Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië
(1914-1917)–Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman– Auteursrecht onbekendO. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Obia,n.e. Een woord van Afrikaanschen oorsprong, evenals de zaak zelf. Onder AMULETTEN is gesproken over obia's, die in beteekenis daarmede overeenkomen. Maar er zijn obia's of toovermiddelen, die aangewend worden om een vijand te schaden; gewoonlijk worden ze dan in een flesch in den grond begraven op een plaats waar het slachtoffer moet loopen; de obia krijgt dan het karakter van wisi (zie aldaar). Obia's zijn ook kalebassen met den meest veelsoortigen inhoud - akansa (zie aldaar), eieren, veeren, haar, kaurischelpen, pijpesteeltjes, een spiegeltje, etc. - die soms neergezet worden op de stoepen van hen die men wil schaden. In plaats van kalebassen worden ook kleine doodkistjes gebruikt, waarin een pop is gelegd. Obia's worden in Suriname ook dikwijls gebruikt om in strafzaken vrijspraak te verkrijgen; men plaatst ze in den nacht op den stoep van het kantongerecht of het Hof van Justitie, met het doel den rechter te ‘bewerken’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vermoedelijk wordt hierbij niet zoo zeer gerekend op de wonderkracht van de obia, als wel op de vrees van den rechter voor de gevolgen, die een veroordeeling of streng vonnis voor hem hebben kan. In zijn boek ‘Naar de Antillen en Venezuela’, Leiden, 1904, wijdt Van Kol een hoofdstuk aan het, ook op de Antillen zeer verbreide geloof aan de macht van den obiaman, van wien deze omschrijving gegeven wordt: ‘Een Obiaman is een Neger, die speculeert op het bijgeloof en de vrees zijner medemenschen; beweert in het bezit te zijn van occulte krachten, waardoor hij naar goeddunken iemands leven kan nemen of beschermen; ziekten genezen of doen ontstaan; iemand tot welvaart of armoede brengen, boosdoeners aanwijzen of iemands onschuld aantoonen; het hart der beminde winnen dan wel den rechter tot zachtheid kan stemmen’ (blz. 224 en 225). Dat de obiaman zich ter dege laat betalen behoeft geen betoog. Tot aanvulling van hetgeen onder AMULETTEN over obia is medegedeeld, zij hier nog aangeteekend dat, volgens Van Coll, Gegevens, blz. 119 en 128, de Aucaner Boschnegers hun obia - tetei (zie AMULETTEN) doopen in het vocht dat van de lijken, die verscheidene dagen boven aarde gehouden worden, afdruipt of zich daarmede wasschen op de plekken van het lichaam, waarop de obia gedragen wordt; dit om de kracht van de obia te versterken. Het in kalebassen opgevangen lijkenvocht wordt bewaard in de obia-hoso of tempel, waarin ook de nagels en haren van de afgestorvenen worden verzameld. (Zie over obia voorts: Martin, West-Indische Skizzen, Leiden 1887, blz. 47 en 66. J. Hesketh Bell. Obeah. Witchcraft in the West Indies, London 1893. L.C. Van Panhuys, Catalogus d, Ned. W.I. Tentoonst. te Haarlem, 1896, blz. 74. vlg. Dr. H. Visscher, Religion und soziales Leben bei den Naturvölkern. Bonn. 1911. I. 245.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ocimum.Fam. Labiatae. Jeerba holae, ben. e. Mosquito basil, bov. e. Verschillende soorten Ocimum, die niet gemakkelijk van elkander te onderscheiden zijn, worden gekweekt; het zijn vrij lage plantjes met vierkante stengels en tegenoverstaande, kruisgewijs geplaatste bladeren; de tweelippige bloemkroon en de min of meer duidelijke tweelippige kelk met de vier meeldraden zijn kenmerkend voor dit geslacht, waarvan verschillende soorten zeer aromatisch zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ocimum micranthumWilld. Fam. Labiatae. Smeri-wiwiri, n.e. Kleine, kruidachtige plant met vierkanten stengel en tegenoverstaande, sterk riekende bladeren, die als kruiderij en ook als volksgeneesmiddel gebruikt worden. De bloemen vormen een eindelingsche trosvormige bloeiwijze en hebben een kelk waarvan de tanden overgaan in een gevleugelde kelkbuis. O. micranthum en verwante vormen worden ook gekweekt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ocotea.Fam. Lauraceae. Wane, sur. Wana, n.e. Een groote boom met kleine groene bloemen, die vrij veel voorkomt. Het roodachtige hout is licht en drijft gemakkelijk. Het laat zich zeer goed bewerken en is tevens duurzaam. Zelden wordt het voor balken gebezigd en meestal komt het als platen of planken in den handel voor. Ook korjalen worden ervan gemaakt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ocyurus chrysurus(Bl.) Poey. Grassteeltje, Geelstaartje of Gristeltje pap. Yellow tail op st. eust. Fam. Lutianidae. Zeevisch. Verspreiding: West-Indië, van zuidelijk Florida tot Brazilië. Mondspleet klein, onderkaak vooruitstekend. De schubben zijn klein, boven de zijlijn in zeer schuine rijen gerangschikt, onder de zijlijn in bijna horizontale lijnen. Kleur van boven olijfachtig, een weinig violet getint, met een aantal onregelmatige, diep-gele plekken op de zijkanten van den rug. Een gele streep van den bek door het oog tot den staartsteel, hier zich verbreedend over het bovendeel van den staart achter de rugvin. Er boven een paarlpurperachtige streek, er onder een vleeschkleurige band. Hierop volgend 16 smalle strepen afwisselend vleeschkleurig en geel, het geel op de randen van de schubben, het rood op het midden. De onderdeelen van den kop vleeschkleurig met eenige gele plekken. Staartvin geel met roode randen. Rugvin grootendeels geel. Aarsvin zwak geel. Borstvinnen en buikvinnen doorschijnend. Lengte twee voet. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Odonata,eene orde van insecten, waartoe de waternimf behoort. Zij hebben bijtende, krachtig ontwikkelde monddeelen, vier ongeveer even groote, vliezige, netvormig-geaderde vleugels, die in rust niet worden gevouwen en uiterst kleine, op korte haren gelijkende sprieten. De gedaanteverwisseling is onvolkomen en de larven zijn waterbewoners. De waternimfen, waarvan de grootere, krachtiger gebouwde soorten onder tallooze namen, zooals glazenmakers (n.e.: zien-zien) en korenbouten en de fijnergebouwde als juffertjes bekend zijn, komen in vele soorten over de geheele aarde voor. Zoowel de volkomen insecten als de larven leven uitsluitend van dierlijk voedsel; de eersten vangen hunne prooi in de vlucht, de laatsten bezitten een eigenaardig gevormde onderlip, de zoogenaamde vangtang, die door het dier toegeslagen wordt gedragen en met groote snelheid kan worden uitgestoken om een op korten afstand zittende prooi plotseling te grijpen.
H.J.V. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oeman,n.e. Beteekent vrouw; in verbinding met plantennamen, vrouwelijk. Zie overigens de opmerking bij MAN. Men spreekt ook van oeman-arin, vrouwelijke regen, en verstaat daaronder een zachten, aanhoudenden regen, in tegenstelling van een krachtigen, spoediger ophoudenden slagregen, die man-arin heet. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
30 tot 40 voet hoog wordt, met groote geveerde bladeren en reusachtige, sterkvertakte vruchttrossen waaraan blauwe steenvruchten gezeten zijn, die ongeveer de grootte van een druif hebben. Het met warm water losgemaakte dunne vruchtvleesch wordt door een zeef gewreven en met toevoeging van suiker als drank gebruikt. Men kan er ook een geelachtige, goedsmakende olie uit persen. Uit het harde rood en geel-gestreepte hout worden wandelstokken gemaakt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oeroekoekoe sneki,n.e. (In Brazilië Çurukuku). Soorten van het geslacht Lachesis. Onder de door Jhr. W.C. van Heurn verzamelde slangen bevindt zich een exemplaar van Leptodira annulata en een ander van de verwante Petalognathus nebulatus, onder den naam oroekoekoe. Waarschijnlijk berust dit op eene verwarring met exemplaren van de vergiftige Lachesis-soorten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oesters.Zie MOLLUSCA, blz. 479. Reeds Walter Raleigh beschreef in 1596 de oesters, die hij op de kust van Guiana aan de mangrove-boomen zag groeien en sedert hebben vele reizigers op deze eigenaardigheid de aandacht gevestigd. De Rhizophoren worden daarom ook oesterboomen genoemd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Offers.Zie BOSCHNEGERS, blz. 164. Ook aan de watervallen brengen de Boschnegers in bijzondere gevallen offers. Zie de beschrijving van een plengoffer aan de Arosoebanja-val in de Boven-Suriname bij K. Martin, West-indische Skizzen, Leiden 1887, blz. 60. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ojeda (Alfonso de),aant.geb. 1470 in Cuenca (in Nueva Castilla, Spanje) overleden 1513, een tochtgenoot van Columbus, ontdekte, met Amerigo Vespucci, in 1499 Guiana. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oliën en vetten.Hoewel er in Suriname onderscheidene olie-houdende gewassen voorkomen, wordt er, behalve in het district Coronie uit de kokosnoot (zie aldaar) weinig werk gemaakt van oliebereiding. De kokospalm is de eenige olie-leverende plant die gekweekt wordt. Voor eigen gebruik bereiden Indianen en Boschnegers spijs-olie uit het vruchtvleesch van den awarapalm (zie ASTROCARYUM SEGREGATUM), van den koemboe-palm (Oenocarpus bataua) en uit de vruchtkernen van den maripa-palm (Maximiliana maripa). De olie-palm (Elaeis guineensis) komt in Suriname slechts hier en daar gekweekt voor. Uit den stam van den bijlhoutboom (Eperua falcata) wordt een harsachtige olie, de bijlhout-olie verkregen. Daartoe wordt de stam in schuine richting tot in het hart gehakt of aangeboord; in de opening wordt een buis gestoken, waardoor de olie, die een doordringenden, onaangenamen reuk heeft, vloeit. Op deze wijze kan men dagelijks 5 tot 6 L. olie verkrijgen. Deze is zoo kleverig, dat het niet mogelijk is vaatwerk, waarin zij bewaard geweest is, weer schoon te krijgen. De olie wordt tegen jicht en rheumatiek aangewend. Uit den stam van den hoepelboom (Copaifera Guyanensis) verkrijgen de Indianen op dezelfde wijze als bij de bijlhout-olie, maar in geringere hoeveelheid, de hoepel-olie of Copaiva-balsem, die hun tot haar-olie dient (zie over deze olie Bulletin no. 52. Sept. 1913, blz. 101 van het Koloniaal Museum te Haarlem). Eveneens voor eigen gebruik bereiden de Indianen uit de zaden van den krapà-boom (Carapa procera) de krapà-olie, die als haar-olie wordt gebruikt, of, met koesoewé (Bixa orellana) vermengd, om zich het lichaam in te wrijven. De lucht van de krapà-olie is het karakteristieke luchtje der Indianen-hutten (over de bereiding van deze olie, zie Everard F. im Thurn, Among the Indians of Guiana, London, 1883. blz. 314 en Kappler, Surinam, blz. 17). Deze olie wordt nu en dan te Paramaribo te koop aangeboden. Masoesa-olie, een hoog-geel gekleurde spijsolie, wordt door koken verkregen uit de zaadrokken van Renealmia exaltata, een in het wild groeiende plant. De olie wordt bij de rijst gebruikt (zie verder onder RENEALMIA). Cacao-vet wordt in de kolonie niet afgezonderd; bij de chocolade-fabrikatie wordt de cacao niet ontvet. Evenmin wordt - ook niet op de Nederlandsche Antillen - van de aardnoot (Arachis hypogea) olie verkregen. Ricinus-olie, in Suriname krapata-olie genoemd, wordt in het district Coronie, waar de Ricinus communis veel voorkomt, nu en dan bereid en in de stad te koop aangeboden. Kappler, Surinam, blz. 18 maakt melding van een Myristica-soort, Myristica (Virola) sebifera, die in het binnenland voorkomt, waarvan de vruchten zooveel vet bevatten, dat een katoendraad, daar doorheen getrokken en aangestoken, langen tijd als een klein lichtje brandt. Voorts beschrijft hij de alleen in het bergland voorkomende bambaboom (Oreodaphne opifera, niet genoemd in Pulle's Enumeration) die een fijne, geelachtige, heldere, naar kajoepoeti riekende olie bevat, welke men door aanboren van den stam verkrijgt, in hoeveelheden van tien of meer liters per boom. De olie, die bij rheumatische pijnen goede diensten zou bewijzen, heet bij de Engelschen Laurel-oil. Dat er onder de cultuurgewassen en in de wouden nog tal van planten voorkomen, waaruit oliën te verkrijgen zouden zijn, behoeft geen betoog. Het Koloniaal Museum te Haarlem bevat monsters van tallooze uit de W.I. Koloniën afkomstige oliën, die beschreven zijn in de door het Museum uitgegeven geschriften van Dr. D. de Loos, Voortbrengselen van Nederl. West-Indië, 1888 en Dr. J.J.A. Wijs, Vetten, oliën en wassen, 1906. Zie ook Dr. J. Sack, Plantaardige voortbrengselen van Suriname, Bulletin no. 23, Maart 1910, van het Dept. v.d. Landb. in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Suriname. Hierboven zijn alleen genoemd de oliën en vetten, die geregeld of nu en dan in de kolonie te verkrijgen zijn. Van St. Eustatius en St. Martin wordt het katoenzaad naar een olieslagerij in de nabuurschap gezonden, omdat de eilanden die niet bezitten. Dierlijke oliën en vetten, zooals schildpad-olie (Ajeta di karet), leguaan-vet, visch-oliën (Ajeta di piskaar), vet van de heremiet-kreeft (Mantéka di soldaatje), slangenvet (Aboma-vet, reeds door Fermin en Stedman om zijn geneeskracht geroemd) enz. zijn producten, die men meer in musea, dan in de koloniën ziet. Wordt er een enkelen keer een aboma (Eunectes murinus) gedood dan verzuimt men niet deze van zijn vet te ontdoen, maar aboma's komt men niet alle dagen tegen, zoodat het vet zeer zeldzaam is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oligoplites saurus(Bl. & Schn.) J. & G., Leather Jack, st. eust. Fam. Carangidae. Zeevisch. Verspreiding: beide kusten van tropisch Amerika, zeer algemeen in West-Indië. De eerste rugvin bestaat uit vijf korte stekels. De tweede rugvin en de aarsvin lang, hun laatste stralen penseelvormig; er zijn twee stekels bij het begin der aarsvin. De staartvin sterk gevorkt. De borstvinnen kort. De buikvinnen kunnen in een groef geplooid worden. De schubben zijn lang en smal, in de huid ingebed. Kleur blauwachtig van boven, mooi zilverachtig van onderen, vinnen geel. Zijn vleesch is droog en wordt als voedsel niet geschat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onderwijs.aant. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. Suriname.Art. XXIX van het Octroy der West-Indische Compagnie (1682) gaf aan Gouverneur en Raad de bevoegdheid om, op approbatie van Bewindhebberen, te stellen ‘eenige kleijne en modique lasten, tot verval van de noodige kosten van de voorz. respective collegien van Raden ende Regters, mitsgaders tot onderhoudt van Kercken-dienst, Schoolmeesters en diergelijcke, voor soo veel het selve soude mogen worden geoordeelt nootsackelijck of dienstigh te wesen.’ Volgens de Politiecke Notulen van 6 Maart 1694 zouden de coloniërs voor dit doel te betalen hebben ‘25 stuivers van 't duysent over de consumptie van Casave, patates, jammen, tayers, peas, coren, bannanes en backovens.’ Op de Joden-savanne had Samuel Nassy reeds in 1677 een school gesticht, waarvan verder niets bekend is, maar wie de eerste Hollandsche schoolmeester in Suriname is geweest, valt niet met zekerheid te zeggen. Waarschijnlijk was het Walterus van Aernhem, die, volgens de Politieke Notulen van 5 Dec. 1685, werd aangesteld tot ‘voorsanger, voorleser als koster van de kerck te Paramaribo op een tractement van dry hondert gulden jaerlyx ende hem geparmitteert dat alhier ter plaetse zal vermogen publicque schoole te houden.’ De ‘Societeit’, in wier handen het beheer der kolonie sedert 1683 was overgegaan, stelde, bij res. van bewindhebberen van 5 Mei 1690, Jean Benoist van Roekel tot Fransche schoolmeester, koster en voorlezer van de Fransche gemeente in Suriname aan. Hij ontvangt bij res. van 8 Mei ƒ100, te verrekenen in Suriname. In de vergadering van den Hove van 6 Oct. 1690 werd hij aangesteld tot ‘Coster, voorlezer ende schoolmeester in de Nederduytsche tael’. In de Surinaamsche archieven vindt men daarna telkens melding gemaakt van de aanstelling van schoolmeesters en de moeilijkheden daarbij ondervonden. Naarmate de bevolking van Paramaribo toenam - daarbuiten had men geen scholen - vermeerderde het getal scholen, maar het gehalte liet langen tijd meestal veel te wenschen over, omdat allerlei onbekwame personen verlof kregen om scholen te openen. Wel is er nu en dan sprake van examens, die hun afgenomen werden, maar ook de examinatoren waren veelal onbevoegd. Gedurende de 18de eeuw berustte het toezicht over de scholen bij het Conventus Deputatorum, een onder het bestuur van Van Scharphuizen ingestelde vergadering van dominee's en ouderlingen der Neder-Duitsche en Fransche kerk te Paramaribo en van de kerken in Commewijne en Cottica. Twee leden van het Hof woonden als commissarissen politiek en ‘Scholarchen’ het Conventus bij. De rapporten omtrent het onderzoek op de scholen geven geen hoog denkbeeld van het gehalte der onderwijzers. Kenschetsend voor den omvang van het onderwijs in die dagen is het op 2 Sept. 1726 door een zekeren Claude Mourquis tot den Gouv. Gen. Temminck gericht verzoek ‘om het School Meester Ampt hier aan Paramaribo te mogen administreren’, daarbij overleggende een ‘kort Project wegens T Schoolmeesters Ampt’, waarvan art. 4 luidde: ‘Hij zal in de 2 Uuren school-tijd geen praat ongevraagt van de discipelen gedoogen voornamentlijk in 't Neger-Engelsch, hetwelk op straffe zal verboden worden.’ In 1731 werd besloten ‘een dansmeester uit den vaderlande te ontbieden, ten ynde de jonge jeugt in manierlijkheid worde gexerceert en dat op een tractement van ƒ600, voor 't eerste jaar booven en behalve hij van zijn discipelen zal trekken en vrije passage’. Twee jaren daarna tracht het Conventus te komen tot de stichting van een Latijnsche school. In 1742 en 1746 wordt de poging herhaald; ook toen zonder gevolg. Tot 1760 waren er alleen voor de blanke jeugd scholen, n.l. de Neder-Duitsche en de Fransche school. Eerst in dat jaar werd er een school geopend voor ‘mulatten en negers’, d.w.z. vrijen. Slavenkinderen kregen geen onderwijs. Kenmerkend voor de opvattingen van dien tijd is het dat in het Conventus werd voorgesteld dat de onderwijzer van de ‘mulattenschool’ op ‘publicque schooluren’ geen blanke kinderen zou mogen onderwijzen en de onderwijzer der Neder-Duitsche school geen mulattenkinderen. Behalve deze drie scholen waren er nog eenige andere opgericht door particulieren van zeer twijfelachtig gehalte. De schrijvers van het in 1788 verschenen Essai historique sur la Colonie de Surinam zeiden van de scholen in dien tijd: ‘Men leert er niet anders dan schrijven, eenige regels der rekenkunde, een weinig grammaire en de eerste beginselen van de taal des lands en van het Fransch.’ Hierbij had nog genoemd moeten zijn het werktuigelijk van buiten leeren van den catechismus. Meer kon men in dien tijd ook niet verwachten, vooral ook omdat de gegoeden hunne kinderen voor verdere opleiding naar Holland zonden. Omstreeks 1795 waren er twee ‘Landschoolmees- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ters’ in de divisiën Cottice en Perica. Omtrent de andere divisiën zijn geen opgaven gevonden. Opmerkelijk dat in de Surinaamsche Almanakken van dien tijd, waarin men naamlijsten vindt van ambtenaren, eigenaren, administrateurs en directeurs van plantages en van de ‘kooplieden, winkeliers en neeringdoende ingezeetenen, mitsgaders kunstenaren en ambagtslieden’ te Paramaribo, de schoolmeesters niet genoemd zijn; wèl een teekenmeester, de muziekmeesters en een dansmeester. Moet men de traditie gelooven dan deed het onderwijs te Paramaribo een belangrijke stap vooruit met de komst van Johannes Vrolijk, een Surinamer van geboorte, die zijne opleiding in Nederland had genoten en in 1809 te Paramaribo eene school opende, die spoedig een bloeiende inrichting werd. Een tweede onderwijzer, wiens naam in de annalen der Surinaamsche schoolwereld een goeden klank heeft, de hoofdonderwijzer Corstiaan Aert Batenburg, kwam in 1816 uit Nederland zich te Paramaribo vestigen en wijdde zich nagonoeg een halve eeuw aan de opvoeding der Surinaamsche jeugd. Zijne school voor uitgebreid lager onderwijs wordt in de officiëele stukken uit dien tijd ‘de hoofdschool’ genoemd. Het Regeerings Reglement van 1815 schreef in art. 47 voor, dat het Hof van Policie bijzonder zijne aandacht zou vestigen op het Onderwijs der Jeugd en de Scholen, toezien ‘dat in dezelve niets geleerd of verrigt worde, hetwelk tegen de goede zeden of politieke orde strijdig is, en de Openbare Onderwijzers, zoowel in hun onderwijs, als leven en gedrag naauwkeurig gadeslaan. Geene Schoolonderwijzers, die niet directelijk van hier worden uitgezonden, zullen in de Kolonie worden geadmitteerd ter beoefening van hun beroep, dan op speciale Admissie van den Gouverneur Generaal, die naauwkeurig zal hebben te onderzoeken naar derzelver gedrag, goede zeden, beginselen en bekwaamheden.’ Als een uitvloeisel van dit voorschrift werden, op voordracht van de ‘Commissie tot het schoolwezen’, bij resolutie van 19 Mei 1817 (S.B. no. 14) ‘eenige Algemeene Schoolwetten voor de Schoolhouders en Onderwijzers der jeugd’ vastgesteld, een eigenaardig stuk wetgeving, die in sommige harer uitvoerige beschouwingen meer heeft van een paedagogische handleiding dan van een onderwijswet. Art. 1 verdeelde de scholen in middelbare en lagere; de middelbare waren niet anders dan de gewone lagere scholen van thans; op de lagere, in de ‘schoolwetten’ bedoeld, zou onderricht gegeven worden ‘in het Spellen en Lezen, alsmede in de beginselen der Schrijf- en Rekenkunde.’ Het tweede hoofdstuk gaf eenige goede hygiënische voorschriften omtrent de schoolvertrekken, enz. Uit de omstandigheid, dat het noodig geoordeeld werd in de ‘Schoolwetten’ een verbod op te nemen, als hier volgt, mag veilig afgeleid worden, dat op de Surinaamsche scholen de roede niet gespaard werd. Art. 8 van de 2e afd. van het 2de hoofd luidde n.l.: ‘Alle wreede en onverstandige ligchamelijke kastijdingen, zooals het slaan met plakken, bullepezen, stokken of andere strafinstrumenten, het sluiten in blokken, enz. worden mitsdeze uitdrukkelijk verboden; een matig gebruik der roede voor kleine kinderen, die nog niet genoegzaam vatbaar zijn voor rede, wordt in sommige gevallen alleenlijk toegestaan, mitsgaders het matig gebruik van ligte wisjes, die niet schaden kunnen, voor stoute onwillige jongens, die anders niet te bedwingen zijn. De onderwijzers zullen bijzonder in het oog houden, dat omtrent kinderen, tot de teedere sekse behoorende, vooral voorzigtigheid in het kastijden, waar dit noodzakelijk te pas mogte komen, moet worden in acht genomen.’ Niettegenstaande dit verbod bleven lichamelijke straffen nog zeer lang op de Surinaamsche scholen in zwang en behoorden op menige school een ‘tamarindezweep’ (een dun twijgje van den tamarindeboom) en een eind touw tot de gewone tuchtmiddelen. Hoe het ook zij, de toestand door deze schoolwetten geschapen was beter dan de ongeordende, welke voordien heerschte. Het Reg. Regl. van 1828 droeg het bestuur van het onderwijs aan een Raad-commissaris op en gaf voorts eenige algemeene voorschriften (art. 110-113). De zorg voor het Publiek onderwijs werd opgedragen aan het bij art. 91 van genoemd Reg. Regl. ingestelde Gemeentebestuur ‘met aanbeveling, om, in den geest der bestaande schoolverordeningen in het Moederland, de meest mogelijke verbetering te beoogen, en bedacht te zijn, om het primair Onderwijs, zoo mogelijk met eene Industrieschool in verband te brengen, steeds zorgende voor een goede inrigting der schoolvertrekken en eene toereikende bezoldiging der Onderwijzers; alsmede alle doelmatige particuliere ondernemingen, die strekken kunnen om aan de jeugd eene beschaafde opvoeding, of wel eenig hooger onderwijs te verschaffen, desnoods door geldelijke tegemoetkoming van wege de Gemeente te ondersteunen.’ Reeds bij K.B. van 9 Aug. 1832 (S.B. no. 13) werd het Reg. Regl. van 1828 vervangen door een ander, waarbij het Gemeentebestuur verdween. De open bare inrichtingen van onderwijs werden nu opgedragen aan de onmiddellijke en bijzondere zorg van den Gouv. Generaal. Twee jaren na de invoering van het nieuwe Reg. Regl. werd, bij Publ. van 19 Nov. 1834 (G.B. no. 16) een nieuw reglement op het Lager Schoolwezen en Onderwijs afgekondigd. In vele opzichten bracht deze nieuwe regeling groote verbetering. De eischen aan hen te stellen, die lager onderwijs geven, werden duidelijk omschreven en het toezicht op de scholen beter geregeld. De onderwijzers werden in 4 rangen onderscheiden. Ongelukkig hadden alle rangen de bevoegdheid om aan het hoofd van een school te staan, en daar de examen-eischen voor de laagste twee rangen zeer gering waren, liet het gehalte van vele der toen opgerichte scholen veel te wenschen over. Toch heeft de kolonie aan deze regeling een gansche reeks zeer bekwame onderwijzers te danken gehad, wier scholen veel nut gesticht hebben en wier namen nog steeds voortleven in de herinnering van ouden van dagen in de kolonie. De Schoolcommissie had de bevoegdheid om behoeftige kinderen kosteloos op de ‘Stadsschool’, en behoeftige kinderen, die blijken gaven van buitengemeene vlijt, geschiktheid en goed gedrag, op de ‘Hoofdschool’ te plaatsen. In 1844 begonnen de Moravische Broeders eenig zeer elementair onderwijs te geven aan de Slavenkinderen. Zoowel op de plantages als in de hoofdplaats richtten zij scholen op, die weldra in bevolking toenamen. Vóór 1850 hadden zij op de plantage Rust en Werk eene school tot opleiding van onderwijzers. In 1852 richtten zij op de plantage Beekhuizen, nabij Paramaribo, hunne ‘centraalschool’ met het zelfde doel op. De eerste kweekelingen waren slavenkinderen, op verzoek van de hoofdvoorstanders der gemeente, door de plantage-eigenaren afgestaan (zie Kol. Verslag over 1851, Bijl. C. no. 11 en voorts het art. BROEDERGEMEENTE, blz. 181). Ook de R.K. Missie had vóór de emancipatie scholen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgericht, waarop ook aan slavenkinderen onderwijs werd gegeven. In den aanvang der tweede helft van de 19de eeuw valt een belangrijke opbloei van het uitgebreid lager onderwijs te constateeren; bekwame onderwijzers uit Nederland kwamen zich te Paramaribo vestigen, in 1854 A. Brouwer, in 1856 de Zusters Franciscanessen van Roosendaal, in 1857 N. van Meerten. Groote uitbreiding verkreeg het onderwijs, toen in 1863 da slavernij was afgeschaft en er voorzien moest worden in het onderwijs van de voormalige slavenkinderen. Overal in de districten verrezen scholen, van gouvernementswege opgericht en door de Evangelische Broedergemeente en de R.K. Missie. Op de scholen der Broedergemeente was het Neger-Engelsch de voertaal bij het onderwijs. Het Reg. Reglement van 1865 gaf omtrent het onderwijs de volgende voorschriften:
Uit het tweede lid van art. 159 volgt niet dat de wetgever van het Reg. Regl. de bedoeling heeft gehad het bijzonder onderwijs op den voorgrond te plaatsen, zooals wel eens beweerd is. Uit de geschiedenis van dat Regl. blijkt duidelijk, dat het bijzonder onderwijs het eerst is genoemd, omdat er destijds zoo goed als geen ander onderwijs in Suriname bestond. Aan de kerkelijke gemeenten, die zich met het onderwijs aan de kinderen van onvermogenden belastten, werk van bestuurswege voor het eerst in 1865 aan de Morav. Broeders, in 1866 aan de R.K. geestelijken geldelijke ondersteuning verleend. Naarmate het onderwijs zich uitbreidde groeiden ook de subsidiën aan, welke nu aanzienlijke sommen bedragen. Ingevolge art. 160 van het Reg. Regl. diende de Gouverneur Van Idsinga in 1873 aan de Koloniale Staten een ontwerp-verordening in, die echter door den Gouverneur Van Sypesteijn, omdat hare uitvoering te kostbaar werd geacht, ingetrokken en vervangen werd door een andere ‘houdende voorloopige voorzieningen’, die de nog steeds (1916) van kracht zijnde verordening van 8 Dec. 1876 (G.B. 1877, no. 10) is geworden. Deze verordening was een belangrijke stap op den goeden weg, in de eerste plaats omdat zij leerplicht voorschreef voor kinderen van 7-12 jaren. Met het toezicht op het onderwijs werd belast een inspecteur - die bij amendement in de verordening is gekomen - bijgestaan, te Paramaribo door een commissie van onderwijs, in Nickerie door een sub-commissie en in de overige districten door de districts-commissarissen. Het onderwijs omvat, volgens deze verordening, ongeveer dezelfde leervakken als op de scholen in Nederland. Het geven van godsdienstonderwijs wordt overgelaten aan de kerkgenootschappen, die het alleen buiten de schooluren, in de scholen mogen geven. Het aantal schooluren per dag is minstens vier. Op de meeste scholen in de kolonie wordt onderricht gegeven in de handwerken voor meisjes. Bovendien bestaan er te Paramaribo verscheidene brei-, naai- en knipscholen. De voertaal van het onderwijs is het Hollandsch. Alleen in de laagste klassen der volksscholen is de onderwijzer dikwijls verplicht zich van het Neger-Engelsch te bedienen tegenover nieuwelingen, die geen woord Hollandsch verstaan. Op de scholen der Broedergemeente bij de Boschnegers wordt het onderwijs in den regel nog in het Neger-Engelsch gegeven. Op de meeste andere scholen der gemeente was dit het geval tot aan de inwerking treding van de verordening van 1876. De onderscheiding van de onderwijzers in 4 rangen werd uit het reglement van 1834 behouden. De eerste rang is gelijkwaardig met den hoofdonderwijzers-rang in Nederland, de derde met den onderwijzers-rang. De onderwijzers van alle rangen hadden de bevoegdheid om aan het hoofd van een school te staan. Eerst in 1886 was het gebrek aan onderwijzend personeel zoover verminderd, dat de bevoegdheden konden beperkt worden, in dien zin dat voortaan, om aan het hoofd van een school te komen, vereischt werd, voor Paramaribo het bezit eener akte van bekwaamheid van ten minste den tweeden, voor de districten van ten minste den 3en rang (G.B. no. 20). Afschaffing van den 4en rang was toen nog niet mogelijk. Dat de toestand, al was het ook zeer langzaam, van zelf beter werd, in dien zin, dat het getal onderwijzers van den 4en rang een steeds kleiner wordend percentage van het geheel uitmaakte, blijkt uit de volgende cijfers, die tevens een kijk geven op de ontwikkeling van het onderwijs in de laatste 35 jaren:
Vóór de verordening van 1876 bestond er geen goed georganiseerde opleiding van onderwijzers; wel waren in 1869 twee hoofdonderwijzers door het bestuur aangewezen om jongelieden op te leiden, maar er was geen arbeidsverdeeling en ieder der onderwijzers gaf in al de examenvakken onderricht. In 1877 werd eene normaalschool opgericht tot opleiding van onderwijzers van den 4en en den 3en rang. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het onderwijs werd opgedragen aan 3 hoofdonderwijzers, ieder voor een deel. Deze school, waarop tot 1907 het onderwijs kosteloos was, werd in dat jaar gereorganiseerd en komt nu min of meer overeen met eene kweekschool in Nederland. Het getal onderwijzers heeft belangrijke uitbreiding ondergaan. Van 1907-1914 liep het getal leerlingen uiteen van 52 tot 89, dit laatste cijfer in 1910. Van 1906-1910 heeft er van wege het Surinaamsch Onderwijzers-genootschap een cursus bestaan tot opleiding voor den 2en rang. De speciale opleidingen door de Evangelische Broeder gemeente en de R.K. gemeente zijn respectievelijk in 1909 en 1913 gestaakt. Tot 1907 bestond er tweemaal 's jaars gelegenheid tot het afleggen van de verschillende onderwijzers-examens; sedert 1908 slechts éénmaal (G.B. 1907 no. 77). Een school voor middelbaar onderwijs, onder de beste vooruitzichten in Nov. 1877 te Paramaribo opgericht, bleef slechts een 4 tal maanden in leven. Minister Van Bosse, die, waar het Suriname betrof, niet altijd een gelukkige hand had (Zie IMMIGRATIE, blz. 374) haalde, zonder voldoenden grond een streep door den betreffenden begrootingspost. Eerst onder het bestuur van Gouverneur Smidt gelukte het, in 1887, eene openbare school voor meer uitgebreid lager onderwijs tot stand te brengen, die zich langzamerhand heeft ontwikkeld tot een inrichting, de Hendrikschool geheeten, waarvan de hoogste drie klassen overeenkomen met een driejarige hoogere burgerschool in Nederland en waaraan verscheidene hoofdonderwijzers verbonden zijn, die tevens bevoegd zijn om middelbaar onderwijs te geven. Op 31 Dec. 1914 telde deze school 430 leerlingen, t.w. 261 jongens en 169 meisjes. De tot 1880 te Paramaribo bestaande scholen, waren met enkele uitzondering, particuliere scholen van zeer uiteenloopend gehalte, zoowel wat het personeel als wat de materiëele inrichting betrof. Onvermogende kinderen, die van gouvernementswege onderwijs genoten, werden - voor zooveel ze niet de scholen der Evang. Broedergemeente en der R.K. Missie bezochten - door de Commissie van Onderwijs tegen betaling op die particuliere scholen geplaatst. Het was een stelsel waaraan vele gebreken kleefden. Daarom besloot het koloniaal bestuur in 1880 tot de oprichting van een groote openbare school, weldra gevolgd door andere. Dat was een belangrijke stap vooruit, maar de verbetering bleef half werk zoolang de onderwijzers aan deze scholen geen ambtenaren waren in den zin van het pensioen-reglement. Dit werden zij eerst in 1888 bij de onder het bestuur van Gouverneur Smidt tot stand gekomen pensioenverordening (G.B. no. 23). Behalve die van den 4en rang, hebben de openbare onderwijzers progressieve jaarwedden, die gelijk zijn voor beide seksen. Onder het bestuur van Gouverneur Lely werden de jaarwedden bij verordening (G.B. 1904 no. 15) vastgesteld. Dezelfde verordening regelde de - tot dien tijd telken jare bij de begrooting vastgestelde - ondersteuning aan besturen van bijzondere scholen voor lager onderwijs. In 1913 (G.B. no. 33) onderging deze regeling eenige wijziging. Op de scholen voor gewoon lager onderwijs te Paramaribo, zoowel openbare als bijzondere (met een enkele uitzondering), en op alle in de districten is het onderwijs kosteloos. De scholen voor uitgebreid lager onderwijs, die alleen in de hoofdplaats gevonden worden, zijn niet kosteloos. Het ‘ambulantisme’ van de schoolhoofden bestaat in Suriname niet; ook op de groote scholen hebben deze een klasse of het onderwijs in bepaalde vakken voor hunne rekening. Tegelijk met de stichting dier openbare scholen zijn schoolvergaderingen ingesteld. De meeste districtsscholen zijn nog scholen met één leerkracht, waardoor een behoorlijke klasse-indeeling ontbreekt. Onderwijzers, kweekelingen en leerlingen, die niet voorzien zijn van een geneeskundige verklaring dat zij aan geen besmettelijke ziekte lijden, worden in de scholen niet toegelaten. Sedert 1889 worden op de kostelooze scholen de aan trachoom en andere oogziekten lijdende kinderen op school behandeld. Vanwege het departement van onderwijs werd meermalen de medewerking der onderwijzers ingeroepen ter verbreiding van juistere denkbeelden omtrent het ontstaan en de besmettelijkheid van zekere ziekten (malaria, lepra, enz.). Verplichte vaccinatie voor onderwijzers en schoolgaande kinderen werd voorgeschreven bij verordening van 15 Dec. 1903 (G.B. 1904 no. 16). De mogelijkheid van ontheffing werd hierbij echter voor de bijzondere scholen opengelaten. Sedert 1911 wordt te Paramaribo op een school voor lager onderwijs de proef genomen met een andere leerwijze, waarvan men betere resultaten verwacht. Deze proef is in Suriname bekend onder den naam van ‘de reorganisatie’. Voorts is er een begin gemaakt met de invoering van het slöjd-onderwijs en met de inrichting van schooltuinen. Een ontwerpverordening regelende het voorbereidend-, het lageren het voortgezet onderwijs, op 12 Juni 1914 door Gouverneur Van Asbeck aan de Koloniale Staten ingediend, is (Jan. 1916) nog niet behandeld. De verordening van 1876 zwijgt geheel over het bewaarschool-onderwijs; iedereen mag dus eene bewaarschool oprichten. Tot voorbereiding van eene reorganisatie van dit onderwijs werd in het eind van 1912 het hoofd van de leerschool verbonden aan de kweekschool voor bewaarschool-onderwijzeressen te Leiden naar Suriname gezonden, eene opdracht die met goeden uitslag bekroond is. Tusschen 1890 en 1906 had men op enkele groote centra van bevolking speciale scholen, door het gouvernement gesticht ten behoeve van de kinderen der Britsch-Indische immigranten, die daar onderwijs kregen in hunne landstalen. De laatste twee dier scholen werden op het einde van 1906 opgeheven. Sedert Mei 1882 is op de scholen voor de kinderen de gelegenheid opengesteld om spaarpenningen te beleggen. In 1914 werd door de hoofden van scholen bij den inspecteur voor het onderwijs (door wiens bemiddeling de spaarpenningen der scholieren bij de koloniale postspaarbank worden belegd) een bedrag van ƒ4339 gestort. Op 31 Dec. 1914 namen 3639 scholieren aan het sparen deel, zijnde ruim 35 percent van het getal schoolgaande kinderen, en waren 1729 scholieren in het bezit van een boekje der kol. postspaarbank, d.i. bijna 16 percent van het getal schoolgaande kinderen en bijna 48 percent van het getal deelnemers aan het sparen. Van de invoering der schoolspaarbank tot 31 Dec. 1914 werd door de hoofden van scholen bij den inspecteur gestort ƒ157195, waarvan ƒ155638 op naam van scholieren werd overgeschreven. In het laatste 40tal jaren is de schoolbevolking zeer belangrijk toegenomen, het sterkst op de scholen der R.K. Missie, zoowel de jongens- als de meisjesscholen. Van 1877 (het jaar van de invoering van den leerplicht) tot 31 Dec. 1914 bedroeg de toene- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ming 5542, terwijl het percentage van het gemiddelde schoolbezoek van 75 tot 84 steeg. Het schoolverzuim is dus nog zeer aanzienlijk en het zal veel moeite kosten het met vrucht te bestrijden. In dezelfde tijdruimte steeg de schoolbevolking van Paramaribo van 3201 tot 7205; het percentage van het gemiddelde dagelijksche schoolbezoek klom daarbij van 73 tot 85. Bij de beoordeeling van deze vermeerdering is in het oog te houden, dat in dezelfde tijdruimte de bevolking der kolonie van 48991 tot 85536 en die van Paramaribo van 21299 tot 35530 steeg, voor zooveel deze bevolkingscijfers vertrouwen verdienen. Het volgende staatje geeft een vergelijkend overzicht van den toestand van het gewoon lager en het uitgebreid lager onderwijs op 31 Dec. 1881 en 1913.
Van de 71 scholen op 31 Dec. 1913 zijn 55 gemengd, 8 alleen voor jongens en 8 alleen voor meisjes bestemd; 8 van deze scholen zijn scholen voor uitgebreid lager onderwijs. In de rubriek onderwijzers zijn alleen medegeteld de onderwijzers der verschillende rangen; niet de bezitters van akten alleen voor speciale vakken. Onder de niet gesubs. partic. scholen bevinden zich ook de scholen voor uitgebreid lager onderwijs der R.K. missie en die der zusters Franciscanessen. Voorts waren er nog 8 scholen der Evang. Broedergemeente bij de Boschnegers met een gezamenlijke schoolbevolking van 248 leerlingen, n.l. 123 jongens en 125 meisjes. De bevolking der bewaarscholen was op 31 Dec. 1913:
Er zijn in Suriname twee onderwijzers-genootschappen: het Surinaamsch Onderwijzersgenootschap, in 1895 opgericht (nadat een in 1853 opgerichte voorganger was verloopen) telde op 31 Dec. 1914 106 leden en 6 eereleden. Op 1 Jan. 1906 begon dit genootschap een maandblad (later 14daagsch) ‘Het Onderwijs’ uit te geven, dat in 1911 ophield te verschijnen. Sedert Maart 1915 verschijnt het blad weer. Het andere genootschap, ‘Broederschap’ geheeten, opgericht in 1892 waarvan de leden op de scholen der Evang. Broedergemeente werkzaam zijn, telde 35 leden. Sedert 1908 bezit Paramaribo een sohoolmuseum, gesticht door een kort voordien opgerichte ‘Vereeniging tot bevordering van het onderwijs.’ De raming der uitgaven voor het lager onderwijs op de voorloopig vastgestelde begrooting voor 1916 is als volgt:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waaronder niet begrepen, het onderhoud der openbare schoolgebouwen. De inkomsten zijn geraamd als volgt:
Vermindert men met dit bedrag de uitgaven, dan komt men tot een cijfer van ƒ399.425. Bij een geraamd eindcijfer der koloniale begrooting van ƒ7,764.816 maken de uitgaven voor het lager onderwijs, het onderhoud der schoolgebouwen daaronder niet begrepen, ruim 5 perc. der begrooting uit. (Zie ook de artikelen AMBACHTSONDERWIJS, BROEDERGEMEENTE, GENEESK. SCHOOL, HOEDENVLECHTERIJ, blz. 364, LANDBOUW, blz. 442, MACHINISTENCURSUS, MISSIE (R.K.) en TUCHTSCHOOL). Litt. Archivalia (Rijksarchief). - Hartsinck, II, 891. [E. Beyer.] Suriname in deszelfs tegenw. toestand. Amst. 1823, blz. 71. - [G.P.C. Baron Van Heeckeren van Waliën]. Aanteekeningen betrekkelijk de Kol. Suriname. Arnhem. 1826. blz. 118 v. - M.D. Teenstra. De Negerslaven in de Kol. Suriname. Dordr. 1842, blz. 57 v. - L.C. B(atenburg). Over de taak en de eischen der lagere school. (Tijdschr. West-Indië Haarlem 1858, II. 268-281.) - J. Wolbers, Gesch. v. Suriname. Amst. 1861, blz. 170, 193, 194, 200, 201, 256, 272, 273, 285, 529, 559 en 607. - H.C. ten Broeke. Bijdrage tot de gesch. v.h. schoolwezen in Nederl. Guyana, Paramaribo, 1874. - R.A.P.C. o'Ferrall, Korte Schets v.d. Gesch. v.h. onderwijs in de Kol. Suriname, Paramaribo, 1890. - J.R. Thomson, Bijdr. tot de gesch. v.h. onderwijs in Suriname. Paramaribo, 1897. - J.J. Heilbron, Quelques renseignements sur l'instruction publique de la Colonie de Suriname. (Bibliothèque coloniale Internationale, serie IX, 1909). - Idem, Hoe moet het lager onderwijs in de Kol. Suriname worden ingericht? Paramaribo, 1909. - Rapport v.d. Comm. betr. de Reorganisatie v.h. onderwijs in de kol. Suriname, benoemd bij G.R. van 10 Nov. 1909 no. 9. Paramaribo 1910. - Gegevens betreffende Suriname. Amst. 1910, blz. 147-161. - Tj. Nawijn, Reorganisatie van het onderwijs. Paramaribo 1910. -Idem. Rapport betr. het onderwijs op eenige scholen in Nederland in verband met de voorgenomen reorganisatie v.h. lager onderwijs in de Kol. Suriname. Paramaribo 1911. - De econom. en financ. toestand der Kol. Suriname. Rapport der Suriname-commissie, 's Gravenh. 1911, blz. 75-89. - Vinken. Een en ander uit de Gesch. v.h. onderwijs in Suriname. (De Surinamer van 29 Juni - 2 Juli en 3 Oct. 1912). - Fred. Oudschans Dentz. (De Surinamer van 27 Aug. 1911). - Koloniale Verslagen. - Jaarcijfers. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. De Nederlandsche Antillen.Overhet onderwijs op Curaçao zijn de berichten tot aan het optreden van den directeur Rodier zeer schaarsch. Tot dien tijd had de Compagnie zich zeer weinig aan het onderwijs laten gelegen liggen. Sedert de vestiging der Hollanders op het eiland had de Compagnie zich er toe bepaald een schoolmeester, tevens voorzanger en aanspreker te onderhouden. Een langdurige vacature in dit ambt werd voor de ingezetenen van de Willemstad, de Overzijde en Pietermaai, aanleiding om op eigen kosten scholen op te richten, terwijl eenige van de meest gegoede ingezetenen, die buiten woonden, huisonderwijzers aanstelden. Op een klacht van den in 1764 aangestelden Compagnie's schoolmeester, gelastten Bewindhebbers aan Rodier de private school op Pietermaai op te heffen, die in de Willemstad te laten bestaan zoolang zij zou staan onder den schoolmeester, die er over was aangesteld, toen er geen Compagnie's schoolmeester was en verder geen private scholen toe te laten dan een of twee aan de Overzijde. ‘Kleijne kinderscholen’ waren onder dit verbod niet begrepen. Eerst in 1767 kreeg Rodier - op zijn aandrang en dien van de ingezetenen - algemeene vergunning het oprichten van private scholen toe te staan, mits de bewindhebberen van elke oprichting kennis kregen en de schoolmeesters waren voorzien van een ‘acte van consent’ van den directeur, die deze niet zou mogen afgeven ‘voor en aleer bij van de bekwaamheid, goede hoedanigheid en betamelijk gedrag van den meester zou wezen overtuigd en verzekerd.’ Hamelberg, aan wien deze berichten ontleend zijn, vermeldt verder dat ‘de ordinaire tax voor scholieren, die leerden spellen en lezen 4 realen was per maand, voor die lezen en schrijven leerden 6 realen, voor die welke leerden lezen, schrijven en cijferen 7 realen of 1 reaal minder, als zij zelf pen en papier brachten.’ Kort nadat Curaçao aan Nederland was teruggegeven rapporteerde de gouv. gen. A. Kikkert op 2 Juli 1817 aan de Regeering: ‘Sedert ruim een derde van een eeuw is de opvoeding der kinderen onder de voornaame lieden veel verbeterd. Gebrek aan goede onderwijzers echter is de oorzaak dat dezelve tot nog toe niet tot die volmaaktheid als in Europa is gebragt geworden. Het onderwijs was hier slechts bepaald in het leeren lezen, schrijven, rekenen, Italiaansch boekhouden en eene zeer oppervlakkige kennis der Hollandsche taal. Naderhand begon zich hetzelve meer uit te breiden tot andere talen als Fransch, Spaansch, Engelsch, doch de gronden onzer moedertaal ontbrekende werden ook de vreemde talen, gelijk ligt te beseffen is, gebrekkig onderwezen en geleerd.’ En verder: ‘De toestand der scholen vóór de aankomst van den staatsschoolmeester den heer Van Paddenburgh is beklagenswaardig. Elk die maar niets te verdienen had, rigtte eene school op, ofschoon hij zelfs niet in staat was goed te lezen en te schrijven, en naauwlijks was er één die den naam van onderwijzer verdiende. De inrigting der scholen waren ook geenszins tot dat oogmerk berekend. De voornaamsten (eene uitgezonderd) kon men niet dan met de a-b-c schooltjes in de dorpen in 't moederland vergelijken. De kinderen der minvermogenden een weinig lezen, schrijven en rekenen geleerd hebbende worden in een of ander handwerk onderwezen, hier van daan zoo veele ambachtslieden op dit eiland, die door gebrek aan bezigheid en broodwinning eindelijk tot armoede moeten vervallen.’ Ook de nieuwe ‘staatsschoolmeester’ schijnt niet aan de verwachtingen beantwoord te hebben. Omtrent het onderwijs op de Bovenwindsche Eilanden gedurende de eerste eeuw der vestiging zijn de berichten nog schaarscher dan voor Curaçao. Gedurende langen tijd schijnt de Compagnie de zorg daarvan aan particulieren te hebben overgelaten. Tegen het eind van de 18de eeuw vroeg en verkreeg de directeur van St. Eustatius, Runvels, van Bewindhebberen een vaderlandschen onderwijzer, opdat de moedertaal niet te gronde ging. Dominee Brill (1787-1792) betoogde de wenschelijkheid van onderwijs in het Nederlandsch voor de kinderen der gekleurden en bijzonder voor die der slaven. In | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1819 rapporteert de Gouv. Gen. van St. Eustatius, St. Martin en Saba, dat sedert 1818 op St. Eustatius geene inrichtingen van godsdienst of opvoeding der jeugd meer bestonden ‘dan een Methodiste leeraar, die zich verledigt tot het geven van onderwijs in de Engelsche taal, in het lezen, schrijven en in de beginselen der cijferkunst, schoon hij hierin geen genoegzaam bestaan vindt vermits de weinige vermogende ingezetenen hunne kinderen naar elders zenden om hun hart en verstand te beschaven.’ Teenstra, die in 1829 het eiland bezocht, schrijft dat er toen vier scholen op het eiland waren, waarin in het Engelsch werd onderwezen. Op twee daarvan waren blanke onderwijzers; de twee andere werden door ‘gekleurde vrouwen’ gehouden. Tweemaal in de week werd er ook school gehouden voor onvermogenden, in de Methodistenkapel, waar de kinderen alleen in het lezen werden onderwezen. Omtrent St. Martin rapporteerde in Dec. 1816 de kommandant der eilanden St. Martin en Saba dat ‘een bijzondere aandacht op de opvoeding der jeugd, vooral in dit eiland waar dat juist al te zeer is verwaarloosd, zal behoren te worden gevestigd.’ In 1829 vond Teenstra het schoolwezen nog zeer gebrekkig; het onderwijs bepaalde zich tot de Engelsche taal. De meer gegoede ingezetenen zonden hunne zonen ter opvoeding naar Europa en de dochters naar Antigua of een der andere Engelsche eilanden. Op Saba vond hij in de kerk, een lid van den raad van policie, in zijn kwaliteit van schoolmeester, bezig een 15tal kinderen te onderwijzen in de Engelsche taal. Van een regeling van het onderwijs op Curaçao is er eerst in 1819 sprake. De Gouv. Gen. Kikkert stelde op 29 Nov. van dat jaar (P.B. no. 28) een ‘provisioneel reglement op het schoolwezen’ vast, waarbij o.m. bepaald werd dat er vier landsscholen op het eiland zouden zijn - alle vier op de hoofdplaats - n.l. twee van den eersten en twee van den tweeden rang. De bestaande particuliere scholen werden ‘om gewigtige redenen’ vooralsnog toegelaten; nieuwe mochten echter niet worden opgericht dan met toestemming van den Gouv. Gen. en er mochten niet meer dan drie zijn. Kinderen van onvermogenden konden kosteloos de landscholen bezoeken. Het ‘hoofdonderwijs’ op de vier landsscholen zou in de Nederduitsche taal zijn. Op de scholen van den tweeden rang zou onderwijs gegeven worden in lezen, schrijven en rekenen, op die van den eersten rang bovendien in vreemde en ‘buitenlandsche’ talen, alsmede aardrijks- en geschiedkunde, enz. ‘voor zoo ver de schoolonderwijzers hiertoe bekwaam’ waren. Op laatstgenoemde scholen mocht het schoolgeld niet meer bedragen dan 27 realen, op eerstgenoemde niet meer dan 12 realen per maand voor ieder kind. Met het toezicht op het onderwijs waren vier schoolopzieners belast. Ten behoeve der landsscholen werd een som van ƒ2000 Hollandsch courant uit de koloniale kas beschikbaar gesteld om daaruit te bekostigen het onderwijs aan onvermogenden, schoolbehoeften, de jaarlijks uit te deelen prijzen aan de leerlingen, ‘boeken tot geschenken of buitengewone douceurs aan eenigen onderwijzer, die zich bij uitnemendheid onderscheidde’ en voorts ‘werken tot onderrigting en verdere eigene oefening der onderwijzers.’ Tegen hen die ‘zich zouden mogen verstouten’ om eenige school zonder speciaal consent van het bestuur op te richten ‘of reeds clandestinelijk daargesteld zijnde’, aan te houden werden in 1839 (P.B. no. 225) ‘meer doelmatig geacht wordende bepalingen’ vastgesteld: de eerste en tweede maal geldboete, de derde maal, gevangenzetting voor den tijd van ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar. Snel heeft zich het openbaar onderwijs op Curaçao niet ontwikkeld. Uit het Kol. Verslag over 1851 blijkt dat er in dat jaar ƒ4734,29 is uitgegeven voor plaatsing van onvermogenden op de landsscholen en voor schoolbehoeften. Het getal onvermogende leerlingen was toen 259 (200 jongens en 59 meisjes). Op de bijzondere scholen, met inbegrip van bewaar- en zondagsscholen, gingen toen 420 jongens en 495 meisjes. Op Bonaire was er ééne landschool met 25 kosteloos geplaatste leerlingen en 42 voor rekening van particulieren. Op Aruba had men ééne landsschool, waarop 21 kosteloos geplaatste leerlingen, en een particuliere school, meer bepaaldelijk voor de Spaansche taal. St. Martin had eveneens ééne landsschool met 42 gratis leerlingen en 20 schoolgeld betalende. Het kol. Verslag over 1854 deelt mede dat slavenkinderen op Bonaire van landswege geen onderwijs genoten. De grondlegger van het R.K. bijzonder onderwijs was de eerste Bisschop van Curaçao, de Amsterdammer Martinus Johannes Niewindt, die van 1824 tot 1860 de missie bestuurde. De erbarmelijke onderwijstoestanden in de hoofdplaatsen en de afwezigheid van iedere gelegenheid tot onderwijs in de overige districten, bewogen hem hulp in het Moederland te zoeken. Eerst in 1842 kreeg hij de beschikking over een voldoend aantal Hollandsche schoolzusters om een begin van uitvoering aan zijn plannen te kunnen geven en toen werd in de hoofdstad van Curaçao een meisjesschool geopend met drie afdeelingen voor de drie standen. Eenige maanden later bewerkte hij de overkomst van een Katholiek Hollandsch onderwijzer, den heer Bernard Huijcke, die een school voor meer uitgebreid onderwijs in de hoofdstad op C. opende voor de mannelijke jeugd. Vijf jaar later, in 1847, werd de eerste school buiten de stad te Barber (Westdivisie) gesticht. Geleidelijk breidde zich sedert, onder Mgr. Niewindt en diens opvolgers, het R.K. onderwijs uit, zoodat thans geen enkele R.K. parochie haar school mist. Het Reg. Reglement van 1865 gaf voor het onderwijs dezelfde voorschriften als voor Suriname (zie boven). In 1873 (P.B. no. 9) werd dan ook een verordening vastgesteld regelende het onderwijs, die in niets meer geleek op haar voorganger van 1819. Aan bijzondere scholen kon nu subsidie worden verleend; aldus gesubsidieerde scholen zouden gelijk de openbare, toegankelijk zijn voor kinderen van alle godsdienstige gezindheden. De leerstof op de scholen voor gewoon lager en meer uitgebreid lager onderwijs was als in de Nederlandsche wet. Er zouden vier klassen van openbare onderwijzers zijn, met jaar wedden van ƒ1000, ƒ1400, ƒ1800 en ƒ2800. Om tot een hoogere klasse over te gaan moest de onderwijzer ten minste 5 jaren in de voorgaande klasse werkzaam zijn geweest. Zij zouden ambtenaren zijn in den zin van het pensioenreglement. Reeds in 1884 (P.B. No 16) werd deze verordening herzien. Was er in de vorige regelingen geen sprake van opleiding van onderwijzers, nu had het bestuur te zorgen voor de instelling van normaallessen voor hen, die zich voor het verkrijgen eener akte wenschten te bekwamen. De regeling der normaallessen kwam reeds bij besluit van den Gouverneur van 8 Dec. 1884 (P.B. no. 18) tot stand. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het van gouvernementswege verstrekte onderwijs zou in drie afdeelingen verdeeld zijn. Dat van de laagste afdeeling zou gratis in de geheele kolonie verstrekt worden. Voor de Bovenw. Eilanden omvatte het tevens het onderwijs in de Engelsche taal. Het onderwijs van de tweede afdeeling, dat niet gratis was, bevatte eenige leervakken meer en liet de keus tusschen de Engelsche of Spaansche taal. Het in de eerste afdeeling gegeven onderwijs zou in omvang ongeveer overeenkomen met dat eener driejarige hoogere burgerschool, terwijl tevens de Spaansche taal zou onderwezen worden. Ook in deze afdeeling zou schoolgeld betaald moeten worden. De onderwijzers werden onderscheiden in drie klassen. De traktementen werden geregeld bij besluit van den Gouverneur (P.B. 1884 no. 21) en later herhaaldelijk gewijzigd. Door deze verordening, gewijzigd in 1897 (P.B. no. 17), deed het uitgebreid lager onderwijs op Curaçao een grooten stap vooruit. Op 15 Juli 1885 werd n.l. een openbare school geopend voor het onderwijs der afdeelingen I en II, die spoedig in bevolking belangrijk toenam en in 1891 gescheiden werd in een afdeeling voor jongens en een voor meisjes. Ook het bijzonder onderwijs ontwikkelde zich in dat en het volgende jaar aanmerkelijk. In 1907 (P.B. no. 5 en besluit tot uitvoering, P.B. no. 26) werd de verordening opnieuw gewijzigd. In de nieuwe verordening werden ook opgenomen de regelen en de maatstaf naar welke aan de besturen van bijzondere scholen bijdragen uit de koloniale kas verleend worden. De onderwijzers werden verdeeld in 4 klassen; met het algemeen toezicht op het onderwijs werd een schoolopziener belast; naast dezen, op Curaçao een schoolcommissie en op elk der overige eilanden de Raad van politie als plaatselijke schoolcommissie. Aan kinderen van onvermogenden wordt het openbaar lager onderwijs gratis verstrekt. Van de andere kinderen kan een matig schoolgeld geheven worden. Nog zijn hier te vermelden het K.B. van 23 Juli 1913 no. 45 (P.B. no. 47), waarbij de subsidiën aan de bijzondere scholen nader worden geregeld en de verordening van 26 Aug. 1914 (P.B. no. 38), waarbij de schoolopziener vervangen wordt door een inspecteur voor het onderwijs. Tal van wijzigingen van minder belang tusschen 1884 en 1915 zijn kortheidshalve voorbijgegaan. Op de scholen voor m.u.l.o. is het Nederlandsch de voertaal. Voor de gesubsidieerde bijzondere lagere scholen eischt de verordening dat het onderwijs ‘zooveel mogelijk’ in de Nederlandsche taal gegeven worde. Op de Benedenw. Eilanden is het Papiamentsch niet alleen de volkstaal, maar de meest geliefde taal van allen, die er geboren zijn. Op de Bovenw. Eilanden spreekt iedereen uitsluitend Engelsch. Op al de eilanden moet het Nederlandsch dus als een vreemde taal worden aangeleerd, wat natuurlijk van grooten invloed is op de uitkomsten van het onderwijs. Uit de volgende cijfers blijkt de vooruitgang van het onderwijs op de verschillende eilanden sedert 1880. De cijfers, waarvan sommigen vreemde schommelingen vertoonen, hebben betrekking op 31 December.
Een wettelijke regeling van het bewaarschool-onderwijs bestaat in de kolonie Curaçao niet. Op 31 Dec. 1913 waren er: Op Curaçao:
Op de overige eilanden alleen scholen voor lager onderwijs, n.l.:
te zamen 13 openbare en 29 bijzondere scholen. Op de openb. scholen op Curaçao had men op 31 Dec. 1913: 6 onderwijzers en onderwijzeressen van de 1ste, 3 van de 2de, 12 van de 3de en 1 van de 4de klasse. Op de bijz. scholen respectievelijk 4, 8, 17 en 33, te zamen 84 onderwijzers. Op de overige eilanden te zamen op de openb. scholen 2 van de 2de, 11 van de 3de, 8 van de 4de klasse, op de bijzondere scholen 2 van de 1ste, 11 van de 3de en 16 van de 4de klasse, t.z. 49 onderwijzers, behalve de vak-onderwijzers en de kweekelingen. De normaallessen werden bezocht door 9 vrouwelijke leerlingen, 4 in de eerste en 5 in de tweede klasse. Het bijzonder onderwijs staat onder het bestuur der R.K. Missie van Curaçao. Het is het meest verspreide in de kolonie, waar, behalve op St. Martin en Saba, buiten de hoofdplaatsen der eilanden geen openbare scholen gevonden worden. Drie vierden der schoolgaande kinderen der geheele kolonie bezoeken de scholen der missie. Op 31 Dec. 1913 bedroeg het aantal R.K. Scholen 25, met een totaal van 4863 leerlingen. Buitendien bestonden er 3 R.K. Scholen, waar Spaansch de voertaal is bij het onderwijs, waaronder één internaat (Welgelegen) met een gezamenlijk getal van 220 leerlingen. Behalve op de hoofdplaatsen (Willemstad, Kralendijk en Oranjestad) bezoeken jongens en meisjes dezelfde school, waar ze onderwezen worden door schoolzusters, deels Franciscanessen van de Congregatie van Roosendaal, deels Dominicanessen van de Congregatie van Voorschoten, bijgestaan door vrouwelijke kweekelingen. Dezelfde Schoolzusters besturen de meisjesscholen op genoemde hoofdplaatsen; de scholen voor jongens staan sedert 1898 onder de uitsluitende leiding der Schoolfraters van de Congregatie van Tilburg, die reeds sedert 1886 aan het onderwijs in de missie verbonden werden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan de groote armoede, die in de buitendistricten veelal heerscht, is 't voornamelijk toe te schrijven, dat de scholen op de hoofdplaatsen een grooten voorsprong hebben op die van de buitendistricten. Op alle hoofdplaatsen behalve op St. Eustatius en Saba bestaat op de R.K. Scholen gelegenheid voor m.u.l.o.; gewoon lager onderwijs is op de R.K. scholen overal kosteloos. Het geheele personeel op 31 Dec. 1913 werkzaam aan de R.K. bijzondere scholen bestond uit 64 onderwijzeressen Franciscanessen, waarvan 10 vakonderwijzeressen, 22 onderwijzeressen Dominicanessen, 22 vrouwelijke kweekelingen en 28 schoolfraters van Tilburg met één inlandschen kweekeling. Het R.K. bijzonder onderwijs wordt van Gouvernementswege gesubsidieerd, uitgezonderd de 3 bovengenoemde Spaansche scholen. Na de wijziging bij het K.B. van 23 Juli 1913 bedraagt het subsidie ruim negen gulden per schoolgaand kind. Tot de inrichtingen van R.K. onderwijs moeten ook gerekend worden een weeshuis voor meisjes met 51 en een voor jongens (waaraan een ambachtsschool verbonden is) met 45 verpleegden. Op Saba, met zijn zeevarende bevolking, is van gouvernementswege in 1909 een zeevaartcursus geopend, die op 31 Dec. 1913 9 leerlingen telde. Een dergelijke cursus werd bij beschikking van den gouverneur van 1 Febr. 1913 (P.B. no. 5) op Curaçao opgericht. Sedert eenige jaren bezit Curaçao een schoolmuseum, gehuisvest in een der vertrekken van de Hendrikschool. Op de voorloopig vastgestelde begrooting voor 1916 is de raming der uitgaven voor het onderwijs op al de eilanden als volgt:
waaronder niet begrepen het onderhoud der openbare schoolgebouwen. De inkomsten zijn geraamd op ƒ12000. Vermindert men met dit bedrag de uitgaven, dan komt men tot een cijfer van ƒ152786. Bij een geraamd eindcijfer der koloniale begrooting van ƒ1.089.198 maken de uitgeven voor het onderwijs, het onderhoud der schoolgebouwen daaronder niet begrepen, ruim 14 perc. der begrooting uit. Litt. Kerk- en schoolwezen in de Nederl. W.I. Koloniën St. Martin en Saba in 1816; medegedeeld door Dr. J. de Hullu (Nederl. Arch. v. Kerkgesch. deel IX, afl. 2). Curaçao in 1817, medegedeeld door Idem (Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenk. v. Ned. Ind., 1913, deel 67, blz. 568). St. Eustatius in 1819, medegedeeld door Idem in Idem, deel 68, blz. 443. M.D. Teenstra, De Nederl. W.I. Eilanden, Amst. 1837, II, 312,357 en 377. G.J. Simons, Beschr. v.h. eiland Curaçou. Oosterwolde, 1868, blz. 78 en 104. Th. C.L. Wijnmalen. Les possessions néerl. dans les Antilles (Revue Col. Intern., 1887, II, 414). J.H.J. Hamelberg, Hist. schets v.d. Nederl. Bovenw. eilanden tot op het einde der 17e eeuw (Tweede jaarl. Verslag v.h. Gesch.-, Taal-, Land- en Volkenk. Genootsch. gevestigd te Willemstad. Amst. 1898, blz. 133). H. van Kol, Naar de Antillen en Venezuela, Leiden 1904, blz. 175, 196, 235, 276, 370 en 378 vlg. H. Michelsen. Het openb. onderw. op Curaçao. M. Victor Zwijsen, Het R.C. Bijzonder onderw. op Curaçao, (beiden in het Curaçao-nummer van Neerlandia. Juli en Aug. 1905). P.A. Euwens. Het Beschavingswerk op Curaçao (Neerlandia, 1906, blz. 45-48 en 87-88). C.J. Krijt, Het openb. lager onderw. op Bonaire. M. Victor Zwijsen, Het bijzonder Onderw. op Bonaire (beiden in het Bonaire-nummer van Neerlandia, Dec. 1907). J.A. Snijders, De Nederl. taal op de Benedenw. eilanden onzer Kol. Curaçao (Vragen van den Dag, 1907, blz. 832, 845 en 914-925). G.J. Van Grol, Het eiland St. Eustatius (Ind. Mercuur, 19 Maart 1907). J.H.J. Hamelberg, De Nederl. op de W.I. Eilanden (Benedenw. Eilanden) Amst. 1909, blz. 182. Alph. M.J. Jansen, De Kath. Godsdienst en het Bijz. onderw. op Aruba. J.A. Snijders Jr. Het openb. onderw. (beiden in het Aruba-nummer van Neerlandia. Dec. 1911). De Koloniale Verslagen. Jaarcijfers. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onderzoekingstochten en onderzoek.aant. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. Suriname.De oudste kolonisten bekommerden zich weinig om het achterland der volkplanting. Behalve de expeditie door Van Aerssen in 1687 uitgezonden om het Dorado op te sporen - zie GOUDINDUSTRIE, blz. 311 - en de problematieke tochten in 1718 naar de Parima en in 1720 naar de Boven Corantijn (zie onder litt. bij CORANTIJN) vermeldt de geschiedenis geen tochten naar het binnenland in de eerste halve eeuw der vestiging. Eerst door de expedities tegen de Boschnegers leerde men iets van het achterland, inzonderheid van het oostelijk gedeelte, kennen. Met de exploratie der Marowijne (zie aldaar) waren de Franschen de Hollanders voor geweest, maar toen deze laatsten eenmaal, in verband met de vervolging der Boschnegers, genoodzaakt waren de rivier op te nemen, werd deze opneming krachtig aangepakt en in 1784 een groot deel van de Lawa en de Tapanahoni in kaart gebracht (zie MAROWIJNE). Van de andere rivieren zou de bovenloop nog langen tijd onbekend blijven en in verband daarmede het land tusschen de rivieren. De groote kaart van Cateau van Rosevelt en Van Lansberge (1882) naar opmetingen gedaan van 1860-1879, gaf - behalve voor de Marowijne en de Suriname - alleen van het land benoorden den 4n breedtegraad een beeld. Wel vindt men op sommige oude kaarten den bovenloop van de Suriname- en de Saramaccarivieren aangegeven, maar die voorstelling berustte niet op gedane opmetingen. Nog op Loth's kaart van de drie Guiana's (1889) en op de kaart gevoegd bij F.W. van Eedens artikel ‘Een verwaarloosd erfdeel’ (Bulletin no. 12, Maart 1896, van het Kol. Museum te Haarlem) moest het grootste deel van de kolonie aangeduid worden als onbekende wildernis en onbekend land. Na 1874 waren goudzoekers en na 1893 balata-bleeders vrij diep het binnenland binnengedrongen, maar tot wetenschappelijk onderzoek van het land leidde dit niet. Tot de kennis van de gesteldheid van het land hebben zeer veel bijgedragen de opmetingen (‘tracées’) van den gouv. landmeter W. L, Loth, in
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze opmetingen hielden verband met de bevordering van de goudindustrie en zijn ook te vinden in de Koloniale Verslagen. De resultaten van Loth's tochten zijn verwerkt in zijne in 1899 verschenen kaart van Suriname op een schaal 1:500,000. Ook de opmetingen der andere Surinaamsche landmeters hebben de kennis van het binnenland vermeerderd, maar daarvan is weinig naar buiten gebleken. Uit den aard der zaak werden metingen, voor particulieren verricht, niet gepubliceerd. De karteering van het bergstelsel dateert van het eerste decennium van deze eeuw. Vóór dien waren alle kaarten feitelijk rivierkaarten. Zonder overdrijving kon Prof. Went zijn overzicht van de onderzoekringen in dat tijdvak in De Gids van Aug. 1911 dan ook noemen De ontdekking van ‘Onze West’. Zooals boven gezegd werd de Marowijne reeds tegen het eind van de 18de eeuw vrij goed in kaart gebracht. De eerste wetenschappelijke opneming van de Corantijn (zie aldaar) vond plaats docr Robert Schomburgk in 1836 en daarna in 1843. De rij van wetenschappelijke reizigers in Suriname wordt geopend door Dr. F. Voltz, en H. Schunk (leden eener commissie van Duitschers door de Nederlandsche regeering naar Suriname gezonden om het land te onderzoeken met het oog op een te vestigen volkplanting van Duitsche landverhuizers, die van 1853 tot 1855, verscheidene rivieren en het kustgebied geologisch opnamen. Voltz overleed in Suriname in 1855. Iets van zijne onderzoekingen is bewaard gebleven in brieven geplaatst in de Algemeene Konst- en Letterbode, 1854, blz. 13, 110 en 397 en 1855, blz. 254, in het Tijdschr. v. Staathuishoudk. en Statistiek van Sloet tot Oldhuis, 1855, dl. XII, blz. 263-280. (Zie ook het Tijdschr. West-Indie, Haarlem 1855, blz. 153 en 312 en 1858, blz. 69 vlg.). Zijn schriftelijke nalatenschap, werd door Schunk naar Europa medegenomen en schijnt verloren te zijn gegaan. Zijn geognostische verzameling bevindt zich in het Leidsche Museum. In zijn Geol. Studiën ueber Niederl. West-Indien, Leiden 1888, blz. 178-188, heeft K. Martin een overzicht gegeven van Voltz' onderzoekingen. In 1856 deed Jeffries Wyman, professor in de anatomie te Harvard - van wiens hand reeds verschenen waren: Remarks on a bat, Molossus ater. etc. from Surinam. (Amer. Journ. of Science, July 1839 en Proc. of the Boston Soc. of Nat. Hist. 1839) en Observations on the development of the Surinam toad (Pipa americana) (Amer. Journ. of Science, vol. XVII, 1854, blz. 369-374 en Proc. Boston Soc. of Nat. Hist. vol. V 1854-56, blz. 13 en 14) - eene reis in Suriname; hij drong in korjalen ver het binnenland in met het hoofddoel zoölogische verzamelingen te maken, die een plaats vonden in zijn museum van vergelijkende anatomie, welke later het eigendom werd van de Boston Society of Natural History. Zware malaria-aanvallen, waarvan hij langzaam genas, verhinderden het welslagen zijner exploratie. In de genoemde Proceedings van 16 Sept. 1857 komt nog een mededeeling voor over Species of Fishes from the Surinam River, waarin hij handelt over de ontwikkeling der eieren bij een Bagre-soort, door de negers Ningi-ningi (?) genoemd, en bij een Aspredo-soort (Trompetter). Hij schijnt geen reisverhaal te hebben uitgegeven. De zeer problematieke reis van H. Villiers Stuart of Dromana naar de Boven-Suriname in 1858 (Adventures amidst the equatorial forests and rivers of South America, etc. London 1891) wordt hier voorbijgegaan, omdat De Goeje in zijn bespreking van het boek (T.A.G. 15 Mei 1907, blz. 471 vlg.) het onwaarschijnlijke van den tocht heeft aangetoond. Ten einde de Bonni-negers te ontheffen van het gezag der Aucaners (zie BOSCHNEGERS, blz. 155) en gegevens te verzamelen omtrent de vraag of de Lawa dan wel de Tapanahoni als de voortzetting van de Marowijne was te beschouwen, ondernamen de heeren Eycken Sluyters en Slengarde, in opdracht van het Koloniaal Bestuur, in 1860 eene reis naar de Boven Marowijne; van Fransche zijde vergezelde hen de heer Ronmy. Het rapport van Eyckensluyters en Slengarde is niet gepubliceerd. Ronmy gaf een reisverhaal met kaart in de Revue Maritime et Coloniale van Juni 1861, blz. 779-796. Een jaar later (1861) ondernam een Nederlandsch-Fransche commissie, in verband met de grensscheiding, een reis naar de Boven-Marowijne. De Fransche leden waren Vidal, Rech, Boudet en Ronmy, de Nederlandsche Baron van Heerdt tot Eversberg, Cateau van Rosevelt en Kappler. De Lawa-Itani werd opgenomen toe aan de bronnen, de Tapanahoni tot 3° 15′ N.B. Van de rivier werd een voortreffelijke kaart vervaardigd, gegrond op tal van astronomische waarnemingen. Het zeer belangrijke verslag van de Nederlandsche leden werd 10 April 1862 aan den Gouverneur toegezonden en bleef in de archieven begraven. Het verslag van Vidal werd in de Revue maritime et coloniale van Juli en Aug. 1862 geplaatst (2de uitgave in 1882) en Kappler gaf een bericht over de reis in Petermann's Mittheilungen van 1862, blz. 173-179. Vermeld werd reeds dat de reizen van Rosevelt en Van Lansberge plaats hadden van 1860-1879. Over de exploratie van de Corantijn door C. Barrington Brown in 1871 is gesproken in de artikelen CORANTIJN en GRENZEN VAN SURINAME. Tot bevordering van de goudindustrie (zie aldaar blz. 312) rustte Gouverneur Van Sypesteyn in 1874 eene expeditie uit naar de Boven-Marowijne, onder leiding van den gouv. secret. Mr. P. Alma. Laat men de bovengenoemde opmetingen van Loth en Cateau van Rosevelt buiten beschouwing, dan zou het tien jaren duren vóór er weer sprake was van een wetenschappelijke reis. In 1885 n.l. ondernam de Leidsche Hoogleeraar K. Martin, met geldelijken steun van het Kon. Ned. Aardr. Genootschap en het Kon. Inst. v. Taal-, Land- en Volkenk. v. Ned. Indië, eene reis naar de Boven-Suriname, met het doel de rivier geologisch op te nemen. Hij werd op deze reis, die zich uitstrekte tot het Boschnegerdorp Toledo, vergezeld door Dr. H.D. Benjamins, W.L. Loth en den entomoloog J.R.H. Neervoort van de Poll. Behalve de berichten in het T.A.G. van 1885 en 1886 en de onder litt. bij AARDKUNDE genoemde werken, verschenen naar aanleiding van deze reis de volgende geschriften: Bericht über eine Reise ins Gebiet des oberen Surinam (Bijdr. t. d Taal-, Land- en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volkenk. v. Ned. Indië, 1886, 5e reeks, Deel I, afl. 1). Westindische Skizzen, Leiden 1887. Uit het jongste geol. verleden d. Nederl. Koloniën in Oost en West (Jaarb. d. Rijks-Universiteit te Leiden, 1895-1896). Bref aperçu de la géologie des Indes occidentales néerlandaises (Exp. univ. à Paris, 1900, Guide à travers la section des Indes-Néerlandaises, pg. 364-367). De grondslag van onze kennis van den geologischen bouw onzer W.I. Koloniën werd door Martin gelegd. Over de reizen van Crevaux (1877) en Coudreau (1887) zie men onder hunne hoofden. Naar tijdsorde volgt nu de reis van Dr. H. ten Kate. Het hoofddoel dezer reis was een anthropologisch, ethnographisch en zoölogisch onderzoek en het aanleggen van verzamelingen op die gebieden. Hij werd daarbij financiëel ondersteund door prins Roland Bonaparte, wijlen Dr. Emil Riebeck en Teyler's Genootschap. Ten Kate vertoefde in Suriname van 13 Juni 1885-19 Febr. 1886, met inbegrip van een kort verblijf in Demarary, en bereisde het grootste gedeelte van het benedenland tusschen de Corantijn en de Marowijne, achtereen volgens bezoekende de Aucaners aan de Boven-Cottica en de Paramacca, de Indianen aan de Coppename, Tibiti, Wajombo, Boven Nickerie en Corantijn en ten slotte de Indianen en Boschnegers in de Beneden Marowijne. De reis in de Nickerie-rivier - met Mr. J. Kalff in Oct. 1885 ondernomen - strekte zich waarschijnlijk uit tot het punt, later door Van Drimmelen Blanche-Marieval genoomd. Van ten Kate's vier groote en twee kleinere wetenschappelijke reizen (tusschen 1882 en 1897) is die in Suriname het armst aan resultaten geweest. Het verloren gaan zijner dagboeken en wetenschappelijke aanteekeningen tot einde Dec. 1885 is daarvan vooral oorzaak. Vandaar dat over de verschillende reistochten weinig gepubliceerd kon worden. Zijne verzamelingen berusten in 's Rijks Ethnogr. Museum te Leiden, het Museum für Völkerkunde te Berlijn, het Musée d'Hist. naturelle en het Musée Broca te Parijs, de eigen-collectie van prins Roland Bonaparte te Parijs en in 's Rijks Museum van Nat. Historie te Leiden. Enkele stukken (steenen bijlen) kwamen later door ruiling in de verzameling Giglioli te Florence terecht. Over ten Kate's reis verschenen: een aantal aan Bonaparte gerichte brieven (Comptes rendus de la Soc. de Géogr. de Paris, 1885/86). Een algemeen overzicht door Bonaparte en den redacteur (Revue géogr. intern. XIe année 1886, pp. 4-5, 214-126). Travels in Guiana and Venezuela (Revue colon. intern. t. IIl, no. 6, Dec. 1886). Observations anthrop. receuillies dans la Guyane et le Venezuéla (Revue d'Anthrop. 3e Serie t. II, Paris 1887). Een en ander over Suriname (De Gids, 1888, III. 181-221). Beiträge zur Ethnogr. v. Surinam (Intern. Arch. für Ethn. I, 223, Leiden 1888). On West Indian stone implements and other Indian relics (Bijdr. t.d. Taal-, Land- en Volkenk. v. Ned. Indië, 5e volgr. IV, 1889, blz. 153). Zie ook de mededeelingen in T.A.G. 1886, 2e serie, III, 92-97 en 706-710. Van zijne zoölogische verzamelingen zijn beschreven: Rhimodrilus Tenkatei, n. sp. by Dr. R. Horst (Notes Leyden Museum, vol. IX). Hylecoetus lateritius n. sp. par Léon Fairmaire (Ibidem, vol. IX). Lacmobothrium setigerum n. sp. par E. Piaget (Ibidem vol. XI). Zie voorts de litteratuur bij ARANEINA. Hoofdzakelijk ethnologische onderzoekingen beoogde Prof. Dr. W. Joest, die in 1890 een tweetal maanden in Suriname vertoefde en de Saramaccade Suriname- en de Marowijne-rivieren bezocht. De resultaten zijner reis zijn neergelegd in de volgende geschriften: Der Seiden wollenbaum im Geistesleben der Neger (Globus 1892, Bd. 61, blz. 350). Ethnographisches und Verwandtes aus Guayana (Intern. Arch. f. Ethn. Suppl. zu Bd. V. 1893). Welt-Fahrten, Beiträge zur Länder- und Völkerkunde, 3 deelen, Berlijn 1895. (197 blz. van het eerste deel handelen over Guiana, hoofdzakelijk Ned. Guiana). Zie ook zijn voordracht Guayana im Jahre 1890 in de Berliner Gesellsch. f. Erdkunde, zitting van 4 Juli 1891, Bd. XVIII no. 7, blz. 386-403. Zijne verzameling ethnologica bevindt zich in de musea te Berlijn en te Keulen. Omstreeks denzelfden tijd, 1890/91, deed de Zweedsche geleerde Baron Axel Klinckowström een zoölogische onderzoekingsreis in Suriname. Zijn reisverhaal, Fem Månader i Suriname, publiceerde hij in het Zweedsche tijdschrift Ymer 1891. Naar aanleiding van in Suriname bijeengebracht en later verkregen materiaal van Iguana tuberculata, schreef hij Beiträge zur Kenntniss des Parietalauges (Zool. Jahrb. Abth. f. Anat. und Ontogenie der Thiere VII, 1894) en met G. Grönberg een studie over de anatomie van Pipa americana (zie aldaar onder litt.). De door hem verzamelde ethnologica zijn te vinden in de ethn. afd. van het natuurhist. rijksmuseum te Stockholm, de zoölogica in het Zool. Inst. van de hoogeschool aldaar, met uitzondering van de vogelhuiden, die geruild werden voor fossielen en zich thans bevinden in het museum te Buitenzorg. In 1892 - begrooting voor 1893 - zien we het Surinaamsche bestuur pogingen aanwenden om het onderzoek van het binnenland ter hand te nemen. Daarvoor was met kracht geijverd door wijlen Julius E. Muller, die in 1888 tot lid der Koloniale Staten was gekozen. De minister van Koloniën, Baron van Dedem, was voor zulk onderzoek evenwel niet te vinden, wegens de groote kosten daaraan verbonden. Op de Surinaamsche begrooting voor 1897 verscheen weer een post ‘kosten van topographisch en geologisch onderzoek van onbekende gedeelten der kolonie’; maar ook deze poging mislukte. De toenmalige minister van Koloniën, Mr. Bergsma, voerde den post van de begrooting af en verklaarde, dat dergelijk onderzoek aan den ondernemingsgeest van particulieren kon worden overgelaten, zoo noodig met steun van het gouvernement (Zie De Grenzen van Nederl. Guiana door Dr. H.D. Benjamins, T.A.G. Dec. 1898, blz. 841). In zijn bovengenoemd artikel schreef F.W. van Eeden, naar aanleiding van eene rede door J.E. Muller op 11 Juli 1895 in de Koloniale Staten gehouden: ‘zijne rede heeft mij versterkt in de overtuiging, dat het A.B.C. van den vooruitgang van Suriname is: wetenschappelijk onderzoek. Laat onze wetenschappelijke mannen op het gebied van natuuronderzoek zich wijden aan onze koloniën, en zeer zeker ook aan het in dit opzicht zoo verwaarloosde Suriname’.... ‘Wat er voor onze pioniers nog te doen valt, is duidelijk voorgesteld op het hierbij gevoegde schetskaartje. Het donkere gedeelte, darkest Surinam, is een gebied van onderzoek, grooter dan ons geheele land. Dit gebied is tot nog toe nagenoeg niet wetenschappelijk onderzocht. Nederland heeft hier zijn plicht als beschaafde natie vergeten, en daarom is die koloniale duistere vlek een vlek op onze nationaliteit.’ Hoe het tot 1898 met de topographische kennis der kolonie stond blijkt uit Loth's bovengenoemde kaart. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog in Juni 1899 kon Pyttersen in den catalogus d. Ned. W.I. tentoonst. te Haarlem schrijven: ‘Moet niet een gevoel van schaamte den Nederlander bekruipen, als hij zijn blik laat rusten op die groote, zwarte vlek, ruim 90% van het totaal gebied der kolonie. op de kaart aangeduid als “onbekende wildernis!”’ Dit zou spoedig anders worden. Reeds had in 1896/97 C. van Drimmelen, toenmaals Districts-Commissaris van Nickerie, vergezeld door Johnstone Kirke, een tocht ondernomen naar de Boven-Nickerie, tot aan den door hem aldus genoemden Blanche-Marie-val. Van deze reis gaf Dr. H. van Cappelle in het T.A.G. van Febr. 1899 eene beschrijving, terwijl de verzamelde gesteenten werden onderzocht en beschreven door Dr. W. Bergt te Dresden (Zie de litt. bij AARDKUNDE, blz. 15). In Oct. en Nov. 1898 werd de Maratakka, een linker zijrivier van de Nickerie, door Van Drimmelen opgenomen tot ± 1½ dagreis beneden het moeras waaruit de rivier volgens de balata-bleeders zou ontspringen. (Zie het hieronder genoemde boek van Dr. H. van Cappelle, De Binnenlanden, enz., blz. 225-228). Een uitgebreider geologisch onderzoek van het Nickeriedal werd in Sept. en Oct. 1900 ondernomen door Dr. H. van Cappelle, vergezeld van C. van Drimmelen, J. Haenen, J.C. Ganzert, Dr. J.E. Tulleken, als botanicus, en H. van Cappelle Jr. als fotograaf en voor de meteorologische waarnemingen en de hoogtebepalingen. De expeditie, die mede ten doel had een onderzoek in te stellen naar den goudrijkdom der streek, strekte zich uit tot twee dagreizen boven den Blanche-Marie-val; ook de Fallawatra-kreek werd opgenomen en een weg gekapt in de richting van de Coppename. Voor deze reis was door Minister Cremer een subsidiepost op de Surin. begrooting voor 1900 gebracht, die door de beide Kamers werd goedgekeurd. Finantieel werd zij verder gesteund door H.M. de Koningin en door verschillende kapitaalkrachtige instellingen en personen. Een overzicht van de reis verscheen in het T.A.G. van 1 Jan. 1900, blz. 80-88 en een uitvoerig reisverhaal ‘De Binnenlanden van het District Nickerie’ te Baarn in 1903, in het Fransch vertaald onder den titel ‘Au travers des forêts vierges de la Guyane hollandaise, Baarn-Paris, 1905. Het petrographisch onderzoek der verzamelde gesteenten werd gedaan door Prof. J.L.C. Schroeder van der Kolk, hoogleeraar en H. Grondijs, student in de mijn bouwkunde aan de Polytechnische school te Delft. De geologische resultaten werden eerst later gepubliceerd. (zie de litt. onder AARDKUNDE, blz. 15). De verzamelde planten bevinden zich in 's Rijks Herbarium te Leiden, de steenen in het geol. mus. der Techn. H. School te Delft. Naar aanleiding van zijne reis had Dr. van Cappelle vroeger reeds eene Bijdrage tot de kennis der Cultures in Suriname, Amst. 1901, uitgegeven, alsook eenige artikelen in tijdschriften (zie de litt. onder ANANSITORI en BENEDENL. INDIANEN). De eerste stoot tot een meer stelselmatig onderzoek werd in 1897 gegeven door de Vereeniging voor Suriname, die de heeren J.G. von Hemert, Prof. Dr. K. Martin en Prof. Dr. A.A.W. Hubrecht uitnoodigde daaromtrent hunne meening te zeggen. Daar de kosten de krachten der Vereeniging zouden te boven gaan, bracht haar voorzitter, Mr. W. Elout van Soeterwoude de zaak ter sprake in een bestuursvergadering der Maatsch. t. Bevordering v.h. Natuurk. Onderzoek d. Ned. Koloniën (zie aldaar). Het bestuur benoemde Dr. F.A. Jentink en Dr. M. Greshoff in commissie om van advies te dienen over het plan eener wetenschappelijke expeditie in Suriname. Ook het oordeel van Dr. H.D. Benjamins en W.L. Loth, die met verlof in Nederland waren, werd ingewonnen. In hun verslag d.d. 22 April 1899 stelden de heeren Jentink en Greshoff een topographische exploratie in het gebied der Coppename en Saramacca als het meest wenschelijke voor, waarmede het algemeen natuurhistorisch onderzoek, met name het maken van collecties kon gepaard gaan. Ook in het bovengenoemde artikel, De Grenzen van Nederl. Guiana (T.A.G. Dec. 1898) was als het meest wenschelijke op den voorgrond gesteld een oro-hydrographisch onderzoek van het ten westen van den meridiaan van Paramaribo en bezuiden den 5en graad N.B. gelegen gebied. De heeren Jentink en Greshoff adviseerden verder, dat de Maatschappij zich tot de Regeering zou wenden opdat in 1900 van landswege een topographische exploratie in de gebieden van de Coppename en de Saramacca zou plaats vinden en dat de Maatschappij aan de Vereeniging voor Suriname en aan het Kon. Nederl. Aardrijkski. Genootschap steun zou vragen in den vorm van een subsidie voor het natuurkundig onderzoek, welke steun werd toegezegd; daarop werd een commissie benoemd van 6 personen (2 uit ieder der genoemde vereenigingen) voor het vaststellen van plannen, enz. Den 6 Nov. 1899 verkregen deze gedelegeerden van den tijdelijk in Nederland vertoevenden Gouverneur Mr. W. Tonckens de toezegging van zijn hulp en steun. Voor de verdere voorgeschiedenis van de eerste expeditie, onder de auspiciën van de drie genoemde vereenigingen ondernomen, worde verwezen naar het voorwoord van het Verslag der Coppename-Expeditie, door L.A. Bakhuys. De genoemde commissie constitueerde zich na de eerste expeditie tot een blijvende ‘Commissie tot wetenschappelijk onderzoek van Suriname’, die belast bleef met de leiding in Nederland van al de volgende tochten (6 in getal). Voorzitter was Jhr. C.H.A. van der Wijck, secretaris eerst de heer H.D.H. Bosboom daarna de oud-majoor L.A. Bakhuis. Van de drie vereenigingen had het Aardrijksk. Genootschap, dat voor het bijeenbrengen der noodige gelden zorgde, de moeilijkste taak. De laatste twee expedities zijn uitsluitend door dit genootschap georganiseerd. De kosten der 7 expedities zijn bestreden ten deele door een regeerings-subsidie (gewoonlijk ⅔ der kosten tot een maximumbedrag van ƒ20.000 voor elke expeditie, met uitzondering van de laatste, waarvoor het subsidie minder was) ten deele uit de fondsen der vereenigingen of gelden door particulieren geschonken. De voorbereiding in Suriname had de gouvernements-landmeter W.L. Loth op zich genomen, die door zijn rijke ervaring, aan de expeditiën groote diensten heeft bewezen. Bij al de expeditiën stond terecht het topographisch onderzoek op den voorgrond. Had men zich - met uitzondering van de tracées van Loth - tot dusverre bepaald tot het opnemen en in kaart brengen der rivieren met aanduiding hier en daar van de bergen, die van de rivier af zichtbaar waren, nu zou de werkwijze een andere worden. De rivieren werden opgevaren en in kaart gebracht; om het relief van het land te verkennen werden bergtoppen, zoo mogelijk niet ver van de rivier gelegen, beklommen, daar boomen gekapt om uitzicht te bekomen, daarna panorama's van het omliggende land genomen en metingen uitgevoerd naar andere goed kenbare toppen en andere terrein verheffingen. Om een juist denkbeeld te krijgen van dezen arbeid en de daarmede gepaard gaande bezwaren leze men in het Verslag | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de Saramacca-Expeditie de beschrijving van Van Stockums tocht naar en verblijf op den Hendriktop. De metingen der verschillende expeditiën werden met elkaar in verband gebracht om te komen tot de kennis van het bergstelsel. Waar dit mogelijk was werd door de expeditiën geologisch, botanisch, zoölogisch en ethnographisch materiaal verzameld en werden ethnographische en linguistische studiën gemaakt. De eerste expeditie was die naar de Coppename (Juli-Dec. 1901) onder leiding van den oud-majoor van het Indische leger L.A. Bakhuis, aan wien waren toegevoegd de luit. t/z 1e kl. A.J. van Stockum, de gouvernements-landmeter W.L. Loth en de Off. v. Gezondh. 2e kl. H.A. Boon, die tevens op botanisch en zoölogisch gebied zou verzamelen. Het aanleggen van een geologische verzameling nam Loth op zich. Ook werden geregeld meteorologische waarnemingen gedaan. Zoowel de rechter- als de linker-Coppename werden zoover mogelijk opgevaren; het gebergte dat de rivier insluit, werd in kaart gebracht, zoodat kon worden vastgesteld waar de bronnen zich bevonden. De basis der metingen was de afstand tusschen de waarnemingspunten op den Voltz- en den Van Stockum-berg. Daar zoowel van den Voltzberg uit als van den top van den Hebiweri de azimuths van alle zichtbare toppen bepaald werden, kon de ligging van alle toppen van het gebergte, dat het stroomgebied insloot, en van alle daarbinnen gelegen bergen vastgesteld worden Door bij het nemen van elken azimuth tevens den vertikalen hoek te meten, waaronder elke top ten opzichte van het horizontale vlak gezien werd, kon ook de hoogte van elken top berekend worden. Het geheele stroomgebied van de Coppename bleek uit vlak land te bestaan met hier en daar eenige op zich zelf staande bergen en heuvels en aan de oost-, zuid - en westzijde begrensd door gebergte dat in het zuiden, zuid-oosten en zuidwesten een hoogte bereikt van 800-1200 M. en aan beide zijden naar het noorden afloopt in heuvels niet hooger dan 150-200 M. Allen aan de zijde van de Nickerie bleek het land meer heuvelachtig. Met uitzondering van enkele kale toppen en ruggen zag men de geheele landstreek bedekt met een hoog en machtig oerwoud, waarin woudreuzen gemeten werden van 1-1,5 M. middellijn bij een hoogte van 45-50 M. Het reisverhaal (Verslag der Coppename-Expeditie, door L.A. Bakhuis) verscheen in het T.A.G. van 1902. Als bijlagen werden daarin opgenomen een Verslag van de astron. plaatsbepalingen, door A.J. van Stockum en een korte determinatie der gesteenten, door Dr. G.A.F. Molengraaf. De verzamelde planten werden - evenals die van de volgende expedities - afgestaan aan het Botanisch Laboratorium der Utrechtsche Universiteit, de zoölogica aan 's Rijks Museum van Natuurl. Hist. te Leiden. Reeds in het najaar van 1902 werd de tweede expeditie ondernomen (Nov. 1902-Mei 1903) onder leiding van A.J. van Stockum. Hem vergezelden voor het botanisch onderzoek de heeren A. Pulle, phil. docts, assistent van Prof. Went te Utrecht en P.J. de Kock, arts, oud-officier van gezondheid bij de Marine, die tevens zoölogica zou verzamelen. Voor het onderhoud van instrumenten, enz. werd aan de expeditie toegevoegd de gewezen korporaal-stuurman bij de Marine J.W. Van Gelder. Op deze Saramacca-Expeditie werd niet alleen het brongebied van de rivier bereikt, maar tevens van af den De Kocksberg, den Hendriktop (zie aldaar), den Jan-Basi-Gado en den Ebbatop metingen verricht, waardoor het bergstelsel van het Saramacca-gebied werd vastgelegd aan dat van de Coppename en het scheidingsgebergte tusschen Saramacca- en Suriname-rivieren nader bekend werd. Het Verslag van de Saramacca-Expeditie, dat een schat van opmerkingen over het planten- en dierenleven, bevat, verscheen met een verslag van het voorloopig onderzoek der gesteente-monsters door den mijn-ingenieur C. Moerman in het T.A.G. van 1904. Ook verscheen een afzonderlijk werk ‘Een ontdekkingstocht in de Binnenlanden van Suriname, Amst. 1905. Om aansluiting met de resultaten van deze expeditie te verkrijgen had nu moeten volgen de exploratie van de Suriname-rivier. In verband met den geprojecteerden spoorweg naar het binnenland werd echter, op verzoek van Gouverneur Lely, besloten eerst het Lawagebied onder handen te nemen. Deze tocht, bekend als de Gonini-Expeditie (Juli 1903-Jan. 1904) stond onder leiding van den Eersten Luit. bij den topogr. dienst van het N.-I. leger A. Franssen Herderschee. Verder namen aan de expeditie deel de Luit. t/z. 2e kl. C.H. de Goeje als tweede topograaf, de semi-arts G.M. Versteeg voor botanische en zoölogische verzamelingen, de Distr. Commissaris H. van Breen, voor de aanrakingen met de Boschnegers en de mijn-ingenieur B. von Faber van gouvernementswege. Het doel van de reis was de Gonini met hare beide armen, de Wilhelmina- en de Emmarivieren te verkennen en deze met het gebergte dat die rivieren insluit in kaart te brengen. Aan Loth, die de rivieren heeft ontdekt, was door de Boschnegers medegedeeld dat deze op het Toemoek-hoemak-gebergte ontspringen. De capaciteit van de Gonini had reeds van te voren kunnen doen vermoeden, dat hare bronnen niet ver naar het zuiden konden liggen. Het bleek dan ook dat de genoemde bronrivieren op het noordelijker gelegen Oranje-gebergte ontspringen. De Emmarivier werd door Franssen Herderschee, de Wilhelmina-rivier door De Goeje opgenomen. Von Fabers' onderzoek was in zekeren zin een teleurstelling omdat er geen goud gevonden werd. Daarop voer men de Lawa verder op en werden op het Cottica-gebergte in Fransch Guiana, op den De Goeje-top en op den Knopaia moi of Piton Vidal, bij de bronnen van de Itani, metingen verricht, die echter niet aansloten bij die van de eerste twee expedities. De Goeje maakte van de gelegenheid gebruik om iets van de talen der Indianen, waarmede aanraking verkregen werd, te leeren, hetgeen hem goed te pas kwam bij zijn volgende reizen. Het resultaat van de Gonini-expeditie was, behalve de verkenning van het stroomgebied dezer rivier, het opnemen en in kaart brengen van een groot deel van het Lely-gebergte, een deel van de Lawa en de Itani en van het Toemoekhoemakgebergte. Het Verslag van de Gonini-Expeditie verscheen in het T.A.G. van 1905; als bijlagen zijn daarbij gevoegd een verslag van De Goeje van de astron. plaatsbepalingen, een lijst der verzamelde ethnographica en een beschrijving door Jhr. L.C. van Panhuys van de medegebrachte afdrukken van ornamenten. In Febr. 1904 in het vaderland teruggekeerd trokken reeds op 1 Juni d.a.v. Franssen Herderschee, De Goeje en Versteeg opnieuw naar Suriname, thans om het brongebied van de Tapanahoni op te nemen. De expeditie duurde van Juli-December. De hoofdpunten van het werkprogram waren: 1o. het onderzoeken en in kaart brengen van het stroomgebied der rivier, 2o. het verbinden van de metingen der Saramacca- aan die der Gonini-Expeditie. 3o. zoo | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijk door een landtocht het brongebied van de Suriname-rivier bereiken en die rivier verkennen. Deze weg om het brongebied van de Suriname te bereiken werd gekozen modat wel van de Boven-Tapanahoni, maar niet van de Boven-Suriname vaststond dat er Indianen woonden. De eerste twee punten van het program werden met goed gevolg ten uitvoer gebracht. De Tapanahoni met hare beide armen, de Paloemeu en de Boven-Tapanahoni, werden tot nabij de bronnen in kaart gebracht; door De Goeje werd, met behulp van Indianen van de Paloemeu, en een Indianen pad gebruikend een landtocht gemaakt over het Toemoekhoemak-gebergte naar de Paroe, een noordelijke zijrivier van de Amazone, en grootendeels de ligging bepaald van een uitgestrekten bergketen, die het bekende gedeelte van het Toemoekhoemak-gebergte met den Wilhelmina-keten en het Oranje-gebergte verbindt. Hij was de eerste Nederlander, die het zuidelijk grensgebergte overschreed. De uitloopers van den bedoelden verbindingsketen vormen hier en daar reusachtige granietmassa's, welke hoog boven het omringend oerwoud uitsteken en waarvan de Roseveltpiek en de grillig gevormde Kassikassima zich 700 M. boven het niveau der zee verheffen. Met uitzondering van deze grootendeels kale granietmassa's is het geheele gebied één dicht oerwoud. Van een landtocht naar de Suriname-rivier moest worden afgezien, omdat de Indianen van het brongebied der Tapanahoni weinig of niets van die rivier wisten of wilden mededeelen. Op ethnographisch en linguisthisch gebied waren de uitkomsten dezer reis hoogst belangrijk. In hoofdzaak door De Goeje werd een rijke collectie ethnographica bijeen gebracht, die zich in 's Rijks Ethnographisch Museum te Leiden bevindt; hij vulde de lijst van Coudreau over de taal der Ojana's aan en stelde een uitgebreide woordenlijst van de taal der Trio's samen. Versteeg verzamelde 470 planten en 300 insecten en andere dieren. Het Verslag der Tapanahoni-expeditie, door Franssen Herderschee verscheen in het T.A.G. van 1905, met de bijlagen: Verslag van de astron. plaatsbepalingen door De Goeje, Verslag van het voorl. onderzoek van de gesteente-monsters der Tapanahoni-expeditie, door den mijn-ingenieur A. Thie en van die der Gonini-expeditie door H.N. Duyfjes, Verslag van de afdrukken van ornaamenten door Jhr. L.C. van Panhuys. Een uitvloeisel van deze reis was De Goeje's Bijdrage tot de Ethnographie der Surinaamsche Indianen (Intern. Archiv für Ethn. Suppl. zu Bd. XVII, Leiden 1906.) Een oogenblik scheen het of de met zooveel beleid aangevangen en met groote voortvarendheid voortgezette arbeid zou blijven steken. In het voorwoord van evengenoemd verslag verklaarde de Comm. tot wetensch. onderzoek v. Suriname dat het onderzoek, hetwelk zij zich ten doel had gesteld, afgesloten was, niet omdat het gansche binnenland in kaart was gebracht, maar omdat zij vreesde dat de toestand in de kolonie niet zou veroorloven het bedrag beschikbaar te stellen noodig om het nop ontbrekende deel in kaart te brengen. Gelukkig kwam dit anders uit. In hetzelfde nummer van het T.A.G. waarin het evengenoemde verslag was opgenomen. verscheen een artikel van De Goeje, ‘De stand van het wetensch. onderzoek in Suriname’, waarin werd opgesomd wat er reeds verricht was en wat er nog te doen viel: 50% van de oppervlakte van het land was verkend, 30% was reeds van vroeger bekend, 20% ontsierde nog als witte plek de kaart. Voorts gaf hij in bijzonderheden aan wat er nog te doen overbleef en wees de verschillende wegen aan waarop dit gedaan kon worden. ‘Het einddoel - zoo schreef hij - is thans niet ver meer verwijderd; nog een korte wijle doorgezet, en het werk is voltooid.’ Spoediger dan men had mogen verwachten nam het bestuur van het Aardrijksk. Genootschap het initiatief om een vijfden tocht te organiseeren, n.l. de Toemoekhoemak-Expeditie, die van Juli-Dec. 1907 geduurd heeft. De Regeering gaf weer een subsidie van ƒ20.000. Leider was De Goeje, die nu voor de derde maal naar de binnenlanden van Suriname trok; hem vergezelde Luit. t/z. 2e kl. H. Bisschop van Tuinen; ander Europeesch personeel ging niet mee. Het plan van den tocht was: de Marowijne - Tapanahoni opvaren tot het brongebied van de Paloemeu; van daar beproeven door een landtocht het gebied tusschen deze rivier en het brongebied van Corantijn en Trombetas te verkennen en zooveel mogelijk gegevens te verzamelen om de waterscheiding, die volgens het inmiddels aanhangig gemaakte wetsontwerp tot goedkeuring van een grensverdrag tusschen Nederland en Brazilië (zie GRENZEN VAN SURINAME), de zuidgrens der kolonie zou vormen, in kaart te brengen. Ging alles goed, dan zou men trachten ook in noordwestelijke richting door te dringen en zoo het uitvoerbaar bleek, zonder aan andere eischen te kort te doen, de Suriname-rivier te bereiken, dan zou men langs dezen weg terugkeeren. Planten en dieren zouden niet verzameld worden. De reizigers voeren de Paloemeu op tot twee dagreizen voorbij het Trio-dorp Majoli, trokken van daar langs een Indianenpad in nagenoeg zuid-westelijke richting en bereikten in 4 dagmarschen een kreekje, dat naar de Paroe stroomde; de waterscheiding was dus overschreden en de reizigers bevonden zich nu op Braziliaansch grondgebied; den tocht voortzettende werd de waterscheiding nogmaals overschreden en bevond men zich weer op Surinaamsch grondgebied. Op het Trio-dorp Apikollo, waar de ontvangst niet vriendschappelijk was, werd halt gehouden. Vandaar werd nog een marsch gemaakt naar de Sipaliwini, waarmede het brongebied van de Corantijn was bereikt. Op deze landreis waren de reizigers verscheidene open savanna's doorgetrokken. De terugreis had langs denzelfden weg plaats. Van een terugkeer langs de Suriname-rivier moest worden afgezien omdat het onzeker was of er in het brongebied Indianen woonden, van wie de reizigers hulp konden krijgen. Van het plan om, na terugkeer, de Suriname van het noorden uit op te nemen kon niets komen omdat beide reizigers aan malaria leden. De loop van de waterscheiding, door De Goeje op zijne kaart aangegeven, kwam in hoofdzaak overeen met dien in het bovengenoemde artikel De Grenzen van Nederl. Guiana (T.A.G. Dec. 1898) geteekend. De resultaten van deze, ook op ethnologisch en linguistisch gebied zeer vruchtbare reis werden neergelegd in het Verslag der Toemoekhoemak-expeditie (T.A.G. 1908) met de bijlagen: Aardrijkskunde, enz., door de Goeje, Beschr. der gesteenten door J.A. Grutterink, en Handelstaal der Joeka's met de Trio's en Ojana's, door De Goeje. Verder publiceerde De Goeje in het T.A.G. van Maart 1909 een studie over Aardrijksk. namen in Guyana en omliggende landen (blz. 278-294), in Bd. XIX (1910) van het Intern. Arch. für Ethn., onder den titel Beiträge zur Völkerk. von Surinam, een voortzetting en aanvulling van zijne studie in den jaarg. 1906 en daarna een groot werk, Etudes Linguistiques Caraïbes (Verhand. d. Kon. Akad. v. Wetensch. te Amst. Afd. Letterk., nieuwe reeks, 1910, deel X, no. 3). Spoedig volgde weer een nieuwe onderzoekings- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reis, n.l. de Suriname-Expeditie (van Juni-Nov. 1908), onder leiding van den Luit. t/z. 1ste kl. J.G.W.J. Eilerts de Haan, met als tweeden topograaf, den Luit. t/z. 2e kl. R.H. Wijmans en als zoöloog-botanicus de Officier v. Gezondh. Dr. J.H.A.T. Tresling. Het doel was: de verkenning van het bovenstroomgebied van de Suriname; te trachten de bergtriangulatie van de Gonini- en Tapanahoni-expedities te verbinden aan die van de Saramacca- en Coppename-Expedities; zoo mogelijk uit het brongebied van de Suriname de waterscheiding met dat van de Corantijn over te trekken en dit stroomgebied van uit een of meer punten te verkennen. Het geheele program werd met goed gevolg uitgevoerd. De bergen van het Marowijnegebied werden door een doorloopend driehoeksnet verbonden aan het beginpunt der Coppename-Expeditie en aan de bergen van het boven-stroomgebied van de Corantijn. Het bleek verder dat het Wilhelmina-gebergte geen voortzetting was van den Toemoekhoemak-keten, maar dat ten zuiden er van een ander gebergte zich verheft met toppen van 600-1000 M. Op den landtocht naar het stroomgebied van de Corantijn werd een rivier ontdekt, die zooals bij de volgende expeditie zou blijken, terecht voor een zijrivier van de Corantijn werd gehouden en die den naam Lucie-rivier kreeg. Verder werd bevonden, dat in het boven-stroomgebied van de Suriname en in de beide bronrivieren, de Gran-rio en de Pikien-rio, geen Indianen woonden, hoewel uit de gevonden slijpgroeven bleek dat zij er vroeger gewoond hebben. Het Verslag van de Expeditie naar de Suriname-rivier verscheen in het T.A.G. van 1910, met bijlagen over de bergtriangulatie, de taal der Saramacca-negers, benevens eenige ethnographische opmerkingen en voorts een door Dr. A. Pulle bewerkte lijst van de door Tresling verzamelde planten. Te verkennen bleef nog over de zuid-westhoek der kolonie. Deze taak nam de 7de expeditie, die naar de Corantijn (Juli 1910-April 1911) op zich, weer onder leiding van Eilerts de Haan, met den Luit. t/z. 2e kl. C.C. Käijser als tweeden topograaf en den Offic. v. Gezondh. der Kon. Ned. Marine, J.F. Hulk als medicus en voor het botanisch en zoölogisch verzamelen. De expeditie moest, volgens het plan, de Suriname-rivier en de Gran-rio opvaren, over land de Lucie-rivier bereiken, deze afvaren en zoo in de Corantijn komen. Deze reis zou niet zoo voorspoedig afloopen als de zes vorigen. Op 18 Aug. overleed een der arbeiders, Julius Helder, aan malaria en reeds 29 Aug. bezweek ook Eilerts de Haan (zie aldaar) aan malaria. Trots al de moeilijkheden, die zich ten gevolge van deze sterfgevallen voordeden, besloten Käijser en Hulk de reis voort te zetten, zonder de Boschnegers, die in het overlijden van Helder en de Haan een slecht voorteeken zagen en weigerden verder te gaan. Het afvaren en in kaart brengen van de Lucie-rivier en de metingen op verschillende hoogten duurden van 12 Oct. tot 19 Dec. Den 21en Dec. werd de reis stroomopwaarts de Corantijn aanvaard, waarbij zooveel mogelijk de Hollandsche oever werd gehouden om geen zijrivieren voorbij te varen. Den 10n Jan. werd de Sipaliwini opgevaren en den 18n werd de boom bereikt, waarop De Goeje op 30 Sept. 1907 het eindpunt van de Toemoekhoemak-expeditie door insnijding had aangeduid. Nadat de opmetingen verricht waren, werd 11 Febr. de terugtocht aanvaard. Het afvaren van de Corantijn leverde niet veel bijzonders op. De New River werd niet opgenomen. Het Verslag der Corantijn-Expeditie, door C.C. Käijser werd in het T.A.G. van 1912 gepubliceerd; als bijlage zijn daarbij gevoegd lijstjes van Trio- en Saloema-woorden. Zoo is dan in een tijdsverloop van 10 jaren door deze zeven expedities de witte plek van de kaart van Suriname verdwenen en met groote voortvarendheid ingehaald wat gedurende een paar eeuwen verzuimd was. Het bergland is in kaart gebracht, de rivieren zijn tot haar bronnen opgenomen. De moed, het beleid en de volharding der leiders en hunne medereizigers zijn boven allen lof verheven. Maar het welslagen der ondernemingen was voor een niet gering deel ook te danken aan de toewijding, trouw en plichtsbetrachting der Surinaamsche opzichters en arbeiders, van welke velen onderscheidene tochten hebben medegemaakt. Van velen vindt men de namen in de reisverslagen vermeld. De medewerking der Boschnegers heeft in vele gevallen te wenschen overgelaten; zij hebben den leiders dikwijls veel last en tijdverlies bezorgd, maar nooit is het zoover gekomen, dat zij een expeditie hebben doen mislukken. Bij elk der verslagen is een uitvoerige kaart gevoegd, samenvattende de resultaten op topographisch gebied. Een naar deze kaarten alsmede naar die van Cateau van Rosevelt en die van Loth, door den Chef der opnemingsbrigade van Suriname, F.E. Spirlet, samengestelde overzichtskaart van Suriname op de schaal 1:800.000 verscheen in Oct. 1915. Op de Aardrijksk. tentoonst. te Amsterdam in Sept. en Oct. 1913 waren te zien een kaart der Ontdekkingsreizen en Wetensch. reizen in Suriname, 1836-1911, schaal 1:500.000, samengesteld aan het Geogr. Inst. d. Rijksuniversiteit te Utrecht door J. Schokkenkamp en een kaart op dezelfde schaal, samengesteld door Prof. J.A. Grutterink en waarop de tot 1913 bekende geol. gegevens zijn aangegeven. De topographische expeditiën zijn hier achter elkaar behandeld. Vermeld moeten nog worden de geologische en mijnbouwkundige onderzoekingen van den staf van de Maatschappij Suriname van 1898-1901, in het bijzonder door de mijn-ingenieurs G.C. du Bois en A.P. Langenheim, de geologisch-mijnbouwkundige onderzoekingen van gouvernementswege door Prof. C.J. van Loon en den mijn-ingenieur A.J. Gouka, vergezeld van den Gouv. Landmeter W.L. Loth, in 1903, voortgezet, onder leiding van den mijn-ingenieur E. Middelberg (1904-1907), door de mijn-ingenieurs B. von Faber (1903-1906), J.A. Grutterink (1904-1905), C.W. Visser (1904-1907, in Suriname overleden in 1907), G. Duyfjes (1904-1907), B.F.P. Römer (1905-1906) en J. Loth (1906-1907). (Zie de geschriften op al deze onderzoekingen betrekking hebbende in de litt. bij AARDKUNDE); voorts de exploratiën noodig geweest bij den aanleg van den spoorweg van Paramaribo naar de Sarakreek onder leiding van den ciciel ingenieur Jhr. J.C. van Reigersberg Versluys van 1903-1908 en de exploraties ingesteld door de ambtenaren van het boschwezen, nadat deze dienst was ingesteld als een gevolg van het onderzoek door A.H. Berkhout in 1903 gedaan (zie BOSCHBEHEER). Omstreeks 1902 exploreerde Maurice Guffroy de Lawa (zie zijne Carte de la Guyane française, Paris 1903 op een schaal van 1:500.000) De reis van Prof. F.A.F.C. Went in 1901 werd ondernomen ter bestudeering van de landbouwtoestanden (zie CACAO, CULTUURTUIN en SUIKER). Het botanisch onderzoek is onder dit hoofd behandeld. Ten slotte is hier nog te vermelden de ornithologi- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche verzamelreis van Jhr. W.C. van Heurn van 29 Mei-22 Oct. 1911 (Zie litt. bij AVES). Litt. Behalve in de den tekst genoemde geschriften Notulen v.d. 9e gemengde algem. verg. (29 Mei 1899) en latere notulen d. Maatsch. ter bevordering v.h. natuurk. onderz. d. Ned. Koloniën. - Hollandsche revue van 25 Mei 1901 (over de reis van Dr. H. van Cappelle). - Suriname-nummer van Nederlandia, Sept. Oct. 1903. - G.M. Versteeg. Op Expeditie in Suriname (Elsevier's geïll. Maandschr. Sept., Oct. en Nov. 1905). - J.A. Polak, Hist. overz. v.d. goudindustrie in Suriname, 's-Gravenh. 1908. - Jhr. C.J. van Reigersberg Versluys, Aanteek. betr. spoorweg-aanleg in Suriname (De Ingenieur van 29 Febr. 1908). - W.H.R. van Manen, Die Erforschung von Surinam während des letzten Jahrzehnts (Globus, Bd. XCV, 25 Febr. en 4 Maart 1909). - E.B.J. Luitink, Nederl. Ontdekkingswerk in Suriname (Neerlandia 2 Febr. 1913). - Catalogus v.d. Kol. aardr. tentoonst. te Amst. van 20 Sept-31 Oct. 1913. - Catalogus v.d. Natuurwetensch. tentoonst. te Amst. in April 1915. - Dr. M.J. Sirks, Indisch Natuuronderzoek, Amst. 1915, blz. 284-294 (Mededeeling no. VI v.h. Kol. Instit. te Amst.). - Voorts de mededeelingen in de verschillende jaargangen v.h. T.A.G., die van Jhr. L.C. van Panhuys op de Amerikanisten congressen en de regeerings-mededeelingen in de Kol. Verslagen sedert 1900. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. De Nederlandsche Antillen.De geringe omvang der eilanden maakt het verklaarbaar dat hunne geheele oppervlakte reeds spoedig na de inbezitneming in groote trekken bekend was. Er verschenen dan ook reeds vroeg kaarten van de verschillende eilanden, waarover elders gehandeld zal worden. De meeste dier oude kaarten waren min of meer schetsmatig. In de kaartenverzameling van het Rijks-Archief bevinden zich tal van manuscript-kaarten van de eilanden, vooral van Curaçao, bijna allen van deelen van het eiland. De op trigonometrische opmetingen van Curaçao berustende kaarten, door den staf van den Luit. Gen. Baron C.R.F. Krayenhoff (zie KRIJGSMACHT, blz. 428) vervaardigd en gevoegd bij zijn verslag van 1825 zijn niet gepubliceerd. Over de kaarten in verschillende jaargangen van het T.A.G. zal elders gehandeld worden. Mijnbouwkundige onderzoekingen naar het voorkomen van goud- en zilver op de Benedenw. Eilanden werden onder het bestuur van du Fay (1721-1730) op last van de Compagnie gedaan, die daartoe een Noordsch bergwerker, Paulus Printz uitzond (Zie Hamelberg. De Nederl. op de W.-I. eilanden, Amst. 1909 blz. 141 en Documenten blz. 142 vlg.) Printz vond alleen op Aruba sporen van goud en zilver. Over de onderzoekingen van den bergraad Stifft op Aruba zie GOUD-INDUSTRIE, blz. 318. Van particuliere zijde werden in 1875 onderzoekingen gedaan naar het voorkomen van phosphaat door Dr. Wendel, een Duitsch geoloog, Dr. Way, een Engelsch chemicus en den mijn-ingenieur uit Freiburg, Graff (zie A.M. Chumaceiro Az. De natuurlijke hulpbronnen van de kolonie Curaçao, 's Gravenh. 1879, blz. 17). In 1884 stelde Prof. K. Martin een geologisch onderzoek in op de Benedenw. Eilanden, G.F.A. Molengraaf op St. Eustatius en St. Martin. (Zie hunne geschriften onder AARDKUNDE). Van 1908-1911 is het geologisch-mijnbouwkundig onderzoek voortgezet door den mijn-ingenieur G. Duyfjes, wiens rapporten te vinden zijn in de Koloniale Verslagen over die jaren. In 1911 vertoefde Prof. J.A. Grutterink op Curaçao in verband met een onderzoek der phosphaatmijnen van Santa-Barbara (Zie PHOSPHAAT). Te vermelden vallen hier nog; het door den mijn-ingenieur D.F. Schuiling voor het Bonaire Phosphaat syndicaat te 's Gravenh. in 1911 ingestelde onderzoek op Bonaire en het in hetzelfde jaar door den mijn-ingenieur G.P.H. van Musschen-broek, voor de Industrie- en Mijnbouwmaatschappij Titan te 's-Gravenhage, ingestelde onderzoek naar de ontginbaarheid van het ijzerertszand, dat op St. Eustatius voorkomt (Zie Kol. Verslag, Curaçao 1911 hoofdst. N. § 2). Het botanisch onderzoek is onder dit hoofd behandeld. Van Dec. 1904-Dec. 1905 stelde Dr. J. Boeke een onderzoek in van de marine-fauna der eilanden, voortgezet door Dr. P.J. van Breemen. In opdracht van de Regeering bezocht Prof. F.A.F.C. Went in Dec. 1901 en Jan. 1902 de eilanden ten einde een onderzoek in te stellen naar den toestand van land- en tuinbouw. Terzelfder tijd bevond zich daar de civiel-ingenieur D.H. Havelaar om, in opdracht der Regeering, in het belnag der cultures een onderzoek in te stellen naar den toestand der bevloeiingswerken en van de waterverschaffing (zie hunne rapporten in de Kol. Versl. 1902 en 1903). Toen, in verband met deze rapporten, het voornemen werd opgevat om het bevloeiingswezen op Curaçao te verbeteren, deed het gemis van goede topographische kaarten zich gevoelen. De Regeering besloot toen de eilanden topographisch te doen opnemen, waartoe in 1906 een topograaf van den Topogr. Dienst in Ned. Indie, J.V.D. Werbata, naar Curaçao werd gedetacheerd. In het begin van 1911 werd de topogr. kaart van het eiland op een schaal van 1:20.000 in 18 bladen in den handel gebracht. Van deze kaart was op de aardrijksk. tentoonst. te Amst. in 1913 een exemplaar te zien, waarop Prof. Grutterink door verschillende tinten de hoogten heeft aangegeven. In 1912 verscheen de kaart van het stadsdistricts, schaal 1:5000 in 2 bladen; in hetzelfde jaar de topogr. kaart van Aruba, schaal 1:20.000 in 8 bladen; in Oct. 1915 die van het Nederl. gedeelte van St. Martin in 2 bladen en die van St. Eustatius in 1 blad. De triangulatie van Aruba en Bonaire werd door kapitein L. Lens in Juni 1909 beëindigd en de verdere topogr. opneming door Jonckheer verricht, daartoe door Werbata opgeleid. Over de opmetingen zie men het Jaarverslag van den Topogr. dienst in Ned. Indie, Batavia 1907, blz. 128 en 1909, blz. 228. De kaart van Bonaire in 6 bladen is (Jan. 1916) ter perse. Ten slotte zij hier nog vermeld de reis van H. van Kol in 1903, voornamelijk ondernomen met het doel de economische en sociale toestanden op de eilanden te bestudeeren. Zie zijn boek ‘Naar de Antillen en Venezuela’, Leiden 1904. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onteigening.De wetgeving der koloniën Suriname en Curaçao spreekt van onteigening - gelijk die van het moederland - indien aan een bepaald iemand in afwijking van het gemeene, d.i. voor allen geldende, recht diens eigendom wordt ontnomen. De regeerings-reglementen van Curaçao en Suriname (resp. in art. 139 en 118) bepalen, als in Nederland de grondwet, dat aldus niemand van zijn eigendom kan worden ontzet dan indien het algemeen nut dit vordert en tegen volledige schadeloosstelling, welk beginsel voor de kolonie Curaçao nader is uitgewerkt in de verordening opgenomen in het P.B. van 1887 no. 23, terwijl de regeling voor Suriname wordt gevonden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het G.B. van 1904 no. 37. Hoewel beide klaarblijkelijk zijn geschreven met het oog op de onteigening van onroerend goed, is de onteigening van roerend goed nergens verboden. In hoofdzaken bevat de Curaçaosche verordening (een getrouwe copie der nederlandsche wet van 1852) het volgende: De onteigening, slechts mogelijk in het algemeen belang, kan plaats hebben ten name van bijzondere personen of vereenigingen, aan wie de uitvoering van het werk, dat onteigening vordert, is toegestaan. De verklaring van het algemeen nut geschiedt in den vorm eener verordening. Daarbij worden de aard en strekking, zoomede de hoofdpunten ter bepaling der algemeene richting van het werk aangewezen, en bij kanalen en wegen zooveel mogelijk de plaatsen, door welke zij zullen loopen. Tevoren is belanghebbenden de gelegenheid gegeven, naar aanleiding van de ter inzage liggende plannen en kaarten, hunne bezwaren schriftelijk aan den Gouverneur kenbaar te maken, alzoo zich uit te spreken over het algemeen belang van het te ondernemen werk; doch beroep tegen bedoelde verklaring is er niet. Nadat deze verklaring van het algemeen nut verordening is geworden, benoemt de Gouverneur eene commissie, teneinde de bezwaren van belanghebbenden met betrekking tot de aanwijzing der te onteigenen perceelen te hooren. Binnen acht maanden nadat deze commissie haar taak heeft volbracht, worden bij gouvernementsbeschikking de te onteigenen perceelen definitief aangewezen. De beschikking wordt in de couranten gepubliceerd en daarenboven op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt. Alsnu is het de taak der onteigenende partij te pogen bij minnelijke overeenkomst den eigendom der aangewezen perceelen te verkrijgen, en eerst wanneer dit pogen vruchteloos blijkt, kan zij door den rechter de onteigening der perceelen laten uitspreken en het bedrag der schadeloosstelling doen vaststellen. Tot dit laatste benoemt eventueel de rechter, het Hof of de Raad van Justitie, onder welks rechtsgebied de goederen gelegen zijn, een of meer deskundigen in oneven getale, teneinde hem voor te lichten. De waarde van het te onteigenen goed wordt objectief geschat, zoodat met het belang, dat het goed speciaal voor den onteigende had, geen rekening mag worden gehouden. Het vonnis van onteigening vervalt, indien niet binnen zes maanden, nadat het in kracht van gewijsde is gegaan, de schadeloosstelling betaald is of, als de onteigende weigert deze aan te nemen, geconsigneerd. Na betaling of consigneering der schadeloosstelling kan de onteigenende partij op bevelschrift van den voorzitter van het Hof of den Raad van Justitie zich desnoods door middel van den sterken arm in het bezit der onteigende goederen doen stellen. Het vonnis van onteigening wordt tegen overlegging van een duplicaat der kwitantie van betaalde schadeloosstelling of van een afschrift der presidiale beschikking, waarbij de inbezitneming wordt toegestaan, in de openbare registers overgeschreven, waardoor de eigendom van het onteigende goed overgaat op de onteigenende partij. De onteigende heeft het recht zijn goed bij den rechter terug te vorderen tegen betaling der waarde, indien tengevolge van oorzaken, welke de onteigenende bij machte was uit den weg te ruimen, niet binnen een jaar, nadat het vonnis onherroepelijk werd, met het werk is begonnen of de arbeid een jaar is gestaakt of wel blijkbaar het werk niet tot stand zal komen. Ter afwering eener gevreesde of tot het stuiten van den voortgang eener aanwezige besmetting kan uit krachte eener beschikking van den Gouverneur en wanneer het gevaar slechts voor een der eilanden buiten Curaçao is te duchten, van den Gezaghebber, worden onteigend. In zeer dringende gevallen kunnen zelfs de ambtenaren van het openbaar ministerie daartoe overgaan. Van besmetting verdachte goederen kunnen onmiddellijk in beslag worden genomen. De schadevergoeding wordt, indien partijen het niet kunnen eens worden, bepaald door den kantonrechter. De eigendom gaat niet over op den onteigenende vóór de schadeloosstelling is betaald, althans geconsigneerd. Wanneer in geval van oorlog of brand oogenblikkelijke inbezitneming volstrekt noodzakelijk wordt geacht, kan dit op last van de hoogste burgerlijke of militaire overheid, ter plaatse aanwezig, geschieden. De eigendom gaat dan onmiddellijk over op dengene, in wiens naam de inbezitneming is geschied. De schadevergoeding wordt ook hier door den rechter bepaald, wanneer partijen het niet kunnen eens worden. Wanneer het goed niet langer voor het beoogde doel noodig is en er nog geen drie jaren sinds de onteigening zijn verloopen, is de onteigende bij voorkeur gerechtigd het goed tegen taxatie terug te nemen. De verordening van Suriname wijkt in hoofdlijn belangrijk af van de nederlandsche wet op de onteigening en bepaalt: Nadat belanghebbenden gelegenheid is gegeven de plannen en teekeningen voor het tot stand te brengen werk in te zien en hunne bezwaren tegen het werk als zoodanig zoowel als tegen de wijze van uitvoering schriftelijk bij den Gouverneur in te brengen, en mondeling desgewenscht het geopperde toe te lichten, wordt bij koloniale verordening, aanwijzende aard, strekking en de hoofdpunten ter bepaling van de richting van het werk, het algemeen nut verklaard. Daarna wordt bij besluit van den Gouverneur, de Raad van Bestuur gehoord, de onteigening der in dat besluit nauwkeurig te noemen perceelen uitgesproken, hetgeen binnen één jaar, nadat het algemeen nut van het tot stand te brengen werk is verklaard, moet geschieden. Dit besluit strekt den onteigenende tot titel en wordt overgeschreven in de openbare registers tegen overlegging der kwitantie van betaalde, of bewijs der verzekerde schadeloosstelling. Binnen veertien dagen na het in werking treden van bovenbedoeld besluit moet de onteigenende partij een aanbod doen voor de te betalen schadeloosstelling. (Tegen consignatie van dit aanbod is aan het gouvernement vergund zich zoo noodig onmiddellijk in het bezit van het onteigende goed te stellen). Kunnen partijen het over het bedrag der schadeloosstelling niet eens worden dan wordt dit door den kantonrechter vastgesteld, met beroep op het Hof van Justitie. Onteigenen doet de rechter alzoo in Suriname niet. Bij de procedure om tot vaststelling van het bedrag der schadeloosstelling te komen worden soortgelijke regelen gevolgd als in Curaçao van kracht zijn. Wanneer het noodzakelijk blijkt, kan de onteigenende partij, die harerzijds hare verplichtingen nakwam, zich op een bevelschrift van den president van het Hof van Justitie desnoods met den sterken arm het bezit der onteigende goederen verschaffen en ook hier zal het goed bij voorkeur aan den onteigende tegen taxatie worden terug gegeven, wanneer de eigendom voor den onteigenende niet meer van belang is. In geval van brand, watersnood, oorlog of oorlogsgevaar en oproer is de hoogste burgerlijke of militaire overheid, ter plaatse aanwezig, tot oogenblikkelijke inbezitneming bevoegd. De eigendom gaat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onmiddellijk over op dengene, in wiens naam de inbezitneming is geschied, vrij van alle lasten. Ten spoedigste wordt door bedoelde autoriteit, dus desnoods na de inbezitneming, een onteigeningsbesluit opgemaakt, dat alzoo enkel het gebeurde constateert. Met het ontzetten uit den eigendom stelt de Surinaamsche verordening gelijk: het vestigen of opheffen van zakelijke rechten en het in gebruik nemen van iemands goed. Aan de kolonie Suriname is bij G.B. 1855 no. 20 het recht voorbehouden op alle in allodialen eigendom en erfelijk bezit uit te geven gronden zoodanige wegen en kanalen aan te leggen, als zij noodig acht, zonder tot eenige vergoeding gehouden te zijn, terwijl in den model-grondbrief (te vinden G.B. 1821 no. 7) de Koning zich het recht heeft voorbehouden om ten algemeenen nutte tegen taxatie het uitgegeven land terug te nemen; waardoor onteigening eventueel overbodig zoude zijn. Volgens de ook op de koloniën toepasselijke Octrooiwet (te vinden Cur. P.B. 1911 no. 9 en Sur. G.B. 1911 no. 24) kunnen octrooien - roerende zaken - worden onteigend, terwijl voorts nog in verschillende verordeningen tot bestrijding van besmetting en in enkele mijnwetten bepalingen betreffende onteigening zijn te vinden. Eene bepaling, gelijk in de ordonnantie van Ned. Indie tot bescherming der inlandsche rechten wordt aangetroffen, zoekt men in de verordeningen van Suriname en Curaçao met betrekking tot de eventueele rechten van Indianen en Boschnegers, tevergeefs. (Zie M. de Muinck. Onteigening in de Nederlandsche Koloniën. Groningen, 1911).
M. de M. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oost en West.aant.Deze in den Haag gevestigde vereeniging werd op initiatief van mevrouw N. van Zuylen-Tromp in April 1899 opgericht. De eerste statuten werden goedgekeurd bij K.B. van 12 Sept. 1899 no. 43. Het doel der vereeniging is: den band tusschen Nederland en zijne bezittingen en koloniën in Oost- en West-Indië voortdurend te versterken, en het bevorderen, zoowel van beider gemeenschappelijke belangen, als die van Oost- en West-Indië in het bijzonder. Sedert den aanvang van 1900 heeft de Vereeniging een eigen orgaan ‘Het Koloniaal Weekblad,’ dat kosteloos aan de leden wordt toegezonden. Bovendien geeft de vereeniging geschriften uit ter meerdere bekendmaking van de verschillende staats- en particuliere betrekkingen, die in Indië te vervullen zijn. Het eerste door de vereeniging uitgegeven geschrift was een populair boekje ‘Onze West’, handelende over Suriname en de kolonie Curaçao. De vereeniging, die in verschillende steden van Nederland afdeelingen heeft, telde op 31 Dec. 1914 2430 leden. In de pogingen in de laatste jaren meermalen in het moederland aangewend om helpend op te treden wanneer de Benedenw. Eilanden, wegens het uitblijven der regens, met hongersnood bedreigd werden, heeft de Vereeniging krachtig deelgenomen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ophidia,SLANGEN. Orde van de Sub-Klasse der Sauria, tot welke sub-klasse ook de orde der Lacertilia behoort. De slangen onderscheiden zich van de hagedissen of Lacertieia doordat bij de slangen de rechter- en de linkertak van de onderkaak niet onderling zijn vergroeid, maar door een peesachtigen, elastischen band zijn verbonden, waardoor de mondopening belangrijk kan worden verwijd. Bij het meerendeel der slangen wordt deze verwijding van de mondopening nog bevorderd door de eigenaardige wijze waarop de onderkaak aan den schedel is bevestigd: nl. door een langgerekt, verticaal geplaatst beenstuk (os quadratum), dat weder samenhangt met het horizontaal achter den schedel geplaatste langwerpige tepelbeen. Bovendien zijn bij de meeste slangen de vleugel- en de gehemelte-beenderen niet paarsgewijze verbonden, maar kunnen zich vrij van elkaar bewegen, en kunnen ook de verschillende beenstukken van den schedel zich eenigszins ten opzichte van elkaar verschuiven, daar zij door elastische banden samenhangen. Ook het slijmvlies, dat de mondholte bekleedt, is zeer ruim en geplooid. Op deze wijze kunnen de meeste slangen hunne mondopening zoo zeer verwijden, dat zij in staat zijn dieren op te slokken, die een veel grooteren omvang hebben dan de breedte van hun eigen kop, zoo als b.v. de waterboa (Eunectes murinus) of de reuzenslang (Boa constrictor) die Capybara's, Paca's en Agoeti's naar binnen weten te werken. De slangen hebben voorts een zeer verlengd, ongeveer rolrond lichaam en missen de ledematen, hoewel bij sommige familien sporen van achterste ledematen aanwezig zijn, die dan als kegelvormige stompjes ter weerszijden van de aarsopening gelegen zijn; zoo b.v. bij de familiën der Boidae en der Typhlopidae. Slangen hebben geen oogleden, maar de oogen worden overdekt door de doorzichtige opperhuid, die er zich als een horlogeglas overheen welft; evenzoo ontbreekt bij de slangen eene trommelholte en eene uitwendige gehooropening. De huid is bedekt met schubben, van welke, die op den kop en die aan de buikzijde gelegen, meestal vergroot zijn en dan schilden worden genoemd. De buikschilden hebben meestal eene langwerpig vierhoekigen vorm, veel meer ontwikkeld in dwarsche dan in overlangsche richting, en bedekken elkaar eenigszins, en wel op dusdanige wijze, dat men met de hand in de richting van den kop naar den staart over de buikschilden strijkend een glad oppervlak waarneemt, terwijl als men omgekeerd van achteren naar voren strijkt men de opstaande achterkanten der buikschilden duidelijk waarneemt. Het is juist door deze opstaande kanten der buikschilden en de daarmede correspondeerende vrije uiteinden der ribben, dat de voorwaartsche beweging der slangen wordt bewerkstelligd. Alle wervels van den romp, behalve de eerste of atlas, dragen een paar ribben, die correspondeeren met de uiterlijk waarneembare dwarsrijen van schubben en met de buikschilden; in sommige slangen kan dit aantal ribben en buikschilden tot 300 bedragen. De huid en de schubben zijn geheel overdekt door eene dunne doorzichtige opperhuid, die op gezette tijden, soms vele malen in het jaar, wordt afgestooten en vernieuwd. De opperhuid laat dan het eerst los aan de lipranden, en door de zoo ontstane opening kruipt de slang als 't ware uit hare huid, deze in haar geheel als eene omgestulpte buis achterlatend. Deze overgebleven huid, die men in sommige | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevallen tusschen takken of struiken kan vinden, vertoont zoo volkomen de rangschikking der schilden en schubben van het er uitgekropen dier, dat men in vele gevallen de soort van de slang, van welke de huid afkomstig is, uit dit ledige overblijfsel kan bepalen. De meeste slangen leggen eieren, die elliptisch van vorm zijn en eene perkamentachtige schaal bezitten; enkelen zoo als de meeste adderachtigen en de ware waterslangen, z.a.b.v. de zeeslangen, zijn levendbarend. De slangen voeden zich, bijna zonder uitzondering met levende, meestal warmbloedige dieren; enkelen leven van regenwormen, sprinkhanen of nachtvlinders, terwijl die, tot de familie der Amblycephalidae behoorende, zich uitsluitend met slakken schijnen te voeden. Bij het opsporen van den buit spelen de oogen, maar ook de tong eene belangrijke rol. De tong der slangen heeft een dubbel gespleten, hoornachtig uiteinde, dat telkens buiten den mond wordt uitgestoken en, steeds in beweging zijnde, het dier van den aard der haar omringende voorwerpen op de hoogte stelt. In den toestand van rust kan de tong in een eigen scheede binnen den mond worden opgeborgen. Is de prooi eenmaal gepakt, en in den voor groote uitzetting vatbaren mond geraakt, dan maken de in dien mond geplaatste tanden eene ontsnapping onmogelijk. Die tanden toch, behalve op de kaken ook op de vleugelbeenderen en gehemeltebeenderen geplaatst, zijn allen eenigszins krom gebogen en met hunne punt naar achteren gericht. Verscheidene slangen zijn in het bezit van gifttanden; dat zijn tanden voorzien van een kanaal of eene groef, die door eene kortere of langere buis in verbinding staat met eene achter en onder het oog gelegen giftklier. Het vergift, dat in die klier wordt afgescheiden, wordt door de afvoerbuis in den tand, en verder in het lichaam van het gebeten dier gevoerd, om dit te bedwelmen of te dooden. Bij de echte giftslangen (Crotalus, Lachesis, Elaps e.a.) komt vóór in den mond in beide bovenkaakstukken één doorboorde gifttand voor; de beet van deze slangen is dan ook zeer gevaarlijk, en dikwijls doodelijk, ook voor den mensch. Er zijn echter ook slangen zooals b.v. de zweepslangen (Oxybelis) en soorten van de geslachten Erythrolamprus, Leptodira, Oxyrhopus, e.a. waar men in de rij tanden achter in de bovenkaak één of meer gegroefde tanden aantreft. Dit zijn de verdachte slangen, voor den mensch meestal ongevaarlijk, die echter door middel van die gegroefde tanden vergift in het lichaam van hun prooi kunnen brengen, waardoor deze bedwelmd, somtijds zelfs gedood wordt. Maar zelfs bij slangen met vergrootte, doch ongegroefde, volkomen gladde tanden heeft men somtijds eene zwak giftige uitwerking waargenomen, zoo o.a. bij de geslachten: Helicops en Xenodon. Uiterlijke kenmerken, waaraan men met zekerheid kan uitmaken of eene slang giftig dan wel onschadelijk is, kunnen niet worden aangegeven; het is dus raadzaam levende slangen altijd met groote voorzichtigheid te behandelen. Gelukkig zijn de giftigen zeer in de minderheid. Kappler schat, in zijne beschrijving van Suriname de verhouding van het aantal giftslangen tot dat der onschadelijken als minder dan 5 op 100. (Zie SNEKI-KOTI). Wat de levenswijze der slangen betreft, deze is bij de verschillende soorten zeer verscheiden. Terwijl zeer velen op boomen of in struikgewas leven, komen anderen weer in stilstaande of stroomende wateren voor, terwijl enkelen alleen op den grond of zelfs gravende in den bodem voorkomen, en nooit op boomen of struiken worden aangetroffen. Tot de slangen, die de laatste levenswijze volgen, behooren de Wormslangen, kleine slangen die eene wormvormige gedaante vertoonen, met kleinen kop, die even breed als het lichaam is, en een korten, stompen staart; het kleine oog, door eene schub overdekt, is bij enkele soorten geheel onzichtbaar; de rondachtige schubben zijn op het lichaam en den staart onderling gelijk en bedekken elkaar dakpansgewijze. Hiertoe behooren de familien der Typhlopidae en der Glauconidae. In de Typhlopidae is de korte, verticaal geplaatste bovenkaak voorzien van 2-5 tanden, terwijl de onderkaak geene tanden draagt; bij de Glauconidae daarentegen, is de bovenkaak horizontaal, zonder tanden, terwijl de benedenkaak van tanden is voorzien. Beiden hebben inwendige, rudimentaire bekkenbeenderen. In Suriname leeft Typhlops reticulatus, een slangetje dat eene lengte van 30 cm. kan bereiken, aan de onderzijde geelachtig gekleurd, aan de bovenzijde bruin met lichte randen om de schubben, waardoor somtijds een soort netvormige teekening ontstaat. Eene verwante soort, Typhlops lumbricalis, die ook in Suriname voorkomt, wordt iets grooter en is van boven egaal bruin en van onderen geel gekleurd. Glauconia albifrons kan 37 cm. lang worden en is van boven bruin gekleurd, dikwijls met lichte overlangsche strepen, terwijl de onderzijde licht gekleurd is en het voorhoofd, de lippen en het uiteinde van den staart wit zijn. Ook deze laatste soort wordt in Suriname aangetroffen. De derde familie der slangen is die der Boidae of reuzenslangen, groote slangen met een duidelijk van het lichaam afgescheiden, van boven naar beneden saamgedrukten kop, waarin betrekkelijk kleine oogen en neusgaten, die zich boven op den kop openen; de rug en de zijden zijn bedekt met kleine zeshoekige schubben, terwijl de buik van korte breede schilden is voorzien. De staart is betrekkelijk kort; ter weerszijden van de aarsopening zijn sporen van de achterste ledematen als knobbeltjes aanwezig. Als vertegenwoordigers van deze familie komen in Suriname voor: Boa constrictor, Eunectes murinus, benevens soorten van de geslachten: Corallus en Epicrates (zie de betreffende artikelen). Een volgende familie is die der Ilysidae, die slechts eene Surinaamsche soort omvat n.l. Ilysia scytale, eene slang, die ongeveer één Meter lang kan worden, met een cylindervormig lichaam en korten, stompen staart. De kop is ongeveer even breed als het lichaam zonder duidelijke afscheiding tusschen beiden. De schubben zijn klein, rond en glad, die aan de buikzijde iets grooter dan die op de zijden; de oogen zijn bedekt door een schildje; naast de aarsopening zijn sporen van de achterste ledematen zichtbaar. Dit schoon gekleurde dier, geteekend met afwisselend roode en zwarte ringen, leeft in holten bij de wortels van boomen, voedt zich met kleine hagedissen en brengt levende jongen ter wereld. De nu volgende familie, die der Colubridae, omvat ongeveer 9/10 van alle bekende slangensoorten, die al naar gelang der inrichting van het tandstelsel worden onderverdeeld in 3 parallelle reeksen nl: 1o. de Gladtandigen(Aglypha), die naast de gladde, soliede tanden geene holle of gegroefde tanden bezitten; 2o. de Groeftandigen (Opisthoglypha), slangen, die achter in de bovenkaak een of meer tanden bezitten, die van eene groef voorzien zijn; dit zijn de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdachte slangen, wier beet voor kleinere zoogdieren, vogels of kruipende dieren dikwijls doodelijk of bedwelmend werkt; 3o. de Gifttandigen (Proteroglypha), bij welke de voorste tanden in den bovenkaak doorboord of gegroefd zijn en in verbinding staan met een giftklier; deze behooren tot de echte giftslangen. Er komen in Suriname eene groote menigte vertegenwoordigers der Aglypha uit de familie der Colubridae voor, van welke wij de volgenden vermelden: Phrynonax sulphureus is eene groote slang, die eene lengte van 2.5 à 3 Meter kan bereiken, met 15-20 tanden in den bovenkaak, van welke de achterste iets grooter zijn dan de voorafgaande, met de schubben in 21 langsrijen geplaatst. Zij is geelbruin gekleurd, met roodbruinen kop, en somtijds met blauwzwarte dwarsstrepen. De onderzijde is lichtbruin gekleurd met donkere vlekken. Eene donkere streep loopt van af het oog over de zijden van den hals; de staart is meestal donker van kleur. Dit dier, dat in Suriname niet zeer veelvuldig schijnt voor te komen, wordt op boomen en struiken of op den bodem, somtijds zelfs in het water aangetroffen en voedt zich o.a. met padden en kikvorschen. Eene andere soort, die zich meer met kleine vogels voedt en ook jonge kuikens schijnt te bemachtigen, is Spilotes pullatus, eveneens een groote slang, die eene lengte van 2 M. kan bereiken; zij heeft 19-22 tanden in den bovenkaak, terwijl de schubben op het lichaam in 16 langsrijen zijn geplaatst. Deze slang is prachtig zwavelgeel gekleurd, met eene onregelmatige zwarte teekening. Een nog grootere soort, die zelfs 4 M. lang kan worden, is Coluber corais met 17 rijen van schubben op het lichaam, terwijl op den nek 19-21 rijen voorkomen. Dit dier is van boven donkerbruin gekleurd met licht gekleurde lipschilden en eene lichtgele onderzijde. Jonge exemplaren vertoonen langs de zijden donkere, schuin verloopende dwarsstrepen; bij oudere exemplaren is deze teekening nog slechts aan het achterste deel van het lichaam te zien. Onder de in Suriname voorkomende Aglypha, die zich in of nabij het water ophouden, en die zich onderscheiden door de boven op den kop geplaatste neusgaten en de betrekkelijk kleine oogen, noemen wij de volgende 3 soorten: Helicops angulatus met 19 rijen sterk gekielde schubben en een vrij slanken staart, die in eene kegelvormige schub eindigt, is bruin gekleurd met donkerbruine ringen en een roodachtigen buik. Dinades plicatilis is een slang met 15 rijen gladde schubben en een korten staart; zij is aan de bovenzijde roodbruin gekleurd met eene vrij breede donkerbruine streep langs de zijden, terwijl de onderzijde geelachtig gekleurd is met 4 rijen van donkere, rondachtige vlekjes. Hydrops triangularis (n.e. Watra-sneki) eveneens met 15 rijen gladde schubben, roodbruin op den rug, rood op de zijden en wit op den buik met zwarte ringen, die somtijds op het midden van den rug en van den buik onderbroken zijn, zoodat de beide halfringen niet recht tegenover elkaar staan, maar alterneeren. Een door den breeden, duidelijk van den romp gescheiden kop zeer opvallende slang, die daardoor een boosaardig uiterlijk vertoont is Xenodon severus, een krachtig gebouwd dier, dat bij eene lengte van ongeveer 1 Meter, de dikte van een kinderarm heeft. Deze slang heeft in de bovenkaak 10-12 tanden, waarop eene leege ruimte volgt en daarna nog 2 veel grootere tanden, die evenwel even als de vorigen geheel glad zijn, zonder groef of kanaal. Jonge exemplaren zijn lichtbruin gekleurd met ongeveer 12 breede donkergezoomde banden, en meestal eene ronde lichtgekleurde vlek midden op den nek. In oudere exemplaren is deze teekening veel minder duidelijk. De schubben zijn bij deze soort in 21 langsrijen geplaatst. Van de boomen bewonende Aglypha noemen wij Herpetodryas carinatus (zie aldaar) en Leptophis liocercus. Het geslacht Leptophis is een Zuid-Amerikaansch geslacht van boomslangen, die zich met kleinere zoogdieren en vogels en ook met eieren voeden. Plotseling opgeschrikt, rollen zij zich op als een horlogeveer en laten zich zoo boven uit de struiken op den bodem vallen om op die wijze den schok van den val te breken. Leptophis liocercus is prachtig groen gekleurd met een gouden glans, terwijl de onderzijde eene gele of witte kleur heeft. Het lichaam eindigt in een zeer langen, dunnen staart, de kop is duidelijk van den nek gescheiden, het oog is groot met een ronde pupil, de schubben, die in 15 langsrijen zijn geplaatst, zijn op den romp sterk gekield, uitgezonderd die van de buitenste rij, die glad zijn, evenals de schubben op den nek en den staart. De buikschilden zijn aan weerszijden hoekig omgebogen. Eene in Suriname zeer gewone soort is Petalognathus nebulatus. Deze slang heeft een zijdelings samengedrukt lichaam, een korten en dikken kop, die zeer duidelijk van het lichaam is gescheiden en groote oogen. De gladde schubben zijn in 15 rijen geplaatst, de schubben op de middellijn van den rug grooter dan de anderen. In de bovenkaak 15-16 tanden, die van voor naar achteren geleidelijk in grootte afnemen. Kleur: grijs, roodbruin en wit gemarmerd; de roodbruine vlekken vormen somtijds dwarsbanden, die de zijden en een gedeelte van den geelgekleurden buik bedekken. Verder behooren tot deze afdeeling o.a. nog de geslachten Liophis en Atractus, (zie artikelen) Aporophis en Rhadinea. Rhadinea cobella is eene van de meest algemeen voorkomende slangen in Suriname, grijsbruin gekleurd met grijsachtige dwarsvlekken, terwijl de buik geelachtig is met zwarte, vierkante vlekken. Deze soort leeft tusschen het gras in de savanna's. Eene andere soort Rhadinea merremmi leeft eveneens op den bodem, en is geelbruin of geelgroen van kleur met donkere randen om elke schub. De buik is geelgroen of olijfgroen met eene smalle, donkere grenslijn tusschen de elkaar opvolgende buikschilden. Van de 2e groep der Colubridae, de verdachte slangen met gegroefde tanden, de Opisthoglypha vindt men o.a. in Suriname: Oxyrhopus petolarius en Oxyrhopus coronatus. De slangen tot het geslacht Oxyrhopus behoorende zijn gekenmerkt door een platten kop, die, hoewel naar achteren verbreed, toch geleidelijk, zonder plotselinge vernauwing in den nek overgaat; de snuit is van voren afgerond, de bovenkaak steekt zeer duidelijk boven de onderkaak uit; het oog heeft eene verticale pupil, de gladde schubben zijn in 17 of 19 rijen geplaatst. Op de 10-15 even groote voorste tanden volgt in den bovenkaak eene leege ruimte, achter welke men 2 iets grootere gegroefde tanden waarneemt, welke vlak onder den achterrand van het oog zijn geplaatst. O. petolarius heeft 19 rijen schubben, en de schilden onder den staart zijn in 2 rijen geplaatst; zij is aan de bovenzijde donker gekleurd met lichtgekleurde dwarsbanden, van welke de eerste vlak achter den kop, op den nek, is ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaatst. Deze dwarsbanden zijn somtijds afgebroken op het midden van den rug. De onderzijde is licht gekleurd. O. coronatus heeft 17 rijen schubben, en de schilden onder den staart slechts in eene enkele rij geplaatst; zij is roodachtig of zwartbruin gekleurd met gele of roodbruine zijden en heeft een witgekleurden buik. Somtijds loopt een geelachtige dwarsband over het achterste gedeelte van den kop. Leptodira annulata, met een korten, breeden, duidelijk van den nek afgescheiden kop, geel of lichtbruin gekleurd, met eene rij van groote, bruine of zwartachtige vlekken op het midden van den rug; somtijds vloeien deze vlekken samen tot een gegolfden of zig-zag band. Achter het oog eene donkere streep; onderzijde wit. Philodryas viridissimus is een grasgroene slang met gelen buik; de gladde schubben in 19 dwarsrijen geplaatst; de romp is zijdelingsch samengedrukt; de kop duidelijk van den nek gescheiden; een vrij groot oog met ronde pupil; de staart is vrij lang en bedraagt iets meer dan ¼ van de geheele lichaamslengte. In de bovenkaak treft men 12-15 gladde tanden aan, die na een leege tusschenruimte gevolgd worden door 2 groote, gegroefde tanden. Onder de slangen door de Gonini-Expeditie verzameld is een exemplaar van deze soort voorzien van een etiket waarop: papegaaislang. Deze naam wordt in Suriname ook gebruikt voor de eveneens groen gekleurde Boa canina, tot de familie der Boidae behoorende. Verder vermelden wij uit deze afdeeling der Opisthoglypha nog: Erythrolamprus venustissima, Homalocranium melanocephalum, en de zweepslangen, tot het geslacht Oxybelis behoorende(ziede artikelen). Tot de 3de groep der Colubridae, de Proteroglypha, de Gifttandigen, behooren de onderfamilien der Zeeslangen (Hydrophinae) en de Elapsachtigen, de Elapinae, waartoe o.a. de geslachten Naja, Bungarus, Callophis, Doliophis en Elaps behooren, van welke alleen vertegenwoordigers van het geslacht Elaps in Zuid-Amerika en ook in Suriname voorkomen. (zie ELAPS). Amblycephalidae is de naam van een kleine familie van boomslangen, die zich onderscheiden door een korten, dikken kop, met zeer korten snuit en groote oogen, en daarom ook wel dikkopslangen worden genoemd. Het lichaam is duidelijk zijdelings samengedrukt en draagt meestal een langen staart. Bij deze slangen reiken de vleugelbeenderen niet tot aan het vierkante been (os quadratum) maar slechts tot het achtereinde van het gehemelte. Uiterlijk zijn de leden van de familie der Amblycephalidae dadelijk te herkennen aan de rangschikking van de schilden onder den kop: de overlangsche groep, die men bij alle andere slangen tusschen die schilden aantreft ontbreekt nl. bij deze familie. De tanden zijn altijd glad, zonder kanaal of groef; het voedsel van de dikkopslangen bestaat uit slakken. In Suriname komen 3 soorten voor: Dipsas bucephala, met 13-14 tanden in de bovenkaak; de vleugelbeenderen zonder tanden; de schubben in 13 rijen, die van de middelste rij duidelijk vergroot; de kop duidelijk afgescheiden van den nek; een verticale pupil in het groote oog. Kleur roodbruin, met meer of minder duidelijke donkere dwarsbanden, benevens een rij van lichtgekleurde vlekken langs de zijden, welke vlekken zich voor een gedeelte op de buikschilden uitstrekken. Leptognathus catesbyi en L. pavoninus zijn 2 verwante vormen, die echter wel tanden op de vleugelbeenderen bezitten. Beiden hebben 13 rijen schubben, van welke die van de middelste rij breeder zijn dan de daarnaast liggende schubben, maar dit verschil in breedte is bij L. pavoninus veel minder sprekend dan bij L. catesbyi, waar de breedte van die schubben 2 maal hare lengte bedraagt. L. catesbyi heeft een meer zijdelings samengedrukt lichaam, terwijl L. pavoninus slanker en ronder is. Beiden zijn lichtgeel gekleurd met roodbruine vlekken op den rug, welke vlekken zich op de zijden uitbreiden; bij L. pavoninus zijn deze vlekken veelal omgeven door een witten rand. Ten slotte nog de familie der Viperidae. Bij de slangen tot deze familie behoorende is de bovenkaak zeer kort en dik, en door middel van een dwars geplaatst beenstuk (os transversum) zoodanig met het vleugelbeen verbonden dat de groote, krom gebogen gifttand, die in toestand van rust neergeslagen is en verborgen in een plooi van het tandvleesch van de bovenkaak, bij het openen van den bek loodrecht opgericht wordt. Behalve dezen gifttand en daarnaast geplaatste reservetanden, die moeten dienen om den gifttand te vervangen, indien deze beschadigd of afgebroken is, draagt de bovenkaak der Viperidae geen andere tanden. Verreweg de meeste Viperidae zijn levendbarend; allen zijn hoogst vergiftig en ook voor den mensch zeer gevaarlijk. Deze familie wordt onderverdeeld in twee subfamiliën: de Crotalinae en de Viperinae. De Crotalinae onderscheiden zich door het bezit van een eigenaardige groef of holte, gelegen ter weerszijden van den kop, tusschen het neusgat en het oog. Deze holte, die hoogst waarschijnlijk een zintuig is, waarvan de functie nog geheel onbekend is, ontbreekt bij de Viperinae. Viperinae komen uitsluitend in de oude wereld voor en ontbreken zoowel in Noord- als in Zuid-Amerika. Van de Crotalinae treft men in Z.-Amerika en ook in Suriname vertegenwoordigers aan van de geslachten Crotalus en Lachesis (zie de artikelen).
Th. W.v.L.d.J. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opisthocomus hoazin,Hoatzin, een in het binnenland van Suriname voorkomende vogel, die uiterlijk doet denken, aan een toerako (Musophaga, de Afrikaansche bananenvreter) doch wiens inwendige bouw het meest tot dien van de hoenders nadert. De ontwikkelingsgeschiedenis van dezen vogel duidt in vele punten op een primitieven toestand. Eigenaardig is de onaangename lucht, die de vogels bezitten en welke zelfs aan gedroogde huiden nog waarneembaar is; in Engelsch Guiana noemt men ze daarom ook Stinking Birds. De jongen van dezen vogel klimmen met behulp van den snavel, de haakvormige klauwtjes aan de vleugels en de pooten in het struikgewas rond. De kleur is van boven bruinachtig met lichte schachtstrepen en veerranden, van onderen geelachtig bruin. De kop is versierd met een spitse kuif. Hij heeft de grootte van een kleine kip, de staart is echter veel langer. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opisthonema oglinum(Le S.) J. & E. Sprat, st. eust. Fam. Clupeidae. Haringen. Atlantische kusten van Amerika. De rugvin begint meer naar voren dan de buikvinnen, met de laatste straal zeer verlengd. De kleur is van boven blauwachtig, van onderen zilverachtig; er is een onduidelijke schouderplek; ieder rugschub heeft een donkere plek, die lengte-strepen vormen. Deze visch is zeer algemeen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opium.aant.Het ingedikte sap der onrijpe zaaddoozen van den papaver of slaapbol (Papaver somniferum L, fam. Papaveraceae) wordt in Suriname gebruikt door de aldaar wonende Chineezen en Javanen. Het gebruik onder de creolenbevolking is gering, onder | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Chineezen schijnt het dalende, onder de Javanen stijgende te zijn. De verordening van 17 Febr. 1908 (G.B. no 13) verbiedt de teelt van P. somniferum evenals die van Cannabis sativa, de Indische hennep, en regelt den invoer en verkoop. Invoer mag alleen plaats hebben door hen, die van den Gouverneur verlof hebben bekomen om het beroep van groot-handelaar in opium uit te oefenen. Verkoop geschiedt alleen door hen, die verlof hebben het beroep van groot- of van klein-handelaar in opium uit te oefenen. Volgens het besluit van 14 Dec. 1908 (G.B. no 89) wordt dit verlof alleen voor Paramaribo, Nieuw Nickerie en Albina verleend, dus niet in andere districten. Behalve deze mag niemand meer opium voorhanden hebben dan 0,05 K.G. Op apothekers, die uitsluitend voor medische doeleinden opium invoeren en afleveren, is de verordening niet van toepassing. De Gouverneur bepaalt de hoeveelheid welke de apotheker in voorraad mag hebben. (Besluit van 17 Febr. 1908, G.B. no 14). De groothandelaar betaalt een recht van ƒ1000.- de kleinhandelaar van ƒ120.- 's jaars. De verordening regelt den handel in opium in bijzonderheden en bedreigt zware straffen op overtreding der voorschriften. Met ingang van 1 Maart 1918 mag niemand meer P. somniferum (en Cannabis sativa) teelen, invoeren of in bezit hebben. Voor apothekers blijven de gestelde regels gelden. In Maart 1915 zond de Gouverneur aan de Kol. Staten een ontwerp-verordening ter goedkeuring, de strekking hebbende om bovengenoemde verordening in overeenstemming te brengen met de bepalingen van de opium-conventie, waartoe Nederland is toegetreden. In dit ontwerp - op 14 Juni 1915 goedgekeurd - wordt tevens voor de komende vier jaren een progressieve verhooging voorgesteld van het vergunningsrecht voor den verkoop van opium, loopende voor den groothandelaar tot ƒ2000 en voor den kleinhandelaar tot ƒ240. Het invoerrecht bedraagt ƒ40 per K.G. Ingevoerd werd in K.G. in
Voor Curaçao zie P.B. 1913 no. 45. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oplismenus setariusR. et Sch. Fam. Gramineae. Running mountain grass, bov. e. Kruipend gras, waarvan de bloeiwijze bestaat uit bundels aartjes (voorzien van duidelijke kafnaalden), die op afstanden van 2-0,5 c.m. geplaatst zijn langs de hoofdas; komt vooral voor in de hoogere gedeelten van de eilanden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opperbestuur.Vóór de Grondwetswijziging van 1848 had de Koning ‘bij uitsluiting’ het Opperbestuur der koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. Sedert zijn echter de woorden ‘bij uitsluiting’ komen te vervallen en moeten sommige onderwerpen, de koloniën en bezittingen betreffende, door den Koning worden geregeld in overeenstemming met de Volksvertegenwoordiging, d.i. bij de wet. Ingevolge de artikelen 61 en 62 der Grondwet is dat het geval met de reglementen op het beleid der Regeering van die Koloniën en bezittingen, met het muntstelsel en met de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen. Het Opperbestuur wordt door den Koning uitgeoefend onder de verantwoordelijkheid van den Minister van Koloniën, wiens mede-onderteekening (contraseign) vereischt wordt voor elk stuk, dat van den Koning als Opperbestuurder uitgaat en waardoor de Minister geacht wordt de verantwoordelijkheid daarvoor op zich te hebben genomen (vergelijk art. 77 Grondwet en art. 22 der Regeeringsreglementen van Suriname en Curaçao). Zie omtrent de strafrechterlijke verantwoordelijkheid van den Minister van Koloniën de wet van 22 April 1855 (St. no. 33) en de artikelen 355 en 356 van het Nederl. Wetboek van Strafrecht (St. 1881, no. 35). Een omstandig verslag van het beheer der koloniën en bezittingen en van den staat, waarin zij zich bevinden, wordt jaarlijks door den Koning aan de Staten-Generaal ingediend (art. 62 Grondwet). Dit is het zoogenaamde Koloniaal Verslag. Zie aldaar en verder de artikelen BEGROOTING, BESTUURSREGELING, COMPTABELEN en REGEERINGS-REGLEMENT. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opuntia.Fam. Cactaceae. Van dit plantengeslacht komen op de Beneden w. eilanden voor: Opuntia curassavica Mill (Kaaka di poesji en Kaliber en O. tunoides Britton et Rose (Juffrouw, Frikampeeuw, Sjangran, Toena en Toena spanjool). De tweede genoemde is de meest gewone plant van Curaçao, ja eene der voornaamste, die het karakter van het landschap bepalen. Zij wordt als een kwaadaardig onkruid beschouwd, is bladerloos, lichtgroen; de stengel bestaat uit ovale schijven (‘bladen’) van bijna een hand grootte, die, verbonden door een soort lid, met den smallen kant op elkaar staan. Jonge planten bestaan uit 1 rij schijven; later vertakken zij zich, op hoogeren leeftijd zelfs vrij sterk. De geheele plant is dicht bezet met twee soorten stekels, ingeplant op kussentjes, die in regelmatige rijen schuin over het blad zitten. Elk kussentje draagt eenige lange, dunne, harde, uiterst scherpe stekels, die bij de minste aanraking in de huid dringen en daarin afbreken. Ze staan naar alle richtingen uit. Bovendien draagt elk kussentje vele fijne, korte stekeltjes, die even gemakkelijk in de huid dringen als de groote, en jeuk veroorzaken. De schijven breken gemakkelijk af. De plant wordt meer dan 2 M. hoog; de onderstam wordt dan lichtbruin, verliest de meeste stekels, rondt zich af. De bloem is groot en zwavelgeel. De plant groeit bij voorkeur op goede aarde; vandaar dat haar veelvuldig voorkomen op een terrein dit als goede grond kenmerkt. Een afgebroken stengellid droogt slechts uiterst langzaam uit; op den grond gevallen, maakt het wortels en groeit uit tot een nieuwe plant. Ook een aan stuk gesneden lid doet zulks. Bij schoonmaak van land moet daarmee dan ook rekening gehouden worden; alle stukken moeten worden opgeruimd. Meest haalt men de omvergestooten planten met de hak bijeen in lange strooken: cadena. Verbranden toch kan men dezen cactus niet; wol branden er de stekels af en dan eet het vee, runderen zelfs met graagte, de plant. Soms wordt ze wel gebruikt om jonge dividivi-plantjes in niet-omheinde terreinen tegen geiten te beschermen. Geiten en koeien ziet men dikwijls met een geheel juffrouwenblad aan kop, poot of lichaam rondloopen; des avonds worden die er door den geitenwachter afgeslagen. Opuntia curassavica is een veel kleiner soort, die ook niet rechtop groeit, steeds neerligt in nesten, hoogstens met opstaande toppen. De afzonderlijke schijven zijn veel kleiner dan die van de bovenbeschrevene, ook minder ontwikkeld als afzondelijk lid, maar even scherp gedoornd. Deze soort komt bijna uitsluitend op de Westhelft van Curaçao voor, en daar meer in het bijzonder op de kalksteenachtige kustplateaux, vooral waar boomgroei is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beide planten bemoeilijken den toegang tot vele dividivi-bosschen en verhinderen het rapen der afgeslagen en gevallen peulen. Ook de geiten kunnen die perceelen daar niet bereiken, zoodat men juist tusschen deze doorngewassen den meesten jongen opslag van dividivi vindt. Op de Bovenw. Eilanden komen voor: O. Ficus indica Mill. (Sweet prickle) uit cirkelvormige of min of meer langwerpige, plaatvormige geledingen bestaande en voorzien van stekels; de peervormige vruchten worden gegeten. O. triacantha Haworth (Spanish lady) van de vorige te onderscheiden door de smallere, dikkere stengelheden en doordat de stekels steeds bij drietallen bijeenstaan. O. Tuna Mill (Sour prickle) van O. Ficus indica te onderscheiden door den meer vierkanten vorm der stengelleden en den kegelvorm der vruchten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oreala.Een Indianen-vestiging aan den benedenloop van de Corantijn, op den linkeroever, dus in Berbice gelegen. Over de formatie van den bodem en de beteekenis van den naam zie men onder AARDKUNDE, blz. 8. Zooals in het artikel GRENZEN VAN SURINAME is medegedeeld, bleef Oreala, destijds een militaire post, bij de in 1799 tusschen de Friderici en Van Batenburg gesloten overeenkomst, tot Suriname behooren. De Engelschen hebben echter, nadat de militaire post was opgeheven, zich, zonder verzet van onze zijde, daar neergezet. Sedert vele jaren is er een zendingspost met een school voor de Indianenkinderen. (Zie C. Quandt, Nachricht von Surinam and seinen Einwohnern, Görlitz, 1807, blz. 281. Dr. H.D. Benjamins, De grenzen van Nederl. Guiana, T.A.G. Dec. 1898, blz. 818 en 856). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oreodoxa regiaH.B.K. Fam. Palmae. Koningspalm, Palmiet. Een zeer veel aangeplante ook als straatboom bekende palm, die zeer hoog wordt. Het bovenste jonge deel wordt in azijn ingemaakt en als palmkool of kabbes gebruikt. Zie verder GROENTEN. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Orthoptera,eene orde der insecten, waartoe kakkerlakken, sprinkhanen en hunne verwanten behooren. Zij hebben krachtig ontwikkelde, bijtende monddeelen, draadvormige, meestal lange sprieten en vier vleugels, waarvan de voorste lederachtig zijn en niet worden geplooid, terwijl de veel breedere achterste vliezig zijn en waaiervormig kunnen worden opgevouwen. De gedaanteverwisseling is onvolkomen. Ook de larven leven op het land en hunne levenswijze komt ook overigens met die der volkomen insecten overeen. De kakkerlakken of Blattiden(arow. hoko-hoko), die vooral in de tropische gewesten zeer talrijk zijn, richten dikwijls door hunne groote vraatzucht veel schade aan, vooral in bakkerijen, magazijnen en voorraadkamers. Wat slechts even eetbaar is, blijkt van hunne gading te zijn, ofschoon zij aan plantaardige stoffen de voorkeur geven. De meeste, vooral de grootere soorten, zijn lichtschuwe dieren, die 's nachts op voedsel uitgaan. Zij leggen hunne eieren in betrekkelijk zeer groote pakketten, die eenigszins den vorm van een reistaschje hebben. Zoowel de afscheiding van den wand der pakketten als het toevoegen der eieren daaraan geschiedt vrij langzaam en men ziet veelal het nog lang niet gereede pakket uit het achterlijf van het vrouwelijk dier steken. De eieren staan in deze pakketten in twee rijen. Verscheidene soorten zijn door de scheepvaart kosmopolieten geworden en komen zeker ook wel in Suriname voor. Bekende inheemsche soorten zijn o.a. de Blatta Surinamensis, een lastig, onoogelijk dier van meer dan 5 cm. lengte en de nog grootere Blabera gigantea, in Suriname boschkakkerlak genaamd, die voornamelijk onder daken leeft, gemeenschappelijk met vledermuizen. Waarschijnlijk is ook de kosmopolitische Periplaneta americana uit Midden- en Zuid-Amerika afkomstig. Een tweede groep is die der roofsprinkhanen of Mantiden (sur.: Spaansche vrouw), in Suriname door een aantal soorten vertegenwoordigd. Dit zijn vreemd gevormde dieren, wier voorpooten tot het vangen van insecten zijn ingericht, doordat de beide van scherpe tanden voorziene dijen deze vastklemmen. De eigenaardige opwaarts gerichte houding der voorpooten in den rusttoestand heeft aanleiding gegeven tot den naam van ‘biddende sprinkhanen.’ De eieren worden in klompjes aan stengels bevestigd en door een taaie vloeistof, die spoedig verhardt, omgeven. Nog vreemder van vorm zijn de Phasmiden, als wandelende bladen en takken bekend. De eersten zijn meestal groen van kleur en hun verbreed achterlijf en dekschilden bootsen bladeren na, terwijl ook de dijen en scheenen bladachtig verbreed zijn. De laatsten zijn veelal ongevleugeld, bruin van kleur en hebben zeer lange, smalle, op dorre takken gelijkende lichamen, wat nog meer het geval is, wanneer zij in rust de pooten langs het lichaam uitstrekken en zich bij naderend gevaar dood houden. Echte wandelende bladen komen waarschijnlijk in Suriname niet voor. Kappler geeft den naam ten onrechte aan enkele mantiden. De Phasmiden bewegen zich langzaam en voeden zich vooral des nachts met bladeren. In tegenstelling met de tot nu toe behandelde Orthoptera, zijn de nog overblijvende springende dieren, waartoe de verdikte dijen der achterpooten hen in staat stellen. Daartoe behooren vooreerst de krekels of Grylliden, waartoe, behalve de eigenlijke krekels, ook de bekende veenmollen, Gryllotalpa (n.e.: koti-koti) worden gebracht, ofschoon bij dezen de achterpooten niet tot springen zijn ingericht. De veenmollen leven in den grond en hebben voorpooten, die in uitwendig maaksel met die der mollen overeenstemmen, wel een gevolg van de overeenkomst in levenswijze. Zij versmaden ook dierlijk voedsel niet, hoewel hun voedsel in hoofdzaak uit plantaardige stoffen bestaat; vooral zijn zij soms schadelijk aan jonge rijstplanten. Veel fraaier van vorm en kleur zijn in den regel de Locustiden, of sabelsprinkhanen, zoo genaamd naar de sterk ontwikkelde legboor der wijfjes. Zij leven veelal op struiken en boomen en in overeenstemming daarmede is hunne hoofdkleur groen. Suriname is zeer rijk aan groote en fraaie soorten uit deze familie. Ofschoon in het algemeen planteneters, voeden sommigen zich bij voorkeur met levende insecten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De veldsprinkhanen of Acridiiden houden zich meer op den grond op. Zij hebben veel kortere sprieten dan de sabelsprinkhanen en de wijfjes missen de sabelvormige legboor. Alle sprinkhanen, die, vooral in de warme gematigde streken, berucht zijn door de groote door hen veroorzaakte schade, behooren tot deze groep. Ook hierbij bevinden zich fraai gekleurde soorten. Zoowel krekels als sprinkhanen maken een eigenaardig geluid, althans wat de mannetjes betreft, de wijfjes zijn in den regel stom; onder de sabelsprinkhanen zijn echter soorten bekend, waarbij ook het wijfje geluid maakt. Terwijl bij de krekels en sabelsprinkhanen dit geluid, zij het dan ook bij elk dezer beide familiën weder op verschillende wijze, door het wrijven der voorvleugels over elkander wordt veroorzaakt, ontstaat het bij de veldsprinkhanen doordat de spitse tandjes der achterdijen langs eene uitstekende ader der voorvleugels worden gestreken.
H.J.V. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ostagiers.Zie BOSCHNEGERS, blz. 153. Volgens een mededeeling van J.W.S. van Eyck in een artikel, getiteld Beschouwing van den tegenw. staat, zeden en gewoonten van de Saramaccaner bevredigde boschnegers (Surinaamsche Almanak voor 1830, blz. 267) moesten deze gijzelaars uit de familie van het Groot-Opperhoofd gekozen worden. De verdragen (zie bij Hartsinck) spreken van kinderen van opperhoofden, kapiteins of aanzienlijksten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Suriname.De oudheden van S. kan men in hoofdzaak onderscheiden in: steenen wapens en werktuigen, overblijfselen van oude Indiaansche nederzettingen en rotsteekeningen. Zooals gezegd is (art. BEN. IND.) worden steenen wapenen en werktuigen door de huidige Indianen niet meer gebruikt volgens hun oorspronkelijke doeleinden. Het schijnt, dat na de komst der blanken het vervaardigen dier voorwerpen gaandeweg ophield. Men treft deze thans nog aan op en in den beganen grond, soms zelfs vrij diep onder de oppervlakte of in handen der Indianen en Creolen. Velen der laatstgenoemden gelooven, - een geloof met zeer groote verspreiding - dat deze steenen gedurende onweder uit de lucht zijn komen vallen. Van daar de volksnaam ‘onweer- of dondersteenen’. Men schrijft hun het vermogen toe om het inslaan van den bliksem te voorkomen. Voor zoover bekend is, zijn alle oude steenen wapenen en werktuigen van S. goed afgewerkt, geslepen en gepolijst, kortom vertoonen de zoogen. neolithische kenmerken. Zij bestaan uit verschillende gesteenten, waarvan een zeker aantal uit diabaas. De natuurlijke kleur is dikwijls verloren gegaan door den invloed des tijds en door oppervlakkige verwering. Het is niet na te gaan van welke Indianen afzonderlijk de ‘dondersteenen’ afkomstig zijn. Hoogstwaarschijnlijk waren alle stammen eenmaal in 't bezit van dergelijke voorwerpen, ofschoon het vermoeden voor de hand ligt, dat de Kalinja, als de oorlogszuchtigste der drie stammen, de meeste steenen knots- of bijlklingen vervaardigden. Ook de vindplaatsen geven geen licht omtrent de ethnographische verspreiding. Zeker is het evenwel, dat zoowel in Britsch en Fransch Guyana als in de aangrenzende streken van Venezuela en Brazilië, en voor een deel ook op de West-Indische eilanden, vormen van steenen wapens en werktuigen zijn gevonden, die geheel met die van Suriname overeenkomen, ofschoon uit genoemde streken ook andere vormen en typen bekend zijn. Vergeleken met de grenslanden vindt men in S. weinig verscheidenheid van vormen. De zoogen. ‘practische’ vormen, d.i. voor het gebruik bestemde, zijn algemeen. ‘Ornamenteele’ vormen, die alleen voor ceremoniën en dergelijke werden gebezigd, schijnen te ontbreken. De practische vormen vervallen in tien of twaalf typen, waarvan sommige zoodanig in elkander overgaan, dat zij moeielijk met volkomen zekerheid zijn te classificeeren. Aangezien het zeer moeielijk is om zonder afbeeldingen een juist denkbeeld der voorwerpen in kwestie te geven, kan men met een korte opsomming der hoofdvormen volstaan. Overigens zij voor bijzonderheden naar het hieronder genoemde opstel van Ten Kate verwezen, waarin ook de voornaamste litteratuur tot 1887 vermeld wordt. Een der meest gewone vormen is de bijlkling met inkepingen aan de scherpe kanten (= ‘bilaterally notched type with square butt, which has been compared to the longitudinal section of a ‘button mushroom’). De vorm is licht asymetrisch en de inkepingen zijn op ongelijke plaatsen aangebracht om de kling beter aan den houten steel te kunnen bevestigen en den ‘slag’ van het wapen te versterken. Dit type, zoowel als de andere vormen met inkepingen, zijn typisch voor West-Indië. Andere klingen met bilaterale inkepingen verschillen naar den algemeenen vorm en de grootte; ook zijn zij ronder dan het eerstgenoemde type. Andere weer hebben bilaterale inkepingen nagenoeg in 't midden van de kling. Zij werden blijkbaar eenigszins anders dan de vorige typen in een steel gevat. De typisch West-Indische ‘celt’ is amandelvormig of petaloïde. Evenals de min of meer wigvormige klingen van zoogen. Skandinavisch type werden zij in de apoetoé's van zwaar hout gevat, die aldus half strijdbijl en half knots waren. Het was in vroeger tijd, althans bij de Kalinja, de gewoonte om de steenen klingen een eind diep in een levenden boom te slaan. Het hout groeide er om heen en vormde een natuurlijk bed, waarin de steen zóó vastgeklemd geraakte, als op geen andere wijze mogelijk was. De boom of tak werd daarop gekapt en de knots er uit gehouwen en gefatsoeneerd. Andere steenen klingen, eenigszins beitelvormig, waaronder het korte en lange ‘gevleugelde type’, waren waarschijnlijk meer werktuigen dan wapenen. Vermoedelijk werden zij niet in een steel gevat, maar bij het gebruik in de hand gehouden, o.a. bij het bewerken van hout, waarbij zij tevens als wiggen kunnen hebben gediend. De platte, groote steenen, die dienden om kassavebrood op te bakken, zijn sedert lang in onbruik. De oude kassaveraspen, bestaande uit een met rijen scherpe steentjes, bezette plank, waren echter een vijf-en-twintig jaren geleden nog hier en daar in gebruik. De tanden van sommige raspen waren soms zoo in de plank gevat, dat zij maeandrische figuren vormden. Wat de sporen of overblijfselen van oude Indiaansche nederzettingen betreft, waaronder hoopen keukenafval (kitchen middens, kjökkenmöddinger), biedt Suriname nog een ruim veld, want een groot gedeelte der kuststreek is onvoldoende doorzocht. Het is echter de vraag, of een onderzoek naar eigenlijke kitchen middens een positief resultaat zou opleveren. De streek in Br. Guyana toch, waar K. gevonden zijn, is zeer beperkt en strekt zich oostwaarts niet verder dan de Pomeroon-rivier nit. Overal el- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 542]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ders in Br. Guyana, zelfs in de nauwkeurig onderzochte kuststreek, zijn geen sporen van hoopen keukenafval gevonden. Waar men in Suriname heeft gezocht, vooral in het district Coronie, zijn tot dusver geen werkelijke shellmounds of kitchen middens aangetroffen, althans niet zooals Im Thurn die voor Br. Guyana heeft beschreven. Ten Kate doorzocht in 1885 de landstreek gelegen tusschen de plantages Belladrum en Inverness, maar vond slechts de sporen van een of meer oude Indiaansche nederzettingen of kampementen. Zijn opgravingen brachten niets anders aan het licht dan eenige steenen bijlen of beitels, gebroken aardewerk, een paar Indiaansche schedels en gebroken menschenbeenderen. Het is dan ook waarschijnlijk, dat C.J. Hering, die vóór en na Ten Kate in Coronie nasporingen deed, zich heeft vergist, toen hij meende aldaar (te Iengi Kondre) een shellmound of kitchenmidden te hebben gevonden. Hering schijnt ‘sites of ancient villages’ (Im Thurn) met shellmounds en kitchenmiddens te hebben verward. De vrij vage beschrijving, die H. van zijn ‘ontdekking’ geeft (zie onder litteratuuropgave), beantwoordt ten minste al zeer weinig aan hetgeen I. Th. onder een shellmound of kitchenmidden verstaat. De bewijsvoering van H. is zonder waarde of kritiek. Het belangrijkste kenmerk der kitchen middens is dat zij groote massa's van zwarte en witte slakkenhuizen bevatten in strata van verschillenden ouderdom, waartusschen lagen van verbrande aarde en schelpen. Aardewerk wordt er bijna nooit in gevonden. Voorts treft men in de K. andere schelpen aan, waaronder ook oesterschalen en gespleten menschenbeenderen. Nu zegt H. uitdrukkelijk, dat ‘bij het dorp van Belladrum in de kitchenmidden zeer weinig schelpen, oesterschalen en vischgraten gevonden zijn.’ Een shellmound dus bijna zonder schelpen, een hoop keuken-afval, die nagenoeg geen afval bevat. En eindelijk zijn alle door I. Th. beschreven schelphoopen op strategische punten en nabij stroomend water gelegen, en veelal van kolossalen omvang, ware mounds. Noch hetgeen Hering, noch hetgeen T.K. in Coronie vond, beantwoordt dus aan een shellmound of kitchenmidden in den zin van Im Thurn. Daar Hering zich ‘tot staving van de waarde’ zijner ‘ontdekking’ juist op Im Thurn (Hering schrijft echter Barrington Brown) beroept, vervalt daarmede van zelf zijn argumentatie. Aangezien de Waraus nog in historischen tijd oostelijk Coronie bewoonden, ligt het vermoeden voor de hand, dat de overblijfselen der oude nederzettingen aldaar van genoemden stam afkomstig zijn. Dat ook later Karaïben deze kuststreek hebben bezocht, en misschien bezet, is echter zeer waarschijnlijk. Ook in andere streken van Suriname zijn sporen van oude Indiaansche nederzettingen aan te wijzen. Bij de verschillende verschuivingen en verhuizingen der drie benedenlandsche stammen, vooral wegens onderlinge oorlogen en den druk der toenmalige, vijandige blanken, is het a priori aan te nemen, dat een opzettelijk onderzoek in die richting uitkomsten zou opleveren. Zoo zijn op de zand- en schelprits, ter plaatse van het huidige Militair Hospitaal te Paramaribo, sporen van Indiaansche nederzettingen gevonden. Ook op andere punten van Paramaribo, o.a. nabij het plein, waar op ± 3 voet onder den beganen grond een menschelijke schedel en een sleutelbeen onder een aarden schotel werden opgegraven. In verband met vroegere Indiaansche woonplaatsen moeten hier de komvormige gaten worden genoemd, die men hier en daar op rotsen in de rivieren vindt. Hoewel minder diep, gelijken zij zeer op gaten van geologisch-dynamischen oorsprong (Strudellöcher). Zij zijn te beschouwen als ruwe, wijde vijzels, maaltroggen of mortieren (mortarpits), waarin planten- en vruchtenzaden werden gekneusd en fijn gewreven. Men kan deze gaten vergelijken met de maalsteenen of metates, die onder de oorspronkelijke bevolking der heete gewesten van Amerika zoo algemeen werden en nog worden gebruikt, maar waarvan de kleinere handsteen of manita is verloren geraakt. Ten Kate trof dergelijke gaten op de oppervlakte der rotsen van Switi Kassaba-eiland bij de Armina-stroom versnellingen in de Marowijne aan. Kappler vond op de Timehrirots in genoemde rivier een aantal ronde ‘etwa 30 Cm. in Durchmesser haltenden 4 Cm. tiefen, Schaalenförmigen Vertiefungen.’ Ook vond T.K. op Switi Kassaba-eiland, zoowel als op genoemde Timehrirots, een zeker aantal smalle en diepe, langwerpige gaten. Zij dienden hoogstwaarschijnlijk om steenen werktuigen en wapens te slijpen. Franssen Herderschee vond bij Grienkassaba en hooger op in de Tapanahoni en ook in de Emma-rivier deze slijpgroeven in zeer groot aantal. De Goeje, Beitr. z. Völkerkunde v. Surinam (Int. Arch. f. Ethn. Bd. XIX, 1910, blz. 28) vermeldt vele vindplaatsen van slijpgroeven in het stroomgebied van de Marowijne. Zie ook Verslag van de Expeditie naar de Suriname-rivier, blz. 96. Rotsteekeningen (petrographieën) schijnen in Suriname zeldzaam te zijn. Althans in het uitgestrekte gebied, dat ons op den huidigen dag geographisch bekend is, zijn, vergeleken met Britsch Guyana, al zeer weinig rotsteekeningen gevonden. Afgezien van onzekere berichten, bepaalt zich het aantal plaatsen in Suriname, waarvan petrographieën zijn beschreven of afgebeeld, tot vier of vijf. Het zijn alle petroglyphen, ingriffelingen op rotsen, in den zin van Richard Andree, rock engravings van Im Thurn. De laatste onderscheidt diepe en ondiepe ingriffelingen, een onderscheiding, die eenigszins willekeurig schijnt en voor Suriname althans misschien niet steek houdt. Met kleuren beschilderde rotsen, of rotsschilderingen, eigenlijke pictographieën, zijn, voor zoover steller dezes weet, in Suriname onbekend. De meest bekende petroglyphen zijn op de reeds genoemde Timehrirots in de Marowijne, tegenover Ile Portal, aan den Nederlandschen oever. Zij werd o.a. door Kappler, Crevaux, Hering en Ten Kate bezocht. Timehri (temehri, temere, kemere, toemere) beteekent in het Kalinja ‘geteekend’, ‘gewerkt’ of wel ‘beschilderd’. Kappler spreekt van ‘3 etwa 4 Fuss hohe tanzende menschliche Gestalten, bloss durch Striche angegeben und 2-3 Millimeter tief in den Granit eingegraben.’ Hering bracht meer dan dertig jaren geleden al de Timehri-figuren in teekening. Ten Kate vond in 1886 nog slechts acht duidelijk zichtbare figuren; de andere waren min of meer uitgewischt. Behalve de afbeeldingen van menschen vindt men op deze Timehrirots nog figuren, die het welhaast onmogelijk is zonder afbeelding te beschrijven, nog minder te verklaren. Uitleggingen als die van de Penard's zijn minstens twijfelachtig. Daarentegen is het niet onwaarschijnlijk, dat deze Timehrirots in verband staat met de door de Penard's medegedeelde overlevering van Letterhoutstomp (Pairaoende). Een andere bekende en ook meer dan eens beschreven Timehrirots ligt in de Corantijn in het midden van den stroom, beneden de Wonotobo- (Wanitoba-) vallen. Men vindt hier een zeer lange, smalle menschelijke figuur in het rotsvlak gegriffeld. Zij is gekroond met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een half cirkelvormigen stralenbundel. Het lichaam is bedekt met kruiselings verloopende rechte lijnen, terwijl de onderkant door verticale strepen gevormd wordt. Deze figuur stelt ongetwijfeld een met een vederen kroon versierden Indiaan voor. Ook de oogen zijn duidelijk aangegeven. Dergelijke figuren zijn volgens Im Thurn met kleine variaties, zeer frequent onder de ‘ondiepe’ petroglyphen van Britsch Guyana. Verder wordt melding gemaakt van een steile rots aan de Kabalebo-rivier, een rechter zijtak van de Corantijn, op welke vele petroglyphen voorkomen. In het Verslag der Corantijn-Expeditie door den luitenant-ter-zee Käyser komen eenige korte mededeelingen omtrent rotsteekeningen voor, zooals aan de Lucierivier, een rechter zijtak van de Corantijn. K. noemt ‘eenige figuren op een platten kant van een rots geslepen’ en beeldt twee dubbel cirkelvormige petroglyphen van 75 c.m. diameter af. Ook vond genoemde expeditie aan den linkeroever van de Corantijn ‘Indiaansch beeldenschrift’, door K. vermoedelijk ten onrechte ‘Timerirots’ genoemd, want de Timehri van de Corantijn, o.a. door Im Thurn afgebeeld, ligt een dagreis stroomafwaarts vandaar. Hoewel K. aan laatstgenoemde rotsteekening geen naam geeft, is de door hem op blz. 498 afgebeelde figuur toch hoogst waarschijnlijk daarmede identisch. Wat K. Timeri noemt, geeft eenige samenhangende krulvormige figuren te zien, die diep in het rotsvlak zijn gegroefd. Dat er bij de rotsteekeningen van Suriname van eigenlijke hieroglyphen, inscripties of opschriften, zooals enkele schrijvers willen, geen sprake kan zijn, behoeft geen betoog. Men kan de petrographieën van Suriname, zoowel als die der Antillen, hoogstens beschouwen als ruwe ideographieën, min of meer gestyliseerde primitieve afbeeldingen, die voor de Amerikaansche inboorlingen een zekere beteekenis hebben. In tegenstelling van hen, die rotsteekeningen over 't geheel slechts beschouwen als louter krabbels, uitingen van een gril, staat het oordeel van Im Thurn, Cushing e.a., hetwelk gedeeld wordt door steller dezes. Het is namelijk geheel in strijd met Indiaansche gewoonten om in of op rotsen, bij wijze van tijdverdrijf, diepe figuren te griffelen of uitvoerige teekeningen te maken. Dat er hier en daar, hoewel niet in Guyana, rotsteekeningen voorkomen, die slechts ‘Spielereien’ zijn, is niet te ontkennen, doch de groote meerderheid heeft, zooals overal ter wereld, ongetwijfeld een diepere beteekenis. Over 't algmeeen gesproken, staan rotsteekeningen vooral in verband met mythen, legenden, ritueelen, godsdienstige handelingen en geschiedkundige gebeurtenissen, de laatste nu eens van persoonlijke dan weer van algemeene beteekenis. Reeds het door Im Thurn vermelde feit, dat de Indianen van Br. Guyana voor rotsen met teekeningen een zekere vrees koesteren, bewijst dat er meer achter zit dan men oppervlakkig zou denken. Ook de omstandigheid, dat in Br. Guyana, zoowel als in Suriname en veelal ook overal elders, rotsteekeningen worden gevonden ‘in places the natural features of which have some striking peculiarity, as f.e. at the side of a cataract,’ doet vermoeden, dat er tusschen de petrographieën en zekere topographische eigenaardigheden verband bestaat. Litt. Compte rendu de la 3e session du Congrès internat. des Américanistes. Bruxelles 1879. Tome. I pp. 657, 658. - A. Kappler, Holländisch Guiana, Stuttgart 1881, p. 309. - Everard F. im Thurn, Among the Indians of Guiana. London 1883. pp. 394-395, 410-421, 424-425, pl. X, fig. 2. - K. Martin, West-Indische Skizzen, Leiden 1887, pp. 133 vlg. Taf. VI, Fig. 13. en 14. - H.F.C. ten Kate Jun., On West Indian stone implements, and other Indian relics (Bijdr. t.d. taal-, land- en volkenk. v. Ned. Indië 5e volgr. dl. IV, 1889). - John H. Spitzly, Notes on three stone adzes from Surinam etc. (Int. Archiv f. Ethnographie, Bd. III, 1890). - W. Joest, Ethnographisches und Verwandtes aus Guayana. (Supplement zu Bd. V d. Int. Arch. f. Ethnograph. 1893, S. 7, Taf. I, c.). - H.H. Giglioli, On rare types of hafted stone battle-axes from South-America in my collection. Supplem. Bd. IX Int. Arch. f. Ethn. 1896, p. 25 vlg. - C.J. Hering, De oudheden van Suriname (Catalogus der Ned. W. Ind. Tentoonstelling te Haarlem 1899 pp. 54-58). - C.H. de Goeje. Beiträge zur Völkerkunde von Surinam. Supplem. zu Bd. XVII d. Int. Arch. f. Ethn. 1905, p. 28. - Th. Koch-Grünberg, Südamerikanische Felszeichnungen. Berlin 1907. - F.P. en A. Ph. Penard, De Menschetende Aanbidders etc. Paramaribo 1907. dl. I, pp. 11-25, 57-58. - A. Franssen Herderschee, Verslag der Tapanahoni-Expeditie, (T.A.G. 2e serie, deel XXII pp. 884 en 885; van den overdruk pp. 38 en 39). - C.C. Käyser, Verslag der Corantijn-Expeditie (T.A.G., 2e serie, dl. XXIX pp. 473, 498 en 499; van den overdruk pp. 35, 60 en 61). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. De W.I. Eilanden.De oudheden der Benedenwindsche eilanden, Curaçao, Aruba en Bonaire, kan men in hoofdzaak onderscheiden zooals die van Suriname, maar bovendien vindt men op genoemde eilanden bewerkte schelpen en onder het aardewerk, althans op Aruba, grafurnen. Uit een oudheidkundig oogpunt is Aruba het belangrijkst. Van St. Eustatius, St. Martin en Saba is (mij) archaeologisch zoo goed als niets bekend. Voorheen in 't Oudheidkundig Museum te Leiden, thans in 's Rijks Ethnogr. Museum aldaar, bevindt zich een uitgebreide verzameling der Benedenwindsche eilanden, bijeengebracht door pastoor A.J. van Koolwijk. Ofschoon sedert ± 35 jaren te Leiden berustend, is dit waardevolle materiaal tot nog toe nimmer naar behooren bestudeerd, en de oudheid der Ned. W.-Ind. eilanden blijft nog steeds een slechts gedeeltelijk opgelost vraagstuk. Aan de weinigen, die over dit onderwerp hebben geschreven, waaronder vooral v. Koolwijk en Dr. C. Leemans, zij het volgende ontleend. Ik zal mij daarbij echter strikt houden aan de vondsten en waargenomen feiten en de gissingen van beide auteurs laten voor 't geen zij zijn. De Indiaansche bevolking dezer eilanden kan zeer weinig of geen licht werpen op het verre verleden. Toen in 1634 deze eilanden uit het bezit der Spanjaarden in dat der W.-I.-Compagnie overgingen, werd nagenoeg de geheele bevolking van Curaçao en Aruba, ‘als onvertrouwbaar en verdacht met de Spanjaarden te heulen.’ naar het tegenoverliggende vasteland van Z.-Amerika overgebracht. Bonaire schijnt, ook vóór de komst der Hollanders, altijd een geringe inlandsche bevolking te hebben gehad. Wat er op Curaçao van Indianen overbleef, vermengde zich met de ingevoerde Negerslaven. Op Aruba werden geen Afrikaansche slaven ingevoerd. Vandaar, dat het Indiaansche type daar 't zuiverst is bewaard. Daarna volgt in zuiverheid Bonaire, terwijl het op Curaçao niet meer te herkennen is. De huidige afstammelingen der Indianen, vermengd of niet, zijn zoo ‘beschaafd’, dat zij uit een ethnologisch oogpunt nauwelijks van eenig belang meer zijn. Een officiëel rapport, in M.S. aanwezig in 's Rijks Archief, vermeldt, dat er omstreeks 1816 op Aruba alléén nog 584 echte Indianen woonden. De laat- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ste Indiaan van den ouden stempel moet in 't midden der vorige eeuw op Aruba zijn overleden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Curaçao.- Van Koolwijk vond hier overblijfselen van oude Indiaansche nederzettingen, kampen of dorpen. Zijn gewichtigste vindplaats was die, gelegen tusschen de plantage Knip en Westpunt in het uiterste westen des eilands. Deze nederzetting lag op een vrij hooge rots. De geheele oppervlakte van het vroegere kamp is als bezaaid met een menigte stukken van verschillende schelpen, die blijkbaar den Indianen tot voedsel dienden. Ook kwamen hier allerlei werktuigen van zeeschelp voor, van Strombus gigas en S. pitrinus, waaronder voorwerpen voor huiselijk gebruik. Verder vele schijfjes van schelp, die voor sieraden moeten hebben gediend. Voorts vond v.K. vele potscherven, echter te klein om den oorspronkelijken vorm van het vaatwerk te kunnen bepalen. Daaronder een groot aantal scherven van fijner gehalte, waarvan de buitenkanten dikwijls ook de binnenkant beschilderd is. De kleuren zijn zwart, donkerbruin, geel of lichtgrijs op een dikwijls roodbruinen grond. Sommige fragmenten vertoonen ook versieringen en relief, waaronder menschelijke aangezichten en dierenfiguren, b.v. de kikvorsch. Verder steenen voorwerpen, waaronder ballen, ronde, platte schijven en bijlen en wiggen van verschillende vormen en afmetingen, de meeste van dioriet, eenige ook van basalt, groensteen, serpentijn, jaspis en nephriet. Bij een klein ravijn, te midden van het voormalige kamp, vond v.K., op een diepte van ongeveer 50 cm., een menschelijken schedel, die op een aarden schotel was geplaatst, terwijl zich drie andere gelijkvormige schotels, bij wijze van dak, boven den schedel in de aarde bevonden. Rondom werden andere skeletdeelen gevonden, waaronder een opperarmbeen. Vermoedelijk ontdeden de Indianen eerst de lijken van hun weeke deelen, om daarna de beenderen afzonderlijk te midden hunner dorpen te begraven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bonaire.- Van dit eiland bracht v.K. een verzameling steenen wapens en werktuigen mede die, behalve uit de onder Curaçao genoemde steensoorten, ook uit leigesteenten zijn vervaardigd. Een der bijlen vertoont den onder Suriname genoemden amandel- of petaloïden vorm. Over de op Bonaire gevonden rotsteekeningen zie onder. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aruba.- Onder de oude Indiaansche kampen verdienen vooral die van Santa Cruz en Savonet vermelding. Het eerste kamp ligt ongeveer in 't midden des eilands, Z.O. van den Hooiberg; het laatste aan de Z.O.-kust bij de Kommandeursbaai. Zooals op Curaçao is ook hier de grond met tallooze stukken van schelpen en potscherven bedekt. Ook steenen werktuigen van dioriet enz. in de gewone vormen van Curaçao en Bonaire komen hier veel voor; en dan slijp- en maalsteenen. Uit de Strombusschelpen zijn schoteltjes, lepels, sieraden, enz. vervaardigd. Onder het gebroken aardewerk komt ook hier een fijner soort voor. De kleuren daarvan zijn zwart, bruin of zwartbruin in figuren op rooden of roodbruinen grond. Er zijn ook scherven met roode figuren op lichtrooden grond en roode op geelwitten grond, zwartbruine op rooden, en geelbruine op grijzen en blauwgrijzen grond en dan met enkele witte lijnen op zwarten grond. Verder vindt men vele scherven bedekt met een soort van glazuur. Vele der versieringen bestaan uit rechte of kromme lijnen, die elkaar kruisen en zoo ruiten of vierhoeken vormen. Ook zijn er maeandrische figuren en golflijnen. De figuren, die in het aardewerk gedrukt werden toen het nog week was, vormen dikwijls lijnen, kleine cirkels en driehoeken in verschillende verbindingen. Zeer vele scherven vertoonen ook menschen- en dieren-figuren, waaronder weder de kikvorsch voorkomt. De belangrijkste vondst van v.K. was een dubbele grafurn, in 't geheel 1m. 41 hoog, slechts circa 15 cm. onder den beganen grond. Beide urnen passen op elkaar en 't geheel heeft eenigszins den vorm van twee op elkander geplaatste eierschalen, waarvan bij de eene de punt naar beneden, bij de andere de punt naar boven is gericht. In de onderste urn bevond zich een menschelijk skelet in zittende houding, met opgetrokken knieën. Bij het skelet werden geen andere voorwerpen gevonden. Dergelijke grafurnen werden er nog meer aangetroffen; ook twee kleinere, meer bolvormige urnen, met halfronde schotels bedekt. Zij bevatten de beenderen van kinderen. Vele dezer oude grafurnen worden door de huidige bewoners van Aruba als watervaten gebruikt en dsjars (Eng. jar) genoemd. Deze gewoonte van begraven bestond, naar 't schijnt, op dit eiland nog in 't begin der vorige eeuw. Merkwaardig zijn ook de groote bolvormige watervaten, die bij den hals met ruw uitgevoerde menschelijke aangezichten versierd zijn. Een exemplaar door v.K. gevonden, is 96 cm. hoog, met een maximum omvang van 40 cm. Rotsschilderingen. - Voor zoover bekend, zijn rotsschilderingen of rotsteekeningen, in dit geval picto-petrographieën, slechts op Bonaire en Aruba gevonden. Die van Aruba zijn verreweg het belangrijkst. De in 1875 door v. Koolwijk gecopiëerde pictographieën werden bij Onima, aan de N.-kust van Bonaire, bij een grot en op rotsblokken (Ceroeplat) aangetroffen. Zij zijn zeer kunsteloos en, evenals die van Aruba, zonder illustratie moeielijk te beschrijven. Verticale strepen, kruis- en zonvormige figuren komen er onder voor. Enkele figuren vertoonen overeenkomst met die van Aruba. Vooral die teekeningen, welke aan de O.-zijde van de rots van Ceroeplat voorkomen, zijn zeker onder Europeeschen invloed ontstaan, daar men er gebrekkig uitgevoerde Latynsche hoofdletters onder vindt. Ook komt een ‘M’ aan de N.-zijde van Ceroeplat op de rots voor. Van Aruba maakte reeds in 1836 Ds. Bosch melding van ‘hieroglyphen der Pheniciërs’, die natuurlijk niets anders zijn dan pictographieën der vroegere Indiaansche bewoners. Van Koolwijk en prof. K. Martin hebben later deze schilderingen uitvoeriger beschreven en afgebeeld. Ofschoon men pictographieën op verschillende plaatsen heeft gevonden, zijn die welke in de grotten van het tertiaire kalkgebergte, bij Fontein en den Carachito voorkomen, het best bekend. Bijna alle rood of bruinrood van kleur, zijn zij met meer zorg uitgevoerd dan die van Bonaire. Sommige hebben een middellijn van 50 cm. Behalve een aantal nondescript figuren, zijn er andere die vermoedelijk dieren voorstellen; verder een duidelijke ster. Naar analogieën besluitend, is het waarschijnlijk, dat er ook hier geen sprake is van ‘ziellose Spielereien’, natuurlijk met uitzondering der Latijnsche letters van Ceroeplat. Veeleer heeft men hier te doen met gebedsritueelen, in verband met de offergaven, die in de rotsholen werden gebracht. Het is niet onmogelijk, dat de menschenbeenderen en fragmenten van aardewerk, die men in enkele grotten heeft gevonden, met de pictographieën in verband staan. Alph. Pinart, die ook op Aruba rotsschilderingen copiëerde, vindt eenige overeenkomst tusschen deze en die, welke hij op Portorico en in eenige streken van Midden-Amerika aantrof (Note sur | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
les Pétroglyphes et Antiquités des Grandes et Petites Antilles en Note sur les limites des civilisations dans l'Isthme americain. Parijs 1890. Beide autographieën). Dat soort van grotten, waarin men eveneens menschenbeenderen en potscherven heeft gevonden en dat v. Koolwijk als ‘met den beganen grond gelijk .... en onder granietblokken’ beschrijft, is veeleerals abri sous roche op te vatten. De kleurstoffen, die de Indianen niet alleen voor hun pictographieën, maar ook voor hun aardewerk bezigden, namelijk roodeen gele oker en witte aarde, werden op Aruba zelf gevonden. Zoo komt roode aarde op den berg Tunnel voor. Tevens werden aldaar ‘zeer vele, in den vorm van wiggen bewerkte steenen’ gevonden. Wat ten slotte de Indiaansche schedels en skeletdeelen betreft, die op Curaçao en Aruba werden gevonden, zij slechts vermeld, dat de eerste min of meer sterk defect en de laatste nagenoeg geheel vergaan zijn. Vijf schedels, waaronder die van den omstreeks 1862 bij Savonet overleden Indiaan Nicolaas Pyclas, werden door G.A. Koeze beschreven (zie de Beiträge, onder litteratuur). Drie dezer schedels, waaronder die van Pyclas, zijn mesocephaal, de beide andere, die kunstmatig zeer misvormd zijn, hebben een uiterst brachycephalen index. Saba. - Van dit eiland is slechts te vermelden, dat een zeer zeldzame steenen bijl van dioriet, met merkwaardige ingegriffelde figuren, door Leemans werd beschreven in Compte rendu de la 2e session du Congrès international des Américanistes (Luxemburg 1878). Het voorgaande zeer beknopte overzicht geeft aanleiding tot eenige opmerkingen. Van Koolwijk spreekt van de voormalige bewoners der Benedenwindsche eilanden steeds van ‘Indianen-Caraiben’, zonder eenig grondig bewijs te leveren, dat dezen werkelijk uitsluitend Karaiben waren. De gedachte, dat er bovendien een ander ethnisch element onder die oude bevolking aanwezig zou kunnen zijn geweest, schijnt noch bij hem, noch bij Leemans te zijn opgekomen. Dat er in geen geval van ‘True Caribs’ in den zin van Im Thurn sprake kan zijn, behoeft natuurlijk geen uitlegging. Het is evenwel hoogst waarschijnlijk, dat althans een deel dier oude eiland-bevolking, ten minste op Curaçao en Bonaire, werkelijk tot een stam der groote Karaïbische taalfamilie of taalgroep heeft behoord. Het is echter waarschijnlijk, dat er tevens op deze eilanden, en vooral op Aruba, een ander ethnisch element onder de inlandsche bevolking voorkwam en dat dit element behoorde tot de groote familie der Arawakken of Arowakken. Deze Indianen hadden, zooals men weet, vóór de komst der Karaiben alle Groote- en Kleine Antillen in bezit, alsook een groot gedeelte der N.W. kuststreken van Zuid-Amerika. De gronden voor deze werkhypothesen zijn volgende: De artifacten en pictographieën, vooral van Aruba, vertoonen kenmerken, die niet uitsluitend Karaïbisch zijn. De hoogontwikkelde schelpenindustrie, ook op Curaçao, herinnert b.v. aan die van Florida's westkust, alwaar, naar 't schijnt, eenmaal een Arawaksche nederzetting bestond. Het begraven in urnen komt o.a. ook voor bij stammen der Tupi-Guaranigroep, b.v. in Zuid-Brazilië, en der Arawakken-groep, b.v. op het eiland Marajó, aan de monding der Amazone. Een en ander in de ornamentiek en zekere reliefversieringen van het aardewerk herinneren aan dat van archaeologische vondsten uit N.W. Venezuela, o.a. bij Valencia en Cabimbie. Afgaande op het getuigenis van den Franschen zeeman Jean Remi Perrin uit het begin der 16e eeuw (aangehaald bij v. Koolwijk, Ind. Caraiben v. Curacao, l.c. p. 58; zie onder), die 12 jaren onder de Indianen van Curaçao doorbracht, waren dezen ‘zeer zachtaardige menschen,’ die hem, den schipbreukeling, opnamen en ‘uitmuntend wel’ behandelden. [Ontleend aan de la Porte, De Nieuwe Reiziger of Beschrijving van de Oude en Nieuwe Wereld; volgens G.B. Bosch, Reizen in West-Indië, etc. I blz. 253 noot, is dit ‘een dier fabeltjes waarvan de genoemde Nieuwe Reiziger zich dikwijls bedient’. Overigens waren ook volgens Teenstra, De Nederlandsche West-Indische eilanden, II, 23, de Indianen van Curaçao ‘zachtaardig en vreedzaam.’] Dit pleit niet voor de ruwe, wreede Karaiben, maar wel voor de zachtaardige Arawakken. En eindelijk hebben wij de verklaring van v. Koolwijk zelven omtrent de taal. Het weinige dat van de taal der Indianen van Aruba is overgebleven, vergeleek hij met het Karaibisch van Suriname en vond, dat het daarvan geheel verschilde. Maar 't is waar, dat v. Koolwijk evenmin in 't Goajiro, een Arawaksche taal in N.-Colombia, eenige overeenkomst met het oude idioom van Aruba kon ontdekken. De weinige en daarbij nog zeer defecte anthropologische overblijfselen in ons bezit geven evenmin licht. Karaiben, Arowakken en Tupi-Guaranis zijn somatisch ten nauwste verwant. En hoewel de Karaiben in vroeger tijd hun hoofden kunstmatig misvormden, stonden zij daarin niet alleen, want vele stammen van het bekken der Karaibische Zee en der Golf van Mexico misvormden hun hoofden door afplatting. De verschillende ethnische elementen, die m.i. in de archaeologische relicten van verschillenden aard op deze eilanden en vooral op Aruba zijn aan te wijzen, vinden wellicht gedeeltelijk hun verklaring in het feit, dat de Karaiben op alle eilanden, die zij, tot kort vóór de komst der Spanjaarden, veroverden, de Arowaksche mannelijke bevolking doodden, maar het leven der vrouwen spaarden. Op de kleine Antillen vonden de ontdekkers Karaibische mannen met Arowaksche vrouwen. Zooals bekend is, oefende dit gebruik van de Arowaksche vrouwen in den stam op te nemen, invloed uit op de taal. De gissing, dat ook de kunstvlijt en zekere gebruiken der Karaiben daardoor gewijzigd werden, is daarom misschien niet al te gewaagd. Het vorenstaande is geen wetenschappelijk betoog, nauwelijks een gewaagde hypothese. Het stelt slechts eenige vragen, zonder die op te lossen. Er blijkt weinig meer uit dan de onzekerheid, waarin wij verkeeren omtrent een belangrijk archaeologisch-ethnologisch vraagstuk, hetwelk door nauwgezette vergelijkende nasporingen in verschillende richtingen, althans voor een groot gedeelte, stellig zou kunnen worden opgelost. Litt. G.B. Bosch. Reizen in West-Indië en door een gedeelte van Zuid- en Noord-Amerika. Utrecht 1836, II, 219 en 220. - M.D. Teenstra. De Nederlandsche West-Indische Eilanden in derzelver tegenwoordige toestand. Amst. 1837, II. 200. - Compte rendu de la 3e session du Congrès intern. des Américanistes, Bruxelles 1879, t. I. pp. 659-675, pl. II-XV. - A.J. van Koolwijk, De Indianen-Caraiben, oorspronkelijke bewoners van Curaçao, T.A.G. dl. V, p. 57 en volg. - Id., De Indianen-Caraiben van het eiland Aruba (Id., dl. V, p. 222 en volg.). - Id., de Caraiben op Aruba (Id., dl. VII, Meded. p. 80). - Id., Bijdrage tot de taal der Oude Indianen op Aruba (Id., dl. I, 2e serie, p. 134.). - Id., Indiaansche opschriften op Aruba (Etudes arch., linguist et histor. dédiées à M. le Dr. C. Lee- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mans, Leiden 1885). - K. Martin, Indianische Zeichnungen aus den Höhlen von Aruba l.c. Vergel. Martin. Bericht über eine Reise nach Niederl. West-Indiën, 1886. Th. I., pp. 133-135, Taf. XIV en West-Indische Skizzen, 1887 pp. 133-135, Taf. XIV. - Karl von den Steinen. Die Bedeutung des Schingú für die Ethnologie des nördlichen Südamerika. (Revue col. intern. tom. III. No. 6. Dec. 1886. pp. 530-536.) - J.D.E. Schmeltz, C. Leemans en G.A. Koeze, Beiträge zur Anthropologie, Ethnographie und Archaeologie Niederl. Westindiens (Mitth. aus dem Niederl. Reichsmuseum f. Völkerkunde. Haarlem 1904. Feestgave der Nederl. Regeering a.h. XIV Intern. Amerikanisten Congres te Stuttgart). - Bonaire-nummer v. Neerlandia, Dec. 1907. - Aruba-nummer v. Neerlandia, Dec. 1911.
H. ten Kate. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oxybelis.Zweepslangen, sur. Wipi-sneki, n.e. Een slangengeslacht tot de Colubridae (onderafdeeling Opisthoglypha) behoorend, gekenmerkt door een slanken lichaamsbouw, een zijdelings samengedrukt lichaam en een langen staart. De kop, die duidelijk van den nek is afgescheiden, is langgerekt, heeft een vooruitstekenden snuit. In de bovenkaak komen 20-25 tanden voor, van welke de 3-5 achterste grooter zijn dan de voorgaande en tevens aan hun voorzijde eene duidelijke groef vertoonen; in de onderkaak zijn de voorste tanden veel grooter dan de daarachter geplaatste. In Suriname komen 3 vertegenwoordigers van dit geslacht voor: Oxybelis argenteus heeft een snuit, iets langer dan 2 maal de doorsnede van het oog; 17 rijen gladde schubben. Kleur: bleek grijsbruin, van boven met 3 donkere langslijnen nl.: één op het midden van den rug, en één aan iedere zijde van het lichaam; deze laatste lijn loopt door het oog tot aan de punt van den snuit. Bovenlip licht gekleurd. Onderzijde blauwachtig-wit met 3 blauw-groene strepen nl.: één op iedere zijde van den buik, welke beide strepen zich tot achter op den staart voortzetten, en een derde op het midden van den buik, welke laatste streep dikwijls uit eene aaneenschakeling van kleine streepjes of vlekjes bestaat. In de collectie van de Tapanahoni-expeditie bevond zich een exemplaar van deze soort met een etiket waarop: Wiepie sneekie. De tweede soort is Oxybelis fulgidus met een snuit die ongeveer 3 maal zoo lang is als de doorsnede van het oog; schubben in 17 rijen van welke die aan de rugzijde gelegen een zwakke kiel dragen. Helder-groen van boven, bovenlip en onderzijde bleek geelgroen; over de buitenzijde van de buikschilden loopt eene witte lijn, die zich van den hals tot achter op den staart uitstrekt. Deze soort schijnt in Suriname niet algemeen voor te komen; zij wordt tenminste in de vandaar verzonden collectie's zelden aangetroffen. Bij de derde soort, Oxybelis acuminatus, is de snuit 3 tot 3½ maal zoo lang als de doorsnede van het oog, en zijn de schubben, die glad of zwak gekield zijn, eveneens in 17 rijen geplaatst. Dit dier heeft eene bruine bronskleur met grootere en kleinere donkere vlekjes; eene donkere streep op zij van den kop loopt door het oog tot vóór op den snuit; onder die streep is de hals en de bovenlip wit gekleurd. De onderzijde is lichtbruin of roodachtig met donkere spikkels. De Tapanahoni-expeditie bracht een exemplaar van deze soort mede met vermelding van den indiaanschen naam: Koelobisemölee.
v.L.d.J. |
|