, bl. 380). Kleine jongens spelen met eenvoudiger vliegers, kolders genaamd. Natuurlijk zijn er ook Europeesche vliegers ingevoerd, maar deze verdringen de eigengemaakte niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tollen.De tol wordt gemaakt van een awara-pit (zie ASTROCARYUM SEGREGATUM) met er doorheen een houten of beenen spil, en een opening in den wand die, onder het draaien, een bromgeluid voortbrengt. In den regentijd wordt vooraf de grond gelijk getrapt om een voor den tol geschikten bodem te krijgen. Vooral met mos begroeide plekken worden daarvoor uitgezocht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Woenwoen,gelijk aan het zoenzoeï van Togo, beide klanknabootsingen (zie, ook voor de afb., het bovengenoemde opstel van Karutz), universeel speelgoed uithoofde van zijn sterke verspreiding. Een dubbel doorboorde schijf, van palmblad, hout of blik, draaiend om twee evenwijdige koorden die door beide openingen loopen, en dan een gonzend geluid voortbrengend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Trompetten.De steel van het papaja-blad (zie CARICA PAPAYA) wordt tot een trompetje of fluitje gesneden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zon- en maanspel.De spelers verdeelen zich in twee partijen, waarvan zon en maan de aanvoerders worden; deze houden elkander vast met de handen; de eerste aanhanger van de zon pakt deze om het lichaam, de tweede houdt de eerste op dezelfde wijze omarmd, enz. De maanclub doet insgelijks en nu trachten de aanvoerders, ieder met zijn aanhang achter zich, elkander over een streep te trekken. Wordt vooral in den maneschijn gespeeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blauwstijfsel.Aldus heet het met gestrekte armen elkander vasthouden en ronddraaien. Genoemd mogen nog worden eenige thans in onbruik geraakte spelen van de kinderen uit het volk: Tjoe, tjoe redi kàka, waarbij men achter elkaar gehurkt zittende, vooruitspringt onder het uitroepen van de genoemde woorden. Waarschijnlijk heeft men hier te doen met een dier-nabootsing. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Skoutoe skoutoe-bai bai metiwas een soort krijgertje spelen. Beide spelen zag men vooral in den maneschijn doen. Dan was er nog een geliefd spel, waarbij de deelnemers plat op den grond zaten en een aftelrijm zonder veel zin zongen, waarvan de eerste regels waren: Sien dé na mofo sien dé kon
Peroen, peroen, mi patron
San wan kon meki a kon
Iengriesiman sa tjari pranga kon na jobo pran.
De leider van het spel slaat bij elke lettergreep, de rij rondgaande, op een been van een der deelnemers; het been waarop de laatste lettergreep van een regel valt, wordt ingetrokken. Het laatst overblijvend been voert den strijd met den grond. Wint deze, dan wordt het verliezende been op den grond geslagen tot de persoon van pijn er genoeg van heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hanengevechten.Voor den aard en de inrichting van dit spel verwijzen wij naar de talrijke beschrijvingen. In Suriname worden de kammen en lellen der vechthanen afgesneden en de halzen geplukt. Ook worden kaalhaalzige vechthanen ingevoerd. Het aanbrengen tegen de natuurlijke sporen van stalen kunstsporen is gebruikelijk. De hartstocht voor dit spel vermindert langzamerhand. Dat er in de kolonie ook allerlei sport - voetbal, tennis, roeisport - beoefend wordt, behoeft nauwlijks opgemerkt te worden. Omtrent spelen op de Nederl. Antillen zijn geen gegevens voorhanden. Zie voorts AWARISPEL, BOSCHNEGERS, blz. 163, BENEDENL. INDIANEN, blz. 109. BOVENL. INDIANEN, blz. 173. DADOESPEL en DANSEN. Ook L.C.v. Panhuys, Suriname-lezingen, 1902, IV, 3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sphyraena-soorten worden in het Papiamentsch Snoek, Pikoeda en Pikoer genoemd. De grootste soort is: Sphyraena barracuda (Walb.) J. & Ev. op saba Barracouta genoemd. Fam. Spyraenidae. Zeevisch. Verspreiding: West Indië en Brazilië. De kop is zeer lang, puntig, snoekachtig. De onderkaak heeft vleezigen top, de eerste rugvin vijf stekels en is tegenover de buikvinnen geplaatst. De tweede rugvin staat meer naar achteren tegenover de aarsvin. De staartvin gevorkt. De borstvinnen kort. De kleur is zilverachtig, van boven donker. De jonge vischjes hebben tien donkere vlekken aan de zijkanten; deze verdwijnen met den groei. Eenige duidelijke zwarte plekken, gewoonlijk achter op het lichaam, zijn bij jongen en bij ouden te zien. De zachte rugvin, de aarsvin en de buikvinnen zijn zwart, behalve hun randen. De borstvinnen hebben een zwarten bovenrand. Deze visch kan zes voet lang worden en is gewaardeerd als voedsel; toch beweert men dat groote individuen wel eens aanleiding geven tot vergiftiging. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sphyrna zygaena(L.) Müll. & Henle. (Syn. ZYGAENA MALLEUS (Risso)Shaw). Hamerhaai. Fam. Spyrnidae. Zeevisch. Verspreiding: in alle warme zeeën; komt nu en dan bij de kusten. Deze haaisoort heeft een hamervormigen kop, die driemaal zoo breed als lang is. De oogen zitten aan de einden der zijlobben. De neusopeningen zijn dicht bij de oogen en verlengen zich in een groef, die bijna langs den heelen voorkant van den kop gaat. De visch is van boven leikleurig grijs, van onderen wit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spigelia anthelmiaL. Fam. Loganiaceae. Kromanti kankan, n.e. Leengga di baaka, ben. e. Een kruidachtige plant met een krans van 4 groote bladeren aan het eind van den stengel, uit welks midden de tros van roode bloemen te voorschijn komt. De plant is vooral in verschen staat vergiftig; wordt in de Vereenigde Staten tot het verdrijven van ingewandswormen aangewend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 647]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zakelijk ten behoeve der Br. Ind. immigranten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spondias dulcisForst. Fam. Anacardiaceae. Pomme (de) Cythère, sur. Fransi mopè of Pomsteri, n.e. Een groote boom, die in alle tropische streken gekweekt wordt. De zachtzure vruchten, die twee maal per jaar rijp worden, zijn eirond, geel of bruin en ongeveer zoo groot als een aardappel. De pit zit vol stekels. Men kan ze uit de hand eten of ze in brandewijn inmaken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spondias luteaL. (Syn. S. MOMBIN). Fam. Anacardiaceae. Mopè, n.e. Hobo, arow. Hooba, ben. e. Yellow plum, bov. e. Groote boom met veervormig samengestelde bladeren, waarvan de blaadjes scheef en tot 10 cm. lang zijn. Bloemen in dichte pluimen geplaatst; de gele vruchten, ter grootte van een kleine pruim, bevatten één zaad en worden zoowel rauw als geconfijt gegeten. De schors bevat looistof, de zure bladeren bevatten veel zuur, waarschijnlijk oxaalzuur. De versche schors, in jenever getrokken, wordt gebruikt tegen gonorrhoe; de bladeren tegen buikpijn na bevalling. In Suriname zegt men dat een buitenlander, die mopé eet, nooit meer het land verlaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spoor.Zoo noemt men in Suriname de plaatvormige, straalsgewijze geplaatste beeren, die bij sommige boomsoorten voorkomen en als natuurlijke stutten den boom schragen, zoo b.v. bij Ceiba en Pterocarpus. Zie de beschrijving van eenige vormen bij A.J. van Stockum, Verslag van de Saramacca-expeditie, Leiden 1904, blz. 109. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sporobolus virginicusKth. Fam. Gramineae. Brakgras, Jeerba fieni, ben. e. Gras met een hoogstens 6 c.m lange samengetrokken pluimvormige bloeiwijze, ook dikwijls een kegelvormige pluim vormend; bladeren in twee rijen staand en meestal niet langer dan 5 cm. S. virginicus komt algemeen voor op zilte gronden van alle Ned. W.-I. Eilanden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stedman (John, Gabriel)geb. in Nederland (Breda?) in 1744, overl. te Tiverton (Devon) 7 Maart 1797, was de zoon van Robert Stedman, officier in de Schotsche brigade in dienst van de Staten-Generaal, en Antoinette, Christine van Ceulen. Hij nam in 1760 dienst bij Generaal John Stuart's regiment in de Schotsche brigade en vergezelde in 1773, na door den Stadhouder Willem de Vde tot kapitein te zijn bevorderd, de krijgsmacht, die onder Fourgeoud naar Suriname gezonden werd om de Boschnegers te bestrijden (zie KRIJGSMACHT, blz. 423). In de gevechten tegen deze benden, later uitvoerig door hem beschreven, onderscheidde hij zich zeer. Bekend is zijne liefdesgeschiedenis met de jonge slavin Johanna, een schoone mulattin, die hem een zoon schonk. Deze geschiedenis heeft de stof geleverd voor een komediestuk en een roman (zie ROMANS EN DICHTWERKEN). In 1777 in Nederland teruggekeerd, werd hij aangesteld tot kapitein in het regiment van Generaal Stuart en spoedig daarna bevorderd tot majoor. Bewindhebbers van de kolonie Berbice boden hem de betrekking van vice-gouverneur dier kolonie aan, maar hij bedankte om dat de door hem gestelde voorwaarden niet ingewilligd konden worden. Hij bleef in de Schotsche brigade dienen tot deze in 1783 ophield te bestaan. Wegens den oorlog met Engeland verliet hij de Nederlanden, na van den Prins van Oranje den rang van luitenant-kolonel te hebben verkregen, en ging in Engelschen dienst. Vóór zijn vertrek trad hij 2 Febr. 1783 in het huwelijk met Adriana Wierts van Coehoorn, een verre verwante van Menno van Coehoorn. Johanna was 5 Nov. 1782 overleden. In 1796 verscheen te Londen in 2 deelen in 4o. zijn Narrative of a five years' expedition, against the revolted negroes of Surinam, enz. illustrated with 80 elegant engravings from drawings made by the author. Een tweede uitgave verscheen te Londen in 1813 in 2 deelen in 8o, een verkorte Duitsche bewerking, Halle 1797, een Fransche vertaling door P.F. Henry, Paris, an VII (1798) in 3 deelen met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 648]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afzonderlijken atlas, een verkorte Hollandsche vertaling door J.D. Pastour, in 2 deelen, Leiden 1799, waarbij de Duitsche bewerking gevolgd is, en in hetzelfde jaar te Amsterd. een Hollandsche vertaling in 4 deelen naar de Fransche uitgave bewerkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sternopygus macrurusBl. & Sch. Logo-logo, n.e. Fam. Gymnotidae. Zoetwatervisch. Verspreiding: Suriname, Orinoco, zuidelijk tot Paraguay. De schubben zijn zeer klein. De aarsvin vangt aan onder het begin der borstvinnen. Kleur effen bruin of zwart, met zwarte vlek boven de kieuw-opening. Soms donker gestippeld. Jonge individuen hebben wel eens een gelen band langs de zijde van den staart. De visch heeft veel graten, is vet en goed smakend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Straatvoogd,sur. Slaven, die geen meester hadden, moesten zich van een straatvoogd voorzien; werd die niet gevonden, dan werd er ambtshalve een aangesteld, in verband met de te verleenen brieven van manumissie (Zie G.B. 1828, no. 5, art. 6, 1829, no. 1., art. 7, 1829, no. 10, art, 6 en 1830, no. 6, art. 2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. suriname. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 1.In Suriname heeft, sedert de vestiging van het souvereine gezag der Staten-Generaal over die kolonie, als strafrecht gegolden de Constitutio Criminalis Carolina of Rijksstrafverordening van 1532 met daarnaast, eenerzijds eenige oude gemelde Strafwet van Keizer Karel V amplieerende placaten van de Staten van Holland en West-Friesland en anderzijds als aanvullend, als het ware subsidiar, recht de Romeinsche strafwetten, terwijl ook als uitmakende het Strafrecht nog behooren te worden vermeld de strafbepalingen voorkomende in de achtereenvolgende door de met wetgevend gezag bekleede machten in moederland en kolonie in het leven geroepen placaten, resoluties, ordonnantiën, notificatiën, publicatiën, Koninklijke Besluiten, kortom algemeene verordeningen, welke na 1 Maart 1817 - feitelijk reeds na 26 Febr. 1816 - afgekondigd, in de Gouvernements-bladen te vinden zijn (zie ook in het Verslag van het beheer der koloniën, enz. over 1849, ‘Strafregt’, blz. 13). In een vonnis van het Gerechtshof van 1 Sept. 1858 wordt de strafwet van Karel V, de Caroline Ordonnantie of Nemesis Carolina in Suriname nog van kracht verklaard en tot de invoering van den Code Pénal, op 1 Mei 1869, grondde dit Hof in crimineele zaken, betreffende b.v. kindermoord en doodslag, de toepaasing der vigeerende strafwet op de art. 131 en 137 van de Constitutie van 1532. Het Romeinsche strafrecht heeft, zij het ook als aanvullend recht, naast het Oud-Hollandsche strafrecht in Suriname tot 1869 gezag gehad. De oude crimineele protocollen in de archieven van het tegenwoordige Hof van Justitie toonen aan hoe vaak door het voormalige Hof van Politie en Criminele Justitie, sedert 1828 geheeten Hof van Civiele en Criminele Justitie en in 1832 wederom herdoopt in Gerechtshof der kolonie Suriname, vonnissen zijn gewezen na een door den Raad-Fiskaal - sedert 1828 Procureur-Generaal - genomen eisch en conclusie, waarbij, althans ten opzichte van de geeischte straf, een beroep werd gedaan nu eens op de lex Cornelia de sicariis et venificis; dan weer op de lex Cornelia de falsis, dan weer op de lex Julia de vi publica. Omtrent de toepassing der algemeene beginselen van strafrechtsleer en de interpretatie van het vigeerende strafrecht is, tot 1 Mei 1869 het gezag der 17e en 18e eeuwsche rechtsgeleerden als Voet, Mothaeus, Carpzovius en Boehmer, onbeperkt en onbetwist geweest, zoodat bij de behandeling van het tegenwoordige art. 117 van het Regeeringsreglement in de Tweede Kamer een lid de toenmalige wetgeving in Suriname terecht heeft kunnen noemen ‘eene verzameling van juridische antiquiteiten en curiositeiten’. Reeds in 1845 was in de Tweede Kamer de aandacht gevestigd op den achterlijken toestand, waarin het in de kolonie vigeerende recht zich bevond. De Commissie uit de Tweede Kamer tot onderzoek van een door 46 voorname handelshuizen in Amsterdam aan dat College ingediend adres van 21 Febr. 1845 zegt in haar verslag van 18 Juni d.a.v. onder meer het volgende: ‘De leden van het Hof van Civiele en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 649]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Crimineele Justitie in de kolonie moeten dus regt spreken volgens eene wetgeving...., waarvan zij ook bij de volledigste regtsstudie op onze academiën geheel vreemd gebleven zijn.... De gevolgen van zoodanige regtspleging en de nadeelen, welke daaruit voor de ingezetenen kunnen voortvloeijen behoeven geene ontwikkeling.’ En tien jaren later schreef een bekend Surinaamsch jurist, Mr. B.E. Colaço Belmonte: ‘eene gevestigde wetgeving behoort daar nog onder de vrome wenschen en men zal dus zeer ligt begrijpen, dat daar waar de geheele maatschappij in al hare handelingen, in het oordeel, onderworpen was aan regtsbegrippen in plaats van aan stellige wetsbepalingen of wetten, ook het lijfstraffelijke regt, zich door al dien tijd heeft moeten rigten naar begrippen, die hinc inde tot de regtsspraak kwamen; die de tijd met zich voerde en die bij groote en schadelijke verscheidenheid, op alles behalve stelselmatigheid aanspraak konden maken.’ Na een interpellatie van de Kol. Staten op 29 Nov. 1867 deelde de Gouverneur op 28 Jan. 1868 aan dat College mede, dat door den Koning was bekrachtigd o.a. het Wetboek van Strafrecht, en op 26 Nov. d.a.v. werd in G.B. 1868 No. 14 het Kon. Besluit van 4 Sept. 1868 No. 17 gepubliceerd, waarbij werd bepaald, dat met 1 Mei 1869 het onder meer vastgestelde Wetboek van Strafrecht voor de kolonie Suriname in werking trad. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 2.Het oude en verouderde Strafrecht, was nu afgeschaft om plaats te maken voor den Code Pénal, de toen sedert 1811 in het moederland van kracht zijnde strafwet, waarvan de invloed ook in Suriname bij de berechting van zelfs crimineele zaken merkbaar was (zie STRAFSTELSEL). Naast het in 1869 ingevoerde Wetboek van Strafrecht behoort melding gemaakt te worden van de ‘Herziene strafverordening van 1874’ (G.B. 1879 No. 12), de berechting van eenige daarin opgenoemde overtredingen en opgenomen in het G.B. 1874 No. 16. In deze Herziene Strafverordening van 1874, die sedert herhaaldelijk is gewijzigd en aangevuld, wordt onder Hoofdst. III aangetroffen een reeks van overtredingen met de daarop gestelde straffen en worden in Hoofdst. VI een aantal artikelen van het Wetboek van Strafrecht vervallen verklaard, zoodat zij ten opzichte van de rechtspraak door Kanton- en Ommegaande gerechten tot op zekere hoogte, als gecodificeerd Surinaamsch strafrecht is te beschouwen. Sedert 1 Mei 1869 tot eind 1915 bestond het strafrecht in Suriname uit: 1o. het Wetboek van Strafrecht; 2o. de Herziene Strafverorderng van 1874, waarvan de toen geldende tekst opgenomen is in G.B. 1893 No. 28 en die sedert herhaaldelijk, het laatst nog bij verordening van 2 Febr. 1912 (G.B. No. 38), is gewijzigd en aangevuld; 3o. de sedert vastgestelde en thans nog geldende algemeene verordeningen, te vinden in de Gouvernementsbladen. Intusschen werd in het moederland op 1 Sept. 1886 de Code Pénal vervangen door een nieuw Wetboek van Strafrecht en ontstond sedert tusschen moederland en kolonie, op het gebied van de strafwetgeving, een eenigszins gelijksoortige afwijking in rechtstoestand als vóor 1 Mei 1869. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 3.Bij K.B. van 14 Oct. 1910 No. 44 (G.B. 1911 No. 1) is, gelet op de artikelen 48 en 117 van het Reg. Regl., vastgesteld een Wetboek van Strafrecht voor de Kolonie Suriname. Dit nieuwe strafwetboek is, gelijk art. 117 van het Reg. Regl. reeds doet begrijpen, mutatis mutandis zoo goed als geheel naar het voorbeeld van het moederlandsche Wetboek van Strafrecht vastgesteld. De belangrijkste verschilpunten zijn: 1o. in de Surinaamsche Strafwet is in art. 9 de doodstraf gehandhaafd (zie onder STRAFSTELSEL); 2o. in de Surinaamsche Strafwet zijn uit het Nederl. Wetboek niet overgenomen de wijzigingen en aanvullingen, in dit wetboek aangebracht bij de zoogenaamde Kinderwetten van 12 Febr. 1901 (St.bl. No. 63). De invoering van het nieuwe Wetboek van Strafrecht in Suriname wordt blijkens de slotbepaling daarvan, bij koloniale verordening geregeld. Klaarblijkelijk, omdat nog verschillende wettelijke regelingen, verband houdende met de invoering van het nieuwe Wetboek van Strafrecht, getroffen moesten worden, gingen sedert weer eenige jaren voorbij. Eindelijk is bij verordening van 29 Nov. 1915 (G.B. no. 78) de invoering vastgesteld op 1 Jan. 1916. Sedert de vaststelling en afkondiging van het nieuwe Wetboek van Strafrecht zijn, in verband daarmee, verschillende Kon. Besluiten genomen en in de Gouv. bladen gepubliceerd, onder bepaling dat zij tegelijk met het nieuwe strafwetboek in werking zullen treden. Voor zooverre zij, gelijk de Kon. Besluiten van 26 Aug. 1914 No. 132 en 29 Jan. 1915 No. 35 (G.B. 1914 No. 59 en 1915 No. 13) betrekking hebbende op de straffen en de tenuitvoerlegging daarvan, zullen zij onder STRAFSTELSEL worden behandeld. In verband met de invoering van het nieuwe strafrecht zijn op 29 Nov. 1915 vastgesteld: 1o. een Politie-strafverordening, waarin tot ééne verordening zijn samengebracht de bepalingen der Herziene Strafverordening van 1874, van de Publ. van 19 Nov. 1828 (G.B. No. 17) bevattende Reglementaire Bepalingen voor de plaatselijke en landelijks policie en van de Publ. van 11 Oct. 1851 (G.B. No. 11) houdende reglementaire bepalingen voor de plaatselijke en landelijke policie in het district Nickerie, welke ook na de invoering van de nieuwe strafwetgeving dienen te worden gehandhaafd (G.B. no. 77); 2o. een verordening tot wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht. Dit ontwerp strekt o.m. tot aanvulling en wijziging van het Surinaamsche Wetboek gelijk in het Nederlandsche is geschied bij de wet van 20 Mei 1911 (St.bl. No. 30) tot bestrijding van zedeloosheid (G.B. no. 75); 3o. een verordening tot wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafvordering voor de kolonie Suriname, vastgesteld bij K.B. van 14 Oct. 1910, No. 45, G.B. 1911, no. 2 (G.B. 1915 no. 76). De koloniale wetgever heeft in de laatste jaren enkele leemten en gebreken van de vigeerende strafwet aangevuld en verbeterd door enkele strafbepalingen van het Moederlandsche Strafrecht over te nemen. Bij verord. van 27 Febr. 1907 (G.B. No. 42) zijn namelijk de strafbepalingen, voorkomende in de 4de afd. van het 2de boek van het W. van Str. en betreffende de aantasting der zeden, aangevuld met strafbepalingen, in substantie ontleend aan de overeenkomstige artikelen 243 tot en met 245, 247 en 248 Ned. W. van Str., terwijl bij verord. van 23 Juli 1914 (G.B. No. 40) - dus na de vaststelling van het nieuwe W. van Str. voor de kolonie - o.m. de in art. 362 Surinaamsch W. van Str. voorkomende en in de praktijk onvoldoend gebleken begrenzing van het wanbedrijf misbruik van vertrouwen is vervangen door de algemeene omschrijving in art. 321 Ned. W. van Str. van het misdrijf verduistering. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 4.Was er in de vorige §§ slechts sprake van het gemeene strafrecht, hier volge het een en ander ten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 650]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanzien van het militaire strafrecht. In het algemeen kan worden gezegd, dat zoolang Suriname onder Nederlandsch bewind is geweest, het Ned. militaire strafrecht in de kolonie rechtskracht heeft gehad. Tot aan de vestiging in 1799 van het Engelsche protectoraat over de kolonie is voor de krijgsraden, rechtdoende over de personen, behoorende tot de in de kolonie aanwezige krijgsmacht, de zoogenaamde militie, de artykulbrief offte ordonnantie op de Discipline Militaire van 13 Augustus 1590 van kracht geweest. En toen na het herstel van Neêrland's onafhankelijkheid, bij besluit van den Souvereinen Vorst van 15 Maart 1815 (St.bl. No. 26), het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande werd gearresteerd, hield eene slotbepaling daarvan in, dat dit Wetboek ook van kracht zou zijn in de Oosten West-Indische bezittingen van den Staat, behoudens echter het recht van de koloniale Besturen om, met het oog op het klimaat of andere omstandigheden, zoodanige veranderingen daarin aan te brengen als noodig werden geoordeeld. Bij K.B. van 15 Aug. 1834 (G.B. No. 15) werd bepaald dat in al zulke zaken, waarbij militairen in de Ned. W.I. bezittingen ‘zich alleen of in compliciteit met inwoners dier kolonien schuldig maken aan delicten, waartegen bij het Militaire Wetboek niet is voorzien, het Oud-Hollandsche strafregt vooralsnog alleen toepasselijk zal zijn’. De slotalinea deed twijfel ontstaan of de door den kolonialen wetgever vastgestelde algemeene verordeningen, houdende strafbepalingen, onder de woorden Oud-Hollandsch strafregt al dan niet vielen. Bij publ. van 25 April 1838 (G.B. No. 5) werden nu, in afwachting der nadere koninklijke goedkeuring - die niet uitgebleven schijnt te zijn - de woorden ‘Oud-Hollandsch strafregt’ in dien zin uitgelegd, dat onder die uitdrukking werden geacht te vallen ‘alle binnen de Nederlandsch West-Indische Bezittingen vigeerende strafwetten, hetzij van vroegere, hetzij van latere dagteekening, als met het Oud-Hollandsche Strafregt een geheel uitmakende’. Voorwaar eene opmerkelijke interpretatieve verordening. De eerste belangrijke wijziging, die het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande onderging, was bij K.B. van 2 Sept. 1883 No. 19 (G.B. No. 17) toen, in overeenstemming met de wet van 14 Nov. 1879 (St.bl. No. 191) ook voor Suriname het militaire strafstelsel geheel werd gewijzigd en tevens, in aansluiting aan art. 13 van het Crimineel Wetboek, onder meer werd bepaald, dat de bepalingen van het gemeene strafrecht toepasselijk zijn op alle aan de militaire jurisdictie onderworpen personen, die zich aan gemeene misdrijven schuldig maken, behoudens de uitzonderingen bij algemeene Verordeningen vastgesteld. Het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande is tot heden in Suriname van kracht. Gelijk van zelf spreekt zijn in verband met het in het G.B. 1911 No. 1 afgekondigde nieuwe Wetboek van Strafrecht ook ten aanzien van het Militaire Strafrecht wettelijke regelingen getroffen. Dit is geschied bij K.B. van 29 Jan. 1915 No. 39 (G.B. No. 13) dat, met intrekking van het evenvermelde K.B. van 2 Sept. 1883 No. 19 (G.B. No. 17), de daarin vervatte onderwerpen opnieuw regelt. Dit K.B. van 29 Jan. 1915 is tegelijk met het nieuwe Wetboek van Strafrecht in werking getreden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. curaçao.In het algemeen kan gezegd worden, dat hetgeen hierboven is medegedeeld omtrent het oude strafrecht ook geldt voor de kolonie Curaçao (zie Verslag van het beheer over de koloniën enz. over 1849). Evenzoo hetgeen handelt over het militaire strafrecht. Een nieuw wetboek van strafrecht voor de kolonie Curaçao is vastgesteld bij K.B. van 4 Oct. 1913 no. 61 (P.B. 1913 no. 67); de invoering is nog (Mei 1916) in voorbereiding.
S.D.d.V. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. suriname. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 1.Art. XXII van het Octrooi van 23 Sept. 1682 bepaalt: ‘dat oock den voornoemden Gouverneur ende Raden sullen moeten vaceren tot het administreren van alle criminele Justitie’. Aan dit College werd dus, nevens wetgevende en bestuursfunctiën, ook jurisdictie gegeven in lijfstraffelijke zaken, aan welke rechtsmacht eerst in 1828 een einde is gemaakt. Het behoeft dus geen verwondering te wekken, dat de toen opgelegde straffen, gegrond op het destijds vigeerende strafrecht (zie aldaar § 1) vooral ten aanzien van de slaven, volgens onze begrippen omtrent doel en aard der straffen, ons ongerechtvaardigd hard, vaak zelfs wreed moeten voorkomen. Verbetering, zij het ook geleidelijk, viel eerst waar te nemen, toen er bij de Reglementen van 1828 (G.B. No. 3) eene organisatie van de rechterlijke macht in Suriname op goeden grondslag tot stand kwam en in de kolonie het humanere strafstelsel van het moederland begon door te dringen en in strafwetgeving en jurisprudentie merkbaar werd. In het oudere strafrecht was zeer veel aan het goedvinden van den strafrechter overgelaten. Niet dan bij uitzondering werden in het Oud-Hollandsche Strafrecht en in de Snrinaamsche placaten de straffen met name genoemd. Veelal vond men daarin slechts bepaald, dat de schuldigen ‘met den dood’ of ‘aan den lijve’ of ‘met eene arbitraire corporele of pecuniele correctie’ of nog algemeener ‘anderen ter exempel arbitralijk na exigentie van saacken’ zullen worden gestraft. Kan er van een bepaald stelsel van straffen in Suriname worden gesproken, dan zou dit het Oud-Hollandsche kunnen genoemd worden. De straffen toch, die uit kracht van het oude strafrecht in Suriname werden opgelegd, bestonden voornamelijk uit: de doodstraf, de geeseling met of zonder den strop om den hals, verschillende verminkende straffen, het brandmerken, dwangarbeid, confinement (tuchthuisstraf), het te pronk staan aan de geesel- of schandpaal, het zitten gedurende eenige dagen op water en brood. Voorts uit bannissement voor altijd of voor een zeker aantal jaren uit de kolonie, het verklaren van te zijn eerloos en infaam, de vervallen-verklaring van zeker ambt of bediening, de verbeurdverklaring van bepaalde zaken, slaven daaronder begrepen, en geldboete. Nog moet worden melding gemaakt van de ‘harquebusade’ of straf met de wapenen en het gaan of ‘gelijt worden door de spitsgarde’ of spitsroede, welke beide lijfstraffen uit kracht van den Artykulbrief van 1590 (zie Strafrecht § 4) aan personen behoorende tot de militie in de kolonie meermalen zijn opgelegd. Oplegging van meerdere straffen kwam zeer vaak voor: zoo ging b.v. de afhouwing van een hand weleens aan de onthoofding vooraf, ging geeseling zeer vaak gepaard met brandmerken of werd zij soms gevolgd door bannissement. Vormen van executie van de doodstraf waren: radbraken, ophangen, onthoofden en wurgen, terwijl ook het verbranden weleens voortkwam. Vaak hield het vonnis tevens in, dat na den dood het hoofd zou worden ‘afgehouwen en op een staack op het galgeveld geplaatst, teneinde aldaar te verblijven, totdat het door de lugt en gevogelte des Hemels zal weesen verteerd’, terwijl soms | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 651]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bepaald werd, dat het lijk van den geëxecuteerde zou worden verbrand ‘tot assche’. Nog in 1840 is van een slaaf, die op de plantage, waar hij hoorde, was opgehangen, het hoofd afgehouwen, naar Paramaribo gebracht en aldaar op de executieplaats voor slaven op een paal geplaatst. Bij het opleggen van de straf van geeseling werd in den regel het aantal slagen overgelaten aan de ‘discretie van Commissarissen’ te wier overstaan de executie zou geschieden; soms werd een minimum (‘meer dan honderd’) bepaald, soms een maximum (‘ten hoogste veertig’). De verminkende straffen bestonden uit het afsnijden van neus en ooren, het afkappen van voeten en handen, het doorsnijden van de achillespees en het doorsteken van de tong met een priem. Deze straffen werden veelal in oudere placaten aangetroffen: zoo werd krachtens een placaat van 7 Sept. 1687 hij, die door zijn slaven liet visschen op de plantages van de geoctroyeerde Societeit, gestraft met afsnijding van den neus. In de 18e eeuw werden hoofdzakelijk tegen slaven, verminkende straffen opgelegd. De dwangarbeid kon zoowel levenslang als gedurende zekeren tijd worden opgelegd en werd ondergaan ‘op een van 's Lands etablissementen of fortificatien’ of ook wel ‘aan het cordon van binnenlandsche defensie’. In een placaat van 2 Mei 1685 vindt men de strafbedreiging, dat de overtreders ‘voor drie maanden aan de meulen worden geset’. Dat hiermee niet anders dan een vorm van dwangarbeid wordt bedoeld blijkt uit een vonnis van 23 Mei 1723, waarbij een vrije persoon, schuldig verklaard aan bedrog, werd veroordeeld om met een schandbord te pronk te staan en vervolgens gedurende 3 jaren ‘aan de Ed. Societeyts koornmolen te arbeyden’. In latere jaren werd, ten aanzien van slaven, vaak bij het vonnis bepaald, dat de dwangarbeid ook kon geschieden op de plantage van den meester of eenigen anderen door dezen aan te wijzen grond. Meermalen werd bij de oplegging van dwangarbeid voorgeschreven, dat de arbeid in boeien zou worden verricht; in latere jaren werd dan, naar gelang van de zwaarte van het misdrijf, een verschil gemaakt tusschen zoogenaamde ‘bandite’ en ‘ligte’ boeien. In 1852 is door het Gerechtshof aan een veroordeelden vrijen persoon opgelegd de straf van dwangarbeid ‘met de voeten aan een kogel gekluisterd’. De confinement of tuchthuisstraf werd ondergaan op het fort Nieuw-Amsterdam of in eenig ander etablissement en bracht mede, dat de veroordeelde ‘door handenarbeid in zijn onderhoud (moest) voorzien’. De straf van te pronk staan aan de schand- of geeselpaal ging meestal gepaard met een andere lijfstraf en duurde niet langer dan een half uur. Nog in 1860 -bij een vonnis van 21 Nov. - is iemand o.m. veroordeeld om gedurende een kwartier te pronk te staan ‘met een papier of bord boven zijn hoofd, waarop met groote leesbare letters zijn naam en voornamen benevens de woorden: “vervalscher van onderhandsch geschrift”’. De straf van geldboete wordt hoofdzakelijk aangetroffen in de verschillende placaten, resoluties, notificaties etc., kortom in de Surinaamsche wetten. In de placaten van eind 17e en begin 18e eeuw was de bedreigde geldboete dikwijls uitgedrukt in ponden suiker (zie BETAALMIDDELEN). Als voorbeeld van een dusdanige straf kan worden aangehaald het op 9 Jan. 1692 tegen den in de geschiedenis van Suriname bekenden Jeronimus Clifford gewezen vonnis, waarbij deze werd veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf en tot eene boete van 150.000 ponden suiker ‘te appliceeren als volgt, zestig duizend ponden daarvan ten behoeven van de Fiscaal Provinciaal, vijftig duizend ponden voor de Armen, en veertig duizend ponden tot het bouwen van een gevangenis’. Bij niet betaling der boete gold als algemeen beginsel, dat daarvoor een lijfstraf in de plaats werd gesteld; in overeenstemming met het beginsel van art. LXVIII van de in de kolonie tot 1869 van kracht geweest zijnde Ordonnantie van Philips II van 9 Juli 1570 op den Stijl der crimineele proceduren, bepalende, dat in cas van onvermogen de geldboete veranderd werd in lijfstraf ‘opdat de voorseyde penen (pecuniele boeten) nuyt illusoir en souden wesen’. Zooals ook uit het tegen Clifford in 1692 gewezen vonnis blijkt, kwamen de geïnde boeten zelden geheel ten bate der koloniale kas. In bijna alle placaten en notificaties was bepaald, dat een zeker deel daarvan ten profijte van den Raad-Fiscaal of het Officie-Fiscaal zou zijn, terwijl zeer dikwijls de aanbrenger, zekere lands-instellingen en bepaalde categoriën van personen ook bedacht werden. Vaak ook vervielen de boeten aan bepaalde takken van dienst, als aan de Cassa tegen de wegloopers, de Cassa der gemeene weide of de Cassa der Modicque lasten. Nog in 1828 vindt men in het Reglement voor de Regtbank van kleine zaken (G.B. No. 3) dit stelsel gehuldigd in de bepaling van art. 6, voorschrijvende dat de helft der opgelegde geldboete aan den Publieken Aanklager, d.i. den Commissaris van Policie, kwam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 2.Al spoedig na zijne invoering in Nederland deed het zachtere strafstelsel van den Code Pénal zich ook in Suriname op het gebied van strafwetgeving en jurisprudentie gevoelen. Zoo werd ten aanzien van de bedreigde geldboeten het oudere stelsel van een fixum vrijwel zonder uitzondering vervangen door het stelsel van minimum en maximum; werd de oplegging van lijfstraffen niet meer aan de willekeur van den Strafrechter overgelaten, maar nauwkeurig begrensd; en in 1847 (G.B. No. 7) werd bepaald, dat overtreders van algemeene koloniale verordeningen, waarin geen bepaalde straffen zijn gesteld, gestraft zullen worden met een geldboete van 4 tot 100 gulden en gevangenisstraf van ten minste een dag en ten hoogste 14 dagen, tezamen of afzonderlijk. Voorts werd in de Regeerings-reglementen van 1828 en 1845 bepaald, dat geen doodvonnissen zouden worden ten uitvoergelegd zonder verlof van den landvoogd. Niet het minst bleek het doordringen van humanere begrippen uit den aard der sedert 1828 in crimineele zaken opgelegde straffen: behoudens enkele uitzonderingen ten aanzien van slaven, vond de executie der doodstraf niet anders plaats dan door ophanging, kwamen geeseling en brandmerken van vrije personen zelden meer voor en bestonden de opgelegde vrijheidstraffen uit dwangarbeid of gevangenisstraf, in enkele gevallen, blijkbaar in navolging van het moederland, ook uit tuchthuisstraf. Belangrijk werd de toepassing van humanere begrippen bevorderd, doordat de bestraffing van de meeste lijfstraffelijke zaken aan het arbitrium van den Rechter was overgelaten. De jurisprudentie van het Gerechtshof toont aan, dat dit College, bij de oplegging van arbitraire straffen, gewoonlijk tot maatstaf nam de straffen, welke op gelijke misdaden bij den in Nederland vigeerenden Code Pénal waren gesteld, terwijl in de gevallen waarin b.v. geeseling of bannissement door het oudere strafrecht tegen het gepleegde feit was bedreigd, door het aannemen van verzachtende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 652]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omstandigheden dikwijls een straf meer in den geest van den Code Pénal werd opgelegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 3.Enkele mededeelingen betreffende het stelsel - sit venia verbo -, dat bij de bestraffing van slaven in Suriname werd toegepast, mogen hier volgen. In het algemeen kan worden gezegd ten eerste, dat in Suriname nimmer eene algemeene regeling heeft bestaan, waarin zekere beginselen, bij de oplegging van straffen aan slaven in acht te nemen, waren neergelegd en ten tweede, dat, zoolang de slavernij in Suriname heeft bestaan, de algemeene verordeningen houdende strafbepalingen, in den regel onderscheid maakten tusschen vrijen en slaven, in dien zin dat tegen laatstgenoemden zwaardere straffen werden bedreigd. Vreeselijke straffen worden in de oudere placaten ten aanzien van slaven-overtreders aangetroffen: zoo werden volgens de placaten van 8 Mei 1698, later in milderen zin gewijzigd, slaven, die ‘bij dag of avont eenigh blancken op straat tegenkomende deselven (niet) uyt de weeg gaan en wycken’ gestraft met geeseling voor de eerste maal en voor de tweeden keer met geeseling en afsnijding van neus en ooren. Een ander placaat van 28 Jan. 1711 bedreigde tegen een slaaf, die vleeschelijke gemeenschap met eene blanke vrouw had, de doodstraf. Niet minder vreeselijk waren de straffen in de 18e eeuw door het Hof van Politie en Criminele Justitie aan slaven opgelegd. Herhaaldelijk werden weggeloopen slaven veroordeeld om, soms na geeseling en brandmerken, ‘een voet afgekapt’ of ‘de pees van een zijner hakken te worden afgesneden’. Voor slaven werden destijds nog wreedere straffen uitgedacht dan de reeds vreeselijke straf van de doodstraf door radbraken. Op 14 Dec. 1730 werd een aantal weggeloopen slaven en slavinnen ‘tot afschrik en exempel aller anderen’ veroordeeld: een hunner om ‘met een ijsere haak door syn ribbe geslaegen aan de galg te werden opgehangen en aldaar te blyven tot dat er de dood na volgt; gestorven synde de cop te werden afgehakt en alhier op een staak aen de Waeterkant te werden gestelt en de romp ten prooy der voogelen te blijven’; twee anderen: ‘omme aen een paal te werden gebonden en dezelve met klyn vuur leevendigh tot assche (te worden) verbrandt, wordende in tusschen tyt met gloeyende tangen geneepen’ en de overigen deels om ‘leevendigh geradbraakt’ deels ‘omme de koppen te worden met een beyl afgeslaagen’. Dit vonnis is geen unicum. Meermalen zijn aldus in de 17de en 18de eeuw slaven krachtens rechterlijk vonnis doodgemarteld. En toch zou men moeten aannemen, dat zelfs deze ontzettende straffen hare uitwerking misten. Immers onder Gouverneur Mauricius werd het noodig geacht bij Notificatie van 22 Dec. 1745 te verordenen, aangezien voor slaven, die aan een opstanding ‘op een beeter plaats’ geloofden, de doodstraf ‘hoe swaer en pynelyk deselve ook aen haer opgelegt en geexecuteerd’, niet afschrikwekkend genoeg was, dat ‘de slaeve of slavinne, die door het vergeeven van andere of paerden en beesten of door andere gepleegde boosaerdige en grouwelyke fauten’ des doods schuldig was, zou worden gestraft met afsnijding van de tong ‘uyt den mond’ en van beide ooren, voorts met brandmerken aan het voorhoofd en ten slotte met levenslangen dwangarbeid ten dienste van den lande en wel over dag aan een ketting gekluisterd of geboeid en 's nachts van andere slaven afgezonderd opgesloten. In een placaat van 4 Feb. 1761 betreffende gemanumitteerde slaven, was op verschillende overtredingen der bepalingen daarvan, ingeval van herhaling, bedreigd de eigenaardige vrijheidstraf van ‘in de vorige slavernij geredigeert’ te worden. Kwamen de afschuwelijke doodstraffen in de 19e eeuw niet meer voor, aan den anderen kant mag evenmin het oog worden gesloten voor het feit, dat de in de vorige paragraaf geschetste humanere begrippen, die bij de oplegging van straffen toen wortel schoten, gedurende de eerste decennia van die eeuw vrijwel uitsluitend ten goede kwamen aan hen, die niet tot den slavenstand behoorden. Nog in 1833 werden krachtens een vonnis van het Gerechtshof te Paramaribo van een negental slaven, schuldig verklaard aan brandstichting en diefstal en medeplichtigheid daaraan, de drie hoofdschuldigen ‘ten voorbeelde en afschrik van anderen’ veroordeeld om, aan een paal gebonden, levend verbrand te worden en de overigen deels tot ophanging met plaatsing van de afgehouwen hoofden op palen, deels tot strenge geeseling onder de galg en brandmerken, gevolgd door dwangarbeid en met verbod om zich ooit te Paramaribo of in de omstreken der stad te vertoonen. En verschillende Publicaties, zooals van 5 Dec. 1828 (G.B. No. 23) en van 1 Mei 1838 (G.B. No. 7) op het wegloopen van slaven, van 16 Maart 1830 (G.B. No. 2) ter beteugeling van feitelijke gewelddadigheden, en van 31 Aug. 1830 (G.B. No. 12) tegen het namaken van biljetten der Particuliere West-Indische bank, toonen aan hoedanig de straffen werden verzwaard of verhoogd alleen maar door het bloote feit, dat de schuldigen slaven waren. Zelfs achtte de Wetgever het meermalen noodig (zie b.v. art. 17 van G.B. 1830 No. 2 en art. 7 van G.B. 1838 No. 7) vast te stellen, dat zoo dikwijls volgens de bepalingen dier verordeningen, tegen slaven de straf van dwangarbeid moest worden uitgesproken, deze zou worden voorafgegaan door eene correctie met slagen, nu eens van meer dan honderd, dan weer ter bepaling des rechters. Verwondering behoeft echter dit voorschrift niet te wekken. Immers zoolang de slavernij in Suriname heeft bestaan zijn zweep, tamarinde-roede en bullepees de bij algemeene verordeningen aan eigenaren en plantage-directeurs in handen gegeven strafmiddelen tegen hunne slaven geweest; en eerst bij de slavenreglementen (G.B. 1854 No. 4, het laatst gewijzigd bij G.B. 1856 No. 10) werd die, ondanks het reglement van 31 Aug. 1784, vrijwel onbeperkte en dan ook vaak misbruikte macht gebreideld. Maar niet alleen als uitvloeisel der huiselijke jurisdictie, ook door den strafrechter werd de straf van geeseling, dikwijls gepaard met of gevolgd door eene andere straf - soms brandmerk, veelal dwangarbeid - door alle tijden heen aan slaven opgelegd. Als geeselstraf voor slaven is de tot 1 Juli 1863 bestaan hebbende ‘Spaansche bok’ (zie aldaar) van algemeene bekendheid en werd zij, krachtens vroegere vonnissen, in het openbaar op de verschillende hoeken van Paramaribo toegediend. De geeseling was ten aanzien van personen van den slavenstand een dusdanig gewone straf, dat bij de Reglementen van 1828 (G.B. No. 3) de absolute competentie der Rechtscolleges bepaald werd naar gelang op het strafbaar feit meer dan wel minder dan honderd slagen waren gesteld en dat, bij niet betaling van door de Regtbank van Kleine Zaken aan slaven opgelegde boeten, daarvoor in de plaats trad de straf van ten hoogste honderd slagen. Het spreekt vanzelf, dat tegen slaven de straf van bannissement uit de kolonie uiteraard buiten toepassing bleef; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 653]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in lateren tijd werd het bannissement door dwangarbeid of gevangenisstraf vervangen. Na de opheffing van de slavernij kwamen de onder staatstoezicht gestelde geëmancipeerden, voor wat betreft de strafbare feiten vermeld in art. 14 van G.B. 1863 No. 9, onder de disciplinaire rechtsmacht der Districts-Commissarissen, die bevoegd waren tot het opleggen van geldboete van ten hoogste twee gulden en vijftig cent, gevangenisstraf voor den tijd van drie dagen tot drie maanden of ‘strafarbeid aan openbare werken, hetzij met hetzij zonder ligte kettingboei’ voor den tijd van acht dagen tot drie maanden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 4.De invoering op 1 Mei 1869 van het tot 31 Dec. 1915 van kracht gebleken Wetboek van Strafrecht (zie STRAFRECHT) bracht een geheelen ommekeer in het voorheen toegepaste strafstelsel. Overeenkomstig de verdeeling van den Code Pénal der strafbare feiten in misdaden, wanbedrijven en overtredingen, werden de hoofdstraffen verdeeld in crimineele- en correctioneele straffen en straffen op overtreding. Crimineele straffen waren: de doodstraf, dwangarbeid en verbanning, de eerste twee lijf- en onteerende straffen, verbanning slechts een onteerende straf. Correctioneele straffen waren, sedert de wijziging van het Wetboek bij de verordening van 2 Feb. 1871 (G.B. No. 12): gevangenisstraf van meer dan 6 maanden en geldboete van meer dan 1000 gulden. De straffen op overtreding gesteld waren gevangenisstraf van 6 maanden of minder en geldboete van 1000 gulden of minder. Bijkomende straffen, die in de bij algemeene verordeningen bepaalde gevallen konden worden opgelegd, waren 1o ontzetting van bepaalde rechten en bevoegdheden, behoudens bijzondere bepalingen aangaande haren duur, voor den tijd van vijf tot tien jaren; 2o verbeurdverklaring hetzij van het voorwerp van het misdrijf of van hetgeen daaruit was voortgesproten, hetzij van de middelen en werktuigen, welke gediend hadden om het te plegen, zoo deze zaken den veroordeelde in eigendom toebehooren. De laatste executie van een opgelegde doodstraf geschiedde te Paramaribo op 1 Maart 1875; sedert is steeds bij wijze van gratie de doodstraf veranderd in dwangarbeid of gevangenisstraf. De straf van dwangarbeid werd opgelegd voor den duur van ten minste vijf, met een maximum van nu eens tien, dan weer vijftien, of ook wel twintig jaren. Ten aanzien van mannen kon de rechter bepalen, dat de gedwongen arbeid moest worden verricht met boeien. De duur van verbanning was ten minste 5 en ten hoogste 10 jaren. De verbannene werd buiten het grondgebied der kolonie gebracht; vóór het einde van zijnen straftijd in de kolonie terugkeerende, werd hij, op het enkele bewijs dezelfde persoon te zijn, veroordeeld tot dwangarbeid van ten hoogste 15 jaren. De maximum-duur der gevangenisstraf was 5 jaren. De tot gevangenisstraf veroordeelde werd binnen de gevangenis tot zoodanigen arbeid gebezigd als waartoe hij geschikt werd geacht. Bij verordening van 30 Dec. 1875 (G.B. 1876 No. 9) werd het W.v.S. in dien zin gewijzigd, dat de veroordeelde ook buiten de gevangenis aan openbare werken mocht worden te werk gesteld. De maximum-duur van de straffen van dwangarbeid, verbanning en gevangenisstraf kon ingeval van herhaling van misdrijf (artt. 27 en 28 W.v.S.) met een derde worden verhoogd. Deze straffen gingen in met den dag der tenuitvoerlegging; was de veroordeelde bereids gedetineerd dan vingen zij aan met den dag der uitspraak. De veroordeelingen tot geldboete alsmede de verbeurdverklaringen waren altijd ten behoeve van den lande, tenware bij algemeene verordening anders mocht zijn bepaald. Zoodanige afwijking wordt in fiscale verordeningen aangetroffen. Voorbeelden daarvan zijn te vinden in art. 52 der Verord. van 17 Nov. 1894 op de goudbelasting (G.B. 1895 No. 12A), art. 61 § 2 der Scheepvaartverordening (G.B. 1908 No. 63), art. 34 der Verord. van 17 Feb. 1908 strekkende onder meer tot regeling van den verkoop van opium, voorts in art. 18 der Verord. van 24 Dec. 1906 tot regering van den verkoop van gedestilleerd (G.B. No. 52). De rechten en bevoegdheden, waarvan de ontzetting door den rechter in de bij algemeene verordeningen bepaalde gevallen kon worden uitgesproken waren: het kiesrecht, het waarnemen van alle openbare bedieningen of ambten, het afleggen van getuigenis onder eede in burgerlijke zaken ingeval van wraking. In sommige algemeene verordeningen vond men nog andere rechten en bevoegdheden, waarvan de ontzetting voor zekeren tijd kon worden uitgesproken. De straffen, welke aan beschuldigden of beklaagden, beneden de zestien jaren en ten aanzien van wie beslist was, dat zij met oordeel des onderscheids hebben gehandeld, konden worden opgelegd, waren: in de plaats van de doodstraf en dwangarbeid van 5 tot 20 jaren, gevangenisstraf van 10 tot 20 jaren; in de plaats van dwangarbeid van 5 tot 10 en van 5 tot 15 jaren, gevangenisstraf veor eenen tijd gelijk ten minste aan een derde en ten hoogste aan de helft van dien van voormelde straffen; in de plaats van verbanning, gevangenisstraf van 1 tot 5 jaren. De rechter kon de gevangenisstraf of geldboete verminderen, zooals hij geraden oordeelde, mits zij bleven beneden de helft van die, welke den schuldige zouden zijn opgelegd, indien hij 16 jaren of ouder was geweest. In het eerste lid van art. 37 W.v.S. werd bepaald, dat indien de schuldige of beklaagde beneden de 16 jaren oud was en uitgemaakt was, dat hij zonder oordeel des onderscheids had gehandeld, hij, vrijgesproken, en naar gelang van omstandigheden, hetzij aan zijne ouders of naaste bloedverwanten teruggegeven werd, hetzij ‘geplaatst in een verbeterhuis om daar te worden opgevoed gedurende een aantal jaren bij het vonnis te bepalen, maar in geen geval langer dan tot de vervulling van zijn twintigste jaar’. Dit verbeterhuis is echter nimmer opgericht. Evenmin is ooit gevolg gegeven aan het voorschrift van art. 55 der transitoire bepalingen van de vroegere tot de nieuwe wetgeving, waarbij was voorgeschreven, dat zoolang voormeld verbeterhuis niet bestond, de jeugdige beschuldigden of beklaagden, bedoeld in het eerste lid van art. 37 W.v.S., opgenomen zouden worden ‘in een ander door den Gouverneur aan te wijzen geschikt verblijf’. De invoering van den Code Pénal bracht met zich mede het systeem der verzachtende omstandigheden (art. 41 W.v.S.), hetgeen weer van invloed was op het strafstelsel. Aanneming van verzachtende omstandigheden was uitgesloten ten aanzien van de misdaden, waarop de doodstraf was gesteld. Ten aanzien van sommige bij de wet vermelde misdaden (b.v. artt. 250 laatste lid en 386 W.v.S.) was het aannemen dier omstandigheden niet toegelaten. In de andere gevallen konden de straffen worden vervangen als volgt: dwangarbeid van 25 jaren door gevangenisstraf van ten minste 6 maan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 654]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den; dwangarbeid van 5 tot 15 jaren door gevangenisstraf van ten minste 6 maanden; dwangarbeid van 5 tot 10 jaren en verbanning door gevangenisstraf van ten minste 3 maanden. In zake van wanbedrijf of overtreding kon de gevangenisstraf tot op een dag en de geldboete tot op 50 cents worden verminderd, terwijl, waar - zooals dikwijls wordt aangetroffen - gevangenisstraf en geldboete gelijktijdig zijn gesteld, de een of andere dier straffen afzonderlijk kon worden toegepast. Het strafstelsel van het Strafwetboek gold ook ten aanzien van strafbare feiten, waartegen was voorzien bij andere algemeene verordeningen, tenzij uitdrukkelijk anders bepaald was. Belangrijke afwijkingen van het stelsel van het W.v.S. werden aangetroffen in de Herziene Strafverordening van 1874 (zie STRAFRECHT). De straffen, welke ingevolge die verordening konden worden opgelegd, waren: hoofdstraffen: gevangenisstraf met gedwongen tewerkstelling van 6 maanden of minder, gevangenisstraf van 6 maanden of minder en geldboete van 1000 gulden of minder; bijkomende straf: verbeurdverklaring, hetzij van de goederen bij de overtreding aangehouden, hetzij van de voorwerpen waarin of waarmede zij begaan is. Onverminderd deze straf kon in het vonnis worden bevolen de slechting of opruiming van tot stand gebrachte of aangevangen werken binnen een daarbij te bepalen tijd. De uitvoering van de strafverzwaring van gedwongen tewerkstelling geschiedde steeds aan openbare werken. De geldboete werd bij niet-betaling binnen 3 dagen na de uitspraak vervangen door gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling. Een belangrijke afwijking was de bepaling van art. 25, dat bij elke veroordeeling in de kosten, ook in hooger beroep, door den rechter werd bepaald de subsidiaire gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling, welke bij niet-betaling daarvan op den veroordeelde zou worden toegepast, indien de ambtenaar belast met de executie van het vonnis - te Paramaribo de Commissaris van Politie en in de districten de Commissaris van het district - meende de kosten niet op de goederen van den veroordeelde te moeten verhalen, of ze daarop niet had kunnen verhalen. De maximum-duur van deze eigenaardige subsidiaire gevangenisstraf was veertien dagen. Ten slotte nog deze vermelding, dat zeer vaak op de overtredingen meerdere straffen gelijktijdig waren gesteld en wel gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling en geldboete tezamen of afzonderlijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 5.De militaire straffen van het crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande (zie STRAFRECHT), welke tot 1883 door den militairen rechter in Suriname konden worden, opgelegd, waren: de straf des doods met den kogel; de kruiwagenstraf; de straf van cassatie met eerloosheid; de straf van cassatie met inhabiliteit; de straf van cassatie; de straf van slagen, met het wegjagen uit den dienst als een eerlooze schelm; de straf van het hoogst aantal slagen met het afnemen der cocarde voor den langst bepaalden tijd en detentie; de straf van slagen met het afnemen der cocarde en detentie; de straf van slagen met het afnemen der cocarde; de straf van slagen met detentie; de straf van slagen en het arrest of detentie. Bij K.B. van 2 Sept. 1883 No. 19 (G.B. No. 17) werd dit strafstelsel voor Suriname afgeschaft en vervangen door een ander. De sedert bestaande militaire straffen waren: a. hoofdstraffen: de doodstraf met den strop en die met den kogel; de militaire gevangenisstraf; de cassatie; de militaire detentie; b. bijkomende straffen: de vervallenverklaring van den militairen stand of van de betrekking van militairen geëmployeerde; de ontzegging voor een bepaalden tijd van het recht om bij de gewapende macht of als militair geëmployeerde te dienen; de degradatie; de plaatsing in eene klasse van militairen aan eene gestrengere krijgstucht onderworpen. De militaire gevangenisstraf bracht mede verplichting tot arbeid. De duur daarvan was ten minste 1 jaar en ten hoogste 15 jaren. De straf van cassatie bestond in eene verklaring, dat de veroordeelde is ontslagen uit den militairen dienst, met of zonder ontzetting van het recht om ooit weder bij de gewapende macht te dienen of eene betrekking van militairen geëmployeerde te bekleeden. Ging de cassatie gepaard met evengemelde ontzetting, dan werd tevens het recht verloren om ridderorden, medailles of andere onderscheidings-teekenen, in vroegeren dienst verkregen, te dragen. Eveneens gingen verloren alle rechten aan vorigen dienst ontleend of verbonden, daaronder de aanspraak op pensioen. De duur der militaire detentie was ten minste 1 dag en ten hoogste 2 jaren. De vervallenverklaring van den militairen stand of van de betrekking van militairen geëmployeerde had van rechtswege tengevolge ontzetting van het recht om ooit weder bij de gewapende macht te dienen of eene betrekking van militairen geëmployeerde te bekleeden. De vervallenverklaring had bovendien de evenvermelde gevolgen aan de cassatie met ontzetting verbonden. Bij veroordeeling tot militaire gevangenisstraf van 5 jaren of meer sprak de rechter tevens deze vervallenverklaring uit. De ontzetting van het recht om bij de gewapende macht of als militair geëmployeerde te dienen werd uitgesproken voor ten minste 3 en ten hoogste 5 jaren. Zij had van rechtswege tengevolge de opheffing van de bestaande dienstbetrekking of het ontslag uit de betrekking van militairen geëmployeerde, door den veroordeelde bekleed. Zij bracht bovendien mede het verlies van alle rechten aan vorigen dienst ontleend of verbonden en, gedurende den tijd waarvoor de ontzegging is uitgesproken, ook het recht om ridderorden, medailles of andere onderscheidings-teekenen, in vorigen dienst verkregen, te dragen. De termijn van ontzegging liep niet vóór het einde van den duur der hoofdstraf. Bij veroordeeling tot militaire gevangenisstraf van minder dan 5 jaren sprak de rechter tevens deze ontzegging uit. De degradatie bestond in het terugbrengen van een onderofficier tot den stand van soldaat. De gedegradeerde kon bij goed gedrag opnieuw voor bevordering in aanmerking komen. De degradatie kon door den militairen rechter worden uitgesproken bij alle veroordeelingen tot de straf van militaire detentie of tot correctioneele gevangenisstraf, wanneer hij van oordeel was, dat de veroordeelde ter zake van het gepleegde feit ongeschikt was om den graad van onderofficier te behouden. Bij veroordeeling van een minderen militair tot de straf van militaire detentie ter zake van eenig misdrijf tegen den dienst of de subordinatie of van herhaalde desertie kon de rechter bepalen, dat de veroordeelde na zijn ontslag uit de detentie moest worden geplaatst in eene klasse van militairen aan eene gestrengere krijgstucht onderworpen voor ten hoogste een jaar. Wanneer bij samenloop van misdrijven een daarvan degradatie of plaatsing in eene klasse van militairen, aan eene gestrengere krijgstucht onderworpen tengevolge kon hebben, kon dit gevolg steeds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 655]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden uitgesproken, indien de opgelegde hoofdstraf geene verwijdering uit den dienst tengevolge had. Wanneer bij de militaire verordeningen tegen een feit een der straffen van het gemeene recht was bedreigd, werden ten opzichte van die straf insgelijks, behoudens de uitzonderingen bij algemeene verordeningen vastgesteld, de bepalingen van het gemeene recht gevolgd. Bij veroordeeling tot eene der onteerende straffen van het gemeene recht sprak de militaire rechter tevens de vervallenverklaring uit. Bij veroordeeling tot eene der andere straffen van het gemeene recht kon de militaire rechter de ontzegging uitspreken, wanneer hij van oordeel was, dat de schuldigverklaarde ter zake van het gepleegde feit ongeschikt was om in den militairen stand te blijven of de betrekking van militairen geëmployeerde te behouden. Bij Kon. Besluiten van 28 Mei 1889 No. 16 (G.B. No. 20) en 4 Dec. 1891 No. 24 (G.B. 1892 No. 2) was geregeld de aanvang eener opgelegde militaire gevangenisstraf, gevangenisstraf of militaire detentie. De bepalingen van het gemeene recht in geval van niet-betaling eener opgelegde boete zijn als regel ook bij veroordeelingen door den militairen rechter van toepassing. Ten aanzien der disciplinaire straffen, zij verwezen naar het in de kolonie vigeerende eveneens van 1815 dagteekenende Reglement van krijgstucht voor het krijgsvolk te lande. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 6.Het hier behandelde strafstelsel heeft een ingrijpende verandering ondergaan bij de invoering op 1 Jan. 1916 van het nieuwe in G.B. 1911 No. 1 afgekondigde Wetboek van Strafrecht. In het algemeen kan worden gezegd, dat het Nederlandsche strafstelsel bij de samenstelling van het nieuwe strafwetboek voor Suriname, behoudens enkele uitzonderingen, tot voorbeeld is genomen. Volstaan kan dus worden met op de verschilpunten te wijzen. In de eerste plaats is voor Suriname de doodstraf gehandhaafd. De executie geschiedt niet in het openbaar. De bijkomende straf van plaatsing in een rijkswerkinrichting is voor Suriname niet overgenomen. Ten aanzien van de gevangenisstraf is bepaald, dat de rechter, wanneer deze in de omstandigheden van het misdrijf of in de geaardheid van den schuldigverklaarde daartoe bijzondere aanleiding vindt, bepalen kan, dat die straf geheel of ten deele, doch in geen geval langer dan gedurende een jaar in afzondering zal worden ondergaan. De Gouverneur is bevoegd den veroordeelde op diens verzoek te vergunnen, zijn straftijd of zijn verderen straftijd geheel of ten deele in afzondering door te brengen. De rechter is voorts bevoegd te bepalen, dat de tot gevangenisstraf veroordeelden aan openbare werken mogen worden te werk gesteld. Bij veroordeeling tot gevangenisstraf van 5 jaren of meer kan de rechter bepalen, dat de arbeid zal worden verricht met boeien. Ook bij veroordeeling tot hechtenis is de rechter bevoegd te bepalen, dat de veroordeelde aan openbare werken zal worden tewerkgesteld. Gevangenisstraf en hechtenis kunnen in hetzelfde gesticht mits in afzonderlijke afdeelingen worden ondergaan. De Gouverneur kan den veroordeelde op diens verzoek vergunnen de hechtenis in afzondering te ondergaan. Een belangrijke afwijking wordt aangetroffen in het strafstelsel ten aanzien van kinderen beneden 16 jaren. In het Surinaamsche strafwetboek zijn namelijk niet overgenomen de wijzigingen en aanvullingen in het Nederl. strafwetboek aangebracht bij de wet van 12 Febr. 1901 (St.bl. No. 63), doch in artt. 40 en 41 behouden het vroegere systeem, neergelegd in de overeenkomstige artt. 38 en 39 (oud) Nederl. W.v.S. Blijkens de Mem. van Toel. van de op 1 Sept. 1915 aan de Kol. Staten ingediende ontwerp-verordening tot aanwijzing der gestichten, waar hetzij gevangenisstraf hetzij hechtenis wordt ondergaan en tot vaststelling der beginselen van het gevangeniswezen, is het Koloniaal Bestuur van meening dat de oprichting van een opvoedingsgesticht, gevoegelijk achterwege kan worden gelaten, aangezien de behoefte aan zulk een inrichting niet in zoodanige mate is gebleken, dat de daarmede gepaard gaande aanzienlijke kosten zouden zijn gerechtvaardigd. Ook het militaire straf-stelsel in de kolonie heeft, bij de invoering van het nieuwe W.v.S. wijzigingen ondergaan. Deze zijn bij K.B. van 29 Jan. 1915 No. 39 (G.B. No. 13) in het Crimineel Wetboek aangebracht, in zoover, dat het in de vorige paragraaf besproken K.B. van 2 Sept. 1883 No. 19 (G.B. No. 17), zooals het sedert gewijzigd is, ingetrokken en door een andere regeling vervangen is. Omtrent de veranderingen door het K.B. van 29 Jan. 1915 in het militaire strafstelsel in Suriname, zooals het sedert 1883 bestond, aangebracht het volgende: De militaire gevangenisstraf bestaat in opsluiting in eene strafgevangenis. Haar duur is ten minste één dag en behoudens de gevallen, waar zij de straf van den strop vervangt en die van strafverhooging ter zake van samenloop van misdrijven, ten hoogste 15 jaren. Bij veroordeeling tot militaire gevangenisstraf van 3 jaren of meer spreekt de rechter bij het vonnis uit de vervallenverklaring van den militairen stand of van de betrekking van militairen geëmployeerde. Bij veroordeeling tot militaire gevangenisstraf van minder dan 3 jaren kan de rechter tevens de ontzegging van het recht om bij de gewapende macht of als militair geëmployeerde te dienen uitspreken. Op deze militaire gevangenisstraf zijn toepasselijk de voorschriften in het eerste boek van het Wetboek van Strafrecht voor de gevangenisstraf gegeven. De straf van militaire detentie bestaat in opsluiting in een daartoe bestemd verblijf voor den tijd van ten minste 1 dag en ten hoogste 2 jaren, behoudens het geval van strafverhooging ter zake van samenloop van misdrijven, in welk geval haar duur ten hoogste 2 jaren en 8 maanden is. Op de militaire detentie zijn toepasselijk de voorschriften in het eerste boek van het Strafwetboek voor hechtenis gegeven. De betrekkelijke zwaarte van ongelijksoortige hoofdstraffen wordt bepaald door deze volgorde: doodstraf; militaire gevangenisstraf, cassatie; militaire detentie; de betrekkelijke zwaarte van burgerlijke en militaire straffen door deze volgorde: doodstraf; hechtenis; geldboete, met dien verstande dat de voorrang van de gevangenisstraf boven de militaire gevangenisstraf en van de militaire detentie boven de hechtenis eerst bij gelijke maxima der gestelde straffen in aanmerking komt. De verschillende straffen bij het Crimineel Wetboek of in eenig andere verordening betreffende het krijgsvolk te lande gesteld, zijn vervangen hetzij door mil. gevangenisstraf, hetzij door milit. detentie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 7. Gevangeniswezen.Tot 1869 bestond er in Suriname geen organieke regeling van het gevangeniswezen. Onder het oudere strafrecht waren er gevangenissen in de drie voornaamste forten der kolonie, n.l. het van vóór 1667 dateerende fort Zeelandia, het van 1684 tot 1748 bestaan hebbende fort Sommelsdijk en het in 1747 voltooide fort | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 656]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nieuw-Amsterdam. In laatstgenoemde gevangenis werden in hoofdzaak opgenomen zij aan wie dwangarbeid of langdurig confinement was opgelegd, terwijl de tot lichtere straffen veroordeelden hun straf in de gevangenis binnen het fort Zeelandia ondergingen. Behalve op het fort Nieuw-Amsterdam werd dwangarbeid ook andergaan op andere ‘fortificaties’ der kolonie en aan het ‘cordon van binnenlandsche defensie’ (zie KRIJGSMACHT blz. 427). Het bezigen van de verschillende militaire etablissementen als strafplaatsen laat zich verklaren uit de omstandigheid, dat eenerzijds het houden van toezicht en het handhaven der discipline daar gemakkelijker was, terwijl anderzijds de arbeid der gestraften aan den lande rechtstreeks ten goede kwam. Toch waren èn huisvesting èn toezicht onvoldoende. Blijkens de notulen van Gouverneur en Raden van 8 Jan. 1801 was de ‘vervallen en ontramponeerde’ toestand der gevangenissen in de kolonie ‘dermaate verslimmerd dat het onmogelijk was geworden langer de gevangenen daarin beslooten te houden, tengevolge waarvan dan ook deselve den een na den anderen daaruit evadeerden’. Eerst bij de invoering op 1 Mei 1869 van het W.v.S. kon men, ter uitvoering van art. 23 daarvan, een regeling van het gevangeniswezen verwachten. Bij Besluit van den Gouverneur van 21 Sept. 1869 (G.B. No. 37) werd vastgesteld een reglement, betreffende de strafinrichtingen voor dwangarbeid, den dwangarbeid aan openbare werken, de inrichting en het inwendig bestuur der gevangenissen, de tucht der veroordeelden en de bestemming der opbrengst van hunnen arbeid. Bij Besluit van 16 Mei 1871 (G.B. No. 5) werd, met intrekking van het Reglement van 1869, een nieuw reglement vastgesteld, terwijl in verband daarmede bij Gouv. Res. van 16 Mei 1871 No. 13 (G.B. No. 6) werd gemaakt een Reglement van Orde voor het burgerlijk en militair huis van verzekering te Paramaribo en voor de gevangenis in het toenmalige fort Nieuw-Amsterdam. Krachtens art. 60 der transitoire bepalingen moest het onderwerpelijke Reglement binnen drie jaren na de invoering der nieuwe wetgeving bij koloniale verordening worden herzien. Dit is geschied bij de verord. van 30 April 1872 (G.B. No. 25). Voorts werd bij G.R. van 24 Juli 1873 No. 4 (G.B. No. 36) het reglement van orde van 16 Mei 1871 (G.B. No. 6), behoudens enkele wijzigingen met betrekking tot de voeding, verbindend verklaard. De verord. van 30 April 1872 moest, krachtens art. 54 daarvan, binnen vijf jaren worden herzien. Deze herziening is telkens en telkens, nog laatstelijk bij de verord. van 19 Nov. 1912 (G.B. 1913 No. 11) verschoven. Dit Reglement en als uitvloeisel daarvan het reglement van orde van 16 Mei 1871 (G.B. No. 6), zooals dit gewijzigd en aangevuld is in 1871 (G.B. Nos. 6 en 23), zooals dit gevuld is in 1871 (G.B. Nos. 6 en 23), 1873 (G.B. No. 36) en 1905 (G.B. No. 39), vormen samen de organieke regeling van het gevangeniswezen in Suriname. In de kolonie bestaan twee gevangenissen, twee huizen van bewaring in de districten Nickerie en Coronie, terwijl in de overige buitendistricten - in den regel ter plaatse waar het districts-bestuur gevestigd is en op verschillende politie-stations - zich bevinden bewaarplaatsen, bestemd tot de opneming van veroordeelden tot gevangenisstraf al dan niet met gedwongen tewerkstelling van ten hoogste acht dagen en van voorloopig aangehoudenen in afwachting van hunne opzending naar Paramaribo. Te Paramaribo bevindt zich in het fort Zeelandia een gevangenis onder den naam van Burgerlijk en Militair huis van verzekering. Deze gevangenis is hoofdzakelijk bestemd tot de opneming van voorloopig gedetineerden, die voor het Hof van Justitie en den Kantonrechter van Paramaribo moeten terechtstaan en van veroordeelden tot gevangenisstraf met of zonder openbare of gedwongen tewerkstelling en tot detentiestraf voor den tijd van ten hoogste drie maanden. De andere gevangenis bevindt zich op het station Nieuw-Amsterdam, het vroegere fort, dat in 1907 zijn militaire bestemming verloor en als zetel van het districts-bestuur werd ingericht. In April 1873 werd in gebruik genomen het toen voltooide nieuwe gevangenisgebouw, de eenige strafinrichting in de kolonie, die geacht kan worden aan matige eischen te voldoen. In deze gevangenis worden ongenomen de mannelijke inlanders en met dezen gelijkgestelden, die veroordeeld zijn tot dwangarbeid, gevangenisstraf met of zonder openbare of gedwongen tewerkstelling en detentiestraf van meer dan 3 maanden. Bovendien werden tot de afschaffing in 1883 van de kruiwagenstraf de tot die straf veroordeelde militairen in deze inrichting opgenomen. In een ander van vóór 1872 dateerend gebouw worden opgenomen de tot voormelde straffen veroordeelde vrouwen en Europeanen en met laatstgenoemden gelijkgestelden, benevens de door den Districts-Rechter veroordeelde personen tot gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling van 3 maanden of minder. Het is echter den Gouverneur voorbehouden om in bijzondere gevallen aan te wijzen in welke der beide gevangenissen de tot gevangenisstraf met of zonder openbare of gedwongen tewerkstelling en tot detentiestraf van meer dan 3 maanden veroordeelden zullen worden opgenomen. Bij K.B. van 25 Mei 1886 No. 52 (G.B. No. 25) is echter bepaald, dat de door den militairen rechter in Suriname tot dwangarbeid of militaire gevangenisstraf van 5 jaren of langer veroordeelde Europeesche militairen en andere aan het Crimineel Wetboek onderworpen personen, die niet tusschen de keerkringen zijn geboren en opgevoed, zoo spoedig mogelijk naar Nederland worden opgezonden, teneinde daar te lande hunne straf te ondergaan. In 1911 werd door het Opperbestuur een soortgelijke maatregel van nog algemeeneren aard getroffen. Bij K.B. namelijk van 9 Jan. 1911 No. 78 (St.bl. No. 30 en G.B. No. 12) werd bepaald, dat de Gouverneur, met het oog op den persoon van den veroordeelde, bepalen kan, dat de in Suriname opgelegde straf van dwangarbeid in Nederland zal worden ondergaan, in welk geval zij aldaar door tusschenkomst van den Officier van Justitie bij de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam als gevangenisstraf wordt tenuitvoergelegd. De huizen van bewaring in Nickerie en Coronie zijn bestemd tot opneming van veroordeelden tot gevangenisstraf al dan niet met openbare of gedwongen tewerkstelling van ten hoogste 6 weken en van voorloopig aangehoudenen in afwachting van hunne opzending naar Paramaribo. In alle strafinrichtingen worden veroordeelde kinderen afgezonderd van de volwassen gevangenen. In beide gevangenissen is eene inrichting onder den naam van pistole. De pistole te Nieuw-Amsterdam wordt echter niet gebruikt. De gevangenissen te Nieuw-Amsterdam en te Paramaribo worden bestuurd door eene Commissie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 657]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Administratie, die door den Gouverneur voor elke strafinrichting wordt benoemd en bestaat uit den Procureur-Generaal als voorzitter, een ondervoorzitter en ten minste drie leden, waarvan een als secretaris optreedt. De huizen van bewaring in Nickerie en Coronie worden bestuurd door eene Commissie, bestaande uit den Districts-Commissaris als voorzitter en ten minste twee door den Gouverneur benoemde leden, van wie een als secretaris fungeert. De districts-bewaarplaatsen worden bestuurd door den Districts-Commissaris van het district, waarin zij gevestigd zijn. Bij afzonderlijken staat, gevoegd bij het Reglement van 1872, is bepaald hetgeen voor voeding aan de gevangenen ten laste van de koloniale kas komt. Bij G.R. van 15 Juli 1905 No. 8403 (G.B. No. 39) is bepaald, dat voortaan de wijze, waarop de rantsoenen, worden verstrekt, door de Commissiën van Administratie zal worden vastgesteld. De gevangenen, die zich aan luiheid, halsstarrigheid of slecht gedrag schuldig maken, worden door middel van straffen gedwongen zich aan de goede orde te houden. Deze straffen zijn: eenzame opsluiting in de strafcel voor ten hoogste vier weken op den gewonen kost of op drogen kost om den anderen dag; sluiting in de boeien voor ten hoogste acht achtereenvolgende dagen of veertien dagen om den anderen dag; en lichamelijke kastijding. De eenzame opsluiting en de sluiting in de boeien kunnen tezamen worden toegepast. De voor sluiting bestemde boeien worden aan het onderzoek van den geneesheer onderworpen. Lichamelijke kastijding bestaat in riet- of rottingslagen ten getale van hoogstens 30 en wordt ten uitvoer gelegd ten overstaan van den Commissaris der maand, den geneesheer en den directeur; de geneesheer heeft de bevoegdheid om de strafoefening te stuiten, zoodra hij oordeelt, dat de gezondheidstoestand van den gestrafte dit vordert. De bevoegdheid tot het opleggen van straffen berust bij den cipier tot ten hoogste 4 dagen opsluiting in de strafcel; bij den Commissaris der maand en den Districts-Commissaris voor de huizen van bewaring en de districtsbewaarplaatsen tot ten hoogste de helft der hierboven vermelde straffen van opsluiting in de strafcel en sluiting in de boeien; en bij de Commissiën van Administratie en de Commissiën voor de huizen van bewaring binnen de vermelde grenzen der straffen. Herhaaldelijk zijn in het vertegenwoordigend College der kolonie ter sprake gebracht de onvoldoende bewaking van buiten de gevangenissen werkende veroordeelden en het minder bevredigende van den arbeid der gevangenen, zoowel uit een oogpunt van zwaarte als van hoeveelheid en nuttig effect. In 1877 bestond bij het Bestuur het plan om een afzonderlijk straf-etablissement voor de zwaarder gestraften op den grond Phedra in het district Boven-Suriname op te richten n.l. een steenbrekerij. Van dit voornemen is echter niets gekomen. En nog laatstelijk bij de openbare behandeling van de begrooting voor 1916 zijn in de vergaderzaal der Kol. Staten de bewaking der buiten werkende veroordeelden en de arbeid der gevangenen zoowel binnen als buiten de gevangenis, onderwerpen van debat geweest: eenerzijds de gewone klachten over het onvoldoende en het onbevredigende van een en ander; van de zijde van het Bestuur de gedeeltelijke erkentenis van de juistheid dier klachten, waartegenover weer stonden de voor de koloniale kas te groote geldelijke offers, die voor de gewenschte verbeteringen noodig zouden zijn. In den laatsten tijd is, ter voorkoming van ontvluchting, door de Commissie van Administratie der gevangenis te Nieuw-Amsterdam de huishoudelijke maatregel getroffen om gevangenen, die zich aan ontvluchting hebben schuldig gemaakt, benevens de tot dwangarbeid en gevangenisstraf met openbare tewerkstelling van meer dan 3 jaren veroordeelden, gedurende den tijd dat zij buiten werken, bij drieën, aan elkaar te bevestigen met een 7 meter langen ketting, door middel van een ijzeren band aan een der beenen boven den enkel vastgemaakt. In 1910 is bij het Bestuur in overweging geweest de samenvoeging van beide gevangenissen tot één centraal straf-etablissement; het Bestuur schijnt tot de slotsom te zijn gekomen, dat de bestaande toestand bestendigd behoort te blijven. De invoering van het nieuwe W.v.S. zal ook in het gevangeniswezen veranderingen brengen. Op 1 Sept. 1915 is door den Gouverneur, ter uitvoering van art. 26 van dat wetboek, aan de Kol. Staten een ontwerp-verordening ingediend tot aanwijzing der gestichten, waar hetzij gevangenisstraf hetzij hechtenis wordt ondergaan en tot vaststelling der beginselen van het gevangeniswezen. Bij dit ontwerp zijn wederom moederlandsche wetten - namelijk de gestichtenwet van 1884 (St.bl. No. 3) en de beginselenwet van 1886 (St.bl. No. 62) - tot voorbeeld gekozen en voor Suriname in ééne verordening samengevat. Tusschen moederland en kolonie zullen evenwel, blijkens het ontwerp, eenige verschillen op dat gebied bestaan, gegrond op den aard der bevolking, de maatschappelijke toestanden en het klimaat der kolonie, waarbij ook de geldelijke bezwaren een woord medespreken. Het plan is om in Suriname geen afzonderlijke passantenhuizen op te richten, aangezien de huizen van bewaring daarin op voldoende wijze kunnen voorzien. Voorts wil het ontwerp de huizen van bewaring mede bestemmen tot opneming - in eene afzonderlijke afdeeling krachtens art. 23 nieuw W.v.S. - van hen die gevangenisstraf van ten hoogste 3 maanden moeten ondergaan, en den Proc. Gen. bevoegd verklaren om, indien een openbaar belang het vereischt, te bepalen, dat veroordeelden, die anders in de strafgevangenis zouden moeten verblijven, tijdelijk in een huis van bewaring zullen worden opgenomen. Voorgesteld wordt ook om slechts te Nieuw-Amsterdam een strafgevangenis te vestigen; overigens zullen te Paramaribo en in ieder district, met uitzondering van de districten Beneden-Suriname en Beneden-Para, ter plaatse van den bestuurszetel en op nader door den Gouverneur aan te wijzen plaatsen een huis van bewaring zijn gevestigd. Vervolgens wordt voorgesteld om de verschillende soorten van gevangenen zooveel mogelijk afgescheiden te houden, met dien verstande, dat onder contract verbonden arbeiders, veroordeeld wegens overtredingen hunner arbeidsovereenkomsten, eene afzonderlijke klasse zullen vormen. In het ontwerp is niet opergenomen het Nederlandsche beginsel, dat de in gemeenschap geplaatste gevangenen gedurende den nacht onderling worden afgezonderd. Nog dient vermeld te worden, dat het blijkens de memorie van toelichting, in de bedoeling ligt om ook de tot openbare werken veroordeelden aanspraak op loon toe te kennen. Ten slotte zij nog vermeld, dat bij K.B. van 26 Aug. 1914 No. 132 (St.bl. No. 423 en G.B. No. 59), in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 658]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overeenstemming met de hiervoren vermelde K.K.B.B. van 25 Mei 1886 No. 52 en 9 Jan. 1911 No. 78 (G.B. 1886 No. 25 en 1912 No. 12), die alsdan komen te vervallen, bepaald is, dat met het inwerking treden van het nieuwe W.v.S., de Gouverneur bevoegd is, met het oog op den persoon van den veroordeelde, te bepalen, dat deze tot het ondergaan van eene in Suriname opgelegde gevangenisstraf, militaire gevangenisstraf, militaire detentie of hechtenis, naar Nederland zal worden opgezonden. Bij dit K.B. is tevens bepaald, dat zoodanige opzending steeds zal plaats hebben, indien de veroordeelde is een voor den militairen dienst uit Nederland uitgezonden persoon, die vervallen is verklaard van den militairen stand of aan wien het recht is ontzegd om bij de gewapende macht of als militair geëmployeerde te dienen. Litt. Zie met betrekking tot het oudere strafrecht en strafstelsel de Surinaamsche placaatboeken en de crimineele vonnissen van het Hof van Politie en Criminele Justitie, het Hof van Civile en Criminele Justitie en het Gerechtshof. Zie voorts ten aanzien van het vroegere strafrecht: H. Van Breen, gesch. schets van de inbezitname van Suriname (Tijdschr. v. Gesch., Land- en Volkenk. Gron. 1906 1e afl. blz. 177 v.); Weekbl. v.h. recht van 5 Aug. 1852 No. 1353; Verzameling van stukken, aangaande de Surinaamsche aangelegenheden, thans aanhangig bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenh. 1845/46; Ic. Van der Smissen, Beschouwingen over de Kol. Suriname, Amst. 1849, II, 111-133, B.E.C. Belmonte, Neerlands West-Indie in zijne belangen, en Dr. W.R. van Hoëvell in zijn ‘Slaven en Vrijen’. Leiden 1885; C.J. Heylidy, Verhandeling over de vroegere en hedendaagsche strafregtspleging in Suriname, Utrecht 1857; J. Henry, Report on the Criminal law at Demerara and in the ceded dutch colonies, London 1819; Mr. Dr. H.W.C. Bordewijk, Hand. over de Regl. op het beleid der Regering in de koloniën Suriname en Curaçao. 's-Gravenh. 1914 (ad art. 117 Sur.); Hand. der Kol. Staten 1867/1868, met betrekking tot de in STRAFRECHT § 1 vermelde interpellatie. Zie ook, ten aanzien van het gevangeniswezen, de Kol. Versl. van 1872 en 1873.
S.D.d.V. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. curaçao.Veel van hetgeen hierboven medegedeeld is omtrent de oude toestanden geldt ook de Nederl. W.I. Eilanden, waarbij evenwel dient opgemerkt, dat - zooals in het artikel SLAVERNIJ is gezegd - zoowel de ‘huishoudelijke kastijdingen’ der slaven als de straffen door den rechter opgelegd, in den regel het wreede karakter misten, dat zij in Suriname hadden. De publicatie van 29 Sept. 1824 (P.B. no. 78) gaf een herziening van die van 3 Juni 1761, 2 Nov. 1789, 23 Febr. 1791 en 8 Dec. 1812, de eerste drie omtrent de behandeling, enz. van slaven, waaronder begrepen de huishoudelijke kastijdingen. De publ. van 17 Nov. 1841 (P.B. no 238) gaf voorschriften voor Bonaire en Aruba, die van 24 Dec. 1849 (P.B. no 297) voor St. Eustatius, St. Martin en Saba (zie ook P.B. 1851 no 314). De publ. van 14 Febr. 1857 (P.B. no 2) regelde nog eens dezelfde onderwerpen. Bij besluit van 13 Oct. 1871 (P.B. no 21) werd, ter uitvoering van art. 23 van het W.v.S., het gevangeniswezen geregeld. De verordening van 17 April 1872 (P.B. no 23) bracht een herziening van de bepalingen omtrent de strafinrichtingen voor dwangarbeid, den dwangarbeid aan openbare werken, de inrichting en het inwendig bestuur der gevangenissen, enz. Bij verord. van 5 Maart 1883 (P.B. no 3) werden de artt. 22 en 23 van het W.v.S. en van de daarmede in verband staande bepalingen gewijzigd (dwangarbeid en tewerkstelling aan openbare werken). Elk der eilanden heeft zijn eigen strafinrichting. De centrale gevangenis van de eilanden bevindt zich te Willemstad onder het Raadhuis. Uit den aard der zaak is hetgeen hiervoren over de militaire rechtspleging is gezegd mutatis mutandis ook van toepassing op Curaçao. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Strigidae,Uilen, Oeroekoekoe, n.e. De gewoonste uilensoort in Suriname is Scops brasiliana. In gebouwen leeft, evenals onze kerkuil, een verwante soort, Strix perlata. In verlaten holen van gordeldieren leeft de holenuil, Speotyto cunicularia. De bijgeloovige vrees voor het geroep van den uil vindt men ook in de kolonie (zie BIJGELOOF). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Strumpfia maritimaaant.Jacq. Fam. Rubiaceae. Bai no boolbee, ben. e. Laag heestertje met lancetvormige, dikke, leerachtige bladeren, waarvan de randen sterk naar beneden omgekruld zijn; de geheele stengel is bedekt met resten van bladstelen en steunblaadjes. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Suikerriet. (kultuur, rietsuikerfabrikatie, enz.)Het suikerriet is een plant, behoorende tot de familie der grassen (Gramineae), terwijl het den wetenschappelijken naam draagt van Saccharum officinarum L. Het heeft in tegenstelling met de meeste grassen gevulde stengels en in het weefsel hiervan hoopen zich groote hooveelheden rietsuiker (saccharose) op. Zoolang de stengels nog niet rijp zijn, vindt men vrij veel glucose (druivensuiker), die echter ten slotte tot op 0,3-0,4% kan dalen, om bij overrijpheid weer toe te nemen. Die rijpheid bereikt het riet in een gunstig tropisch klimaat in den tijd van ongeveer 12 maanden. Reeds sedert overoude tijden wordt suiker uit het suikerriet bereid, waarbij het sap in molens wordt uitgeperst; verkrijging van het sap door diffusie vindt ook thans nog bijna nergens plaats. Waarschijnlijk behoort het riet thuis in Voor-Indië, in elk geval in tropisch Azië; de oudste berichten omtrent suiker zijn dan ook uit Indië afkomstig. Nadat de kultuur in de Middeleeuwen naar de landen ronom de Middellandsche Zee was overgebracht, ging deze daar weer langzamerhand te gronde. Vooral | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 659]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
na de verovering van Konstantinopel door de Turken werden andere plaatsen gezocht voor de kultuur van het suikerriet. Als zoodanig kwam eerst in aanmerking Madeira, later de Azoren, de Kaapverdische en de Canarische eilanden. Een poging door Columbus in 1493 gedaan, om de suikerrietkultuur in te voeren op San Domingo, mislukte ten gevolge van gebrek aan werkvolk. Nadat echter door den slavenhandel de mogelijkheid geschapen was, om over goedkoope arbeidskrachten te beschikken, gelukte het de suikerriet-kultuur ook naar Amerika over te brengen en wel het eerst naar Brazilië, waar in 1532 suikerriet uit Madeira ingevoerd werd. Hier ontwikkelde de suikerindustrie zich op groote schaal, zoowel onder Portugeesch en Spaansch bewind, als later onder de Nederlanders. Toen deze in 1655 verdreven werden, brachten zij hunne ervaring over naar de streken, waar zij zich vestigden en zoo ontstond de groote suikerindustrie op de Antillen. Wel was er reeds in 1625 op St. Kitts en enkele jaren later op de andere eilanden suikerriet geplant, maar men leerde de fabriekmatige bereiding van de suiker pas van de uit Brazilië verdreven Hollanders. In de 18e eeuw was West-Indië het suikerproduceerende land en daarbij stond San Domingo vooraan, om pas na de negeropstanden tegen het einde van die eeuw uit zijn bevoorrechte positie verdrongen te worden door de andere Antillen, vooral Jamaica en Cuba. De Nederlandsche eilanden hebben nooit een groote rol gespeeld als suikerproduceerende landen, vooreerst al, omdat hun oppervlakte daarvoor te gering was, maar bovendien, omdat op de Benedenwindsche eilanden de droogte niet bevorderlijk was aan de kultuur. Wel hebben zij een belangrijke rol gespeeld, vooral in den Amerikaanschen vrijheidsoorlog, als stapelplaatsen ten dienste van den smokkelhandel in suiker; meer nog dan Curaçao moet in dat opzicht St. Eustatius genoemd worden. Op het vasteland van Zuid-Amerika was buiten Brazilie de suikerrietkultuur het eerst ingevoerd in Cayenne in 1634, in Suriname in 1640, in beide gevallen door Franschen. Voorloopig beteekende de opbrengst echter niet veel, totdat, na de verovering van Suriname, Demerary, Essequibo en Berbice door de Nederlanders, een ruime aanvoer van slaven mogelijk werd. De suikerindustrie ontwikkelde zich toen snel, al ondervond zij ook nadeel van de verschillende slavenopstanden; na de vrijverklaring van de Aucaner Boschnegers in 1761 trad echter een rustiger tijdperk in, waarin veel geld verdiend werd met de suikerriet-industrie. Tegen het einde van de 18e en het begin van de 19e eeuw ondervond ook Suriname de ongunst der tijdsomstandigheden ten gevolge waarvan de suikerindustrie kwijnende was. Na 1816 volgde echter weer een tijd van herstel, waarin de productie van rietsuiker toenam, hoewel het aantal suikerplantages geleidelijk daalde, daar de kleinere ondernemingen verlaten werden, terwijl de industrie zich meer ging samentrekken op de groote. De wijze van bereiding van de suiker bleef echter, evenals in andere suikerriet-landen uiterst primitief. Dit was een van de redenen, waarom ook Suriname ten opzichte van de zich steeds meer ontwikkelende beetwortelsuikerindustrie in ongunstiger toestand kwam. Vooral echter trad die ongunstige toestand op den voorgrond na de afschaffing van de slavernij in 1863; hiervan was het gevolg gebrek aan werkkrachten en dat wreekt zich altijd het eerste bij de suikerindustrie. Het aantal plantages, waar suikerriet gekweekt werd, bedroeg in 1833 105, in 1853 nog 92, daalde daarna echter snel, zoodat het op het oogenblijk nog maar 5 bedraagt. Intusschen, daarmee is de totale suikeropbrengst niet in gelijke mate gedaald; deze is zelfs nog weer eenigszins gestegen, een gevolg van de veel grootere uitgestrektheid der overgebleven plantages en van de verbeterde werkwijzen. Bij de zoo sterk verlaagde suikerprijzen zijn alleen groote suikeronder-nemingen nog levensvatbaar; kleinere moeten onherroepelijk te gronde gaan. Als werkkrachten wordt thans in hoofdzaak gebruik gemaakt van Britsch-Indische koelies en van Javanen. Levensvoorwaarde voor een verdere ontwikkeling van de suikerindustrie in Suriname is de toevoer van een voldoend aantal immigranten. Een plan, enkele jaren geleden gemaakt, om in den Saramaccapolder een groote suikerfabriek met steun van het gouvernement te stichten, stuitte af op de bepalingen van de Brusselsche suikerconventie. Een denkbeeld van de grootte van de productie in vroegere jaren vergeleken met de tegenwoordige geven de volgende cijfers van den uitvoer (in metrische tonnen):
De totale productie bedroeg in de laatste jaren (ook in metrische tonnen uitgedrukt):
Thans zijn in Suriname, volgens het Kol. Verslag 1915, nog werkzaam de suikerondernemingen in de tabel op blz. 660 aangegeven.
Op de West-Indische eilanden, voor zoover die onder Nederlandsch bewind staan, wordt zoo goed als geen suikerriet meer geteeld. Op St. Eustatius vond men enkele jaren geleden nog een klein weinig aangeplant op Fairplay, maar de fabriek was toen reeds geheel vervallen; op St. Martin vindt men een aanplanting van suikerriet op de onderneming Belplaine en Belvédère ter grootte van 20-50 hektaren; suiker wordt echter niet gemaakt, daar al het sap tot rum verwerkt wordt. In Suriname wordt bijna uitsluitend Bourbonriet gekweekt, dat is een suikerriet-variëteit, die in het einde van de 18e eeuw ingevoerd werd in tropisch Amerika; zij heeft gele, in een rechte lijn staande geledingen, waarop bij het rijpen roode vlekken komen en vrij steil opstaande bladeren; de stengels bezitten tamelijk zachte weefsels, zoodat zij gemakkelijk in de molens uitgeperst worden. Daarnevens kweekt men nog een weinig zoogenaamd purper Javariet, vermoedelijk identiek met het Cheribonriet op Java, verder wat Fidji-riet en zaadriet uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 660]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Demerary (zie hieronder). Op St. Eustatius kweekt men Bourbonriet en Caledonian Queen, op St. Martin een rietsoort, die daar Jamaicariet heet en die overeenkomst vertoont met het witte Cheribonriet. De kultuur heeft in Suriname plaats op ingepolderd land aan den benedenloop der rivieren. Dit land wordt op dezelfde wijze tegen het indringen van rivierwater beschermd en het raakt eveneens op dezelfde manier zijn overtollig water bij eb kwijt, als bij de andere plantages het geval is. Watergebrek komt niet zoo heel licht voor, behalve misschien op de ondernemingen in Nickerie, die iets hooger liggen. Daarentegen hebben de riettuinen meer dan eens last van te veel water. De aangeslibde kleigrond van deze polders is uiterst vruchtbaar voor het riet, terwijl dit daarentegen op de schelpritsen niet of nauwelijks groeien wil. Wanneer men riet wil gaan kweeken op wild terrein, dat met oerwoud of met secundair bosch (kapoewerie) begroeid is, dan wordt dit natuurlijk eerst gekapt, het groote hout weggehaald, de takken evenals het kleine hout en de boomstronken verbrand. Zoodoende verkrijgt men een vruchtbare asch, die vanzelf over het veld verspreid is. Nadat dammen en afvoerkanalen gemaakt zijn, wordt de grond bewerkt volgens het Reynoso-stelsel, d.w.z. er worden plantgeulen evenwijdig aan elkaar gegraven op een afstand van ongeveer 9 voet hart op hart, somtijds zelfs van 12 voet. De aarde uit die plantgeulen wordt op de tusschenliggende dammen gestapeld en later voor het aanaarden gebezigd. Het omwerken van den grond geschiedt met de vork. In vergelijking met de wijze, waarop op Java gewerkt wordt, vinden al die bewerkingen in Suriname zeer ruw plaats, wat echter begrijpelijk is met het oog op het gebrek aan werkkrachten en de hooge loonen aan den eenen kant, tegenover de groote uitgestrektheden woeste grond, die voor weinig geld ter beschikking van den planter staan. Het riet wordt voortgeplant door middel van stekken. Uitzaaiing had in Suriname nog niet plaats; wanneer daar gesproken wordt van zaadriet, bedoelt men riet, dat oorspronkelijk elders (meestal in Demerary) door uitzaaiing verkregen werd en dat thans ook door stekken verder vermenigvuldigd wordt. Als plantmateriaal gebruikt men de toppen van het riet, waarvan de ondereinden in de fabriek vermalen worden. Daardoor bestaat er een afhankelijkheid tusschen die twee bewerkingen, het planten en het malen, welke een ongunstigen invloed heeft op den gang van zaken; tengevolge hiervan zal men somtijds genoodzaakt zijn een tuin te snijden, die nog niet zijn maximum-suikergehalte heeft of wel men zal een tuin overrijp moeten laten worden met het oog op het tijdstip, waarop de jonge aanplant in den grond moet. Het aanleggen van stekkentuinen, ten einde het planten onafhankelijk te maken van den oogst, vindt in Suriname nog geen toepassing. De stekken worden in de gereed gemaakte geulen geplant, terwijl later, wanneer de jonge plantjes zich ontwikkelen, gewied wordt, meestal 1 en 2 maanden na het planten; dit wieden geschiedt ten gevolge van het gebrek aan werkvolk niet zeer zorgvuldig. Aanaarding vindt later tweemaal plaats, waardoor het riet nu op een verhooging komt te staan en de vroegere dam nu de lagere plek is geworden. Ongeveer 5 en 8 maanden na het planten wordt eens of tweemaal getrast, d.w.z. de dorre bladeren worden verwijderd, daar men in de meening verkeert, dat hierdoor het suikergehalte van het riet hooger wordt. Op lateren leeftijd heeft men in Suriname veel last van het legeren van het riet. Na ongeveer 12 maanden is het riet rijp om gesneden te worden; of dit in elk jaargetijde juist denzelfden tijd noodig heeft, om zijn maximumgraad van rijpheid te bereiken, is onbekend, daar het tot nu toe niet onderzocht werd. Voor Suriname zou het zeker belangrijk zijn, dit te weten, daar bijna het geheele jaar door geplant en geoogst wordt (alleen in de maanden Juli tot September staan de fabrieken stil om schoongemaakt te worden); dit is o.a. hierom noodzakelijk, omdat men de vele contractkoelies aan het werk moet houden en niet op een bepaalden tijd van het jaar over een grootere hoeveelheid werkvolk kan beschikken. Wanneer op de wijze, zooals hier aangeduid werd, op maagdelijken grond wordt geplant, verkrijgt men 5 ton suiker per acre (12500 K.G. per hectare). Het volgende jaar wordt dan niet opnieuw geplant, maar men laat bij het snijden de wortels met het ondereinde van de stengels in den grond zitten; de knoppen loopen dan uit en men verkrijgt zoo een tweeden snit. Soms wordt ook derde en verdere snit aangehouden, waarbij dan echter de opbrengst merkbaar geringer wordt. Meestal wordt echter zulk een riettuin overgeplant, waarbij de vroegere beddingen nu tot plantgeulen worden uitgegraven; ook plant men wel eens in de oude plantgeulen naast het gesneden riet. Zulke niet geheel maagdelijke grond wordt ook wel bemest. Als meststoffen doen dienst stalmest, maar ook wel superphosphaat en thomasphosphaat; rationeele bemestingsproeven zijn tot nu toe in Suriname niet genomen. Somtijds wordt 20, ja zelfs wel 30 jaar, geoogst van hetzelfde land, maar meestal laat men na 6-10 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 661]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaar, wanneer de opbrengst achteruit begint te gaan, het land braak liggen, waarbij het onder water gezet wordt. Er ontwikkelt zich dan een vegetatie van wilde planten: grassen, Cyperaceae, Convolvulaceae, enz., die later plaats maakt voor andere meer boomachtige vormen, vooral boschpapaja's (Cecropia). Na 4 of 5 jaar laat men het water wegloopen, de kapoewerie (zie aldaar) wordt gekapt en het terrein weer plantklaar gemaakt. Eigenlijke wisselbouw wordt dus niet toegepast. De opbrengst van gronden, die eenigen tijd in kultuur zijn, daalt, zooals reeds vermeld werd. In elk geval is toch de rietopbrengst der Surinaamsche gronden zeer hoog te noemen, vooral daar het product verkregen wordt, zonder dat die uiterste zorg in acht genomen wordt, welke men b.v. op Java aanwendt. Het suikergehalte is daarentegen vrij laag, daar took het rendement van de winbare suiker minder dan 10% bedraagt. Dit wordt verklaard door het zeer vochtige klimaat van Suriname, waar de werkelijke droge tijd slechts weinige maanden duurt en verder in alle maanden van het jaar veel regens vallen, al zijn dan ook de regenbuien op zichzelf dikwijls niet zoo zwaar als in andere tropische gewesten. Het is trouwens de vraag of de opbrengst niet hooger zou zijn, wanneer steeds volkomen rijp riet geoogst kon worden en wanneer bekend zou zijn, of riet, in verschillende maanden van het jaar geplant, evenveel tijd noodig heeft, om zijn maximum suikergehalte te verkrijgen. Ook een verbeterde persing zou wellicht een hooger rendement opleveren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rietziekten.1. Dongkellanziekte (root-disease in de Engelsche koloniën), veroorzaakt door een paddestoel (Marasmius Sacchari) komt in Suriname veel voor en werd ook op St. Martin waargenomen. De schimmel woekert in de ondereinden van de stengels en in de wortels, kan door den grond van de eene plant op de andere overgaan en doet het riet vroegtijdig afsterven. Het aanhouden van tweeden en verderen snit werkt de ziekte in de hand. Bij een beginnend optreden kan men de aangetaste planten verwijderen en daar omheen een diepe goot graven. Bij een verdere uitbreiding van de ziekte laat men het rietveld op de boven aangewezen wijze eenige jaren braak liggen. 2. Rood Snot (rind-disease in de Engelsche koloniën) veroorzaakt door een schimmel, die in het inwendige van de stengels woekert (Colletotrichum falcatum). Het gehalte van zulk riet gaat sterk achteruit en het kan vroeg afsterven. Daar de schimmel door wonden binnendringt, is het aan te bevelen, het ontstaan van zulke wonden zooveel mogelijk te voorkomen. 3. Boorders, dat zijn larven van insecten, die gangen boren in den stengel; het schadelijkst is wel de motboorder (een vlinder, Diatraea saccharalis). Behalve in Suriname werd deze ook op St. Martin gevonden. Bestrijding door het verwijderen van de eieren, die in hoopjes op de rietbladeren gelegd worden; daarbij moet zorg gedragen worden, dat men niet vernietigt die eieren, welke door een parasitische sluipwesp zijn aangetast, omdat het gewenscht is deze natuurlijke vijanden van de boorders zooveel mogelijk in leven te houden. Andere boorders, zooals de keverboorder (Sphenophorus sericeus) en de ‘shotborer’ (Xyleborus perforans) doen aan levend riet weinig of geen schade. Van andere zeer schadelijke ziekten is gebleken, dat de sereh-ziekte tot nu toe in Suriname niet is waargenomen, wel de ananas-ziekte (veroorzaakt door een schimmel Thielaviopsis paradoxa); er is echter nog geen geval bekend geworden, waar de ananas-ziekte in Suriname veel kwaad heeft gedaan. Van minder schadelijke rietziekten werden in Suriname waargenomen de ringvlekken-ziekte der bladeren (veroorzaakt door een schimmel, Leptosphaeria Sacchari), de oogvlekken-ziekte der bladscheede (veroorzaakt door een schimmel, Cercospora vaginae) en de stengelstrepenziekte (oorzaak onbekend). Op dood riet in Suriname werd een paddestoel gevonden, Schizophyllum lobatum, die naar het schijnt ook wel eens levend riet aantast. Op Aruba werd de aanwezigheid waargenomen van de roodvlekken-ziekte der bladeren (veroorzaakt door een schimmel, Eriosphaeria Sacchari). Een schimmel, waarvan in de Engelsche koloniën - waarschijnlijk ten onrechte - wordt aangenomen, dat deze ziekteverschijnselen van de stengels te weeg zou brengen, namelijk Melanconium Sacchari, is ook in Suriname gevonden. Terwijl het gesneden riet op de onderneming Marienburg en Zoelen per rail naar de fabriek vervoerd wordt, geschiedt dit op de andere Surinaamsche ondernemingen met behulp van de zooveel goedkoopere ponten. In de fabrieken wordt het riet in twee molens geperst, in een enkel geval nadat het eerst in kleine stukjes verdeeld is in een zoogenaamde ‘crusher’; een persing van 75% geldt in Suriname voor zeer voldoende. De uitgeperste rietmassa, de bagasse of tras, wordt als brandstof gebezigd en is meestal voldoende, zoodat slechts zelden ook wat hout verstookt moet worden. De fabrieken zijn overigens vrij voldoende ingericht, de eene iets beter dan de andere, ofschoon er geen enkele onder is, die in overeenstemming met de eischen van den tijd zoodanig is, dat een zoo groot mogelijk product met zoo weinig mogelijk verlies verkregen wordt. Chemische controle van den gang van de fabriek door oen scheikundige vindt men slechts op twee van de fabrieken in Suriname. De suiker wordt als eerste product en als stroopsuiker verkregen; de laatste gaat ten deele naar Nederland, om door banketbakkers verbruikt te worden. Van het hoofdproduct wordt ongeveer 1800 ton plaatselijk verkocht, de rest wordt uitgevoerd, meestal naar New-York. De onderneming Marienburg en Zoelen heeft een eigen steiger aan de Suriname-rivier, waarheen de suiker langs een smalspoorbaan door een locomotief getrokken wordt, terwijl de oceaanschepen dadelijk aan dezen steiger kunnen laden en lossen. De melasse wordt ten deele met fijne droge bagasse gemengd en als molascuit verkocht (een stof, die voor veevoeder dient), de grootste hoeveelheid wordt echter tot rum vergist. Dit geschiedt in groote kuipen, waarin de verdunde melasse gebracht wordt, terwijl eenige zwavelzure ammonia en wat zwaveligzuur worden toegevoegd. Gistcellen worden er niet afzonderlijk bij gedaan, maar deze zijn toch reeds aanwezig tegen den wand van de kuipen, zoodat de gisting vrij spoedig intreedt; van het gebruik van reinkulturen van gist is dan ook nog geen sprake. Wanneer na enkele dagen het soortelijk gewicht van de vloeistof tot een bepaald punt gedaald is, wordt de verkregen alcohol afgedestilleerd. Men berekent, dat uit 4 Liter melasse ongeveer 1 Liter alcohol van 100% kan worden verkregen. Hoewel het volkomen zeker is, dat de klimatologische en de bodem-omstandigheden van Suriname buitenge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 662]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woon gunstig zijn voor de suikerrietkultuur, staat daartegenover het gebrek aan werkkrachten en de duurte van de voorhanden werkkrachten. Deze omstandigheden maken, dat er voorloopig van een eenigszins aanzienlijker export van suiker uit de kolonie Suriname wel geen sprake zal kunnen zijn. Steun van Gouvernementswege zou ook bovendien onmogelijk zijn met het oog op de Brusselsche suikerconventie. Deze Conventie was een gevolg van de steeds hooger opgevoerde uitvoerpremiën op suiker, die door verschillende beetwortelsuiker-produceerende landen betaald werden en die niet alleen voor die landen zelf een zware last werden, maar die bovendien den strijd op de internationale markt voor de niet gepremieerde suiker bijna tot een onmogelijkheid maakten. Daaronder leden vooral de West-Indische koloniën en het was Engeland, dat ten slotte door een verklaring het sluiten van de Conventie wist te dwingen, de verklaring namelijk, dat zoo de conferentie te Brussel geen resultaat mocht hebben, aan het Engelsche parlement zou worden voorgesteld, hetzij den invoer van gepremieerde suiker geheel te verbieden, of tot andere krasse maatregelen over te gaan. Den 5en Maart 1902 werd door de gemachtigden van Duitschland, Oostenrijk, België, Spanje, Frankrijk, Groot-Britannie, Italië, Nederland, Zweden en Noorwegen de Conventie geteekend, waarvan de strekking de volgende is: De tot de Conventie toetredende landen verbinden zich van den datum van inwerkingtreding af, alle directe premiën, die de productie of de uitvoer van suiker geniet, af te schaffen, en deze ook niet tijdens den duur van de Conventie in te stellen. De maximum-surtaxe of verschil tusschen invoerrecht en accijns zal 6 francs per 100 kilo witte en 5,50 francs per 100 kilo ruwe suiker bedragen. Alle suiker afkomstig van landen, waar premiën worden gegeven, zal bij invoer met een speciaal recht worden belast, dat niet lager zal mogen zijn dan het bedrag dier premie. Ieder land zal trouwens vrij zijn, den invoer van zulke suiker geheel te verbieden. De tot de Conventie toegetreden landen verbinden zich wederkeerig elkanders suiker of de suikers van elkanders koloniën, voor zoover die geen premiën toestaan, tot het laagste invoerrecht toe te laten. Spanje, Italië en Zweden zullen in hun wetgeving op de suiker vrij zijn, zoolang zij geen suiker uitvoeren. De Conventie zal den 1en September 1903 in werking treden en gedurende 5 jaar van kracht blijven. Wordt zij twaalf maanden voor den datum van het afloopen niet schriftelijk door een van de deelnemers opgezegd, dan wordt zij stilzwijgend telkens voor een jaar verlengd. Er werd verder een Permanente Commissie ingesteld, wier taak het is, na te gaan, of geen der contracteerende landen premie toestaat, verder welke premiën in andere landen worden gegeven, om daaruit het bedrag te bepalen, dat door de Conventie-landen als extra invoerrecht zal moeten worden geheven. Te beginnen met 1 Sept. 1908 werd de Conventie weer met 5 jaar verlengd, terwijl tevens Rusland op bepaalde eenigszins afwijkende voorwaarden toetrad, welke voorwaarden hier echter niet uiteengezet behoeven te worden. Voor de Nederlandsche koloniën is daarbij nog van belang een deel van het slotprotocol naar aanleiding van de tweede alinea van Art. 11, welke luidt: ‘De verhouding van de Britsche en Nederlandsche bezittingen ten opzichte van deze overeenkomst wordt overigens bepaald door de verklaringen opgenomen in ‘het slotprotocol’. Voor zoover dit protocol op Nederland betrekking heeft is het van belang er hier den inhoud van te vermelden: ‘De Nederlandsche Regeering verklaart, dat tijdens den duur van de overeenkomst geen directe of indirecte premie zal verleend worden ten behoeve van suiker uit Nederlandsche koloniën en dat van deze suiker bij invoer in Nederland niet een lager invoerrecht zal worden geheven, dan van suiker, afkomstig uit de contracteerende staten. Dit slotprotocol, waarvan de ratificatie zal plaats hebben op denzelfden dag als die van de heden gesloten overeenkomst, zal beschouwd worden een integreerend deel van die overeenkomst uit te maken en dezelfde kracht, waarde en duur te hebben’.Ga naar voetnoot*) Zie ook HANDELMAATSCHAPPIJ en LANDBOUW. Litt. J.D. Herlein, Beschr. v.d. Volks-Plantinge Zuriname, Leeuwarden 1718. - Thomas Pistorius, Korte en Zakelijke Beschr. v.d. Colonie van Zuriname, Amst. 1763. - Anthony Blom, Verh. over d. Landb. in de kolonie Suriname, Haarlem 1786. - Essai historique sur la Colonie de Surinam, Paramaribo, 1788, deel II. - M.D. Teenstra, De Landb. in de Kol. Suriname, Gron. 1835, I, 192-241 en II, 80-82 - C.J. Hering, De Kultuur en de bewerking van het suikerriet enz., Rott. 1858. - F.A.F.C. Went, Waarnemingen en Opmerkingen omtr. de Rietsuikerindustrie in West-Indië, 's-Gravenh. 1903. - Rapport der Commissie benoemd bij Gouv. res. van 25 Jan. 1905 no. 980 (Centrale Suikerfabriek) 's-Gravenh. 1906. - J.J. Reesse, De Suikerhandel van Amsterdam van het begin der 17de eeuw tot 1813, Haarlem 1908. - Idem, De Suikerhandel van Amsterdam van 1813 tot 1894, 's-Gravenh. 1911. - H.C. Prinsen Geerligs, De Rietsuikerindustrie in de verschillende landen van productie, Amst. 1911. - Suiker in Suriname, uitg. v.d. Comm. v. d Kol. Landb. Tentoonst. te Deventer, 1912.
F.A.F.C. Went. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 663]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Suriname.aant. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. aardrijkskundig overzicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naam, ligging, vorm en grootte.De kolonie ontleent haar naam - als gebruikelijk in de Guiana's - aan de rivier waaraan zij gevestigd werd. Omtrent oorsprong en beteekenis van den naam Suriname bestaat geen zekerheid; waarschijnlijk is hij afkomstig van Karaïben, Arowakken of nog vroegere bewoners. Met den naam van Lord Surrey - een bewering o.a. van Schomburgk en Dalton - heeft de naam niets uitstaan. Volgens de schrijvers van het Essai hist. sur la colonie de Surinam, 1788, I, 17 zou de naam afkomstig zijn van de Surinen, een Indiaanschen volkstam in het Amazone-gebied, die ook Suriname zou bewoond hebben. In de lijst van rivieren, door Keymis in 1596 bezocht, komt ook de Shurinama voor en worden de Caripini en Chari genoemd als de stammen (‘nations’) die daar woonden. Op Robert Dudley's in 1646 uitgegeven kaart, waarbij ook gebruik gemaakt is van Keymis' ontdekkingen, vindt men bij de Shurinama als volkstam eveneens de Caripini vermeld en een weinig westelijk van deze de Shuremi. Zouden deze de bedoelde Surinen geweest zijn? De afleiding blijft onzeker. In den loop der tijden is de naam der rivier en van de naar deze genoemde kolonie op de meest uiteenloopende wijzen geschreven, zooals uit de volgende, waarschijnlijk nog onvolledige, lijst blijkt:
De vorm Suriname komt evenwel reeds bij oude schrijvers en in de oudste officieele bescheiden voor. De Arowakken noemen de kolonie Soelinama, de Neger-Engelsche naam is Sranan. Suriname ligt aan de noordkust van Zuid-Amerika tusschen Britsch en Fransch Guiana, waarvan het resp. door de rivieren Corantijn en Marowijne gescheiden is; in het zuiden scheidt de ongeveer oost-west loopende bergrug waarop deze rivieren ontspringen S. van Brazilië (staat Gran Para). Zie verder GRENZEN VAN SURINAME. Het land heeft ongeveer den vorm van een vierkant, met de meridianen van 54° en 58° W.L. en de parallellen van 2° en 6° N.B. als zijden; de oppervlakte is bij de bestaande onzekerheid omtrent de grenzen niet nauwkeurig op te geven; zij zal omstreeks 160 000 K.M2. bedragen, (Nederland 33 000 K.M2., Java 131 000 K.M2., Sumatra 435 000 K.M2.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bodemvorm en begroeiing.De bodem van Suriname is een van het zuiden naar het noorden hellend vlak; nabij de zuidgrens ligt het wateroppervlak der rivieren, daar waar hunne bevaarbaarheid ophoudt, op de volgende hoogten boven zee: Nieuwe Rivier 200, Koetari 210, Sipaliwini 260, Paloemeu 260, Itani 150 M.; de helling naar de kust is dus gemiddeld 1:2000. Talrijke terreinplooien en golvingen verstoren evenwel dit beeld. De waterscheiding, die als grens tusschen Suriname en Brazilië is aangenomen, heeft tusschen 54° en 56° W.L. het karakter van een gebergte, dat den naam Toemoekhoemak (naamsoorsprong onbekend) draagt; de toppen hiervan verheffen zich 700 tot 900 M. boven zee, in de passen is de hoogte, voorzoover gemeten, 400-500 M. Verder westwaarts, bij het brongebied der Koetari, vond Schomburgk de waterscheiding slechts 270 M. hoog, zonder bergtoppen van beteekenis; van het nog westelijker gelegen gedeelte is niet anders bekend, dan dat het moet aansluiten bij de berg- en heuvelruggen, die de wateren van Essequebo en Trombetas van elkaar scheiden (zie AKARAI-GEBERGTE). Iets bewesten het midden van Suriname bevindt zich een bergknoop, waarvan de ongeveer oost-west verloopende hoofdketen den naam Wilhelmina-keten (1280 M.) draagt; noordelijke uitloopers hiervan heeten, van west naar oost-Bakhuisgebergte (700 M.), Emmaketen (Hendriktop 1080 M.) en van Asch van Wijck-keten (850 M., Ebbatop 780 M.). Tusschen den Wilhelmina-keten en de Toemoekhoemak, en met beide samenhangend, ligt een bergland waaraan de naam Eilerts de Haan-gebergte (1025 M.) is gegeven; een westelijke uitlooper hiervan heet Käysergebergte (920 M.). Beoosten het E. de H. geb. scheidt zich van de Toemoekhoemak een gebergte in noordoostelijke richting af, het Oranjegebergte (810 M.). Opvallend zijn de onbegroeide en dikwijls grillig gevormde en steila granietmassa's, die zoowel in deze gebergten als in het voorgelegen heuvelland voorkomen en in het laatste geval soms hoog boven hun omgeving uitsteken, zooals Knopoiamoi (510) aan de Boven-Itani, Kassikassima (700), Rosevelt-piek (720), Teboe (380), Ananasberg (450) en Franssen Herderschee-piek (750) tusschen Oranjegebergte en Eilerts de Haan-gebergte, Van Stockumberg (360), Voltzberg (420) en Van der Wijcktop (340) benoorden den Emmaketen. Het is volgens Middelberg (zie AARDKUNDE, Litt. 51 en 53,) waarschijnlijk dat al deze gebergten en geïsoleerde rotsen overwegend uit granieten zijn opgebouwd, doch op latere tijdstippen ontstonden dan de granieten, welke in de aangrenzende vlakkere gedeelten zijn aangetroffen. Tot aan de zuidgrens van het alluvium, loopende ongeveer van de monding der Kabalebo in de Corantijn, naar Fossibergi aan de Saramacca en vandaar naar Albina aan de Marowijne, is het land hier meer, daar minder heuvel- en bergachtig; de voornaamste gebergten zijn hier: in den driehoek tusschen Lawa en Tapanahoni de De Goejeberg (700), Fatoe Swietie (420) en Manlobbigebergte (450), bewesten Tapanahoni-Marowijne Lelygebergte (740), Nassaugebergte (± 400) en Brokopondogebergte (250), tusschen Suriname-rivier en Saramacca de Brownsbergen. Verreweg het grootste deel van het land is bedekt met woud: hooge loofboomen, waartusschen op hooggelegen grond de makà (Astrocaryum Murumuru), een kortstammige doornpalm met groote bladeren, groeit, die in de moerassige dalen plaats maakt voor den sierlijken pina-palm. Een enkel maal wordt het geboomte afgewisseld door bamboevelden, terwijl in het granietgebied in het zuiden der kolonie hier en daar, meest op steile hellingen, doch ook op vlakke gedeelten omringd door oerwoud, plekken voorkomen waar de rots bijna geheel van aarde ontbloot is en slechts een spaarzame vegetatie van xerophiele gewassen draagt (zie voorts PLANTENGROEI). Eigenlijke savannen komen voor nabij de grens van het alluvium; kleine plekken zijn ook gevonden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 664]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan de Boven-Corantijn in de nabijheid van de groote savanne tusschen Trombetas en Paroe in Brazilië. In het benedenland vindt men nog z.g. overstroomings-savannen en biribiri-landen (zie aldaar). Voor bebouwing is slechts een klein gedeelte van het land ontboscht (zie LANDBOUW). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wateren.Suriname heeft een aanzienlijken regenval (zie KLIMAAT); dientengevolge heeft het land een rijk ontwikkeld stelsel van rivieren, waarvan ook de kleinere het geheele jaar door water afvoeren (zie hieromtrent Van Stockum's verklaring van de voeding der rivieren in zijn Verslag van de Saramacca-Expeditie, Leiden 1904, blz. 201). Als gevolg van den zeer uiteenloopenden regenval in de verschillende jaargetijden vertoont de waterstand in den boven- en middenloop der rivieren aanzienlijke verschillen (zie daarover AARDKUNDE, blz. 3). Op de noordhelling der ruggen waarover de Braziliaansche grens loopt, ontspringen ten westen van het Eilerts de Haan-gebergte de Nieuwe Rivier en de Koeroeni (bronrivieren Aramatau, Koetari, Sipaliwini), die zich vereenigen tot de Corantijn, beoosten dat gebergte de Tapanahoni (bronrivieren Tapanahoni en Paloemeu) en, hiervan door het Oranjegebergte gescheiden, de Lawa (bronrivieren Itani en Marowini). Het geheele gebied ten westen van E. de H. geb. - Wilhelminaketen watert af op de Corantijn; de noord- en oosthellingen van deze gebergten voeren hun water door de Nickerie, Coppename, Saramacca en Surinamerivier naar zee. Het Bakhuisgebergte scheidt de Nickerie van de Coppename, de Emmaketen C. van Saramacca, de Van Asch van Wijck-keten Saramacca van Surinamerivier, een onaanzienlijk heuvelland dezen stroom van de Tapanahoni. Ongeveer een derde van Suriname behoort tot het stroomgebied van de Corantijn, een bijna even groot stuk tot dat van de Marowijne. De lengte der hoofdrivieren van hun monding tot daar waar zij ophouden bevaarbaar te zijn, is: Corantijn 700, Nickerie 270, Coppename 320, Saramacca 400, Suriname 420, Marowijne 480 K.M. Een beschrijving der voornaamste rivieren, waarbij ook de zijrivieren zijn genoemd, vindt men onder afzonderlijke hoofden. Bezuiden een grenslijn die, ongeveer de parallel van 5° N.B. volgt, vertoonen alle rivieren hetzelfde type: vakken met gering verval en betrekkelijk groote diepte wisselen af met plekken waar het water zich over den top van een bodemgolving tusschen de rotsen een weg zoekt naar beneden, stroomversnellingen en watervallen vormend. Dikwijls verspreidt het water zich op zulke plaatsen over een groote breedte en vormt een doolhof van door eilandjes gescheiden kanalen. Als verkeerswegen zijn de rivieren in het binnenland dan ook van geringe waarde, en dat zij als zoodanig nog gebruikt worden, ligt aan het door de sterke begroeiing en de afwezigheid van kunstwegen nog veel bezwaarlijker verkeer te land. Benoorden genoemde grenslijn houden de versperringen op, en staan de rivieren onder den invloed van het getij. Hier zijn zij weldra voor stoombarkassen, en dichter bij de kust ook voor zeeschepen bevaarbaar, voor zoover in de geulen door de kustbanken voldoende water staat. Van groote beteekenis, zoowel voor het verkeer als voor de draineering der landerijen, zijn de getijen. Voor zooveel er niet van stoom- of motorvaartuigen gebruik wordt gemaakt, vaart men op het getij. Over het verband tusschen de draineering en het getij zie men onder PLANTAGE. De kust is vlak, zandig of modderig en met rhizophoren begroeid; banken strekken zich ver in zee uit, zoodat de 5-vaamslijn hier en daar 12 zeemijlen uit den wal ligt; de strandlijn loopt met flauwe bochten ongeveer oost-west. De kustlijn verandert voortdurend van richting en gedaante. De sterke, langs de kust gaande westelijke zeestroom schuift de rivierslib in die richting voort, zoodat banken voor den mond worden gevormd, ten zuiden van welke de rivieren, voorzoover ze niet een zeer krachtigen stroom hebben, in het mondingsgebied naar het westen ombuigen. De kustlijn schuift zoodoende noordwaarts op en in het land wijzen zand- en schelpritsen de vroegere kustlijnen aan. Voorbeelden van deze ombuiging leveren de Commewijne, de Saramacca, de Coesewine en de Nickerie, die over een groot deel van haar benedenloop een westelijke richting hebben; bij de Suriname en de Coppename bepaalt zich het verschijnsel nog tot het mondingsgebied, terwijl de krachtigste stroomen, Marowijne en Corantijn nog geen ombuiging naar het westen vertoonen. Als een gevolg van het uiteenloopend vermogen der rivieren, die het bankenvormend materiaal aanvoeren, geschiedt de opschuiving van de kustlijn niet regelmatig en niet evenwijdig aan die kustlijn. Hier en daar wordt het aangeslibde land weer weggespoeld, in welke phase b.v. thans een deel van de kust van Nickerie verkeert. Aan de aanslibbing en de inwerking van den westelijken stroom moet ook het verschijnsel worden toegeschreven dat twee, soms drie, rivieren samen één mond hebben: Commewijne en Suriname, Nickerie en Corantijn, Saramacca, Coesewijne en Coppename (zie voorts K. Martin, Geol. Studien ueber Niederl. Westindien. Leiden 1888, blz. 203). Eenige benedenrivieren staan door ondiepe kreken in verbinding met elkander of met de zee: de Wanekreek verbindt Marowijne en Coermotibo-Cottica, de Wajombo met Arrawarra Coppename en Nickerie, (zoodat het mogelijk is, in den regentijd, binnendoor van de Marowijne naar Nickerie te reizen), de Motkreek en andere de Cottica met de zee; het deels gegraven Saramacca-kanaal verbindt de Suriname en de Saramacca. Zie verder AARDKUNDE, blz. 3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Staatkundige indeeling.De kolonie wordt verdeeld (G.B. 1914, no. 11). in een stadsdistrict (35530) en 12 buitendistricten, t.w. Nickerie (7162), Coronie (2193), Beneden-Saramacca (4080), Boven-Saramacca (377), Beneden-Suriname (4641), Beneden-Para (7584), Boven-Suriname (4189), Boven-Para (2282), Beneden-Commewijne (10734), Boven-Commewijne (1191), Cottica (4928) en Marowijne (681). De cijfers achter de namen wijzen de bevolking op 31 Dec. 1914 aan. Het district Nickerie omvat ook het stroomgebied van de Corantijn, het district Beneden-Saramacca het stroomgebied van de Coppename-rivier. In verband met de balata-verordening van 1914 (G.B. no. 51) is de kolonie voorts verdeeld in perceelen, van welke verdeeling een kaart is uitgegeven op een schaal van 1:1.000.000. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bronnen van bestaan.Het economisch leven van de kolonie is beperkt tot eenige centra aan of nabij de kust. Daarbuiten wonen alleen Indianen en Boschnegers, die bijna geheel op zichzelf leven; een aantal Boschnegers bedient het vervoer per korjaal naar de goudstreken, anderen kappen en verkoopen hout; over het algemeen zijn echter de diensten, die I. en B. aan de gemeenschap bewijzen, en die welke zij in ruil daarvoor ontvangen, onbeteekenend. Het binnenland is weinig toegankelijk; de bodem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 665]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schijnt or slechtsmatig vruchtbaar en betere gronden zijn aan de benedenrivieren nog in overvloed beschikbaar; vandaar dat het tot nu toe alleen een paar producten levert: goud en balata, die naar verhouding tot omvang en gewicht zeer waardevol zijn en dus de hooge vervoerkosten kunnen dragen. De menschen, die deze zaken inzamelen, komen van de kust en keeren na korter of langer verblijf op hun werkterrein ook derwaarts terug. Een poging om het zuidoostelijk deel van Suriname, het z.g. Lawagebied, door een spoorweg te ontsluiten, is halverwege gestaakt (zie GOUDINDUSTRIE, blz. 314). Slechts voor een klein deel dringt deze spoorweg door in het gebied waar de rivieren door stroomversnellingen versperd zijn. Het belangrijkste kolonisatie-gebied bevindt zich in de streken aan het samenhangend waterstelsel van de Suriname, de Commewijne met de Cottica en de Saramacca, toegankelijk door de diepe Suriname-monding. Hier heeft zich te Paramaribo een havenplaats van eenige beteekenis ontwikkeld, welke geregeld door kleine oceaanstoomers (beneden 4000 bruto R.T.) wordt bezocht. Andere plaatsen zijn Nickerie, Coronie en Albina (zie onder de verschillende hoofden). Onderling zijn deze vier slechts door den zeeweg verbonden (zie VERKEERSMIDDELEN). Te Paramaribo, Nieuw-Nickerie en Albina meeren de schepen aan steigers, te Coronie (zie aldaar) wordt door de zeeschepen voor de plaats geankerd. Voor de hulpmiddelen voor de scheepvaart zie men hieronder de Nautische aanteekeningen. Landbouw (zie aldaar) is de hoofdbron van bestaan, zoowel door rechtstreeksche voorziening in de behoefte als door uitvoer van producten. Vrij aanzienlijk is voorts de opbrengst der goud-industrie (zie aldaar) en der balata-industrie (zie aldaar). De houtkap (zie HOUT EN HOUTHANDEL) heeft zich trots de rijke verscheidenheid van voortreffelijk bouw- en meubelhout niet tot een bedrijf van groot belang ontwikkeld. De oorzaak hiervan is de moeilijkheid van den afvoer uit de bosschen. Het houtbedrijf berust grootendeels in handen van de Boschnegers, die enkel het gedeelte van het bosch vellen, dat niet te ver van de rivieroevers gelegen is. Visscherij wordt zoowel op de rivieren als langs de kust beoefend. Zie verder onder dat hoofd. De veeteelt (zie aldaar) is niet van groote beteekenis. Slachtvee moet nog voor een groot deel van buiten worden aangevoerd. De nijverheid (zie aldaar) heeft nog weinig te beteekenen. Over den handel, die voor velen een bron van bestaan is, zie men HANDEL EN SCHEEPVAART. Met uitzondering van eenige kleine kotters, die tusschen Paramaribo en Coronie varen en een enkel schoenertje, dat kustvaart doet, bezit Suriname geen handelsmarine. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bevolking.Zooals reeds bij PARAMARIBO is opgemerkt, is de bevolking zeer gemengd. De oorspronkelijke bewoners zijn de Indianen. De eerste blijvende blanke kolonisten waren Engelschen en Portugeesche Israëlieten; na 1667 kwamen Nederlanders en Fransche uitgewekenen; aanvoer van slaven uit Afrika had reeds van den beginne plaats, tot ver in de 19de eeuw, en spoedig had men kruisingen van al deze rassen. Nieuwe volks-elementen kwamen er in 1845, n.l. de Nederlandsche boeren (zie EUROPEESCHE KOLONISATIE), in 1853 en later immigranten uit China en Madera, sedert 1873 Britsch Indische immigranten en sedert 1891 Javanen (zie IMMIGRATIE). Ook had er steeds eenige toestrooming plaats van negers uit de naburige koloniën, vooral uit Barbados en in de laatste jaren - in verband met de balata-industrie - uit Britsch Guiana. Deze laatsten vormen echter slechts een vlottende bevolking. Ook is er een kleine kolonie Syriërs. Een afzonderlijk bestanddeel der bevolking vormen de Boschnegers (zie aldaar), die, evenals de Indianen, buiten het maatschappelijk verband staan. Het hoofdbestandeel der bevolking vormen de creolen (zie aldaar). Over den loop der bevolking is weinig met zekerheid te zeggen; betrouwbare statistieken ontbreken. Of de meening van sommige schrijvers, dat Willoughby's Kolonie 4000 personen telde, juist is, kan niet worden nagegaan. De oudste gedetailleerde opgave geeft B.v.d. Oudermeulen in een uit 1785 dagteekenend stuk, opgenomen in Dirk van Hogendorp's Stukken raakende d. tegenw, toest. d, Bataafsche bezitt. in O.I., Den Haag en Delft 1801. Volgens die opgave zou de bevolking van Suriname (Paramaribo inbegrepen) in 1738 hebben bedragen: 1828 blanken boven en 305 beneden 12 jaar, 409 ‘vrije Mulatte Negers’ boven en 189 beneden 12 jaar, 40456 slaven boven en 10640 beneden 12 jaar, te zamen dus 52827 personen. Een andere eenigszins betrouwbare schatting betreffende 1785, geeft voor het getal blanken ± 3350 aan. De geheele bevolking, zonder de Boschnegers en Indianen, zou 55000 bedragen hebben (Essai hist. II, 37 v.). Hieronder eenige bevolkingscijfers op verschillende tijdstippen, zonder de Boschnegers en Indianen:
Volgens het Kol. Verslag 1915 was de verdeeling der bevolking naar den landaard op 31 Dec. 1914 zooals de tabel op blz. 666 haar aangeeft.
De Boschnegers worden geschat op 8860, de Indianen van de Benedenlanden op 1450; die van het binnenland zijn niet te schatten, maar zeker weinig talrijk. De geheele bevolking is dus ± 95 850; de dichtheid der bevolking nog geen 0,6 per K.M2. Eenige aanspraak op juistheid mogen deze cijfers niet maken om de wijze waarop zij verkregen worden. Aan een nauwkeurige volkstelling bestaat groote behoefte. Onder het Engelsche bestuur werd door Bentinck in 1811 eene telling bevolen, die onder diens opvolger Bonham ten einde gebracht werd. De origineele staten dezer volkstelling, in 16 folio-deelen gebonden, berusten op de State Papers Office te Londen. Meermalen heeft men in de kolonie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 666]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangedrongen op een volkstelling, het laatst in 1913 (zie Handelingen Kol. Staten 8 Mei 1913), maar het Koloniaal Bestuur schijnt weinig daarvoor te voelen. De vermeerdering der bevolking na 1880 moet deels aan immigratie, deels aan een overmaat van geboorten worden toegeschreven. Volgens een overzicht in het Kol. Verslag 1907, Bijl. B2 hadden van 1850-1884 in de geheele kolonie 58879 geboorten en 69357 sterfgevallen plaats, gedurende dat tijdvak dus een gemiddelde jaarlijksche grootere sterfte van 296. Na 1884 verbetert de toestand; van 1885-1914 hadden er 66433 geboorten en 53207 sterfgevallen plaats, een gemiddeld jaarlijksch overschot dus van 441 geboorten. Het gemiddeld sterftecijfer is in de laatste jaren ± 22 per 1000. Van 1905-1914 zijn gemiddeld per jaar bijna 76 pct. van de kinderen buiten echt geboren. In den slaventijd was er bij de slaven van huwelijken geen sprake en een groot deel van de creolen-bevolking geeft thans nog de voorkeur aan het leven in concubinaat. Bij de beoordeeling van het cijfer moet ook in het oog gehouden worden dat daaronder begrepen zijn de kinderen van Nederl.-Indische en Britsch-Indische vrouwen, die geen burgerlijk huwelijk sluiten volgens de Surinaamsche wetgeving, doch volgens hare zeden en gewoonten gehuwd zijn. Voor de verdeeling der bevolking naar de gezindten zie men onder EEREDIENST. De Surinaamsche statistieken houden geen rekening met de rassen, hetgeen ook niet mogelijk is; een opgave van de getalsterkte van elke bevolkingsgroep (blanken, negers, enz.) kan derhalve niet worden gegeven. Het is daarom onmogelijk uit te maken of het negerras in Suriname na de emancipatie in getalsterkte achteruitgaat, zooals gedurende de slavernij het geval was en in Britsch Guiana nog is. In 't algemeen gesproken kan men zeggen, dat de ambtenaarsstand, de handelsstand, de leiders bij den grooten landbouw, zij die een beroep hebben, dat een min of meer wetenschappelijke vorming eischt, voortkomen uit de beide bevolkingsgroepen der blanken en kleurlingen; de ambachtslieden uit kleurlingen en negers; de landbouwers uit de negers, Britsch Indische en Nederl. Indische immigranten. Bij den grooten landbouw zijn voor het overgroote deel Britsch-Indiërs en Javanen werkzaam. De kleine landbouw wordt door dezen en door de negers beoefend. En de arbeiders in de goudvelden en bij de balatawinning zijn negers. Immgranten mogen niet in het binnenland te werk gesteld worden.
C.H.d.G. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Aardkunde.Zie aldaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. nautische aanteekeningen.De kust van Suriname strekt zich uit in ongeveer O.W. richting en is nagenoeg 185 Eng. mijlen lang. Behalve daar waar de kreken en rivieren de kustlijn doorbreken, is de kust overal dicht begroeid met hooge boomen, die haar, van uit zee gezien, een eentoonig aanzien geven. Van uit zee is de kust moeilijk te verkennen; nergens is een verhevenheid of een uitstekende hoek, men ziet niets dan een effen groene strook zonder eenige merkbare verheffing. Hierbij komt nog, dat veelvuldig zware regenbuien de kust gedurende uren aan het gezicht onttrekken en dat er langs de kust steeds een krachtige W. stroom loopt, zoodat het voor schepen, die een van de rivieren willen invaren, soms heel wat zoeken kost vóór zij zich voldoende verkend hebben. Oudtijds liepen de uit Europa komende zeilschepen, de hooge Saluut-eilanden, aan de kust van Cayenne gelegen, in 't zicht, en zeilden vervolgens met wind en stroom mee, langs de kust, op een veilige dieptelijn, totdat zij bij de door hen in te varen rivier gekomen waren. Een vuurschip aan den mond der Suriname-rivier werd eerst op 31 Dec. 1857 (Publ. van 19 Dec.) bij Braamspunt - vroeger ook Praamspunt en Brandspunt genoemd - geplaatst. Tegenwoordig is deze koers voor een stoomschip, dat uit Europa komt en voor de Suriname-rivier bestemd is, niet meer noodig; de reizen zijn zooveel korter geworden; men kan daarom beter op zijn tijdmeters vertrouwen en veilig rechtstreeks op het lichtschip der Suriname-rivier aansturen, indien men althans betrouwbare observatiën verkregen heeft. Komt men dan ter plaatse, waar het lichtschip gevonden zoude moeten worden, doch wordt dit niet gezien, dan heeft men, als de kust wèl gezien wordt, nog eenige aanwijzing om te weten of men beoosten of bewesten de Suriname-rivier is, aan het volgende: Booosten de Suriname-rivier zijn hier en daar enkele boomen, die zich boven de andere verheffen en zich vertoonen als schepen met volle zeilen; bewesten de Suriname rivier, vormen de boomen, één horizontale lijn. Langs de geheele kust loopt een breede strook zachte modder, waarop weinig water staat; de 3 vadems lijn bevindt zich op een afstand van 3 tot 11 Eng. mijlen uit de kust. Door deze modderbank hebben de groote rivieren geulen gevormd, die het mogelijk maken, de rivieren in te varen. Deze geulen zijn echter niet diep, en hebben meestal nog een ondiepen drempel of baar, zoodat schepen met een diepgang van meer dan 36 decimeter, alleen met wassend water de rivieren kunnen in- en uitvaren. Aan weerszijden van deze geulen bestaat de grond | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 667]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit slappe modder behalve bij de Marowijne en de Corantijn, waar banken met hard zand worden gevonden. De stroom loopt onder de kust, buiten den invloed der rivieren, gedurende den vloed om de W.Z.W. en gedurende de eb om de W.N.W.; meer in zee, op ongeveer 30 Eng. mijlen uit den wal, loopt de stroom W. en N.W., gemiddeld met eene snelheid van 1 Eng. mijl per uur. Gewoonlijk is er langs de geheele kust veel rolling. De gemiddelde windrichting is O.N.O.; de wind staat meestal met een frissche bries door, doch hoewel er in de regentijden wel eens krachtige buien invallen, neemt de wind nooit het karakter van storm aan. Suriname ligt geheel buiten het gebied der orkanen. De rivieren en kreken die tot het kustgebied van Suriname behooren zijn van het O. naar het W. gaande de volgende: de Marowijne, de Oranje-kreek, de Mot-kreek, de Suriname-rivier, de Saramacca, de Coppename, de Nickerie en de Corantijn. De Suriname-rivier wordt het meest bevaren, omdat aan haar linkeroever de stad Paramaribo gelegen is. Schepen met een diepgang van 58 tot 60 decimeters kunnen deze rivier tot aan Paramaribo bevaren; men kan met een stoomschip veilig 6 à 7 decimeters door de zachte modder heen stoomen. Hulpmiddelen voor de navigatie zijn: een lichtschip vóór de geul der Suriname-rivier, een lichttoren (in 1902/03 gebouwd) aan de westzijde dier geul, een kleiner licht op Nieuw-Amsterdam, aan de samenvloeiïng van Commewijne en Suriname, benevens eenige tonnen; op Galibipunt, aan den linkeroever der Marowijne, nabij de monding een lichttoren; op de Nickerie punt wordt een licht getoond als er een schip verwacht wordt; evenzoo vóór Coronie. Het lichtschip vóór de Suriname-rivier verstrekt loodsen voor het bevaren dezer rivier. Te Nieuw-Nickerie bevindt zich een loods, die de schepen in de Nickerie-rivier en de Corantijn brengt. Zie voor nautische bijzonderheden: Nederl. zeekaart no 217; Lichtenlijst en betonningsstaat 1915 v. Nederl. W.I.; J. Modera, zeevaartk. Beschr. v.d. Nederl. W.I. bezittingen. (Verh. en Berigten betr. het zeewezen en de zeevaartkunde, 1843); Beschr. v.d. kust van Guyana, Amst. 1867; The West Indian Pilot, Vol. II, sixth edition, London 1909, Suppl. 1912; De Surinaamsche Almanakken.
v.d.S.L. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Geschiedkundig overzicht.1500. Eerste verschijning van de deelgenooten van Columbus' ontdekkingstochten op de kusten van Guiana. Als legendarisch goudland wordt Guiana in de 16e eeuw door duizenden gelukzoekers overstroomd: veel ellende zonder meer; in 1593 voor Philips II van Spanje plechtig in gezit genomen, maar geen dorado zijnde, weer verlaten. In 1613 is er een kleine Amsterdamsche factorij aan de Suriname-rivier; in hetzelfde jaar wordt een kleine Hollandsche factorij met tabaks-aanplanting aan de Corantijn door de Spanjaarden verwoest. In 1630 vestiging van kapitein Marshall met 60 Engelschen aan de Suriname-rivier, ter verbouwing van tabak. Een paar jaar daarna aankomst van de eerste Joodsche kolonisten, waarschijnlijk uit Italië en Holland. In 1639 een Fransche nederzetting aan de Saramacca, die zich naar de Corantijn en de Suriname-rivier verspreidt en in 1645, tegelijk met een tweede in 1643 door Marshall ondernomen kolonisatie, door de Indianen wordt verstrooid. Nog vóór 1650 een vestiging van Nederlanders aan de Commewijne, in de Engelsche berichten Flamands genoemd. Over deze oudste vestigingen zijn de berichten schaarsch en verward. Na 1650 wordt Suriname eindelijk een geordende landbouwkolonie met vele suiker-plantages onder Lord Willoughby, Earl of Parham. Deze Britsche kolonisatie wordt in 1666 krachtig versterkt door Portugeesche Joden, via Cayenne uit Brazilië afkomstig. Dezen, met den tropischen landbouw vertrouwd, worden aanzienlijke plantagebezitters en kapitalisten en vormen van dien tijd af een notabelen-kern van de Surinaamsche burgerij. In 1667, tijdens den tweeden Engelschen oorlog (1665-1667), wordt Willoughby's bezitting door een Zeeuwsch eskaderGa naar voetnoot*) onder Abraham Krijnssen (zie aldaar) veroverd en bij den vrede van Breda, 31 Juli 1667, voor goed aan Nederland afgestaan. Na langdurig geschil over de souvereiniteits-kwestie tusschen het opperbestuur der Republiek, de Staten-Generaal, en de Staten van Zeeland wordt in 1682 de W.I. Compagnie voor ƒ260 000, aan Zeeland te betalen, bij octrooi van de S.G. gemonopoliseerd exploitant van de kolonie, maar zij verbindt zich in 1683 met de Stad Amsterdam en de familie Van Aerssen van Sommelsdijk tot de vennootschap ‘De Geoctroyeerde Societeit van Suriname’ (zie Hartsinck, II 638 vlg.), elk der leden met ⅓ aandeel, in handen van welke vennootschap exploitatie, beheer en administratie der kolonie blijft tot 1795, gedurende welk tijdsverloop de derde vennoot in 1770 zijn aandeel overdoet aan de stad Amsterdam, welke daardoor voor twee derden belanghebbende wordt. De ‘Societeit’ zendt in 1683 haar vennoot Cornelis van Aerssen van Sommelsdijk (zie aldaar) als Gouverneur uit, die van 1683-1688 als krachtig regent en met organiseerend talent de kolonie bestuurt en als haar wezenlijke grondlegger kan worden beschouwd. Onder Van Aerssen worden de steeds stoutmoediger Indianen voor goed bedwongen; wordt tucht gebracht onder de onrustige elementen der bevolking; wordt het soliede element nieuw leven toegevoerd met de door v.A. aangemoedigde overkomst van talrijke réfugiés-families, in 1685 uit Frankrijk verdreven (zie REFUGIÉS); en sindsdien is deze tropische landbouwkolonie met haar vruchtbaren bodem, een zich steeds uitbreidend getal plantages, met haar overvloedige opbrengst van stapelprodukten, waaronder in de eerste plaats suiker, maar voorts koffie, katoen, fijne houtsoorten en later cacao, een rijke bron van inkomsten, in de allereerste plaats door de goedkoope arbeidskrachten, de uit Afrika aangevoerde negerslaven. Zijn de plantagebezitters in den boginne hoofdzakelijk in Suriname gevestigde families, in den loop van de 18e eeuw gaat door te sterk opgevoerde weelde het eigendomsrecht voor het grootste gedeelte over in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 668]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handen van Amsterdamsche handelshuizen (zie NEGOTIATIËN) en worden de voormalige eigenaars de administrateuren, die in de 19e eeuw een machtige, rijke kaste zouden vormen. Suriname is de welvarende kolonie gebleven, totdat in 1863 de emancipatie der slaven de kolonie haar goedkoope werkkrachten ontnam. Van dien tijd dagteekent haar verval. In 1688 werd Van Aerssen door muitende soldaten vermoord. Opeenvolgende Gouverneurs, zijn werk voortzettend, hadden daarbij met verschillende moeilijkheden te kampen. Als deel van de Bestuursorganisatie was in 1684 door v.A. ingesteld een Hof van Politie en Crimineele Justitie, bestaande uit den Gouverneur als voorzitter, den Commandeur, bevelhebber der troepen als ondervoorzitter en 8 onbezoldigde, voor hun leven uit de aanzienlijkste burgers gekozen leden, waaraan toegevoegd was een rechtsgeleerde pensionaris, de Raad-Fiskaal. Dit Hof, met dubbele functie van Raad van Bestuur en Opperste rechtbank, was door den aard zijner samenstelling voorbestemd in de volgende jaren een reeks van botsingen in het leven te roepen tusschen den Gouverneur, optredend voor de belangen der Societeit, aangewezen beschermer der slaven, en de Raden van Politie zelven, die als aanzienlijke plantage-bezitters, langzamerhand een oligarchie vormend, zich feitelijk de meesters der kolonie voelend, zich verzetten tegen elke vermeende machts-aanmatiging der Societeit, zoomede tegen de lasten aan de kolonie opgelegd en uit eigenbelang weinig waren ingenomen met de bescherming van hoogerhand aan hunne arbeidskrachten, den slaven, verleend. Deze oneenigheden bereikten hun hoogtepunt onder Gouverneur Mauricius (1742-1751), die met zulk een heftige obstructie der intrigeerende camarilla der zoogenaamde ‘Cabale’ had te worstelen dat de overkomst eener bijzondere Commissie uit het moederland noodzakelijk was om de zaak te onderzoeken. Mauricius wist zich te rechtvaardigen, maar kreeg voor de rust der kolonie ontslag, terwijl Duplessis uit de kolonie werd verbannen (zie MAURICIUS). Hiermede was het openlijk verzet de kop ingedrukt, maar in stilte bleef het voortwoekeren en gouv. Crommelin (1757-1768) had b.v. nog met veel moeilijkheden van de zijde der Cabalisten te kampen. Een groote moelijkheid leverden de ‘Marrons’ of weggeloopen slaven, wier afstammelingen, de Boschnegers, nu nog aan de bovenrivieren zijn gevestigd. Hun aantal nam, door de behandeling, die zij op de plantages ondervonden, weldra onrustbarend toe en door hun driest optreden, het afloopen van afgelegen plantages, door moord en plundering dreigden zij een wezenlijk gevaar voor de kolonie te zullen worden. De vrij eentonige geschiedenis van Suriname krijgt door hun optreden eenige levendigheid, al was die van somberen aard. Daar met de tegen hen ondernomen expedities niet veel bereikt werd, sloeg Mauricius tot bevrediging den weg der diplomatie voor. Men sloot vrede met hen, maar toen nieuwe benden optraden, werd krachtig optreden noodzakelijk. Een ware guerillakrijg vond plaats tijdens het bestuur van gouverneur Nepveu (1770-1779), toen de Marrons allerbrutaalst optraden (zie verder KRIJGSMACHT, blz. 423). Nog eenmaal onder gouv. Friderici (1792-1802) was een krachtsinspanning noodig, waarbij de op den voorgrond tredende Bonni-negers voor goed werden bedwongen en hun opperhoofd Bonni werd gedood. Bij elken oorlog, waarin het moederland werd gewikkeld, ondervond de kolonie daarvan de gevolgen en stond zij aan invallen bloot. In 1689 wist gouv. Van Scharphuisen (1689-1696) tijdens den negenjarigen oorlog een inval van den Franschen admiraal Du Casse af te slaan, maar in 1712, tijdens den Spaanschen Successieoorlog, onder gouv. De Goyer (1710-1715) werd de kolonie door den Franschen admiraal Casaard met zulk een overmacht aangevallen, dat zij den aftocht der Franschen moest afkoopen met een zware brandschatting (zie aldaar). Het duurde geruimen tijd eer de kolonie de financieele schade van dit ‘rampjaar’ te boven kwam. Voor betere verdediging werd nadien overgegaan tot den bouw van een fort, Nieuw-Amsterdam, aan den mond van de Suriname-rivier, waar deze samenvloeit met de Commewijne. Tijdens den vierden Engelschen oorlog wist gouv. Texier (1780-1783) de kolonie in zoo goeden staat van tegenweer te brengen, dat de Engelschen geen aanval waagden, hoewel Berbice, Demerary, St. Eustatius en Curaçao in hun handen vielen. Niettemin ondervond Suriname veel ellende, daar de Engelschen allen toevoer afsneden en meer dan 200 met suiker geladen schepen bemachtigden. Toch zou de kolonie eenmaal in Britsche handen vallen. De moederlandsche Revolutie van 1795 bracht ook voor Suriname een nieuwen staat van zaken en een reeks van moeilijkheden. Reeds in 1791 was de W.-I.-C. opgeheven, de Geoctroyeerde Societeit liquideerde, de kolonie kwam in 1795 rechtstreeks onder Nederlandsch opperbestuur, waarna de verhouding tusschen moederland en kolonie in de Staatsregeling van 1798 nader werd vastgesteld. In die dagen was Friderici gouverneur. De leus ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ bracht evenals in de andere West-Indiën de noodige ontroering en hoopvolle verwachting onder de slavenbevolking, maar de Gouverneur wist de kolonie gelukkig voor een slavenopstand met al zijn aanhang van gruwelen zooals op Haïti, te vrijwaren. Aanhanger van de stadhouderlijke partij, was Friderici aanvankelijk geneigd het oor te leenen aan het verzoek van den gevluchten stadhouder Willem V om de kolonie aan de Engelschen over te leveren, maar de publieke opinie dwong hem den eed van trouw aan het voorloopig Bewind van de Bataafsche Republiek af te leggen. Daar echter het nauwe verbond met Frankrijk het moederland in dien langdurigen oorlogstoestand met Engeland wikkelde, die behoudens de pauze 1802-'03, tot 1814 heeft geduurd, was een Britsche inval te verwachten. Zij kwam met overmacht en 17 Aug. 1799 gaf de kolonie zich aan het eskader onder Lord Seymour over. De kolonie kwam onder Britsch protectoraat; Friderici, als gouverneur gehandhaafd, deed den eed aan zijne Britsche Majesteit, maar werd daarvoor in den kortdurigen vredestoestand (Amiens, 1802-1803) door het moederlandsche bewind gedesavoueerd en door Pierre Berranger vervangen. Deze moest in 1804 wederom de kolonie aan de Engelschen overgeven, die met een vloot van 31 schepen en 5000 soldaten voor de Suriname-rivier waren verschenen. Suriname werd nu tot 1816 een wingewest van Engeland met de achtereenvolgende Britsche gouverneurs Green, Hughes, Bentinck en Bonham; de inwoners bleven in het bezit hunner eigendommen. De belangrijkste gebeurtenis in het Engelsch tuaschenbestuur is zeker de door het Britsche Parlement afgekondigde opheffing van den slaven- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 669]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handel, die 1 Jan. 1808 in werking trad. Dit besluit vond in de planterswereld geenszins instemming, daar het den aanvoer van arbeiders afsneed; bovendien was het te verwachten, dat het in de naaste toekomst de afschaffing der slavernij zelve met zich zou brengen. In 1814, met den val van Napoleon, werd de vrede in Europa hersteld en zeilde in Dec. van dat jaar weer een schip onder Nederlandsche vlag de Suriname-rivier binnen, maar pas op 27 Febr. 1816 vond de overdracht der kolonie aan het Nederlandsche gouvernement plaats. Tot aan de slaven-emancipatie hebben nu achtereenvolgende gouverneurs Panhuijs 1816, Vaillant (1816-'32), De Veer '22-'28), Cantz'laar ('28-'31), Van Heeckeren ('32-'38), Rijk ('39-'42), Elias ('42-'45), Van Raders ('45-'52), Von Schmidt auf Altenstadt ('52-'55), Schimpf (55-'59), vrijwel het gewone bestuurswerk te verrichten, de wetten te handhaven, oorzaken van ontevredenheid zoo mogelijk weg te nemen, nuttige instellingen in het leven te roepen, tijdelijke rampen te heelen, acute ziektegevallen te genezen. Voor het zwaardere werk van latere gouverneurs, een in chronischen staat van verval verkeerende kolonie er bovenop te helpen, stonden zij nog niet. De Cabale der 18e eeuw herleefde in deze periode, doordat de machtige Administrateurs-partij den gouverneurs, die tegen den sluikhandel in slaven hadden te waken en het mishandelen van slaven hadden te beletten, den voet dwars zette; vooral gouv. Elias had van deze tegenwerking veel te lijden. De branden van 21 en '32; de invoering van een nieuw Regeeringsreglement in 1828 door den uit Nederland overgekomen regeerings-commissaris Van den Bosch, waarbij al de W.I. bezittingen administratief onder één gouverneur-generaalschap werden vereenigd, in 1845 weder veranderd door de instelling van de Gouvernementen Suriname en Curaçao en onderhoorigheden; de vervanging bij dat Reglement van het oude Hof van Politie door een Hoogen Raad, in 1832 weder gewijzigd door de instelling van een Kolonialen Raad; de mislukte, schandelijk nalatig voorbereide kolonisatie van Nederlandsche landbouwersgezinnen in Saramacca (zie EUROP. KOLONISATIE); de Venezia-kwestie in 1851, die om de daaruit voortgevloeide diplomatieke verwikkelingen met Oostenrijk Gouv. Van Raders zijn ontslag kostte, - ziedaar de voornaamste feiten, die uit dit tijdsverloop vallen te vermelden. Onder het bestuur van Gouv. Van Lansberge vond in 1863 op den 1en Juli de lang verwachte vrijverklaring der slaven plaats (zie SLAVERNIJ). De terugslag op den landbouw van deze maatschappelijke omwenteling, en meer nog die van het tien jaren later geëindigde staatstoezicht over de vrijgelatenen, deden zich zeer sterk gevoelen. Het verlaten van plantages - reeds vroeger begonnen in het vooruitzicht van de slaven-emancipatie - nam toe; de landbouw beleefde een hevige crisis, maar werd voor ondergang behoed door den aanvoer van werkkrachten (zie IMMIGRATIE). Het optreden van Van Sypesteyn (zie aldaar) als gouverneur, juist in dien moeilijken tijd was voor de kolonie een zegen. De door hem krachtig bevorderde goud-industrie hielp de kolonie over den overgangs-toestand heen. Meer en meer trad de cacao-cultuur op den voorgrond en leverde groots voordeelen op; de vroegere welvaart scheen terug te keeren; maar in de negentiger jaren deed de krulloten-ziekte haar intrede, die de cultuur met ondergang dreigde (zie CACAO) en de kolonie verarmde. De goud-industrie bleek op den duur geen vaste steun te zijn voor economische welvaart. De in 't eind der 19e eeuw op den voorgrond getreden balata-winning was voor de kolonie een uitkomst, maar kon de door den kwijnenden landbouw geslagen wonden niet heelen. In den uitersten nood kwam het moederland helpend tusschenbeiden door zijn goedkeuring te verleenen aan een met gouvernements-steun gedreven bacovencultuur, welk produkt door de Amerikaansche Trust-Co. zoude worden opgekocht. Maar ook deze poging tot opheffing bracht door ziekte in den nieuwen aanplant (zie BACOVE), contractueele en andere verwikkelingen niet de gewenschte verbetering en de kolonie staat thans (1916) door den steeds heerschenden nood in den landbouw economisch zwak. De financieele toestand gedoogt niet, dat de kolonie haar huishouding zonder subsidie van het moederland kan bekostigen. Was gouv. Van Sypesteyn van oordeel, dat dit wel mogelijk was, zijn optimisme bleek een illusie; na hem is het subsidiecijfer gaan stijgen. In 1866 verkreeg de kolonie onder Gouv. Van Lansberge haar autonomie door de instelling van de Koloniale Staten, waarbij in zooverre zelfbestuur was verkregen, dat de door de volksvertegenwoordiging toegestane credieten de goedkeuring behoeven van het opperbestuur en de Staten-Generaal. Een gewichtige gebeurtenis na '66 is het oproer van Mei 1891, gevolg eener gisting, in het leven geroepen door een botsing tusschen Gouv. De Savornin Lohman en de Koloniale Staten in Dec. 1889 (zie BESTUURSREGELING, blz. 126). Verbittering aan beide zijden verergerde de spanning en de toestand werd zorgwekkend, toen een groot deel van de bevolking, leden van de Moravische Broedergemeente zich aansloot bij den orthodox-protestantschen gouverneur, zich keerde tegen de statenleden en de burgerij, en heftige artikels in de pers van beide zijden den strijd aanwakkerden. De feestelijke herdenking van het 25-jarig jubileum der Koloniaie Staten op 12 Mei '91 werd beschouwd als een vijandige demonstratie tegen den Gouverneur, het volk werd opgehitst, honderden bewoners der districten togen naar de stad, een straatoproer brak los; door het optreden van de marine, de landmacht en vrijwilligers uit de burgerij kon de rust worden hersteld. De Gouverneur vroeg en verkreeg zijn ontslag (zie uitvoeriger Thomson's, Overz. d. Gesch. v. Suriname, 's-Gravenh. 1902, blz. 183-197). Zijn opvolger Jhr. Van Asch van Wijk wist door beleid de gemoederen tot rust te brengen. Verdere vermeldenswaardige feiten uit dit tijdperk zijn: het tot stand komen eener rechtstreeksche stoomvaartverbinding met het moederland door den K.-W.-I. maildienst (zie aldaar) in 1884; de inschakeling der kolonie in het wereldtelegraafnet in 1890; de beslissing der Lawa-kwestie 29 Mei 1891, waarbij door den Czaar van Rusland als arbiter het gebied tusschen Lawa en Tapanahoni aan de kolonie werd toegewezen; de eerste Javaansche immigratie in 1894 die, slecht verzorgd, een mislukking scheen, maar die na 1897, beter voorbereid, tot op den huidigen dag wordt voortgezet; de opening van den eersten spoorweg in 1905, die in 1911 voltooid, een snellere verbinding met het achterland, de goudzone, tot stand bracht; de geografische pioniersarbeid van de verschillende expedities (zie ONDERZOEKINGSTOCHTEN), die het zoo lang onbekend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 670]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebleven gebied der bovenrivieren hebben onderzocht en in kaart gebracht. (Zie voorts verschillende artikelen in deze encyclopaedie welke historische overzichten geven over onderscheiden onderwerpen, zooals HANDEL EN SCHEEPVAART, KRIJGSMACHT, LANDBOUW, MUNTWEZEN, RECHTSWEZEN, enz.).
E.B.J.L. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Suriname-commissie.Aldus wordt genoemd de commissie, krachtens Koninklijke machtiging, verleend bij K.B. van 11 Maart 1911 no. 45, ingesteld bij besluit van den Minister van Koloniën van 11 Maart 1911 afd. B. no. 56, tot het instellen van een onderzoek naar den economischen en financieelen toestand van Suriname, met opdracht om van advies te dienen omtrent de maatregelen, welke ter verbetering van dien toestand behooren genomen te worden. Aanleiding tot de instelling der commissie is geweest een toezegging van den Min. van koloniën bij gelegenheid van het debat in Dec. 1910 in de Tweede Kamer betreffende de staking der bacoven-cultuur (zie BACOVE). De commissie bestond uit 7 leden, n.l. Dr. D. Bos, lid van de Tweede Kamer, lid en voorzitter, W.H. Bogaardt, lid van de Tweede Kamer, G.A.A. Middelberg, lid van de Tweede Kamer, Mr. Dr. A. Van Gijn, Thesaurier-Generaal, J. van Vollenhoven, oud-hoofdadministrateur der Deli-maatschappij, D.H. Havelaar, oud-ondervoorzitter van den Raad van Bestuur in Suriname, wethouder der gemeente Rotterdam, A.A. ter Laag, oud-notaris in Suriname, notaris hier te lande, leden en Mr. Dr. S.J.R. de Monchy, hoofdcommies ter Provinciale Griffie van Zuid-Holland, secretaris. Nadat hier te lande gegevens verzameld waren vertrok op 28 April een sub-commissie, bestaande uit Dr. D. Bos, J. van Vollenhoven en Mr. de Monchy naar Suriname, ten einde in overleg met den Gouverneur gegevens op economisch en financieel gebied te verzamelen, en den Gouverneur van advies te dienen nopens onderwerpen, voor dadelijke beslissing vatbaar of waarover de Gouverneur advies mocht verlangen. De sub-commissie kwam op 19 Mei te Paramaribo aan en vertoefde tot 28 Juni in de kolonie. Het zeer uitvoerige en belangrijke rapport der commissie is gedagteekend Sept. 1911 en in dat jaar verschenen bij M. Nijhoff te 's Gravenh. De voornaamste voorstellen der commissie waren: de oprichting eener centrale landbouwbank (zie CREDIET-INSTELLINGEN, blz. 242), die tot heden - Mei 1916 - niet tot stand is gekomen, en een wijziging van het begrootingsrecht der kolonie, die in de kolonie en ook hier te lande veel bestrijding heeft gevonden (zie BESTUURSREGELING, blz. 128) en die de Minister van Koloniën, Mr. Pleyte, blijkens zijne rede in de Tweede Kamer op 17 Dec. 1914, op een belangrijk punt in strijd acht met de grondwet, eene meening, die in de Tweede Kamer niet onbestreden is gebleven (zie ook het art. van Mr. S.J.R. de Monchy, oud-Secr. der Suriname-commissie in De Nieuwe Courant van 26 Jan. 1915, Avondblad). De Kol. Verslagen 1912 en 1913 bevatten een hoofdstuk: Mededeelingen nopens hetgeen ten aanzien van de voorstellen der Suriname-commissie reeds is of wordt verricht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Suriname-rivier.In grootte de derde der Surinaamsche rivieren, maar zoowel uit historisch als uit economisch oogpunt de belangrijkste, omdat zij haar naam aan de kolonie heeft gegeven, omdat de oudste vestiging van Europeanen aan haar boorden heeft plaats gehad en omdat haar wateren de hoofdstad bespoelen. Niettemin is zij van alle Surinaamsche rivieren het laatst tot aan hare bronnen opgenomen, hoewel van haar bovenloop reeds vroeg een groot deel bekend was. Zij ontspringt op ± 3° 20′ N.B. en ± 56° 11′ W.L.v. Greenw. op de noordelijke uitloopers van het thans naar Eilerts de Haan genoemde gebergte, stroomt onder den naam Gran-rio in doorgaans noordoostelijke richting tot zij even benoorden den 4n breedtegraad, rechts de uit het zuiden komende andere bronrivier, de Pikien-rio, opneemt. Van daar is de algemeene richting nagenoeg noord tot 4° 30′, waarna zij naar het noordoosten ombuigt om vervolgens bewesten den 55n lengtegraad blijvende, een noordelijke richting aan te nemen en met machtige kronkelingen in die algemeene richting voort te stroomen tot bij Domburg, vanwaar hare richting noordweslijk wordt; bij Paramaribo verandert zij weer van richting, die hier noordoostelijk wordt. Na bij Nieuw Amsterdam de Commewijne te hebben opgenomen loopt zij in noordwestelijke richting in zee. Aan den rechteroever neemt zij behalve de reeds genoemde Pikien-rio, o.m. de volgende kreken op: de Marowijne-, de Sara-, de Ceder-, de Mawassi-, de Beaumont-, de Wajamoe-, de Cassipoera-, de Surnaus- en de Paulus-kreek; aan den linkeroever de Rioman (die in de Gran-rio valt), de Lombé-, de Prado-, de Dabikwen-, de Companie-, de Mama-, de Maréchals-, de Irakoeba-, de Siparipabo-, de Para-, de Dominee-, de Bigimama- en de Koertana-kreek. De voornaamste dezer kreken zijn de Sarakreek, die door een belangrijk gouddistrict stroomt en waar, boven de laatste stroomversnelling, het eindpunt van den spoorweg ligt, voorts de Para (zie aldaar) die eerder een zijrivier dan een kreek zou mogen heeten. Als de meeste andere Surinaamsche rivieren is zij in haar midden- en bovenloop rijk aan eilanden, in haar bovenloop aan stroomversnellingen en watervallen, waarvan de voornaamste zijn: de Arosoebanja-, de Kapassi-, de Gidibo-, de Sisabo- of Mammadan-, de Dikitrona-, de Mussoemba-, de Tappoewatra-val en nog talrijke andere in de Granrio, de Pikien-rio, de Marowijne- en de Sarakreek; vooral de Pikien-rio is rijk aan vallen. Als een gevolg van de tochten tegen de Boschnegers was, als boven gezged, een groot deel van de boven-rivier reeds lang bekend. De kaart van De Lavaux (1737) geeft reeds de rivier tot aan de samenvloeiing van de beide bronrivieren. De Broedergemeente (zie aldaar blz. 179) had sedert 1765 een zendingspost onder de Saramaccaner-Boschnegers op het niet ver van genoemde samenvloeiing gelegen dorp Bamby (zie kaart 10 van den Missions-Atlas der Brüdergemeine, Hernnhut 1895) en de posthouders (zie aldaar), die, na den vrede, bij de Boschnegers waren aangesteld, woonden op Bergi en later iets noordelijker, maar nog ten zuiden van Bambey. Op de kaart in Hartsinck's werk (1770) is de rivier geteekend tot iets bezuiden den 4n breedtegraad, waar het dorp van Samsam, een der bendehoofden der Saramaccaners, aangegeven is, niet evenwel de bronrivieren. Wegens het verzet der Boschnegers kon de Duitsche commissie van 1853 (zie ONDERZOEKINGSTOCHTEN, blz. 527) haar onderzoek niet verder dan tot de Sarakreek voortzetten. Rosevelt's kaart loopt zuidelijk tot 3° 58′ N.B. en geeft hetnoordelijke deel van de Gran- en van de Pikien-rio. Tot aan de Compagnie-kreek, waar de zuidelijkste militaire post gevestigd was, strekten zich eertijds de plantages uit. Naarmate deze verlaten werden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 671]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(zie LANDBOUW blz. 440) raakte langzamerhand de bovenrivier min of meer in het vergeetboek. De Morav. Broeders bleven evenwel op hunne zendingsposten, die noordelijker verplaatst werden, werkzaam. De goud-industrie en later de balata-winning vestigden weder de aandacht op het bovenstroomgebied. Van particuliere zijde werd een stoom vaartdienst (later gevolgd door een tweede) ingesteld van Paramaribo tot de eerste stroomversnelling bij Brokopondo, daarna tot het iets noordelijker liggende politiestation Boschland. In 1885 deed Prof. K. Martin een geologische verkenning van de rivier tot aan het Boschnegerdorp Toledo (zie ONDERZOEKINGSTOCHTEN, blz 527). Eerst 23 jaren later - 250 jaren nadat Suriname een Nederlandsche kolonie was geworden - werden door de expeditie onder Eilerts de Haan de beide bronrivieren, Gran- en Pikien-rio in haar geheel opgenomen en in kaart gebracht (zie ONDERZOEKINGSTOCHTEN, blz. 532). Het bleek dat er in het bovenstroomgebied geen Indianen wonen; dat zij er eertijds gewoond hebben, bewezen de gevonden slijpgroeven; waarschijnlijk zijn ze teruggeweken voor de opdringende Saramacca-negers, die de geheele bovenrivier en ook het noordelijke deel van de Gran- en de Pikien-rio bewonen. Aan de Sara-kreek wonen Aucaners. Als historische plaatsen aan de Suriname-rivier mogen genoemd worden de plek tegenover den mond van de Sarakreek waar de vrede met de Saramacaners gesloten werd, Bergendal (zie aldaar), Auca, waar de vrede met de Aucaners tot stand kwam, de Joden-Savanne (zie aldaar) en de plantage Waterland, waar eertijds Thorarica (zie aldaar) lag. Alleen langs de oevers van de benedenrivier liggen thans nog belangrijke plantages, n.l. cacao- en koffie-plantages; suikercultuur is er niet meer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Swartzia tomentosaD.C. Fam. Leguminosae. IJzerhart, sur. Agandoe of Gandoe, Apoetoe-hoedoe. n.e. Wamara, arow. Een groote boom, waarvan het hout geel is met een blauwzwarte kern. Van het buitengewoon harde hout worden meubelen en wandelstokken en door de Indianen strijdknotsen, apoetoes, gemaakt. De boom komt niet veel voor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Swietenia mahagoniL. Fam. Meliaceae. Mahonie, sur. Mahók, ben. e. Mahagony, bov. e. Boom uit West-Indië en Centraal Amerika afkomstig, met 9- en meer-tallige, veervormig samengestelde bladeren, waarvan de blaadjes zeer scheef zijn. Het hout is het bekende mahoniehout. De boom is in Suriname ook als laan-boom bekend. De zaden zijn oliehoudend. De bast, die behalve looistof, ook een bitterstof, waarschijnlijk caïlcedrine bevat, wordt in aftreksel tegen dysenterie gebruikt. In 1888 en 1889 werd uit Suriname een aanzienlijke hoeveelheid zaad naar 's Lands Plantentuin te Buitenzorg verzonden, waaruit groote aanplantingen verkregen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Symbiose.Het samenleven van twee verschillende plantaardige organismen, waarmede in den regel een voordeel met betrekking tot de voeding van beide verbondenis. Ook symbiose van planten en dieren komt voor, zoo b.v. bij de zoo genaamde mieren planten. Een merkwaardig voorbeeld van symbiose van planten en dieren levert in Suriname de fraaie orchidee Coryanthes, in welker tot een bol ineengedraaid luchtwortelstelsel steeds een soort groote, venijnig bijtende mieren huizen. Een doeltreffende manier om de plant machtig te worden is, de tak waarop ze zit af te hakken en deze zoolang onder water te houden tot de mieren verdronken zijn. Welk voordeel de mieren aan de symbiose ontleenen zou nader onderzocht moeten worden. Van symbiose in het dierenrijk, gewoonlijk mutualisme genoemd, komt ook menig voorbeeld in Suriname voor; het moet evenwel betwijfeld worden of de vele voorbeelden van samenleven tusschen verschillende dieren, die volgens het volksgeloof zouden bestaan, op juiste waarneming berusten en inderdaad symbiose zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Symbranchus marmoratus,Bl. Aal, sur. Sneki-fisi en Zombò, n.e. Fam. Symbranchidae. Verspreiding: Suriname; Cuba; van Vera Cruz tot La Plata en Peru; aan beide zijden van Guatemala en Panama. Bek kort, de oogen en kieuwopening klein. Kleur bruin, verschillend gemarmerd, soms ongevlekt. Een goede visch, die echter weinig gegeten wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Symphonia globuliferaLinn. f. Fam. Guttiferae. Mani of Matakki, n.e. Maniri, arow. Een in het lage land veel voorkomende boom, die op ongeveer 2 voet van den bodem zijdelings uitloopers uitzendt, die op bepaalde afstanden weder wortels maken en zich over een groote lengte uitstrekken, zoodoende lussen vormende, trompetten genoemd, waarin men met de voet raakt als de grond onder water staat. Deze moeilijk begaanbare zwampen heeten in Suriname trompetter-zwampen of ‘matakki-zwampen’ (zie Tafel III, 2. bij Martin, Westindische Skizzen. Leiden 1887). De mooie, hoogroode bloeiwijze is zeer in het oogvallend. De vrucht, die de grootte van een duivenei heeft, bevat evenals de bast een geel sap. Dit sap komt uit den stam te voorschijn en vormt donkerbruine klompen, die door de Indianen verzameld en in een doorboorde aarden pot aangestoken worden. De vloeibaar geworden hars vloeit door de openingen als een zwart pek, dat de Indianen gebruiken om de korjalen te kalfateren en de pijlpunten aan de schachten te bevestigen. Volgens Käyser, Verslag der Corantijn-Expeditie, T.A.G. 1912, blz. 480, wordt de mani-hars door de negers ook als medicijn gebruikt, o.a. door vrouwen tegen onvruchtbaar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 672]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid. Het hout is witachtig met een bruine kern en werd vroeger veel gebruikt om er duigen van suikervaten van te maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Synodus-soorten, in het Papiamentsch Iguana. De mooist gekleurde der West Indische soorten is Synodus intermedius (Ag.) J. & G. Fam. Synodontidae. Zeevisch. Verspreiding: aan zandige kusten, van zuidelijk Florida tot Brazilië. De bek is breeder dan lang. Wangen en kieuwdeksel even als het lichaam geschubd. Tusschen de vetvin en de zijlijn drie rijen schubben. Kleur grijs; aan den onderkant bleeker. De rag en de zijkanten met acht donkere dwarsbanden, die bij de zijlijn het breedst zijn en soms met smallere afwisselen. Zwarte plek boven aan den schoudergordel, verborgen door het kieuwdeksel. Bovenkaak zwart. Rugvin en borstvinnen fijn gestreept. Aarsvin en buikvinnen geel. Kieuwvliesstralen geel. De volwassenen met een oranje plek op ieder schub aan den onderkant. Lengte 15 cm. Zeer algemeen is Synodus foetens (L.) J. & G. Sabola, pap. Verspreiding: aan zandige kusten van kaap Cod tot Brazilië. Niet geacht als voedsel. Bek lang, tusschen oogruimte zeer concaaf. Olijf of zandachtig grijs, van onderen geel. De rug geschakeerd. De kop van boven bruin, wormvormig met geel. Geen schouderplek. Lengte 12 cm. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sypesteyn (jhr. Cornelis, Ascanius van)geb. te Haarlem 19 Maart 1823, overl. te 's-Gravenhage 24 Sept. 1892, bezocht de Mil. Acad. te Breda en verliet deze in 1842 als tweede luit. der artillerie. In 1846 werd hij gedetacheerd bij de comp. vesting-artillerie in Suriname, waar hij tot 1851 bleef als adjudant van Gouv. Gen. Van Raders. In Juli 1851 werd hij aan de Milit. Akademie te Breda gedetacheerd en in Maart 1852 benoemd tot 1n luit. Van 1852-1855 op nieuw naar Suriname gedetacheerd, was hij adjudant van Gouv. Von Schmidt auf Altenstadt en daarna chef van het genie-departement. Gedurende zijn verblijf in de kolonie legde hij zich met grooten ijver toe op de kennis van land en volk en vooral van de geschiedenis van de kolonie, waartoe bij vele nasporingen in de archieven deed. Hij behoorde tot de oprichters van het tijdschrift ‘West-Indië’, waarin vele bijdragen van zijne hand voorkomen. Naar Nederland teruggekeerd werd hij bij het Min. van Koloniën gedetacheerd. Na inmiddels tot kapitein te zijn bevorderd, verliet hij in 1859 den militairen dienst en trad op als commies en in 1863 als Referendaris, Chef van de afd. ‘West-Indische Zaken’ aan het Min. van koloniën. In 1866 werd hij door 's-Gravenhage gekozen tot lid van de Tweede Kamer, waar hij zeer in 't bijzonder de belangen der Nederl. W.-I. Koloniën en van de kust van Guinea behartigde; o.m. voerde hij een heftigen strijd tegen den afstand van laatstgenoemde bezitting aan Engeland. Bij de behandeling van de Surinaamsche begrooting voor 1871 ontwikkelde hij in een afzonderlijke nota de stelling, dat Suriname tot financieele onafhankelijkheid van het moederland kon geraken door 1o doelmatige hervorming en bezuiniging in het bestuurstelsel, 2o ingrijpende herziening van het belastingstelsel en 3o vermeerdering van de bevolking. In 1873 werd hem door Fransen van de Putte het gouverneurschap aangeboden, onder voorwaarde dat hij zijn program zou uitvoeren. Hij nam het aanbod aan en trad 1 Aug. 1873 als Gouverneur op. Sedert Van Sypesteyn de kolonie had verlaten, was daar, in 18 jaar, veel veranderd. De slavernij was er afgeschaft en het tienjarig staatstoezicht over de voormalige slaven juist geëindigd. De kolonie verkeerde in een zeer moeilijken overgangstoestand en de tijden waren allerminst geschikt voor de uitvoering van het program in de bovengenoemde volgorde. Zou de groote landbouw in stand blijven, dan was noodzakelijk de aanvoer van werkkrachten ter vervanging van de vrijgemaakte slaven, die de plantages verlieten. Over Van Sypesteyn's aandeel in de bevordering van dien aanvoer is in het artikel IMMIGRATIE gesproken. Deze voorziening in werkkrachten en de maatregelen, die daaruit voortvloeiden, waren oorzaak dat er van vermindering van de moederlandsche bijdrage vooreerst geen sprake kon zijn. De eerste door hem ingediende begrooting wees een subsidie-cijfer van ƒ360.000 aan, dat telkenjare steeg, tot in 1878 het maximum van ƒ600.000 werd bereikt. Tengevolge van zijne verordeningen tot wijziging der belasting op het personeel en van het tarief van inkomende en uitgaande rechten (G.B. 1874 nos 3 en 10) ondergingen de geldmiddelen een niet onbelangrijke vermeerdering. Bij het zoeken van nieuwe hulpbronnen tot ontwikkeling der kolonie trok de goud-industrie in het naburige Fransch Guiana zijn aandacht. Wat hij gedaan heeft om deze industrie in Suriname te bevorderen, is medegedeeld in het artikel GOUD-INDUSTRIE, blz. 312. Deze nieuwe bestaansbron werd op het geschikte oogenblik geopend; de van het staatstoezicht ontheven arbeiders hadden de plantages verlaten en er zou voor hen een tijdperk van lediggaan en zwerven aangebroken zijn, hadden zij niet te juister tijd arbeid op de goudvelden gevonden. Ook de door Van Sypesteyn in het leven geroepen of althans krachtig bevorderde kleine landbouw (zie LANDBOUW) heeft krachtig medegewerkt tot de verbetering van den maatschappelijken toestand der vrijgemaakten. Om het gevaar van ordeloosheid en verwarring in de districten te keeren, ontwierp hij kort na zijn optreden de verordening, bekend als de strafverordening van 1874 (zie STRAFRECHT) strekkende om de rechtspleging in de districten op eenvoudige wijze te regelen. Ook aan de verbetering van het onderwijs wijdde hij zijn aandacht. De door hem ontworpen onderwijsverordening (G.B. 1877 no 10) bracht o.m. leerplicht voor kinderen van 7-12 jaren (zie ONDERWIJS, blz. 520). In 1877 stichtte hij te Paramaribo eene middelbare school, die door den Min. van Kol. van de begrooting werd afgevoerd, en eene normaalschool tot opleiding van onderwijzers en in het laatste jaar van zijn bestuur de geneeskundige school (zie aldaar). Ook de koloniale spaarbank was een van zijne stichtingen (1879). De door hem in het leven geroepen goud-industrie zou hem noodlottig worden: Tusschen twee concessionarissen, Gebrs. de Jong en S.L. Hijmans was een geschil gerezen omtrent de grenzen hunner goudconcessies. In plaats van aan de concessionarissen over te laten hun geschil door den rechter te doen beslissen, zond Van Sypesteyn ter beslechtingdaarvan den gouvernements-landmeter. De concessionaris | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 673]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gebrs. de Jong wenschte zich niet neer te leggen bij de uitkomst der meting van den gouv. landmeter en de Gouverneur beschikte, dat er vooralsnog bezwaar bestond om de verstreken pacht te verlengen. De firma Gebrs. de Jong wendde zich daarop bij adres van 21 Juni d.a.v. tot den Min. van Kol. met het verzoek: 1o den Gouv. van Suriname te gelasten om alsnog te verlengen de pacht van het perceel aan adressante verpacht, 2o te bevelen, dat aan de adressante door het koloniaal bestuur worde vergoed de schade, reeds gedaan of nog te lijden wegens het niet verlengen der pacht en 3o het daartoe te leiden, dat worde voldaan aan het voorschrift van art. 152 van het Reg. Regl. (Dit artikel bepaalt, dat al wat betreft de uitgifte in eigendom of pacht en het beheer der domaniale gronden en bosschen of de uitoefening van andere domaniale rechten wordt geregeld bij de wet en, bij gebreke van deze, bij koloniale verordening). De Minister nam op dit verzoek 19 Aug. eene afwijzende beschikking op grond, dat in de door requestrante aangevoerde omstandigheden geene voldoende aanleiding was gevonden om aan haar drieledig verzoek gevolg te geven. Genoemde firma wendde zich daarop bij adres d.d. 2 Oct. tot de Tweede Kamer. Deze benoemde, ingevolge de conclusie van het verslag der Commissie van verzoekschriften den 17en Dec. eene speciale commissie uit haar midden, bestaande uit de leden Cremers, Van der Kaay, Insinger, Borret en Baron van Dedem, met opdracht een onderzoek ter zake in te stellen en van hare bevinding aan de Kamer verslag uit te brengen. Na de verstrekte inlichtingen van den Min. van Kol. werd een tweede adres door de firma De Jong ingediend, waarbij thans de Gouverneur beschuldigd werd, in strijd met het Reg. Regl. deelgenoot te zijn geweest in goud-ondernemingen binnen de kolonie. Dit adres werd den Min. van Kol. om nadere inlichtingen toegezonden, die daarop 7 dagen later van antwoord diende. Eindelijk werd in de zitting van 24 Jan. 1882, nadat vier zittingen aan de openbare beraadslaging van het verslag der Commissie waren gewijd, met 53 tegen 17 stemmen aangenomen de motie: ‘dat de Kamer de weigering van verlenging van de pacht der firma De Jong van het perceel groot 4000 H.A. in het district Boven-Suriname, door de van Regeeringswege medegedeelde beweegreden niet gerechtvaardigd voorkomt’. Bij de discussiën is toen over het algemeen verklaard, dat niet het minste waar gebleken was van de beschuldiging van deelgenootschap in ondernemingen binnen de kolonie. Ter uitvoering van het votum der Kamer benoemde Van Sypesteyn eene commissie tot afbakening van de concessie en gaf deze daarna aan de firma De Jong weder in pacht. Hij gevoelde zich echter verplicht, tengevolge van dit votum en van hetgeen door verscheidene leden der Tweede Kamer betreffende zijn bestuur en persoon bij de behandeling dezer zaak was gezegd, zijn ontslag aan te vragen. De verhouding tusschen hem en het Vertegenwoordigend College, die in het begin van zijn bestuur zeer aangenaam was, veranderde langzamerhand. De Kol. Staten beschuldigden hem in de laatste jaren een stelsel van ‘bezuiniging quand même’ te volgen zonder voldoende met de belangen der kolonie rekening te houden, terwijl hij met het oog op zijn program meende de koorden der beurs vast in handen te moeten houden en niet anders dan de allernoodzakelijkste uitgaven op de begrooting te moeten brengen. In de laatste jaren was ook het niet regelen van de uitgifte van domeingrond voor ontginning van goud bij verordening een twistappel tusschen Bestuur en Staten. Hoewel de Kol. Staten sedert 1875 telken jare bij den Gouverneur aandrongen op eene wettelijke regeling dezer materie, bleef hij deze uitstellen. Eerst toen bij de behandeling van de zaak-de Jong in de Tweede Kamer was aangedrongen op wettelijke regeling, ging de Gouverneur er toe over en maakte 20 Aug. 1880 eene ontwerp-verordening bij de Kol. Staten aanhangig, waarbij regelen werden gesteld op de uitgifte van concessies voor het onderzoek naar en het ontginnen van goud. De verordening werd goedgekeurd, na door de Kol. Staten te zijn gewijzigd volgens het standpunt door hen van den beginne aangenomen. De Gouverneur stelde de verord. vast na haar eenigen tijd in beraad te hebben gehouden. De afkondiging geschiedde echter eerst na zijn aftreding. Het door hem verzochte ontslag werd hem bij K.B. van 5 Sept. 1882 no 1 op de meest eervolle wijze gegeven; op 2 Nov. d.a.v. verliet bij de kolonie. Trots zijne gebreken, die meer les défauts de ses qualités waren, moet Van Sypesteyn tot de groote gouverneurs gerekend worden. Hij vestigde zich in Den Haag, waar hij in Mei 1885 tot lid van den Gemeenteraad werd gekozen. Van zijne vele geschriften volgen hier alleen die op Suriname betrekking hebben: Het Surinaamsche hout bruikbaar en voordeelig bij den aanleg van spoorwegen, Breda 1851. - Beschrijving van Suriname, 's-Gravenh. 1854. - In het tijdschr. West-Indië, Haarl. 1855-1858: Over Surinaamsche houtsoorten I, 61-76 en 161-190; De vestiging van Fransche uitgewekenen (Réfugiés) in Suriname, I, 101-118; De banannen-vezel, I, 146-152; Geschiedk. aanteekeningen, I, 196-216; Eene bijdrage tot de beschr. van Suriname, enz. I, 217-219; De vraag van den Navorscher betr. Mr. J.J. Mauricius, I, 220-225; Geschiedk. aanteekeningen II, 28-53; Sterkte en zamenstelling van het garnizoen der Kol. Suriname vóór het jaar 1765. II, 81-92; Iets over den gouv. gen. Wigbold Crommelin, II, 108-113; Invoer van kameelen en paarden in Suriname, II, 114-116; De la Condamine in Suriname, II, 238-240; Eerste koffijplanter in Suriname, II, 294-295. - Mr. Jan Jacob Mauricius, Gouv. Gen. v. Suriname van 1742-1751, 's-Gravenh. 1858. - Afschaffing der slavernij in de Nederl. W.-.I Koloniën (Bijbl. v.d. Econ. 1866). - In 1850 had hij reeds eene nieuwe verbeterde uitgave van Heneman's kaart van Suriname van 1784 in het licht gegeven; schaal van 1:194000. (Zie over Van Sypesteyn, Surinaamsche Almanak voor 1891 en Arrivée et séjour à Cayenne de M. le Gouverneur de la Guyane hollandaise, Cayenne 1882).
J.A.P. |
|