Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië
(1914-1917)–Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman– Auteursrecht onbekendL. | ||||||||||||
Labadó,pap. Zie DAMMEN. Het woord beteekent ook een overlaat in de wegen; waar een ‘rooi’ of droge waterloop den weg snijdt, bemetselt men den vloer of er wordt een gemetselde rand geplaatst tot bescherming van den weg; zulk een bouwwerk heet ook labadó. | ||||||||||||
Lacertilia,HAGEDISSEN. Orde van de subklasse der Sauria, tot welke subklasse ook de Orde der Ophidia behoort. De reptielen, die tot de subklasse der Sauria behooren onderscheiden zich doordat de onderkaak door middel van een bewegelijk beenstuk (het os quadratum) met den schedel is verbonden; door het bezit van eene dwarsgeplaatste cloacaal-opening aan weerszijden van welke opening een uitstulpbaar paringsorgaan is gelegen, en doordat de tanden niet in echte tandkassen zijn geplaatst maar steeds met de kaak zijn vergroeid. De Lacertilia onderscheiden zich van de Ophidia doordat bij de Lacertilia rechter- en linkerzijde van de onderkaak onderling vergroeid zijn, terwijl bij de Ophidia deze beide helften zijn gescheiden, tengevolge waarvan de mond zich zeer sterk kan verwijden. De meeste Lacertilia hebben vier goed ontwikkelde ledematen, beweegbare oogleden en lederachtige schubben, die door de opperhuid zijn bedekt; bij enkele vormen, voornamelijk die welke eene gravende levenswijze leiden, zijn de ledematen minder goed of soms in 't geheel niet ontwikkeld, zijn de oogen door de huid overdekt en zijn de schubben weinig of niet ontwikkeld. De tanden, meestal kegelvormig van gedaante, zijn óf op den kaakrand vastgegroeid (acrodont) óf wel met hun buitenvlak met de binnenzijde van de kaak vergroeid (pleurodont). Somtijds komen behalve op de kaken ook tanden op enkele deelen van het gehemelte voor. De tong is bij de verschillende Lacertilia zeer verscheiden van vorm: bij velen dik en vleezig en bijna niet uitstulpbaar, is zij bij enkele vormen voorzien van een gespleten uiteinde dat ver uit den mond kan worden gestoken en somtijds in eene schede worden teruggetrokken. Wat hunne levenswijze aangaat zijn de meeste hagedissen echte landdieren, hoewel sommigen, zooals b.v. de leguanen, zich ook in het water uitstekend | ||||||||||||
[pagina 437]
| ||||||||||||
kunnen bewegen. Meestal zeer vlug en behendig in hunne bewegingen, leven zij 't zij op boomen of heesters, 't zij op rotsen en muren of op den vlakken grond. Enkelen, die dan meestal eene wormvormige gedaante bezitten leven gravende onder den bodem, b.v. de Amphisbaenae (Zie aldaar). Terwijl de meeste Lacertilia ware roofdieren zijn, die zich uitsluitend met levende prooi voeden en deze onder insecten, wormen, weekdieren, jazelfs onder de gewervelde dieren vermeesteren, zijn er anderen, z.a. de leguanen, die zich bijna uitsluitend met planten voeden. De meeste hagedissen leggen eieren, die van eene lederachtige huid of z.a. bij de Geckonidae van eene kalkschaal zijn voorzien; anderen, z.a. vele Scincidae, enkele Anguidae (b.v. de Europeesche hazelworm) brengen levende jongen ter wereld. Het aantal soorten is zeer belangrijk en bedraagt ongeveer 1900, van welke ook in Suriname en op de Benedenwindsche Eilanden verscheidene vertegenwoordigers worden gevonden, behoorende tot de familiën der Geckonidae, Iguanidae, Tejidae, Amphisbaenidae en Scincidae. De hagedissen tot de familie der Geckonidae behoorende, onderscheiden zich door het bezit van vier goed ontwikkelde ledematen, door amphicoele wervels, en sleutelbeenderen, die aan de buikzijde verbreed en doorboord zijn; de oogen hebben geene goed ontwikkelde oogleden maar zijn overdekt door de daar ter plaatse geheel doorschijnende huid, die zich als een horlogeglas over het oog welft. De tong is breed en vleezig, van voren eenigszins ingesneden, de tanden zijn pleurodont, de huid op de rugzijde is meestal zacht met grootere of kleinere lederachtige of beenige knobbeltjes. Vele Geckonidae hebben eigenaardige uitbreidingen onder de vingers, die als zuignapjes werken en waardoor die dieren in staat worden gesteld tegen gladde, verticale vlakken als b.v. glasruiten, ja zelfs horizontaal met den rug naar beneden en de buikzijde naar boven gewend, te loopen. Allen voeden zich met dierlijk voedsel, meest met insecten en de meesten zijn nachtdieren. Een van de zeer in het oog vallende vertegenwoordigers uit deze familie is de Thecadactylus rapicaudus, in Suriname bekend onder den naam: Kwakwasneki, op Curaçao en Aruba Pega-Pega genoemd. Het is een vrij groote, plompe hagedis met zeer sterk verbreede vingers, die onderling gedeeltelijk door een vlies zijn verbonden; de onderzijde der vingers met 2 rijen regelmatige dwarslamellen door eene midden-groeve gescheiden; eene terugtrekbare, klauwvormige nagel is opgeborgen tusschen de bovenzijde der voorste dwarslamellen; de klauw van de binnenste vingers zeer onduidelijk of ontbrekend. De kleur van het dier is grijs met onregelmatige donkere vlekken. De wortel van den staart is dikwijls knolvormig aangezwollen, van daar de naam rapicaudus. In Suriname gelooft men, dat de beet van dit, volgens Kappler geheel onschadelijke dier, lepra veroorzaakt. Het brengt 's nachts een geluid voort dat klinkt als toké-toké. Veel minder verbreed zijn de vingers van de hagedissen tot het geslacht hemidactylus behoorende, waarvan eene soort H. mabuia eene zeer verre verspreiding heeft: van Zuid-Afrika en Madagascar tot Zuid-Amerika en West-Indië en ook in Suriname wordt aangetroffen. H. mabuia heeft geen vlies tusschen de vingers, welke aan den wortel voorzien zijn van een kussen, uit 2 rijen van 5 tot 9 dwarslamellen, terwijl het voorste gedeelte van de vingers niet verbreed is en in een nagel eindigt; dit voorste niet verbreede gedeelte ontspringt uit de oppervlakte, niet uit den rand, van het schijfvormige deel. Deze hagedis is veel kleiner dan de thecadactylus en ook grijs van kleur. Weder verschillend gevormd zijn de vingers bij Phyllodactylus, waar juist het uiteinde van de vingers verbreed is, en daar aan de onderzijde 2 groote, door eene langsgroeve van elkander gescheiden plaatjes draagt. Op Aruba en Curaçao komt eene vertegenwoordiger van dit geslacht voor n.l. Phyllodactylus julieni Cope = Phyllodactylus martini Lidth. Deze hagedis, eveneens grijs van kleur, is duidelijk kenbaar, door de aanwezigheid van lange rijen beenachtige, gekielde plaatjes, waartusschen zich enkele korrelachtige verhevenheden bevinden. Dit dier, veel kleiner dan een volwassen thecadactylus en minder plomp gebouwd, bereikt eene lengte van ongeveer 1 decimeter. De hagedissen van de geslachten Gonatodes en Gymnodactylus hebben alleen het wortelgedeelte van de vingers verbreed en aan de onderzijde voorzien van één rij dwarsplaatjes; dit eenigszins verbreede gedeelte verlengt zich naar voren in een zijdelings samengedrukt en krom gebogen eindstuk, dat in één nagel eindigt. Gonatodes albogularis komt behalve in Suriname ook op Curaçao voor. De kleur van de mannetjes is grijsbruin met eene witte of gele langsstreep over het midden van den rug. De zijden van het lichaam zijn staalblauw, de onderzijde geel in het midden, terwijl de onderzijde van de keel wit gekleurd is met donkere, wormvormige streepjes. Misschien vertoonen de mannetjes deze schitterende kleuren alleen gedurende den paartijd. De familie der iguanidae hebben procoele wervels en een niet verbreed sleutelbeen (behalve Basiliscus); zij hebben eene dikke niet uitstulpbare tong, meestal een duidelijk trommelvlies, steeds goed ontwikkelde oogleden en zijn pleurodont. De Iguanidae bewonen Zuid- en Midden-Amerika en de warmere gedeelten van Noord-Amerika. In Suriname komen behalve Iguana, Anolis en Dorhpyorus = Urocentron (zie desbetreffende artikelen), nog vertegenwoordigers van verschillende andere geslachten voor, waarvan wij de volgenden vermelden. Polychrus marmoratus is eene slank gebouwde hagedis met kegelvormigen kop, die met groote, gladde schubben bedekt is, en eene staart, die 3 maal de lengte van het lichaam bedraagt en bedekt is met gekielde schubben. De kleur van het dier is groen, maar kan onder verschillende omstandigheden zeer veranderen, van daar de naam Kameleon, waaronder dit dier in Suriname bekend is. (n.e. Agamà). Behalve onregelmatige donkere dwarsbanden, vertoont dit dier donkere grenslijnen tusschen de schilden op den kop en 2 donkere lijnen van het oog uitstralend: één naar den mondhoek en eene andere tot boven het trommelvlies verloopend. Deze Iguanide heeft geen dwarsplooi over de keel; het mannetje draagt een kleinen keelzak. Ophryoessa superciliosa, eene hagedis, die ook in Suriname veel voorkomt, heeft eene eenigszins zijdelings samengedrukt lichaam, met een over het midden van den rug loopenden lagen kam, uit kegelvormige schubjes bestaande. Kop breed met korten snuit en breeden bek, een dwarsplooi over de keel, geen keelzak. De staart is zijdelingsch samengedrukt, en bedraagt ⅔ van de geheele lengte, kleur bruin, langs de zijden dikwijls een donkere band, die van onderen licht begrensd is en schelpvormig is uitgesneden, van den nek tot den achterpoot verloopend. De hagedissen van het geslacht Uraniscodon, | ||||||||||||
[pagina 438]
| ||||||||||||
waarvan in Suriname 2 soorten U. umbra en U. plica voorkomen, onderscheiden zich door een eenigszins plat gedrukt lichaam, met een getanden rug-kam en zijn voorzien van keelplooien, die aan weerszijden als 't ware wangzakken vormen; zij hebben geen keelzak. De tanden op zij in de kaken zijn van 3 opstaande punten voorzien, terwijl die aan de voorzijde grooter en kegelvormig zijn. U. umbra is bruin gekleurd met onregelmatige donkere vlekken en eene donkere streep ter weerszijden vóór den schouder; de donkere strepen van beide zijden vereenigen zich dikwijls op den nek en vormen daar eene zwarte halvemaanvormige vlek; dikwijls eene gele vlek op zij van den hals vóór de donkere streep. U. plica is groenachtig gekleurd met donkere dwarsbanden op den rug en de ledematen, en een uit zwarte vlekken gevormden ring om hals en nek. Deze laatste soort is verder gekenmerkt door eene zijplooi van den nek tot boven den achterpoot loopende, welke plooi voorzien is van op hoopjes geplaatste stekelachtige schubben. Eene dergelijke 2e plooi verloopt nog meer langs de buikzijde en loopt van den oksel tot de liesstreek. Tropidurus torquatus is een van de algemeenste hagedissen, niet alleen in Brazilië maar ook in Suriname. Dit dier heeft een platgedrukten, driehoekigen kop, waarop een groot achterhoofdschild, en een aan weerszijden van den schouder schuin verloopende, diepe plooi. De ronde staart, die meer dan de helft van de geheele lengte bedraagt, is bedekt met rijen stekelige schubben, die elkaar dakpansgewijze bedekken. De rugzijde is bedekt met ruitvormige, gekielde schubben. De kleur is bruinachtig, groen gemarmerd met aan iedere zijde van den hals, vóór den schouder, eene zwarte halvemaanvormige vlek. De familie der tejidae is gekenmerkt door het bezit van eene gespleten tong; de wortel en het grootste gedeelte van het oppervlak der tong is bedekt door schubachtige papillen, het lange gespleten uiteinde is glad. De tanden zijn op den rand der kaken ingeplant of meer aan de binnenzijde der kaak gelegen en altijd soliede (niet hol), zoo als bij de familie der lacertidae. Zij kunnen onderling van vorm zeer verschillen; terwijl de tanden in de tusschenkaak altijd kegelvormig zijn, zijn de meer naar achter geplaatste soms van 2 of 3 knobbeltjes voorzien, soms breed en plat als echte maaltanden. Een trommelvlies is steeds voorhanden, soms evenwel door schubben bedekt. Het sleutelbeen is verbreed en doorboord. Tot deze familie behooren o.a. de geslachten Ameiva, Cnemidophorus, Gymnophthalmus en Tupinambis (zie de betreffende artikelen), terwijl verder in Suriname o.a. voorkomen Arthrosaura Versteegii en Prionadactylus Kockii. Eene zeer bekende vorm is Centropyx calcaratus, eene hagedis, die wat lichaamsvorm aangaat, veel overeenkomst vertoont met de in Europa voorkomende Lacerta-soorten. Dit dier is vooral kenbaar aan de op 14 à 16 overlangsche rijen geplaatste, sterk gekielde schubben; de schubben op den rug zijn veel kleiner en eveneens van eene overlangsche kiel voorzien; de staart heeft groote sterk gekielde schubben, die elkaar dapkansgewijze bedekken. De kop is bedekt met regelmatig geplaatste groote schilden, van welke de voorste neusschilden van rechts en links elkaar midden op den snuit aanraken; terwijl het neusgat tusschen twee schilden is gelegen. Kenmerkend is verder eene plooi in den vorm van een halsband met eene rij vergrootte schubben. De kleur is olijfgroen met donkere vlekken, benevens eene lichtgekleurde lijn aan weerszijden van het lichaam, van af het oog tot op den staart. Het wijfje met een breeden geelachtigen band op het midden van den kop, welke band zich over het voorste gedeelte van den rug uitstrekt. Twee zeldzame soorten, die zoowel in Brazilië als ook in Fransch Guyana voorkomen en dus waarschijnlijk ook in Suriname leven, hoewel aan het Leidsch Museum nog geen Surinaamsche exemplaren werden gezonden, zijn: Dracaena guianensis en Crocodilurus lacertinus, beiden gekenmerkt door een dubbelen uit schubben bestaande kam, evenals dit bij de krokodillen het geval is. D. guianensis, die bijna één Meter lang wordt, leeft in terreinen die dagelijks door den vloed overstroomd worden en voedt zich met slakken, wier huizen door de van breede kronen voorziene kiezen worden fijngemalen. De kleur is olijfbruin met geel en zwart gemarmerd; de buikschilden zijn klein in ongeveer 40 langsrijen geplaatst. C. lacertinus is bruin met zwarte vlekken en een gelen buik, heeft een zijdelings, samengedrukten, dubbel gekielden staart, die ongeveer ⅔ van de geheele lichaamslengte inneemt, terwijl de buik bedekt is met 24 langsrijen van vrij groote schilden. Voor de wormvormige vertegenwoordigers van de familie der amphisbaenidae zie AMPHISBAENA. De hagedissen tot de familie der scincidae behoorende, hebben eene korte met schubben bedekte tong, die aan de voorzijde eenigszins ingesneden is; de oogen zijn bijna altijd voorzien van bewegelijke oogleden, van welke het onderste in vele gevallen voorzien is van eene ronde, doorschijnende vlek. De schubben, die rug en buik bedekken, zijn eenigszins verbeend en ruitsgewijze gerangschikt en hebben meestal een zeer glanzend uiterlijk. Een in Suriname voorkomende vertegenwoordiger van deze familie is Mabuia aurata, boven op den rug olijfkleurig of bronsachtig bruin gekleurd, meestal met kleine donkerbruine vlekjes; met een donkerbruinen band langs het lichaam, van het oog tot aan den staart, welke bruine band in de meeste gevallen zoowel van boven als van onderen licht begrensd is. De onderzijde is groenachtig wit gekleurd. Er zijn 30 of 32 rijen schubben rond het midden van het lichaam, de schubben op den rug vertoonen duidelijk 3 overlangsche kielen. Het lichaam is vrij kloek gebouwd, de kop met een vrij korten, stompen snuit; de staart die ongeveer 1¼ tot 1½ maal zoo lang is als het lichaam, is breed aan den wortel en loopt langzamerhand spits toe. Op Saba en St. Eustatius komen vertegenwoordigers van het geslacht Anolis voor, op Saba: A. sabanus, op St. Eustatius A. gingivinus en A. bimaculatus. Op Saba treft men Thecadactylus rapicaudus aan, terwijl op St. Eustatius eene andere vertegenwoordiger van de familie der Geckonidae, n.l. Sphaerodactylus sputator wordt gevonden. Verder zijn van St. Eustatius bekend vertegenwoordigers van de geslachten Iguana en Ameiva. Litt. E.D. Cope Twelfth Contribution to the Herpetology of tropical America. IV Aruba, Leeward Is lands, Proc. Amer. Phil. Soc. 1885 vol XXII no. 118. A. Kappler. Surinam, sein Land, seine Natur, Bevölkerung und seine Kulturverhältnisse. Stuttgart 1887. Th. W. van Lidth de Jeude. Reptiles and fishes from the West Indies. Notes Leyden Museum, vol. IX 1887. Th. W. van Lidth de Jeude, Reptiles and Batrachians from Surinam. Notes Leyden Museum, vol. XXV, 1904. Thomas Barbour. A Contribution to the Zoogeography of the West-Indies, Memoirs of the Museum of Comparative Zoology at Harvard College, Cambridge U.S. 1914.
v.L.d.J. | ||||||||||||
[pagina 439]
| ||||||||||||
Lachesis mutus.Deze zeer gevaarlijke giftslang, bekend onder den naam: Kapassi-slang (in Br. Guiana Bushmaster) is door hare aanzienlijke grootte de meest gevreesde van alle vergiftige slangen van Suriname. Kappler vermeldt eene Lachesis mutus, die eene lengte had van bijna 14 voet en die zoo dik was als een arm, en exemplaren van 2 Meter lang behooren volstrekt niet tot de zeldzaamheden. In den driehoekigen kop, welke met kleine schildjes bedekt is, draagt het dier een paar groote, eenigszins kromgebogen gifttanden, die soms 2.5 c.m. lang zijn. De rugzijde is bedekt met schubben, die van eene breede kiel zijn voorzien en daardoor een eenigszins knobbelachtig uiterlijk vertoonen; over het midden van den rug loopt eene kielvormige verhooging. De staart is aan het uiteinde bedekt door 10-12 dwarsrijen van kleine gelijkvormige, in een spits uitloopende schubjes en draagt aan het einde een hoornachtigen stekel. De kleur is geelachtig met donkerbruine ruitvormige vlekken op den rug, welke donkere vlekken soms lichtgekleurde kleine vlekjes omsluiten. Een donkere streep loopt van achter het oog naar den mondhoek. De onderzijde is licht gekleurd. De beet van deze slang is ook voor den mensch zeer gevaarlijk en veroorzaakt in de meeste gevallen den dood van het gebeten individu, soms reeds na verloop van enkele uren. Gelukkig is Lachesis mutus meestal zeer traag en weinig bijtlustig, zoodat er zelfs gevallen vermeld worden van menschen, die op het dier trapten zonder gebeten te worden. Zij leeft in de hooge boschstreken, waar zij meestal opgerold op den bodem vertoeft, en beklimt geen boomen. Eene verwante vorm: L. atrox onderscheidt zich van de vorige soort, door dat de onderzijde van den staart tot het einde toe bedekt is door 2 rijen schubben, zoo als dit bij de meeste slangen het geval is. Deze soort is bruin gekleurd met donkere, soms driehoekige, banden, die lichtgekleurde randen hebben. Meestal eene donkere streep achter het oog tot den mondhoek; de onderzijde is wit met vele donkere vlekjes, of bruin met witte vlekken. Hoewel L. atrox eene lengte van ruim één Meter kan bereiken evenaart zij nimmer de vorige soort in grootte en wordt ook veel minder gevreesd.
v.L.d.J. | ||||||||||||
Lachnolaimus maximus(Walb.) J. Okvees, pap. Fam. Labridae. Zeevisch. Verspreiding: West-Indië; overvloedig bij riffen en rotsen. Hij is zijdelings samengedrukt, zijn rug is hoog en draagt veertien stekels, waarvan de eerste drie stevig zijn en sikkelvormig, en bij de volwassen dieren in lange wimpers uitgegroeid. Terwijl het vlies tusschen deze stekels laag is, zijn de draadvormige einden langer dan de kop. De andere stekels zijn laag, waarop de puntig uitgegroeide stralige rugvin volgt. De aarsvin is ook puntig uitgegroeid. De lobben van de staartvin zijn sikkelvormig. De borst- en buikvinnen zijn kort. De kleur is roodachtig, sommige schubben met olijfgroene basis. De wangen zijn groen; er is eene groote, ronde, zwartblauwe vlek aan den voet van de laatste stralen der rugvin; eene golvende blauwe lijn onder het oog; de staart en aarsvin hebben drie rijen donker olijfkleurige vlekken. Het volwassen mannetje heeft den voet van de vertikale vinnen zwart. De grondkleur kan verschillen. Onder den groei ondergaat hij veranderingen. Hij is geacht als voedsel, kan twee voet lang worden en 12 tot 15 pond zwaar. | ||||||||||||
Lactophrys tricornis(L.) J. & E., (Syn. OSTRACION TRICORNIS L.) Blair-eyes en Toro op st. eust. Fam. Ostraciidae. Verspreiding: de tropische deelen van den atlantischen oceaan. Het lichaam is kort en bedekt met schildjes, die een driehoekige doos vormen, met de vlakke zijde van onderen en een hoekige kant naar boven. Volwassen individuen hebben behalve de rugrichel, nog een breede lage richel aan iederen kant van den rug. Bij ieder oog is een naar voren gerichte stekel, terwijl de twee centrale richels een naar achter gerichten stekel hebben; soms is een stekel in het midden van de rugrichel aanwezig. De mond is klein. Er is een korte rugvin en een korte aarsvin; de buikvinnen ontbreken. De kleur is bruin, geel, blauw of groen met onregelmatige blauwe vlekjes. Het midden van de schildjes is dikwijls lichter gekleurd dan de randen. De jonge individuën zijn licht grijs met olijf getint, de buikzijde wit, het lichaam bedekt met lichtblauwe vlekjes, die soms meer of minder afgebroken lengtestrepen vormen; de staart van boven met blauwe, bruin berande vlekjes, de vinnen olijfkleurig, de basis van de rugvin zwart, staart en aarsvin met blauwe randen en stipjes. Deze visch komt zelden op de markt; toch wordt gezegd dat ze gebakken een goed voedsel is. | ||||||||||||
Lactophrys trigonus(L.) Poey, Fam., Ostraciidae. Zeevisch. Verspreiding: West-Indië. Het lichaam is door een driehoekige doos omsloten. De kaken, de voet van de vinnen en de staartsteel zijn vrij. De kleur is olijfgrijs. Een zwak-blauwe plek bevindt zich op het midden van de meeste schilden, die de doos vormen. De bovenste schilden zijn zwart omgrensd, de onderste blauwachtig. De vinnen zijn bleek olijfkleurig. De voet van de borstvinnen is geel. Deze visch kan een voet lang worden. Men zegt dat hij knorrende geluiden maakt en drie tot vier uur buiten water kan leven. Lactophrys-soorten worden in het Papiamentsch Chapin en Kaja di morto genoemd. | ||||||||||||
Laet (Johannes de),geb. te Antwerpen 1582, overl. te Leiden 1649, was bewindhebber van de W.I. Compagnie. Hij schreef o.m. Nieuwe wereldt ofte Beschryvinghe van West-Indiën, Leyden 1625, 2e verm. druk 1630, in 1633 in het Latijn uitgegeven als Novus orbis, seu descriptio Indiae Occidentalis. Ook in het Fransch vertaald, Leiden 1640; verder: Historie ofte Jaerlyck Verhael van de Verrichtinghen der Geoctroyeerde West-Indische Compagnie, zedert haer Begin tot het eynde van 't jaar sesthienhondert-ses-en-dertich, begrepen in derthien boecken ende met verscheyden koperen platen verciert. Leyden 1644. Een vervolg op dit werk draagt tot titel Kort Verhaal van de diensten en nuttigheden die desen Staet bij de West-Indische Compagnie heeft genooten. Ook was hij medewerker aan de verzameling Staat- en aardrijksk. beschrijving van de onderscheidene landen van den aardbol, in 48 deeltjes uitgegeven en bekend als Elseviersche Respublica. Hij deed ook een reis naar West-Indië. | ||||||||||||
[pagina 440]
| ||||||||||||
grootte bereiken, hebben den vorm van een buikige flesch. | ||||||||||||
Lakken,aant.sur. Plantersterm. Het afhouwen van de takken van gevelde boomen bij het in cultuur brengen van land. | ||||||||||||
Lampa-spel.Een hazard-spel door Chineezen in Suriname ingevoerd en meerendeels door Chineezen gespeeld. Het spel is te vergelijken met een loterij van 36 nummers, die de namen dragen van voorwerpen, dieren en menschen, b.v. doodkist, tijger, pastoor, enz. De Chineesche bankhouder bepaalt telkens welk nummer winnen zal en hangt in zijn woning dat nummer voor iedereen onzichtbaar op. Zijne collecteurs gaan uit om genummerde kaarten te verkoopen en nadat zij, teruggekomen, het bedrag van den verkoop afgedragen hebben, wordt het winnend nummer zichtbaar gemaakt. Zij die kaarten met ditzelfde nummer gekocht hebben ontvangen 30 maal den prijs, verminderd met 5% voor den bankhouder en zijne collecteurs. Het spel is vroeger zeer in zwang geweest, niet alleen onder de lagere volksklassen, maar ook onder den middenstand; allerlei onbehoorlijks dat er uit voortsproot, was oorzaak dat de politie het spel verbood. In zijn bloeitijd hoorde men op straat in het Neger-Engelsch het winnende nummer omroepen met den dieren- of voorwerp-naam waarvan boven sprake was; en deze namen kon men volledig aflezen van een lijst, die als legenda naast een afbeelding van een fantastische menschenfiguur gedrukt was, waarop de 36 nummers, verspreid over het lichaam, gesteld waren; deze figuur rustte op twee door een as verbonden raderen, had een lans in zijn rechteren een hoepel in zijn opgeheven linkerhand. | ||||||||||||
Landbouw.aant. | ||||||||||||
Suriname.Het landbouwbedrijf in de kolonie dagteekent van de eerste vestiging van Europeanen. Kapitein Marshall, die zich in 1630 met 60 Engelsche kolonisten aan de Suriname-rivier vestigde, verbouwde tabak. Van uitvoer vindt men geen melding gemaakt. Willoughby's kolonie en de Joodsche kolonisten, die hem voorafgegaan en gevolgd waren, legden zich - daartoe ingevoerde Afrikaansche slaven bezigende - op den verbouw van suikerriet toe en zullen ook voedingsmiddelen voor eigen gebruik en dat hunner slaven geteeld hebben, terwijl er ook eenige veeteelt was. Sedert is Suriname in die mate een landbouwende kolonie geweest, dat men kan zeggen dat de geschiedenis van den landbouw de economische geschiedenis van de kolonie is. Toen Krijnssen op 1 Mei 1668 de kolonie overnam, waren er reeds 23 suikerplantages (zie HANDEL EN SCHEEPVAART, blz. 343). Uit een kaart van 1671 (Zie T.A.G. 15 Jan. 1913, blz. 42) blijkt dat er toen aan de Beneden-commewijne geen plantages waren; de meeste lagen aan de Suriname, de Boven-Commewijne en hare zijrivieren en de Para. Eerst onder Van Aerssen begon men de vruchtbare benedenlanden, die inpoldering vereischten, in cultuur te brengen; het aantal plantages, bij zijne komst in 1683 slechts 50, steeg onder zijn bestuur tot 200, met het gevolg, dat de uitvoer van suiker, die in 1684 3.485.917 Amst. ponden bedroeg in 1687 tot 5.190.600 en in 1688 tot 7.018.525 ponden steeg. Suiker zou niet lang de eenige cultuur blijven. Reeds spoedig (1706) vindt men gewag gemaakt van den uitvoer van katoen en cacao; katoen reeds sedert genoemd jaar in geregelde, hoewel geringe verschepingen, cacao jaarlijks eerst sedert 1725. Tabak wordt meermalen beproefd, maar slaagt niet naar wensch. Uitvoeren zijn vermeld in 1713, 1729, 1737, 1749-1755 en 1763. Roekoe (Bixa orellana) wordt voor het eerst in 1706 uitgevoerd en nog genoteerd tot 1745; indigo verschijnt in 1711 als uitvoerproduct in kleine hoeveelheden, maar verdwijnt weer na eenige jaren, om in de eerste helft van de 19de eeuw weer voor korten tijd beproefd te worden. Koffie wordt spoedig een hoofdproduct; in 1724 beginnen de geregelde, steeds toenemende verschepingen. In 1730 bedroeg het getal plantages ± 400. Tusschen dit jaar en het einde der 18de eeuw worden tal van de aan de Boven-Suriname gelegen plantages verlaten, grootendeels wegens de herhaalde aanvallen der Boschnegers. Daarentegen nam het getal plantages aan de Beneden-Commewijne, vooral onder het bestuur van Mauricius, zeer belangrijk toe. Omstreeks 1785 telde men in Suriname 591 plantages, waarvan 452 in cultuur met producten voor uitvoer en 139 zoogenaamde ‘houtgronden’ en ‘kostplantages,’ waarop bananen en aardvruchten geteeld werden. Van de 452 evengenoemde plantages hadden 350 hunne eigenaars in Holland wonen. Volgens Von Sack zouden er in 1800 641 plantages in werking geweest zijn. Tegen het einde van de 18de eeuw zijn, onder het bestuur van den Gouverneur De Friderici, de vruchtbare oevers van de Saramacca-rivier voor het eerst ontgonnen; in 1797 werd, mede onder zijn bestuur, in het Nickerie-district de ontginning begonnen met den aanplant van katoen; het laatst, n.l. in 1808, werd Coronie in cultuur gebracht en ook hier werd katoen geplant. In den aanvang van de 19de eeuw is het verlaten van weinig winstgevende plantages en het samentrekken der slavenmachten, veelal op groote ‘suikerstaten’, begonnen en vooral in het midden van de eeuw krachtig voortgezet. In 1832 bedroeg het getal plantages nog 451, in 1840 slechts 383; in 1853 was het getal gedaald tot 263 met een gezamenlijke oppervlakte van 172.000 H.A. waarvan ten hoogste 53.750 H.A. in cultuur. Van de 92 toen bestaande suikerplantages hadden 52 molens, die door stoom gedreven werden; de overigen hadden nog ‘waterwerken’ of ‘beestenwerken’ (zie aldaar). In het jaar vóór de opheffing der slavernij (1862) daalde het aantal plantages tot 200 - de houtgronden niet medegeteld - verdeeld als volgt: 85 suikerplantages, 33 koffie en bananen, 28 cacao en bananen, 16 katoen, 38 bananen en andere vruchten. Te zamen besloegen deze plantages een oppervlakte van 118.297 H.A. waarvan in cultuur 16.886 H.A. Het jaar waarin het staatstoezicht op de vrijverklaarde slaven eindigde, 1873, bracht verdere daling; het getal plantages was toen 131, n.l. suiker 64, koffie 2, cacao 52, koffie en cacao 3, bananen 2, katoen 2, katoen en cacao 3, cacao en bananen 3, te zamen eene oppervlakte hebbende van 70.356 H.A. waarvan 10.299 H.A. in cultuur. In 1903 waren er 82 plantages met een gezamenlij- | ||||||||||||
[pagina 441]
| ||||||||||||
ke oppervlakte van 42.054 H.A. waarvan 10.154 H.A. in bebouwing, n.l. suiker 5, cacao 56, koffie en cacao 21. In 1913 eindelijk 79 plantages, te zamen groot 46.584 H.A. waarvan 12.596 H.A. bebouwd. Sedert 1906 is een deel van de oppervlakte in cultuur ingenomen door de nu weer zoo goed als te niet gegane bacovecultuur (zie BACOVE) en in de laatste jaren zijn ook de Hevea-cultuur en de cultuur van sinaasappels ter hand genomen. Op de hiervoren genoemde kaart van 1671 en o.m. op die van A. Maas (in Herlein's Beschr. v.d. Volkpl. Zuriname, 1718), De Lavaux 1737, Heneman 1784 en 1787, Moseberg 1801, Mabé (in Teenstra's Landb. in de kol. Suriname, 1835) en op die van Cateau van Rosevelt en Van Lansberge, 1882, alsook in de reeks Surinaamsche Almanakken, zijn de namen en de grootten der plantages aangegeven. Aard en omvang van de cultures hebben in den loop der jaren groote wisselingen ondergaan. Daarop heeft da beperking, later de afschaffing van den slavenarbeid grooten invloed gehad. Bovenstaande cijfers wijzen in groote trekken het opbloeien en achteruitgaan der verschillende cultures aan. Voor de bijzonderheden zie men onder de namen der producten. In het algemeen kan men zeggen, dat suiker sedert de vestiging der volkplanting zich gehandhaafd heeft, zij het ook met groote schommelingen. Thans bedraagt de productie, hoewel het getal plantages slechts 5 bedraagt, nog iets meer dan in de beste jaren van de 18de eeuw. Naast de suiker is de koffie langer dan een eeuw (van omstreeks 1725-1845) hoofdproduct geweest. De cacao trad later op den voorgrond en bereikte haar hoogsten bloei tegen het einde van de vorige eeuw. Van de katoen valt het bloeitijdperk in het laatste kwartaal van de 18de en het eerste van de 19de eeuw. De buitengewone vruchtbaarheid der lage landen maakte het mogelijk, zonder bemesting, van den zelfden akker, b.v. in rietcultuur, 30 en meer jaren achtereen te oogsten. Verminderde de opbrengst van een bepaald deel der plantage, dan werd dit stuk ingedijkt, zoodat het na eenige regentijden geheel onder water kwam te staan, in welken toestand het werd gelaten, terwijl andere velden in bebouwing werden genomen; de grootte der plantages maakte dit mogelijk. Na eenige jaren werd het verlaten stuk, dat, zooals het heet ‘in kapoeweri’ (zie aldaar) had gestaan, weer op loozing gebracht en opnieuw bebouwd. Verder van de kust vermindert de vruchtbaarheid van den grond. De kleine landbouwers leggen daar, in plaats van den grond te bemesten, telken jare een nieuwen ‘kostgrond’ aan. Wat hiervoren gezegd is betreft hetgeen men in Suriname den ‘grooten landbouw’ noemt, in tegenstelling van den ‘kleinen landbouw’, de ‘grondjes’. Het verschil zit niet alleen in de uitgestrektheid, maar er is tot zekere hoogte ook verschil in economisch beginsel. Bij den grooten landbouw eerst slavenarbeid en, na de opheffing der slavernij, loonarbeid in dienst van het kapitaal, tot voortbrenging hoofdzakelijk van stapelproducten voor uitvoer bestemd; bij den kleinen landbouw onafhankelijkheid van den arbeider, die zelfstandig pachter of klein grondbezitter is. Dit criterium verviel voor een deel naarmate kleine landbouwers hunne terreinen uitbreidden en het niet langer zonder loonarbeiders konden stellen. Terwille van de statistieke opgaven is door het koloniaal bestuur vastgesteld dat eene cultivatie van meer dan 25 H.A. ‘plantage’ en van minder dan 25 H.A. ‘grond’ zal genoemd worden (zie Kol. Verslag 1896, blz. 32, noot). ‘Kleine landbouwers’ zijn er feitelijk steeds geweest, daar enkele ‘vrijlieden’ en gemanumitteerde slaven van ouds ‘kostgrondjes’ aanlegden. Een poging tot een meer geregelde vestiging was de nederzetting in 1835 van eenige huisgezinnen op de verlaten gouvernementsplantage Voorzorg aan de Saramaccarivier, een poging die mislukte. Beter gelukte de van 1863 dagteekenende vestiging van kleine landbouwers op Totness in het district Coronie. De in Maart 1847 te Paramaribo opgerichte ‘Maatschappij ter bevordering van den landbouw onder de vrije bevolking’ had niet veel succes gehad en werd in 1859 ontbonden. Bestuursmaatregelen om den kleinen landbouw te bevorderen zijn medegedeeld in de artikelen GRONDPOLITIEK en IMMIGRATIE. Een uitvoerige geschiedenis van den kleinen landbouw gaf W.L. Loth in Bijl. G.G. van de kol. verslagen 1905 en 1906, waarin ook de vestiging bij Paramaribo van de Nederlandsche boeren, afkomstig van de mislukte kolonisatie aan de Saramacca, behandeld wordt. In het kort zij hier vermeld, dat, na de opheffing van het staatstoezicht in 1873, bij de inlandsche bevolking het streven zich begon te openbaren om zelfstandig, op eigen grond, den landbouw te gaan uitoefenen, een streven dat dadelijk steun en aanmoediging vond bij den Gouverneur Van Sypesteyn, die bij het fort Nieuw Amsterdam en op de vroegere suikerplantage Domburg zoogenaamde ‘vestigingsplaatsen’ voor kleine landbouwers inrichtte, in de nabijheid van in werking zijnde plantages, opdat de landbouwers de gelegenheid zouden hebben, wanneer hun eigen grond hun arbeid niet vorderde, op de plantages te gaan werken. Dit stelsel werd ook bij de inrichting van latere vestigingsplaatsen, waar mogelijk, gevolgd. De kleine landbouw breidde zich vooral belangrijk uit toen in 1895 bepalingen waren gemaakt, waardoor de van hun contract vrijgekomen immigranten op zeer weinig bezwarende wijze land in gebruik en later in eigendom konden krijgen (zie IMMIGRATIE, blz. 377). Het aantal vestigingsplaatsen breidde zich daarna snel uit en ook de uitgifte van grondjes buiten deze vestigingsplaatsen, vooral langs de Saramacca- en de Nickerie-rivieren, nam snel toe. Op de vestigingsplaatsen zorgt het gouvernement voor de loozing; de grootte der perceelen loopt van ¾-3 H.A. Zij die zich langs de rivieren vestigen hebben zelf voor de loozing te zorgen, maar kunnen grootere terreinen krijgen. In de meeste gevallen is deze vrije kleine landbouw de best geslaagde. In sommige deelen der kolonie, zoo b.v. in Boven Para en Boven Suriname, zijn de plantages overgegaan in handen van de voormalige slaven en hunne nakomelingen en vormen thans een soort communaal bezit. Ieder eigenaar beplant zooveel grond als hij noodig heeft of acht te hebben. In het district Coronie daarentegen zijn de aldus aangekochte plantages door de nieuwe eigenaars onderling verdeeld. (Zie over den landbouw bij de Boschnegers en Indianen de betreffende artikelen). De volgende cijfers mogen de ontwikkeling van den kleinen landbouw toelichten:
Het Kol. Verslag 1914 geeft in Bijl. Q voor 31 Dec. 1913 de volgende cijfers, die echter niet geheel vergelijkbaar zijn met de bovenstaande.
| ||||||||||||
[pagina 442]
| ||||||||||||
De kleine landbouw levert niet uitsluitend producten voor plaatselijk verbruik bestemd, zooals groenten, vruchten, bananen, maïs, aardvruchten, kokosnooten en, is de laatste jaren in toenemende mate, rijst, maar ook producten voor den uitvoer, cacao en in mindere mate koffie. Aan de suikercultuur neemt het kleinbedrijf geen deel. Zooals boven gezegd is bedraagt de oppervlakte in cultuur bij den grooten landbouw 12596 H.A. Bij den kleinen landbouw is de oppervlakte 13269, in het geheel dus een bebouwde oppervlakte van 25665 H.A. d.i. nog niet het 1/600 deel van de op 16 millioen H.A. geschatte oppervlakte van de kolonie. Tot voorlichting van den landbouw dient het landbouw-departement; voor den kleinen landbouw zijn in het bijzonder landbouwleeraars werkzaam, terwijl op de vestigingsplaatsen toezicht gehouden wordt door van gouvernementswege aangestelde opzichters. Ten einde de werkzaamheden van het landbouwdepartement zooveel mogelijk te leiden in practische richting, werd een landbouwraad ingesteld, bestaande uit planters, kleine landbouwers, ambtenaren en particulieren, die door hun werkkring met de belanghebbenden in aanraking komen. Het koloniaal bestuur meent dat de landbouwraad o.m. zou kunnen zorgen voor de uitgave van een plantersblad in populairen toon geschreven. (Zie toelichting bij art. 111 van de voorloopig vastgestelde begrooting voor 1913.) Een landbouwschool bezit Suriname nog niet. Een overzicht van hetgeen in de richting van landbouwonderwijs gedaan is, geeft I.G.J. Kakebeeke in zijn in 1912 aan den Minister van koloniën ingediend rapport ‘Het landbouwonderwijs in Suriname’, waarin ook voorstellen worden gedaan om te komen tot een doelmatige inrichting van dat onderwijs. Als een eerste poging in die richting mag beschouwd worden de uitzending in Jan. 1915 van een hoofdonderwijzer met de lagere akten voor land- en voor tuinbouw, om als hoofd van het landbouw-onderwijs op te treden, die reeds (Febr. 1915) zijne cursussen heeft aangevangen. Sedert een vijftal jaren worden van bestuurswege beurzen toegekend aan jongelieden om in Nederland een landbouw-opleiding te ontvangen. In het voorjaar van 1913 werd te Paramaribo - in verband met het halve-eeuwfeest van de vrijverklaring der slaven, dat op 1 Juli zou gevierd worden - een comité opgericht ten einde te trachten, met de inrichtingen van Booker Washington te Tuskegee in de Vereenigde Staten voor oogen, in Suriname een landbouw-leerlingen-kolonie te stichten, waartoe de eerste stappen reeds gedaan zijn. Landbouwcrediet, in de tweede helft van de 18de eeuw te gemakkelijk te verkrijgen (zie NEGOTIATIËN) ontbreekt thans geheel. Onderscheidene pogingen in de laatste drie jaren gedaan om te komen tot de stichting van een landbouwcredietbank hebben gefaald, tot groote schade van den landbouw. (Zie CREDIET-INSTELLINGEN, blz. 242). In de behoefte aan crediet van de kleine landbouwers voorzien eenigermate de landbouwersleenbanken. (Zie CREDIET-INSTELLINGEN, blz. 239). Litt. A. Blom. Verh. over den landb. in de col. Suriname. Haarlem 1786. - Essai histor. sur la Colonie de Surinam, Paramaribo 1788. - A. von Sack, Reize naar Surinamen, Haarlem 1821. - M.D. Teenstra, De landb. in de Kol. Suriname, Gron. 1835. - C.A. van Sypesteyn, Nota over den kleinen landb. (Kol. Verslag 1877). - W.L. Loth, Algemeene inleiding (Catalogus d. Ned. W.-I. tentoonst. te Haarlem 1899). - Mr. A.J. van der Houven v. Oordt, Een en ander over den kleinen landb. in de Kol. Suriname (De Economist, Sept. 1900.) - Prof. F.A.F.C. Went, Rapport omtr. landbouwtoestanden in de kol. Suriname (Kol. Verslag 1902. Bijl. C1.) - H. van Breen, De kleine landb. in Suriname (Vragen des tijds, Dec. 1904). - Bijlagen 2e kamer 1905/6, 115 stuk 5. - M. Nassy, Verslagen betreff. d. toestand der beplantingen van kleine landb. (Kol. Versl. 1907 Supplement). Kleine Landb. 1907, (Kol. Versl. 1908, bijl. Q.).- Dr. H. Blink, Nederl. Oosten West-Indië, Leiden 1907, II, 544-552. - Gesch. v.d. plantages in de Kol. Suriname, enz. (Surin. Almanak 1908, blz. 89-100). Dr. C.J.J. van Hall. Beknopt overz. v.d. landb. in Suriname (Gegevens betr. Suriname. Tentoonst. te Brussel 1910). - Rapport Suriname-commissie, 's-Gravenh. 1911. - Het kleine landbouwbedrijf in Suriname, en Algemeene bijzonderheden aangaande het landbouwbedrijf in Suriname. (uitg. v. de kol. landb. tentoonst. te Deventer, 1912). - I.G.J. Kakebeeke, Het landb. onderwijs in Suriname, 's-Gravenh. 1912. - J. Sibbinga Mulder, Lezing in de verg. v. 30 Nov. 1914 van het Ind. Genootsch. - Koloniale Verslagen. - Jaarverslagen v.h. Dept. v.d. Landb. in Suriname. | ||||||||||||
De Nederlandsche Antillen. | ||||||||||||
Curaçao.De eerste Europeesche kolonisten, de Spanjaarden, verbouwden kleine maïs voor eigen gebruik en hielden eenig vee. Waarschijnlijk hadden zij ook eenig suikerriet geplant, want de Hollanders vonden dit bij hunne verovering van het eiland in 1634. Suiker, indigo en tabak zijn de eerste producten geweest die uit Curaçao in Holland werden aangevoerd; het is evenwel niet zeker of deze ook op het eiland zelf waren verbouwd. In 1670 wordt er in de annalen der Compagnie voor het eerst melding gemaakt van op Curaçao (plantage St. Cruis) gewonnen suiker, een hoeveelheid van 12 000 pond, maar reeds in 1688 werd de cultuur op de Compagnie's plantages gestaakt. Wanneer men de cultuur van tabak heeft begonnen blijkt niet met zekerheid. Eerst onder het bestuur van Doncker (1673-1679) wordt op Curaçao verbouwde tabak - van mindere soort - naar Holland gezonden. Doncker legde ook de eerste indigo-werken op Curaçao aan en plantte er limoenen en oranjes; hij was de man, die den eersten stoot aan den landbouw op het eiland heeft gegeven. Van Erpecum begon in 1683 met de katoencultuur, die echter door zijne opvolgers verwaarloosd werd, niettegenstaande de Compagnie had verklaard ‘dat haar aan den landbouw veel gelegen was.’ De Compagnie bezat een achttal plantages waarop hoornbeesten, schapen en geiten werden gekweekt en had andere plantages in huur uitgegeven. (Zie over het grondbezit op Curaçao het art. GRONDPOLITIEK). Daar de Compagnie den handel in vee en producten aanvankelijk aan zich voorbehield kon de landbouw door particulieren niet tot ontwikkeling komen, zoo dit al mogelijk ware geweest. In de 18de eeuw zien wij de belangstelling van de Compagnie in den landbouw verminderen. In 1707 gaf zij aan den directeur Jacob Beck, die over den verwaarloosden toestand der Compagnie's plantages had gerapporteerd, last deze te verkoopen, met uitzondering van een drietal. Maar er deden zich geen koopers voor, waarom besloten werd de plantages te verhuren. In 1716 waren alle verhuurd, behalve | ||||||||||||
[pagina 443]
| ||||||||||||
Hato, die behouden werd als verblijfplaats voor de Compagnie's slaven. Gedurende het bestuur van Van Beuningen (1715-1720) wijdde de Compagnie weer eenige aandacht aan den landbouw op hare plantage Hato. Aan den directeur droeg zij op, meer zorg te besteden aan de bereiding der indigo en zij zond hem in 1719 een zakje pinda om met de cultuur daarvan een proef te nemen; deze slaagde, want op Curaçao wordt nog steeds pinda verbouwd. Maar daarna verliest zij den landbouw uit het oog. Eenige particulieren legden zich toen op de cultuur van oranjes en limoenen toe; in 1752 werden 187 okshoofden, 158 vaten, 76½ aam, 1 pijp en 3 tursies limoensap en 99 vaten en 5 zakken oranjeschillen, op het eiland gewonnen, vandaar verscheept. In 1817 rapporteerde de Gouv. Gen. A. Kikkert dat eenige planters zich hadden toegelegd op de katoenteelt, maar die spoedig hadden opgegeven omdat de maïscultuur voordeeliger bleek. Volgens zijne opgave bedroeg in dat jaar het aantal plantages 134 en het aantal tuinen 131. Groote cultures, als b.v. in Suriname, zijn er op het eiland, nooit geweest. Curaçao is steeds een land geweest met weinig en onregelmatigen regenval, ook toen het bijna geheel bedekt was met stokvischhout, en hetgeen in het artikel KLIMAAT is opgemerkt omtrent de oorzaken van den geringen neerslag, geeft weinig hoop dat herbebossching die noemenswaardig zou doen toenemen. Tropische wouden zijn op Curaçao onmogelijk; waar de gemiddelde jaarlijksche regenval minder dan 1200 m.M. bedraagt vindt men die niet. Ook op Curaçao maakt men onderscheid tusschen grooten en kleinen landbouw. In een rapport, opgenomen als bijlage D. van het Kol. Verslag 1910 (zie Litt.) wordt het eerste omschreven als het landbouwbedrijf waarbij onder leiding van het hoofd van het bedrijf het werk verricht wordt door betaalde arbeiders en kleine locale voordeeltjes niet in aanmerking komen, terwijl het kleinbedrijf, waarbij het werk door het hoofd persoonlijk en met medewerking zijner huisgenooten wordt gedaan, die voordeeltjes juist worden gezocht. De tegenspoeden, waarmede hij ten gevolge van den geringen en ongeregelden regenval zoo vaak te kampen heeft, hebben den Curaçao'schen landbouwer een schat van middelen geleerd om aan zijn onvruchtbaar bouwland, zij het ook met weinig regenval, het een of ander product te ontwoekeren, dat hem een, veelal karig, bestaan verschaft. Eerst na de vrijverklaring der slaven heeft de kleine landbouw eenige uitbreiding verkregen (zie GRONDPOLITIEK, blz. 336). In evengenoemd rapport wordt onder groot landbouwbedrijf op Curaçao, behalve den eigenlijken landbouw, verstaan het samenstel van bedrijven, die in den regel op de plantages worden uitgeoefend en die voor velen het middel zijn om zich het voor den eigenlijken landbouw benoodigd bedrijfskapitaal te verschaffen. Deze bedrijven zijn de groententeelt, het kalkbranden, de verkoop van brandhout en houtskolen, de veeteelt en melkverkoop, de zoutwinning en de verkoop van water. Het begrip plantage is hier dus iets anders dan in Suriname. De grootte der plantages - allen aan particulieren toebehoorende en op de beste gedeelten van het eiland gelegen - loopt zeer uiteen; de grootste hebben een oppervlakte van 2000-2500 H.A. maar velen meten slechts eenige hectaren. De meeste groote plantages komen voor in het westelijk deel van het eiland, het grootste aantal klein-bedrijven in het oostelijk deel. Het voornaamste stapelproduct voor uitvoer is de divi-divi (zie aldaar). De boom groeit in het wild, zoodat de peul een boschproduct kan genoemd worden en het inzamelen daarvan eigenlijk niet tot den landbouw kan gerekend worden. De akkerbouw bepaalt zich tot het planten van maïs (zie aldaar), hoofdzakelijk ‘kleine maïs,’ waarvan het tot meel gemalen graan, met boonen en rankvruchten, het hoofdvoedsel der bevolking vormt, terwijl de maïsstokken tot veevoeder dienen. Als regel teelt men maïs voor voedingsmiddel in het eigen bedrijf, waar veeteelt hoofdzaak is. Uitvoer heeft niet plaats. De oogst is steeds zeer wisselvallig, afhankelijk als hij is van den regenval. Die deelen van de plantages en gronden waar zich een grootere of kleinere aanplant van gekweekte boomen, meest vruchtboomen, bevindt, noemt men hofjes. Hunne uitgestrektheid bedraagt op de groote plantages soms verscheidene hectaren; zij zijn altijd aangelegd in een vallei of ravijn, waar zij beschermd zijn tegen den altijd waaienden noordoost-passaat en waar de bodem vochtig genoeg is of gehouden wordt om den boomgroei te onderhouden. Op de hier aanwezige putten staan dikwijls Amerikaansche windmolens voor het oppompen het het bevloeiingswater. Door den aanleg van dammen (zie aldaar en onder WATERVOORZIENING) kleine langs de hellingen en groote in de rooien, tracht men het wegvloeien van het regenwater naar zee tegen te houden, waardoor het grondwater en daarmede het productievermogen van den grond stijgt. De dammen-aanleg wordt dan ook door het Koloniaal bestuur krachtig bevorderd. Een vrij belangrijke cultuur op Curaçao is die van oranjes, waarvan de gedroogde schillen worden uitgevoerd en gebruikt bij de bereiding van de bekende Curaçao-likeur. Andere vruchten worden niet uitgevoerd. maar in de hoofdplaats verkocht. In de laatste jaren zijn - als gevolg van de adviezen van Prof. Went in zijn in 1902 uitgebracht rapport - van bestuurswege, onder leiding van een gouvernements-landbouwkundige, verschillende cultuurproeven genomen, o.a. met sisal (zie aldaar) op welke cultuur een particuliere maatschappij met steun van het gouvernement zich op groote schaal heeft toegelegd; verder wordt er eenige aloë verbouwd en neemt men proeven met de katoencultuur. Groententeelt geschiedt in de onmiddellijke nabijheid der waterputten, meestal op laag terrein. De heer Kakebeeke, die in opdracht van den Minister van Koloniën in 1912 op Curaçao een onderzoek instelde, schrijft in zijn ‘Rapport omtrent den landbouw op Curaçao’: ‘De landbouw is zeer zeker voor Curaçao van beteekenis en kan dat wellicht in nog grooter mate worden, doch om van Curaçao een bloeiende landbouw-kolonie te maken, zal m.i. te allen tijde onmogelijk zijn. Het klimaat is daarvoor te ongunstig.’ De toestand zoowel van het groot als van het klein bedrijf is niet gunstig; de bovengenoemde commissie zoekt een van de redenen van den achteruitgang der plantages in de uitgifte ten behoeve van den kleinen landbouw van gouvernements-gronden, waarover de plantage-eigenaren voorheen als weidegronden konden beschikken. Door den Minister van Koloniën is aan het bestuur van Curaçao in overweging gegeven om de te dicht bij de plantages gelegen pachtgronden geleidelijk te ontruimen en in ruil daarvoor aan de pachters elders gelegen, beter voor het doel geschikte terreinen te geven. In normale omstandigheden kunnen de meeste huurders van grondjes, zelfs van die van 2-5 H.A., | ||||||||||||
[pagina 444]
| ||||||||||||
niet bestaan van de opbrengst dier grondjes en moeten zij door allerlei werkzaamheden bijverdiensten zoeken. Van oordeelkundige bewerking en bemesting van den grond is er als regel geen sprake, noch bij het groot- noch bij het kleinbedrijf. In 1913 deed de gouvernements-landbouwkundige eene reis naar de Vereenigde Staten ten einde aldaar een studie te maken van het ‘dryfarming’ (zie zijn rapport in het Kol. Verslag 1914. Bijl. F.F.). Gedurende de laatste 5 jaren zijn door een commissie tot voorbereiding van de oprichting van een landbouw-leenbank aan kleine landbouwers kredieten verleend tot het graven van putten, het opstellen van windmolens en in het algemeen tot verbetering van hun bedrijf. | ||||||||||||
Aruba.Naast maïs voor eigen voeding en voor uitvoer worden tallooze boonsoorten en aardnoten (zie aldaar) verbouwd, die ook uitgevoerd worden, maar het voornaamste landbouwproduct is de aloë (zie aldaar); meer dan één derde van het eiland is met dit gewas beplant. Over het algemeen is de grondbewerking hier beter dan op Curaçao. Zoo mogelijk heeft de landbouwer twee stukken grond: een stuk vette kleigrond en een schralen zandgrond; zoo heeft hij twee kansen om een oogst te krijgen. Valt er te veel regen, wat voor vetten kleigrond schadelijk is, dan oogst hij van den schralen grond en omgekeerd. De op Aruba geteelde maïs wordt maisji sieete siman (maïs van 7 weken) en ook maisji raaboe genoemd. Verschillende andere ingevoerde soorten hebben minder goed voldaan. Ook divi-divi is een uitvoerproduct. | ||||||||||||
Bonaire.Tot 1867 was het eiland één gouvernements-plantage (zie GRONDPOLITIEK, blz. 337). Het belangrijkste uitvoerproduct is divi-divi (zie aldaar) op het eiland door velen ‘Bonaire's cacao’ genoemd. Ook aloë en maïs worden verbouwd. In droge jaren brengt het eiland niet genoeg maïs, het hoofdvoedsel der bevolking, voort; het maïsmeel wordt dan uit Noord-Amerika ingevoerd. | ||||||||||||
St. Martin.Op dit eiland, waar de regenval grooter is dan op de Benedenwindsche eilanden verbouwde men eerst tabak en indigo; in de 18de en de eerste helft der 19de eeuw suikerriet. In 1816 had men er nog 28 plantages, die gemiddeld 1400 okshoofden suiker laverden. De hevige orkaan van 1819 deed groote schade aan den landbouw. In 1823 was het getal suikerplantages verminderd tot 23. De afschaffing derslavernij en de eerste suikercrisis hebben de suikercultuur geheel te gronde gericht. In het eerste kwartaal van de 19de eeuw plantte men ook katoen; de jaarlijksche uitvoer was gemiddeld 5 à 6000 ponden, maar in 1829 was de cultuur reeds geheel opgehouden; in de laatste jaren is ze weer ter hand genomen (zie KATOEN). Geteeld en uitgevoerd worden zoete patatten, jams, arrowroot en yucca. Ook kleine maïs en verschillende boonsoorten worden verbouwd. De veeteelt is vrij belangrijk. In de laatste jaren heeft het koloniaal bestuur te Pointe Blanche een lemoenproeftuin aangelegd, die, volgens het Kol. verslag 1914, goed stond. | ||||||||||||
St. Eustatius.De eerste kolonisten verbouwden tabak en katoen; in de eerste helft van de 18de eeuw legde men zich toe op de teelt van suikerriet, dat de tabak verdrong; ook de katoencultuur ging toen achteruit. Omstreeks 1750 verzochten Amsterdamsche raffinadeurs aan de Staten Generaal te willen bepalen, dat het raffineeren in alle W.I. koloniën zou verboden en dat de suiker van daar slechts in natura, d.w.z. als ruwe suiker naar de Nederl. havens zou mogen uitgevoerd worden. Door de Staten van Holland werd voorgesteld het oprichten van raffinaderijen op St. Eustatius - waar niet alleen de ruwe suiker, die het eiland zelf voortbracht, maar ook die van de naburige koloniën werd verwerkt - te verbieden, maar de twee bestaande raffinaderijen te vergunnen 30 jaren in werking te blijven, onder de restrictie zich niet te mogen uitbreiden en geen andere suiker dan die van het eiland zelf te verwerken. In 1819 waren op St. Eustatius nog 18 suikerplantages, die jaarlijks 800.000 pond suiker leverden; in 1844 was de productie 500.000 en in 1850 nog slechts 350.000 pond. Ook hier ging de suikercultuur na de slaven-emancipatie te gronde; alleen in 1870 werd bij de tijdelijke stijging der prijzen nog eenige suiker gemaakt. Maïs, jams, patatten en kassave werden van ouds voor eigen gebruik en voor uitvoer geteeld. Ook aardnoten, groenten en verschillende vruchten worden gekweekt. In de laatste jaren is de katoen (zie aldaar) weer op den voorgrond getreden. | ||||||||||||
Saba.In 1829 was er volgens Teenstra in The Bottom nog een kleine suikerplantage, die 20 à 25 akkers in cultuur had. Ook werd er een weinig katoen verbouwd voor eigen gebruik. Thans zijn de voornaamste landbouwproducten aardappelen (zie aldaar) en uien, beiden voor uitvoer. Voor plaatselijk gebruik worden nog verbouwd patatten, maïs, boonen, bacoven en verschillende groenten en vruchten. Litt. Curaçao in 1817, medegedeeld door Dr. J. de Hullu (Bijdr. Taal-, Land- en Volkenk. v. Ned. Indie deel 67, 1913.) - St. Eustatius in 1819. (Bijdr. deel 68, 1913). - M.D. Teenstra, De Ned. W.-I.-Eilanden, Amst. 1836/37. - Prof. F.A.F.C. Went, Rapp. omtr. den toestand v. land- en tuinbouw op de Ned. Antillen. (Kol. Verslag v. Curaçao 1902, Bijl. V). - D.H. Havelaar, Rapp. betreff. eene reis door de kol. Curaçao. (Kol. Verslag v. Curaçao 1903, Bijl. O2.) - H. van Kol, Naar de Antillen en Venezuela, Leiden 1904. - Curaçao-nummer v. Neerlandia, Juli/Aug. 1905. - R.H. Rijkens, Curaçao, Tiel 1907. - G.J. van Grol, Het eiland St. Eustatius (Ind. Mercuur 19 Maart 1907). - Bonaire-nummer v. Neerlandia, Dec. 1907. - J.J. Reesse. De suikerhandel v. Amsterdam v.h. begin der 17de eeuw tot 1813. Haarlem 1908, blz. 54. - J.H.J. Hamelberg, De Nederl. op de W.-I.-Eilanden, Amst. 1909. - Land- en boschbouw op Curaçao. (Vragen v.d. dag 1909, blz. 97-116 en 193-207.) - Rapport betr. het groot landbouwbedrijf op Curaçao. (Bijl. D. van het Kol. Verslag 1910). - Aruba-nummer v. Neerlandia. Dec. 1911. - G.B. Dussel, Kort overz. v.d. landb. op Curaçao. (uitg. v.d. Kol. landb. tentoonst. te Deventer, 1912.). - Dr. H. Blink, Curaçao en zijn econ. hulpbronnen. (Tijdschr. v. Econ. Geogr. 15 Juli 1913, blz. 245.) - Mr. B. de Gaay Fortman, De econ. en de financ. toest. p. Curaçao. (Stemmen des tijds, Jan. en Febr. 1914). - Koloniale verslagen. | ||||||||||||
Landdrosten.Tot 1863 de titel der besturende ambtenaren van het opper- en neder-district Nickerie. Zij werden bijgestaan door een commissie van drie Raden Hoofd-ingelanden, die een burgerlijke- en politie-rechtbank vormden. Zie de Publ. van 9 Maart 1836 (G.B. no. 2). In 1869 (G.B. no. 18) werden deze rechtbanken ontbonden en in 1899 (G.B. no. 45) de commissiën van Hoofd-ingelanden opgeheven. | ||||||||||||
[pagina 445]
| ||||||||||||
Landmeten en landmeters.Kort na de verovering van Suriname op de Engelschen in Febr. 1667 werd, met het oorlogschip de Hope, Pieter van Beaumont als landmeter daarheen gezonden. Deze heeft het land zijner bestemming niet bereikt, daar het schip in Mei d.a.v. in handen van de Engelschen viel. Een tweede uitgezonden landmeter was Willem Mogge (na den vrede van Breda op 31 Juli 1667) wien opgedragen werd ‘dadelick op sijne aancomste te Serename een pertinente en correcte caerte van geheel Serename (te) maecken met hetgene daaronder wert gerekent,’ enz. Van dezen Mogge, die eind Nov. 1667 in Suriname aankwam, is weinig bekend. Wel komt in een artikel van F.E. Baron Mulert ‘De eerste uit Nederland naar Suriname gezonden landmeters (1667)’. T.A.G. van 15 Mei 1912 en 15 Jan. 1913, een algemeen kaartje van Suriname voor als verkleinde kopie van een in 1677 vervaardigde kaart (overeenkomende met een van 1671) waarop de naam Mogge voorkomt als een der toenmalige plantage-eigenaars en op grond waarvan de genoemde schrijver het vermoeden uit, dat Mogge wellicht de vervaardiger van deze kaart zou zijn. In den aanvang was er niet veel behoefte aan landmeters, daar ieder zonder meer een stuk land kon uitkiezen voor een plantage. De Gouverneur Van Aerssen begon aan belanghebbenden op hun verzoek giftbrieven of waranden uit te reiken. Volgens deze bleven gegadigden bevoegd zich een stuk land ter grootte van 1000 akkers uittekiezen, mits daarvoor jaarlijks een stuiver, later tot 4 stuivers, ook wel 4 en 8 cent per akker betalende; velen waren zelfs vrijgesteld van deze heffing. Later, toen er langs de benedenrivieren gronden werden uitgegeven, werd de grootte 500 akkers. Een der bepalingen in de giftbrieven van Van Aerssen was dat drie maanden na de uitreiking van den giftbrief het perceel door een landmeter moest uitgemeten worden op poene van intrekking der vergunning. Deze bepaling deed de behoefte aan landmeters ontstaan en in die behoefte werd voorzien door ingenieurs uit Nederland gezonden voor het aanleggen van het fort Sommelsdijk en later van het fort Nieuw Amsterdam en door officieren van de artillerie der bezetting. Blijkbaar waren de werkkrachten te weinig talrijk voor den gevorderden arbeid, althans moest herhaaldelijk op de naleving der evengenoemde bepaling worden aangedrongen. Bij notificatie van 5 Maart 1746 no. 492 berichtte Gouverneur Mauricius dat door het Hof van Politie besloten was ‘eene generaele Caert van Paramaribo te laten maeken.’ Den 29en Aug. d.a.v. werd bekend gemaakt, dat het Hof van Politie goedgevonden had ‘de Rooymeesters aan Paramaribo en Landmeeters deeser Colonie mits deze te gelasten, dat sij met den eersten soo dra mogelijk sullen hebben te maeken eene generaele kaert van Paramaribo met alle de vergunde en begevene Erven Thuijne en omleggende gronde, Ellk Erff of Thuijn onder een Nummer te brengen, met eene behoorlijke Taefel daervoor en sullen sij Rooij en Landmeeters deselve kaert ten eersten aen deesen Hove hebben over te Leeveren, als wanneer sij heden daervoor uijt de Cassa der modique Lasten Extra sullen worden beloont.’ Tijdens het bestuur van Mauricius, die, blijkens zijn journaal, meermalen opdrachten gaf tot karteering van gedeelten der kolonie, kwam in Suriname de sterrekundige De la Condamine (zie aldaar) die van wege de Fransche Regeering belast was geweest met het doen eener graadmeting in Zuid-Amerika. Volgens zijne observatie was de breedte van Paramaribo 5° 49′, hetgeen vrij goed strookt met de uitkomst van Van Stockum (1912) die 5° 49′ 28″ vond. Na het aftreden van Mauricius werd in het geheel niet de hand gehouden aan de bepaling van de giftbrieven betreffende uitmeting der uitgegeven landerijen binnen een bepaalden termijn. De landmeters hadden echter volop werk, daar nog geregeld woest land ter bebouwing werd uitgegevenGa naar voetnoot*). Dit duurde tot het einde der 18e eeuw, toen de landerijen aan de Saramacca, de Nickerie en de Zeekust, (het tegenwoordige Coronie) werden uitgegeven. Na dien was er voor de landmeters weinig meer te doen. Den 17den Dec. 1782 werd voor het eerst eene instructie voor hen afgekondigd, waarin o.m. was voorgeschreven, dat ‘steeds de vier hoofdstreken volgens derzelver ware ligging op de kaarten moeten worden vertoond.’ Dit voorschrift schijnt niet te zijn opgevolgd, want uit de contrôle van vroegere metingen van gronden, waarop de oude grenzen door aanleg van dammen bevestigd of door enkele teruggevonden steenen pilasters aangewezen zijn, blijkt, dat er bij de meting geen rekening gehouden was met de miswijzing. Deze foutieve wijze van meten heeft men hardnekkig volgehouden. Gedurende het Engelsche tusschenbestuur (1804-1816) deden Engelsche landmeters het werk evenmin nauwkeurig; Coronie werd in dien tijd aangelegd en bij de meting der plantages aldaar blijkt dat, terwijl de kaarten der verschillende ‘loten’ (uitgegeven landen) een breedte aangeven van 30 ketting, tusschen de oude grensdammen breedten van 32 à 35 ketting worden aangetroffen en de dammen soms niet evenwijdig loopen, zooals volgens de kaarten van uitgifte het geval moest zijn. Nadat de kolonie in 1816 weder tot Nederland was gekomen, werd (Gouv. Res. 23 Juli 1821 No. 7,) de uitgifte van gronden opnieuw geregeld, en een model-grondbrief, uitgegeven waarin een groot deel van de in de vroegere grondbrieven voorkomende bepalingen opnieuw werd vastgelegd. Ook deze ‘dat de eigenaar binnen 12 maanden na het verkrijgen van den grondbrief het land behoorlijk moet doen uitmeten en limiteeren en daarvan doen vervaardigen vijf kaarten [thans drie] met onderscheidene bestemming, die binnen 3 maanden aan den Gouverneur ter goedkeuring moeten worden gezonden, terwijl één kaart na 3 maanden na de goedkeuring moet worden geregistreerd op eene boete van ƒ50 Surinaamsch per maand.’ Maar aan deze bepaling werd niet de hand gehouden, zoodat in 1824 gouverneur De Veer moest voorschrijven dat vóór elke publieke verkooping, de kaarten en titels behoorlijk moesten worden nagegaan en de verkoop niet mocht worden aangekondigd vóór een en ander in orde was bevonden. | ||||||||||||
[pagina 446]
| ||||||||||||
Volgens G.R. dd. 26 Maart 1827 No. 28 mocht het getal der gezworen landmeters dat van vier niet te boven gaan. De verwarring ontstaan door het veronachtzamen van de verplichting om de grenzen te doen uitzetten, is in den loop der jaren nog verergerd, toen, na afschaffing der slavernij, in verscheidene districten gronden werden uitgegeven aan voormalige slaven. Ondanks de bepaling betreffende het doen uitmeten der perceelen binnen een bepaalden termijn, werd door het Gouvernement zelf aan de uitvoering daarvan niet de hand gehouden. Verscheidene malen werd de samenstelling beproefd van een kaart der hoofdstad. In 1857 droeg Gouverneur Schimpf, bij res. van 22 Juli, den landmeter A.G. Hiemcke op het vervaardigen van eene kadastrale kaart van Paramaribo, hare buitenwijken en aangrenzende nog niet in de wijkverdeeling opgenomen gronden. Bij Gouv. Res. van 23 Dec. 1857 No. 1621 werd de (later weder opgeheven) betrekking van Inspecteur der Domeinen, van de Nijverheid en den Landbouw ingesteld, en dezen het toezicht over de te vervaardigen kadastrale kaart opgedragen. Maar ondanks dit toezicht is van het werk niets terecht gekomen en daarenboven ging de oude kaartenverzameling, onder het bestuur van Mauricius met zoo veel zorg en moeite bijeengebracht, voor het grootste deel verloren. Van 1889 tot 1896 is jaarlijks ƒ1000 voor het in kaart brengen van de hoofdstad op de begrootingen uitgetrokken en dit werk werd toevertrouwd aan den toenmaligen Gouv. Landmeter W.L. Loth en den oud-zeeofficier A.E.J.W. Juta; het is echter niet voleindigd. In de Mem. van Antw. op de begrooting voor 1896 werd door den Gouverneur in overweging genomen, of gevolg kon gegeven worden aan den wensch der Kol. Staten, om de opmeting aan een officier der Marine op te dragen. Daarbij is het gebleven. Kort na het ontstaan der goudindustrie in 1875 werd (Res. van 21 Sept. 1877 La A No. 9) een nieuwe instructie voor de landmeters vastgesteld. Terwijl het beheer der domeinzaken vroeger toevertrouwd was aan ondeskundige commiezen, belastte men later een landmeter met die functie, wien de titel van Gouv. Landmeter verleend werd. En bij verordening van 1 Jan. 1883 (G.B. No. 1) is een nieuw tarief voor de landmeters vastgesteld, dat tot heden van kracht gebleven is. De uitbreiding der goudindustrie deed de behoefte gevoelen aan eene betrouwbare algemeene kaart der kolonie. In 1880 kocht het Kol. Gouvernement de kaart vervaardigd door Cateau van Rosevelt en van Lansberge voor ƒ24.000, nadat deze onderzocht was door W. Beyerinck, gep. kol. der inf. en F. de Bas, kap. van den gen. staf. Deze algemeene kaart is bij Gouv. Besl. van 24 Sept. en 23 Nov. 1912 aangevuld geworden met de resultaten, verkregen door verschillende expedities, van 1901 tot 1910 uitgezonden door het Kon. Ned. Aardr. Genootschap, de Vereen. van Suriname en de Maatsch. tot bevord. van het Natuurk. onderzoek der Ned. kolonien, met Gouvernements subsidie. Hoewel bij art. 11 van de laatst vastgestelde instructie voor de landmeters bepaald was, dat op de kaarten nauwkeurig zouden opgegeven worden de richting van het magnetisch en die van het ware noorden, werd daaraan noch door gouvernementsnoch door particuliere landmeters de hand gehouden. Er werd gemeten, zooals altijd in Suriname had plaats gehad, zonder rekening te houden met de miswijzing van het kompas. Een goede oplossing in dezen kwam eerst, toen bij vonnis van het Hof van Just. van 15 Nov. 1902 in eene vervolging ter zake van het desbewust ontginnen van goud op een terrein, behoorende tot het domein, de beklaagde werd vrijgesproken, op grond dat niet bewezen was, dat de plaats waar men werkte buiten de aan beklaagde verleende concessie viel, daar bij meting volgens het ware noorden naar de verklaring van deskundigen wel blijken zou, dat de werkplaats gelegen was buiten de aan beklaagde verleende concessie, doch bij meting volgens het magnetisch noorden daarbinnen viel en deze laatste wijze van meten de algemeen gebruikelijke mocht heeten. Tengevolge van deze beslissing was de onzekerheid der tot nu toe gedane metingen wettig geconstateerd. En om aan deze onzekerheid een eind te maken, wendden de twee landmeters, die bij deze meting betrokken waren, zich bij rekest dd. 28 Nov. 1902 tot den Gouverneur met het verzoek te willen mededeelen, of de landmeters in de kolonie volgens het ware dan wel volgens het magnetische noorden moeten meten. Dit adres werd 4 Dec. gevolgd door een van de andere in functie zijnde landmeters, waarbij zij verzochten, dat: a. een vaste datum worde bepaald, waarop de landmeters zullen beginnen te meten volgens het ware noorden. b. de thans bestaande grenslijnen van uitgegeven concessies enz., welke bepaald zijn volgens het magnetisch noorden, worden bevestigd. c. van wege het Gouvernement zal worden opgegeven de declinatie van de magneetnaald over al de jaren, waarin de terreinen zijn uitgemeten volgens het magnetisch noorden. d. in het vervolg aan de landmeters van wege het domeinkantoor de miswijzing van het kompas zal worden opgegeven. De Gouverneur benoemde eene commissie ad hoc, van welker bevinding naar buiten niets is gebleken. Op het verzoek der landmeters ging men niet in, maar hun werd medegedeeld, dat het Gouvernement niet anders verwachtte, dan dat de metingen volgens het ware noorden gedaan werden. Tevens deed het Gouvernement in druk verschijnen eene ‘Handleiding voor het bepalen van de correctie eener boussole en het bepalen van den tijd,’ samengesteld door L.A. Bakhuis, gep. Majoor der Inf. v.h. Leger in Ned. Indië, voor gebruik der landmeters in Suriname, met dit gevolg, dat de landmeters sedert dien, van de daarin aangegeven methoden gebruik makende, hunne metingen volgens het ware noorden verrichten. Aan de opdracht verstrekt aan den luit. kapitein t.z. A.J. Van Stockum om een 24 tal punten astronomisch te bepalen en door vaste merkteekenen op het terrein aan te geven, voldeed deze van Sept. 1911 tot Jan. 1912 (T.A.G. XXX, 1913, blz. 79). Deze punten zijn alle gelegen in het lager gedeelte der kolonie, met uitzondering van de aan den spoorweg gelegen punten Dam en Kabelstation. De punten zijn op het terrein bevestigd door middel van beton-pilaren 3 × 3 d.M. in doorsnede bij eene lengte van 2 M. waarvan 1 M. benedengronds. Bij Res. van 5 Juli 1912 No. 3372, (G.B. No. 62) werd het domeinkantoor in eene administratieve en eene technische afdeeling gesplitst. Aan de administratieve afdeeling werd opgedragen datgene te doen, wat tot dusver aan het domeinkantoor ter behandeling was gegeven. De technische afdeeling had uitvoering te geven aan de plannen tot verbe- | ||||||||||||
[pagina 447]
| ||||||||||||
tering der kadastrale en kartografische toestanden. Tot deze afdeeling behoort eene opnemingsbrigade, bestaande uit een chef en een onbepaald aantal topograaf-landmeters. Met de waarneming der betrekking van chef der opmetingsbrigade werd belast de Gouv. Landmeter, die als zoodanig den titel voert van Chef der opnemingsbrigade. Binnen de vaste punten, door Van Stockum bepaald, werd een aanvang gemaakt met de uitmeting der Kolonie. Den 1en Dec. 1913 werd een aanvang gemaakt met de werkzaamheden verbonden aan de kadastrale opmeting van Paramaribo. In Mei 1913 werden 3 Surinaamsche jongelieden, na afgelegd examen, naar Nederl. Indië (Magelang) gezonden om voor gouvernementsrekening eene opleiding te ontvangen bij den driejarigen leergang tot opleiding van topografen voor den topografischen dienst aldaar. Daarna zullen zij in Suriname werkzaam zijn. Omtrent de invoering van een kadaster zijn in haar in Dec. 1914 verschenen Rapport voorstellen gedaan door een door den Min. van Koloniën bij res. van 19 Maart 1913 afd. B no. 13 benoemde commissie. Zie het Rapport blz 51-60. In Nov. 1912 werd door den Gouverneur aan de Kol. Staten ingediend een ontwerp verordening houdende bepalingen omtrent het uitmeten en afpalen, geheel of gedeeltelijk, van terreinen waarvoor tot het een of ander doeleinde concessie is verleend (Zie Handelingen Kol. Staten, Bijl. 1912-1913, no 15, 1913-1914 no 10 en 1914-1915, no 11.) Litt. Essai historique sur la colonie de Surinam. Paramaribo, 1788, I, 80. - W.L. Loth, geschiedk. mededeelingen over de uitoefening v.h. Landmetersberoep in Suriname. Paramaribo, 1905. - (Ook opgenomen in het Tijdschr. voor Kadaster en Landmeetkunde XXII, 43.). - De econom. en financ. toestand der Kol. Suriname, Rapport der Suriname-commissie, 's Gravenh. 1911, blz. 118; vlg. Kol. Verslag 1914. blz. 15 en 16.
J.A.P. | ||||||||||||
Landziekte.In ‘Een onpartijdige Beschr. van Surinam’, Amst. 1669 spreekt George Warren van ‘het water, 't welcke men daer de Landtsieckte noemt.’ ‘Het Volck - zoo vervolgt hij - was in den eersten geweldigh daer mede gequelt, maer ick gelove dat het meer toe quam bij de slechte huysinge en d'elendige kost, als bij d' ongetempertheyt ofte onaert van het Landt.... Het water ofte de Lantsiekte, is na mijn oordeel onder het Volckgekomen van d'ongesonde en slappe kost, waer mede haer d'arme dienstboden hebben moeten behelpen, door gebreck van goede Heeren en Meesters in dat rouwe Landt; want ick hebbe daer op gelet, dat qualijck yemant anders met dese sieckte is bevallen geweest, als dit slag van menschen.’ Van Aerssen schreef in 1685 aan Directeuren der Societeit over ‘de landsieckte, die een soort van winderigeopgeblazene waterzucht is’, waaraan de volkplanters leden en verzocht dat over deze ziekte met kundige doctoren zou geconsulteerd worden. (Zie Dr. G.F. Pop, De Geneesk. bij het Nederl. Zeemagt, 7de jaarg. 1868, blz. 101). Het is opmerkelijk dat Fermin in zijn Traité des Maladies les plus fréquentes à Surinam, Maestr. 1764 geen gewag maakt van deze ziekte. Hartsinck (1770, I, 32) schrijft, dat de Indianen lijden aan de landziekte ‘zijnde een soort van Scorbut, verzeld met zwaare pijnen in het Hoofd, Duizelingen, en verdere onheilen,’ maar hij noemt de ziekte niet onder die waaraan ook de negers lijden. Bij latere schrijvers wordt de ‘landziekte’ niet meer genoemd. Het is niet zeker of men hier te doen heeft met de zoogenaamde ‘zwelziekte’, waaraan arbeiders in de goud- en balata-industrie, die lang achtereen in de bosschen vertoefd hebben, niet zelden lijden. P.C. Flu, Rapport omtrent malaria-onderzoek in de binnenlanden van Suriname, 's-Gravenh. 1912, vindt in de verschijnselen der zwelziekte veel overeenkomst met die van de z.g. zeilschips-beriberi, welke, evenals bij de arbeiders in de bosschen, waarschijnlijk veroorzaakt wordt door een te kort aan versch voedsel en aan goed drinkwater. | ||||||||||||
Lansberge (Reinhart Frans van),aant.geb. te Olst (Overijsel) 6 Maart 1804, overl. te 's-Gravenhage 12 Mei 1873, was consul generaal in Venezuela toen hij bij K.B. van 28 April 1855 benoemd werd tot gouverneur van Curaçao en onderhoorigheden. Vier jaren later trad hij af, wegens zijne benoeming, bij K.B. van 23 April 1859, tot Gouverneur van Suriname, welke waardigheid hij aanvaardde op 11 Aug. d.a.v. Het bestuur van Van Lansberge is een zeer belangrijk tijdperk in de geschiedenis der kolonie. Twee gebeurtenissen van verre strekking, de opheffing der slavernij op 1 Juli 1863 en de inwerking treding op 1 Jan, 1866 van het nieuwe regeerings-reglement (wet van 1 Mei 1865, Stbl. no. 55) waarbij het vertegenwoordigend lichaam in het leven werd geroepen, hadden onder zijn bestuur plaats. Voor een groot deel is het aan zijn beleid te danken - daarbij krachtig bijgestaan door den Proc.-Gen. Mr. J.W. Gefken (zie aldaar) en den Gouv. Secr. Mr. E.A. van Emden - dat de groote maatschappelijke ommekeer, de vrijverklaring der slaven, plaats vond zonder noemenswaardige schokken; de vrees voor ongeregeldheden was niet ongegrond, omdat in de laatste jaren op vele plantages ongeregeldheden onder de slaven hadden plaats gehad, die zelfs leidden tot de ongelukkige expeditie naar Rac-à-Rac (zie KRIJGSMACHT, blz. 431). Dat Suriname een vertegenwoordiging verkreeg is voorzeker voor een groot deel te danken aan Van Lansberge, die aan de Regeering als zijn overtuiging kenbaar maakte dat de kolonie daarvoor rijp was. Onder zijn bestuur hadden ook de expedities naar de Marowijne (in 1860 en 1861) in verband met de grensregeling plaats. Bij de eerste dier expedities werden de Bonni-negers in de Lawa ontheven van de voogdij der Aucaners. (Zie BOSCHNEGERS, blz. 155.) Op 29 Juni 1867 legde hij het bestuur neer en vertrok 2 Aug. d.a.v. naar Nederland. (Zie Surin. Almanak 1890). | ||||||||||||
Lantana camaraL. Fam. Verbenaceae. Koorsoe wiwiri, n.e. Floor di sangger, ben. e. Sage, bov. e. Een lage heester, die zich op open plaatsen uiterst gemakkelijk verspreidt en o.a. in Oost-Indië een lastig onkruid is geworden. De eenigszins hartvormige bladeren zijn zeer ruw en grof gezaagd. Stengel en bladsteel voorzien van scherpe stekels. De plant is gemakkelijk te herkennen aan de zeer verschillend gekleurde bloemhoofdjes. De bladeren worden tegen koorts gebruikt. Ze geven zwakke alkaloïd-reacties, waarschijnlijk door het alkaloïd lantanin, dat als chinine schijnt te werken (Zie Pharm. Zeitung 1885, blz. 654). | ||||||||||||
[pagina 448]
| ||||||||||||
cm. lange bladeren en in langgesteelde hoofdjes staande bloemen. | ||||||||||||
Lawsonia inermisL. Fam. Lythraceae. Reseda, sur. en ben. e. Miminet, bov. e. (In Oost-Indië boom-reseda). Algemeen voorkomende sierplant, heester met zeer spitse, tot 4 cm. lange, tegenoverstaande bladeren en dichte, pluimvormige bloeiwijzen van tot 0,5 cm. groote, witte of roode, eenigszins als reseda riekende bloemen. De bloemen leveren een kleurstof en zijn ook een volksgeneesmiddel tegen ontsteking van het tandvleesch. | ||||||||||||
Laxeeren,sur. Oude plantersterm. Zie BARBAKOT. Ook van gronden, die het water goed doorlaten, zoodat het niet op de klei blijft staan, zeide men dat ze goed laxeeren. | ||||||||||||
Lecythis,Fam. Lecythidaceae. Baboen-godo of Kwatta-patoe, n.e. Groote boomen, die eigenaardige, met een deksel openspringende vruchten hebben, welke daardoor aan een pot doen denken. Alleen de soorten met groote vruchten heeten baboen godo of kwatta-patoe. (Zie ook ESCHWEILERA). | ||||||||||||
Leenhuizen.Bij gouv. res. van 31 Dec. 1910, no. 48, werd aan E.A. Tjin-Kon-Fat vergunning verleend tot het te Paramaribo oprichten van een ‘leenhuis op pand’ (bank van leening of lommerd). Van vroeger en later verleende vergunningen tot oprichten van leenhuizen te Paramaribo en te Nieuw Nickerie is geen gebruik gemaakt. Krachtens de gouv. res. van 12 Oct. 1911 no. 8 werd de vergunning overgedragen aan de naamlooze vennootschap ‘Eerste Surinaamsche Leenhuis’. Behoudens een kleine wijziging van de voorwaarden werd bij gouv. res. van 11 Oct. 1813 no. 4472, te rekenen van 1 Jan. 1914, de vergunning voor den tijd van vijf jaren verlengd. Op Curaçao wordt de taak van leenhuis op pand vervuld door de Spaar- en beleenbank van Curaçao. (Zie CREDIET-INSTELLINGEN, blz. 244.) | ||||||||||||
Lemmetjes,sur. en ben. e. Zie CITRUS LIMETTA. Als iets bijzonders zij hier aangeteekend dat, volgens Hartsinck, II. 885, de kamer van kleine Zaken te Paramaribo, het Subalterne Collegie genaamd, dat op 10 Juli 1691 was ingesteld, o.m. ook toezicht had over ‘het aanplanten en aanvullen der Lemisjes Boomen, tot verversching der Zeevarende’. | ||||||||||||
Leonotis nepetaefoliaR. Br. Fam. Labiatae. Bradi bita of ponsoe, n.e. Sabadieja, ben. e. Adonis abbot, bov. e. Kruidachtige plant met vierkante stengels en hartvormige, gekartelde, langgesteelde, tegenoverstaande bladeren. De groote, oranjekleurige bloemen in bolvormige schijnkransen, met een stekelige kelk, staan in de oksels van kleien bladeren. De bladeren zijn een volksgeneesmiddel tegen de jaws. | ||||||||||||
Lepadidae.EENDENMOSSELS. Aan een contractielen steel vastgehechte, gewoonlijk in kolonies levende, hermaphrodiete schaaldieren of Crustacea, tot de orde Cirripedia onder de Entomostraca behoorend (zie CRUSTACEA). Het eigenlijke lichaam wordt gevormd door het gewoonlijk vrij duidelijk van den steel gescheiden hoofdje of capitulum; dit is door een vliezigen mantel omsloten, waarin zich verschillende kalkstukjes bevinden. Vooreerst aan de rugzijde van het meestal van weerszijden tamelijk sterk samengedrukte capitulum, tegenover de mantel-opening, vinden we een langgestrekt schelpstuk, de carina; aan de zijden, aan weerskanten, vallen twee groote schelpstukken in het oog; het onderste, het dichtst bij de basis van het capitulum, heet scutum, het bovenste (langgerekt-driehoekig) tergum. Bovendien zijn er dikwijls nog andere, kleinere schelpstukjes in den mantel. Wat het dier aangaat, moeten we ons voorstellen, dat dit onderste boven is georiënteerd, d.w.z. kop en voorste gedeelte van het lichaam zijn gedeeltelijk in den steel, gedeeltelijk vlak bij de basis van het capitulum gelegen, terwijl het achterste deel van het lichaam vrij uitsteekt. Hier bevinden zich 6 paren pooten; iedere poot verdeelt zich in twee zeer ranke, dunne, spiraalsgewijs oprolbare, en in talrijke segmenten verdeelde cirren, die met lange haren bezet zijn (vandaar de naam eendenmossels: de bundel pooten heeft eenige gelijkenis met donsveeren van een vogel; men kent ook het verhaal, dat de rotganzen in het hooge Noorden uit dergelijke eendenmossels zouden ontstaan). Het geheele complex pooten, wordt bij tusschenpoozen door het levende dier door de spleetvormige mantelopening uitgestoken en uitgebreid om zoo mogelijk prooi te bemachtigen, daarna weer teruggetrokken. Eendenmossels, die als zeer jonge larven vrij rondzwemmen, hechten zich gewoonlijk, als zij volwassen zijn, aan schepen beneden de waterlijn, aan drijvend hout, enkele soorten ook op de huid van walvisschen, haaien, enz. vast. In dit laatste geval hebben we met uitwendige parasieten te doen; de steel is diep in de huid van walvisch of haai ingezonken, zoodat deze huid een soort van wal rondom den parasiet vormt. Hunne eigenaardige levenswijze op bovengenoemde, bewegelijke voorwerpen is oorzaak, dat vele soorten van eendenmossels kosmopolitisch te noemen zijn, ofschoon hun hoofdverblijf in warmere zeeën ligt. Enkele soorten, die zich aan vaste, niet bewegende voorwerpen vasthechten zijn uit den aard der zaak meer plaatselijk verspreid. In West-Indië komen enkele kosmopolitische soorten van het geslacht Lepas (anatifera, hili, an- | ||||||||||||
[pagina 449]
| ||||||||||||
serifera, fascicularis) voor, die in hun uiterlijk voorkomen aan de boven gegeven beschrijving beantwoorden. Verder eenige (eveneens kosmopolitische) soorten van Conchoderma (aurita, virgata), waarbij de mantel slechts kleine kalkstukjes bevat; carina en terga ontbreken soms geheel; de soorten leven aan scheepskielen, op de huid van walvisschen (Balaena australis) en op het schild van schildpadden (Chelone mydas en imbricata). Het geslacht Lithotrya (in West-Indië L. dorsalis), zonder duidelijk capitulum, daar het lichaam grootendeels in den steel verscholen zit, boort zich in zachte kalkrotsen, koralen, enz. Litt.: Darwin, A Monograph of the Cirripedia, Lepadidae, London, 1851.
J.J.T. | ||||||||||||
Lepidoptera,SCHUBVLEUGELIGEN, eene orde van insecten, waartoe de vlinders (pap.: barboeletta) behooren. Zij hebben eene volkomen gedaanteverwisseling en vier vliezige vleugels, die meer of minder dicht met schubben zijn bekleed. De monddeelen zijn zuigend; zij bestaan uit een zuiger of roltong, uit de verlengde onderkaken gevormd, welke in rust tusschen de onderliptasters opgerold ligt. De larven worden rupsen genoemd; deze bezitten 5-8 paar pooten en leven meestal van plantaardige stoffen. De poppen zijn bedekt, d.i. de uitwendige organen van het volkomen insect zijn er slechts bij aangeduid. Tot de vlinders behooren wel de fraaiste insecten en het kan dan ook niet verwonderen, dat deze wel het beste van alle insecten-orden bekend zijn. Nergens is het aantal soorten, vooral van dagvlinders, zoo talrijk als in het tropische Zuid-Amerika. Eene hoofdverdeeling der vlinders is die in Rhopalocera of Dagvlinders en Heterocera of Nachtvlinders. De Rhopalocera hebben geknopte sprieten en missen de vleugelhaakjes, terwijl de vleugels in den rusttoestand met de bovenzijden tegen elkander geklapt zijn. Talrijk zijn in Suriname de soorten van Papilio, ridderkapellen of zwaluwstaarten, die zich gaarne op beschaduwde plaatsen in het lage hout ophouden; zij zijn in den regel zwart met groene of roode vlekken. Daarentegen worden de gele en oranje gekleurde vlinders van het geslacht Callidryas in veelal verbazend groot aantal vooral in den zonneschijn aangetroffen. Zwermen dezer vlinders ziet men in het droge jaargetijde op het vochtige oeverzand en op de zandbanken der rivieren bij elkander zitten. Merkwaardig om het geluid dat zij bij het vliegen maakt is de blauwgrauwe Ageronia feronia. Zeer soortenrijk zijn de heliconidae, eene voor het tropische Amerika karakteristieke vlindergroep. Zij hebben lange, smalle voorvleugels en zijn zeer verschillend van kleur, vooral zwart met roode, gele of blauwe vlekken en bruin met geel en zwart geteekend; ook komen er voor met glasachtig doorschijnende vleugels. Zij vliegen langzaam met zwevende vlucht langs den zoom der bosschen. Daarentegen zijn de vele Nymphalidae meer vrienden van het open veld. Geheel eigen aan tropisch Amerika zijn de verwante geslachten Morpho en Caligo. Beiden zijn aan de onderzijde met oogvormige teekeningen voorzien; aan de bovenzijde zijn zij daarentegen zeer verschillend. De Morpho's zijn meestal schitterend blauw gekleurd, de meest voorkomende soort is wel Morpho Menelaus; bij deze vlinders zijn de mannetjes en wijfjes dikwijls zeer verschillend van kleur. Deze Morpho's en de meer donkere Caligo's worden in de bosschen aangetroffen en vliegen dikwijls zeer hoog boven den grond. De rupsen der verwante Brassolis sophorae vervaardigen een zak van eene zijdeachtige stof, waarin zij zich na hun maaltijd gezamenlijk terugtrekken. Deze zak is aan den top van palmbladeren, vooral van jonge kokospalmen bevestigd, waarvan zij de bladeren geheel opeten en daardoor schadelijk worden. Talrijk en veelal zeer fraai gekleurd zijn ook de kleinere vlinders, die tot de familiën der Erycinidae, der Lycaenidae en der Hesperidae behooren. De tweede groep vormen de Heterocera. Behalve door het gemis van het sprietknopje, onderscheiden zij zich doordat zij meestal een vleugelhaakje bezitten, d.i. een haakje, waardoor eene verbinding tusschen voor- en achtervleugels tot stand komt, en doordat de vleugels gedurende den rusttoestand in den regel dakvormig of horizontaal worden geplaatst. Hiertoe behooren de schemeringvlinders of Sphingidae, wier naakte rupsen kenbaar zijn aan een hoorn op den voorlaatsten ring. Zij vliegen verbazend snel met hoorbaar snorrende vlucht. Talrijke soorten dezer familie komen in Suriname voor; genoemd moge hier worden eene Acherontia, na verwant aan den Europeeschen doodshoofdvlinder en evenals deze merkwaardig door het maken van een knarsend geluid, vooral wanneer het dier verontrust wordt. Uit de overige familiën van nachtvlinders moge, als bijzonder in het oog vallend op de volgende nog de aandacht worden gevestigd. De Castnia's, een tot M. en Z.-Amerika beperkte groep, zijn groote, sterk gebouwde en bontgekleurde soorten, die zooals trouwens vele onder de zoogenaamde nachtvlinders, overdag vliegen en bij oppervlakkige beschouwing veel op dagvlinders gelijken, ook wat den bouw der sprieten betreft; zij bezitten groote, gemakkelijk loslatende schubben. Eene der bekendste en grootste soorten is Castnia Daedalus, waarvan de rups in het merg der kokospalmen leeft. Twee à drie rupsen zijn reeds voldoende om een boom te dooden en zij moeten dus zeer schadelijk worden genoemd. Ook op dagvlinders, vooral op ridderkapellen, gelijken de evenzoo over dag vliegende Urania's. Eene gewone soort is Urania Leilus, fluweelzwart met goudgroene strepen op de bovenvleugels; de ondervleugels bezitten twee witte staartjes, en het goudgroen is in een blauwgroene tint veranderd. Onder de Bombycidae worden ook vele groote en fraaie vlinders gevonden, wier rupsen doornen of haren dragen en een spinsel maken, dat meer of minder goede zijde levert. Vooral de zijde van de met een doorzichtige vlek in het midden der vier vleugels getooide Attacus Hesperus en Aurota, schijnt van zeer goede hoedanigheid te zijn. Het is mij echter niet bekend, dat eenige dezer soorten om hare zijde worden gekweekt. Eene der grootst bekende vlinders is de tot de Noctuidae behoorende roomwitte en zilvergrauwe, met dunnere en dikkere donkere lijnen geteekende Erebus strix. De grootste exemplaren bereiken een vlucht van 24 centimeter; men vindt ze tegen boomstammen in de bosschen. Van de talrijke kleinere soorten, veelal motten genoemd en soms zeer schadelijk, moge nog het rijstmotje worden vermeld. Dit diertje komt in Suriname algemeen voor; het legt zijne eieren op de rijstkorrels, waar de rupsjes zich invreten en den inhoud verteren, waardoor zij soms belangrijke schade aan de opgeslagen rijst kunnen toebrengen. Litt.: M.S. Merian, Metamorphosis insectorum Surinamensium, Amsterd. 1705; J. Sepp, Surinaam- | ||||||||||||
[pagina 450]
| ||||||||||||
sche vlinders, naar het leven geteekend, 3 deelen, 1848-55; P.C.T. Snellen, Bijdrage tot de kennis der Lepidoptera van het eiland Curaçao, Tijdschrift voor Entomologie, Deel XXX, 1887.
H.J.V. | ||||||||||||
Leporinus fasciatus(Bl.) C. &. V., Kwassimama en Keentras, (?) n.e., bij de Boschnegers van de Boven Saramacca Kwana. Fam. Characinidae. Riviervisch. Verspreiding: Suriname; Venezuela, Guiana's tot Paraguay. De lippen zijn met franje. De oogen zijn iets nader bij het einde van het kieuwdeksel dan bij het einde van den bek. Er zijn elf zwarte dwarsbanden op het lichaam. Volgens Kappler is het vleesch van dezen visch niet best en vol graten. | ||||||||||||
Leporinus fredericiBl. Kleine Warakoe, sur. Fam. Characinidae. Riviervisch. Verspreiding: Venezuela; Guiana's tot La Plata. De diep gespleten staartvin heeft ronde lobben. Aan beide zijden van het lichaam zijn twee zwarte vlekken. Volgens Kappler komt deze goed smakende visch tamelijk zeldzaam voor. | ||||||||||||
Lepraaant.of MELAATSCHHEID, Elephantiasis Graecorum, (n.e. Boeassi, Kokobé, Takroe-siki. pap. Laaster) is een infectieziekte, veroorzaakt door een door Armauer Hansen in 1871 ontdekte, door Ecklund in 1880, door Neissen in 1881 en later door andere onderzoekers beschreven bacil, die in grootte en ook in andere opzichten overeenkomst heeft met de tuberculose-bacil. Zij wordt zelden in het bloed gevonden, althans in het eerste stadium der ziekte, maar in groote hoeveelheden op het neusslijmvlies der lijders. In tegenstelling met de tuberculose-bacil komt ze zelden voor in het longweefsel en in de sereuze vliezen. Daar de cultuur van de bacil tot dusver niet is gelukt, is het niet mogelijk geweest de ziekte te weeg te brengen door inenting met de bacil alleen. Men onderscheidt drie vormen van lepra: den knobbelvormenden, den drogen of anaesthetischen (in Suriname meer speciaal kokobé genoemd) en den gemengden vorm. Bij den eersten vorm is voornamelijk de huid aangedaan; er ontstaan knobbels, die langen tijd onveranderd kunnen blijven, maar soms in verettering overgaan, waarbij dan ook het gebeente wordt aangetast en vingers, teenen en zelfs grootere gedeelten der ledematen worden afgestooten. Deze vorm geeft aanleiding tot het ontstaan van de eigenaardige leeuwenkopachtige uitdrukking van het gelaat, de facies leonina. Bij den tweeden vorm, waarbij ook het verlies van ledematen niet zeldzaam is, zijn vooral de zenuwen aangedaan, terwijl bij den derden vorm zoowel de huid als de zenuwen aangedaan zijn. De voorboden der ziekte zijn onbepaald en de duur van het incubatie-tijdperk is onbekend, maar er zijn gevallen bekend, die alleen te verklaren zijn door een lang incubatie-tijdperk aan te nemen. Evenmin weet men langs welken weg de infectie geschiedt. Volgens den Japanschen geleerde Kitasato, zouden er ook bij deze ziekte ‘bacillendragers’ zijn, n.l. menschen die, zonder zelf ziek te zijn, toch leprabacillen op het neusslijmvlies hebben en dus anderen besmetten kunnen. De meening is geopperd dat muggen, vliegen en wandluizen de overbrengers zouden zijn. Een oud volksgeloof in Suriname wil dat zij, die veel last hebben van wandluizen of des nachts veelvuldig door ratten worden gebeten, verdacht moeten worden aan lepra te lijden. Het eerst opvallend verschijnsel is het ontstaan van vlekken op de huid, die langzamerhand ter plaatse ongevoelig wordt. De ziekte kan een zeer chronisch verloop hebben en soms 20-30 jaren duren. Alle vormen eindigen gewoonlijk met den dood door uitputting. Lepra komt in alle hemelstreken voor, maar het meest langs de kusten, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot de meening dat het eten van visch de ziekte zou veroorzaken. Zij komt evenwel ook in streken voor, waar weinig of geen visch wordt gegeten. In Amerika is ze ingevoerd uit de oude wereld. Vele schrijvers houden de Indianen voor immuun voor deze ziekte (Uhlig, Landré, Van Coll). Tot dusver is er geen geneesmiddel tegen de ziekte bekend, ofschoon men telkens daarvan hoort en het is twijfelachtig of er ooit een geval van genezing is voorgekomen van werkelijk geconstateerde lepra. In de oudheid was de ziekte goed bekend; in de middeleeuwen en vooral na de kruistochten werd zij in Europa een volksziekte, die in de 13de eeuw het hoogtepunt van hare uitbreiding bereikte en eerst in de 17de eeuw, tengevolge van scherpe maatregelen van afzondering verdween. Reeds in 564 stichtte Gregorius van Tours een hospitaal voor melaatschen en in de 12e en 13e eeuw bestonden er in Europa vele duizenden leprozen-gestichten. Geheele orden, zoo b.v. de Lazarusorde, wijdden zich aan de verpleging der melaatschen. Tot ongeveer het midden van de 19de eeuw was men vrijwel algemeen overtuigd van de besmettelijkheid der ziekte; maar in 1842 gaven de Noorweegsche geneesheeren Daniëlsen en Boeck een groot werk uit, in 1848 in het Fransch vertaald onder den titel ‘Traité de la spedalskhed’ (naam der ziekte in Noorwegen), waarin zij de besmettelijkheid geheel uitsloten en alleen een spontane ontwikkeling en de erfelijkheid der ziekte aannamen. Aan Dr. C. Landré - die 22 jaren in Suriname de geneeskundige praktijk heeft uitgeoefend - en aan zijn zoon Dr. Ch. Drognat Landré komt de eer toe het eerst krachtig te zijn opgetreden tegen deze opvatting, die ongetwijfeld veel kwaad heeft gesticht. Zelfs na de ontdekking van de lepra-bacil waren er geneesheeren, die niet aan de besmettelijkheid geloofden. Deze kan op goede gronden niet langer in twijfel getrokken worden en bijna algemeen wordt thans erkend, dat gedwongen afzondering, naast algemeene hygiënische maatregelen, de eenige manier is om dezen geesel te bedwingen. De internationale lepra-conferentie, in 1897 te Berlijn gehouden, verklaarde zich dan ook voor gedwongen isoleering. Ook in Suriname is men reeds sedert lang daartoe overgegaan, met dien verstande dat lijders - vrijen - die zich in hunne woningen afzonderden en zich niet in het openbaar vertoonden, niet naar de gestichten werden gezonden. Wat in Suriname de bestrijding van de ziekte in den weg staat, is de meening van het volk, dat ze ontstaat door het gebruik van verboden spijzen (zie TREEF) en van sommige vruchten, maar niet door besmetting. Pogingen om door middel van de scholen deze zienswijze te bestrijden hebben nog niet veel uitgewerkt. De eerste zekere berichten over lepra in Suriname dagteekenen van 1761 in een placaat van den Gouverneur Crommelin. Door den aanvoer van slaven uit Afrika nam de ziekte zoozeer toe, dat reeds in 1763 maatregelen van repressie werden genomen. Schilling had in 1758 met kracht op de besmettelijkheid gewezen. Fermin deelde in 1764 mede dat men op de plantages de aangetaste negers met strengheid afzonderde. Nadien schijnt de ziekte zulke groote uitbreiding te hebben verkregen, dat daarover bij her- | ||||||||||||
[pagina 451]
| ||||||||||||
haling in het Hof gesproken en in Aug. 1786 een vertoog aan de Directeuren der Societeit gezonden werd. Bij besluit van 28 Mei/4 Juni 1790 verscheen het eerste placaat tot beteugeling der ziekte, gewijzigd bij besluit van 16 Aug. d.a.v. Het etablissement Voorzorg aan de Saramacca werd bij besluit van 28 Dec. 1790 aangewezen als plaats van afzondering en 21 Dec. 1791 werden de eerste zieken daarheen gebracht. Wegens het veelvuldig wegloopen der zieken werden deze in 1823 naar een meer afgezonderde plaats, Batavia, niet ver van de monding der Coppename-rivier overgebracht, alwaar op 7 Febr. 1836 een R.K. kerk werd ingewijd. Sedert hebben zendelingen der R.K. missie de zielzorg der zieken op Batavia in handen gehad. In 1897 werd het gesticht overgebracht naar Groot-Chatillon, een daartoe door het gouvernement aangekochte plantage aan de Suriname-rivier. Hetgeen aan deze verplaatsing voorafgegaan is, vindt men uitvoerig beschreven door Dr. Th. Lens, in een artikel getiteld ‘Lepra in Suriname’ in Elsevier's Geïll. Maandschr. Deel X, 1895 blz. 544-552. Behalve de gouvernements-inrichting, met een geneesheer-directeur aan het hoofd, heeft men hier sedert 1899 de door het gouvernement gesubsidieerde stichting Bethesda van de in 1894, door de samenwerking van de Hervormde, Luthersche en Evang. Broedergemeente ontstane ‘Protestantsche vereeniging tot verpleging van lepralijders’, die onder den titel ‘Stemmen uit Bethesda’ een periodiek uitgeeft - waarvan (1915) reeds 20 nummers zijn verschenen - over hare verrichtingen en den toestand der stichting. Op de gouvernements-instelling heeft men een R.-Kath. en op Bethesda een Protest. kerk. Van Paramaribo gescheiden door de Sommelsdijkkreek heeft men seder 16 Oct. 1895 het door Bisschop Wulfingh gestichte en door het gouvernement gesubsidieerde asyl, de Gerardus Majella-stichting, die toevertrouwd is aan de zusters van Tilburg. De inrichting heeft haar eigen kapel. Na de bovengenoemde verordeningen zijn nadere voorzieningen tegen de uitbreiding der lepra voorgeschreven in 1830 (G.B. no. 13), 1845 (G.B. no 13) en in 1855 (G.B. no. 8), waaraan evenwel niet steeds de hand is gehouden. Tegen de verspreiding der besmetting door de scholen werden in 1845 en 1847 bij resolutie van den Gouverneur en daarna in de onderwijsverordeningen maatregelen getroffen. Sedert de laatste 20 jaren heeft de verpleging zeer belangrijke verbeteringen ondergaan. Of het getal lijders in de kolonie afneemt kan niet met zekerheid gezegd worden, omdat betrouwbare statistieken ontbreken. In 1906 (G.B. no. 44) werd naar den omvang der ziekte een onderzoek ingesteld, waarvan de uitkomst was dat er in de kolonie een 400-tal lijders waren, die niet in de asylen waren opgenomen, een cijfer dat eerder te laag dan te hoog is, gegeven de moeilijkheid om juiste opgaven te verkrijgen in die gevallen waarin de ziekte nog in haar allereerste stadium is. Bij de boschnegers is de lepra zeer verbreid (zie Kappler, Surinam, blz. 265). Zoolang de bevolking niet algemeen tot het inzicht komt dat de ziekte besmettelijk is, zal men haar niet met kans op goeden uitslag kunnen bestrijden. Volgens het Kol. Verslag 1914 waren er op 31 Dec. 1913 in de gouv. inrichting 106 verpleegden (72 mannen, 33 vrouwen en 1 meisje) in Bethesda 56 (19 mannen, 25 vrouwen, 8 jongens en 4 meisjes), in de Gerardus Majella-stichting 105 (25 mannen, 23 vrouwen, 39 jongens en 18 meisjes), te zamen 267. Hoeveel er buiten de gestichten zijn is niet bekend. Op de Ned. W.I. Eilanden heerscht de lepra in veel mindere mate dan in Suriname. Daar de ziekte zich in de tweede helft der 18de eeuw meer en meer uitbreidde, besloten in 1770 gouverneur en raden om de onvermogende lijders af te zonderen in een Lazarushuis; het duurde echter vele jaren eer het hospitaal op het Rif, uit vrijwillige bijdragen gebouwd, gereed was, zoodat het eerst onder gouverneur De Veer in gebruik kon worden genomen. Nadat dit hospitaal, waarin tevens de krankzinnigen waren ondergebracht, door den orkaan van 1877 was weggeslagen, werd in 1880 een nieuw gesticht ten noorden van het binnenwater Zaquito in gebruik genomen. Op Curaçao schijnt de ziekte af te nemen. Volgens het Kol. Verslag 1914 waren er op 31 Dec. 1913 slechts 12 verpleegden in het asyl. Of er meer daarbuiten zijn is niet bekend. Voorzieningen tegen de uitbreiding werden op St. Martin in 1817 (P.B. no. 6), op St. Eustatius in 1823 (P.B. no. 24) en op Curaçao in 1830 (P.B. no. 149), 1864 (P.B. no. 7), 1874 (P.B. no. 10), 1876 (P.B. no. 12) en 1902 (P.B. no. 28) voorgeschreven. Ook op de Bovenwindsche Eilanden is het getal lijders gering. In het lazaretto aan het lager eind van de Oranjebaai op St. Eustatius, waren op 31 Dec. 1913 slechts 5 patienten, daaronder begrepen die van St. Martin en Saba, welke op St. Eustatius waren ondergebracht. Litt. Van de zeer omvangrijke litteratuur worden hier slechts vermeld de voornaamste geschriften, die geheel of gedeeltelijk handelen over de lepra in onze W.I. Koloniën: Ph. Fermin, Traité des maladies les plus fréquentes à Surinam, Maestr. 1764. - G.W. Schilling, Verh. over de melaatschheid (Akad. proefschr. te Utr. verdedigd 11 Dec. 1769. Uit het Latijn vert. en uitgeg. te Utr. in 1771). - A. Van Hasselaar Beschr. der in de Kol. Suriname voorkomende Elephantiasis en Lepra, Amst. 1835. - J.P. ter Beek, Diss. de Elephantiasi Surinamensi, Lugd. Bat. 1841. - Verslagen over de Lepra te Suriname, ingediend a.h. Dept. v. Koloniën, 16 Dec. 1847 en 5 Maart 1851, door de le klasse v.h. Kon. Ned. Inst. (Tijdschr. voor de Wis- en natuurk. Wetensch. IV blz. 223). - Mededeelingen nopens de Lepra in onze W.I. Bezittingen (Nieuw praktisch Tijdschr. v.d. Geneesk. 1849 blz. 546-568. - G.E.V. Schneevoogt, Versl. op het rapp. v.d. heer Ooykaas, omtr. het Lepreuzen etabl. Batavia in de Kol. Suriname (Versl. en mededeelingen Kon. Akad. v. Wetensch. 1854). - Dr. Ch. Landré. Tijdschr. West-Indië, II (1858) 222-233. - Dr. Ch. L. Drognat Landré, De besmettelijkh. d. Lepra Arabum, bewezen door de gesch. dezer ziekte in Suriname. Utr. 1867. - Idem. De la contagion seule cause de la propagation de la lèpre, Paris 1869. - Dr. H.J. Vinkhuyzen, De Melaatschheid, 's-Gravenh. 1868. - Dr. G.F. Pop. De geneeskunde bij het Nederl. Zeewezen. (Geneesk. Tijdschr. voor de Zeemagt. 7de jaarg. 1868, blz. 102-107.). - Dr. F.J. van Leent. La Guyane Néerlandaise. (Arch. de médicine navale. Paris 1880 en 1881). - Dr. Ch. Landré. Over de oorzaken der verbreiding van de lepra. 's-Gravenh. 1889. - Dr. T. Broes van Dort. Een en ander over de lepra in Nederl. en zijn koloniën (Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1897, I, no. 10, II no. 11). - H.H. Zaalberg. De melaatschen in Suriname en hunne verpleging. (Tijdspiegel, Mei 1904.) - Mevrouw Sillem. Wat melaatschen te danken hebben aan de zending. Amst. 1910. - Ds. C. Th. Scharten. Melaatschen-verpleging Bethesda. (Lichtstralen op den Akker der Wereld. Rott. 1911, 1e Afl.). - Koloniale Verslagen. | ||||||||||||
[pagina 452]
| ||||||||||||
F.P. Schuitemaker. De lepra en de gouvernements-leproserie in Suriname, Amst. 1915. | ||||||||||||
Lianen.Hieronder verstaat men in het algemeen klimplanten waarvan de stengel niet één jarig is, zooals bij de erwten en komkommerachtige planten der gematigde streken, maar houtig is en van jaar tot jaar dikker wordt. Lianen komen voor in alle tropische streken waar zich oerwoud vormt; in Suriname zijn ze buitengewoon weelderig ontwikkeld, evenals in het geheele oerwoudengebied der Amazone-rivier. De middelen tot klimmen zijn bij de lianen zeer verschillend ontwikkeld. Sommige slingeren zich als boonen met hun jonge groeiende stengels in een spiraal om steunpunten heen en komen zoo naar boven, anderen hebben aan de groeiende deelen ranken, zooals de wingerd of de komkommer der gematigde streken, weer andere hebben dorens of stekels waarmede ze steunpunten op de boomtakken zoeken, terwijl er tenslotte nog een categorie is, die aan den langen stam hechtworteltjes ontwikkelen, waarmede ze zich aan de boomstammen vasthechten, en op deze wijze doen denken aan den klimop. De zaden kiemen in den grond. Een eigenaardigheid van bijna alle lianen is, dat de bladeren aan het oudere deel van den stam verdwijnen, terwijl de groeiende en bladdragende deelen zich in hoofzaak geheel aan het boveneinde, dus in de kruinen der boomen bevinden. Meestal gaat de stam van de liaan een eigenaardige vorm aannemen, hij blijft niet cirkelrond maar plat zich op onregelmatige wijze af of krijgt diepe groeven en allerlei uitwassen. De liaan wordt meestal na verloop van tijd zoo zwaar dat de takken van den boom, waarop hij rust, afbreken en de geheele massa naar beneden valt. De jonge deelen gaan dan weer opnieuw groeien, ze klimmen de boomen weer in en vormen op die wijze voortzettingen van het oudere deel. Zoo ontstaan op den bodem verwarde kluwens, die vaak slechts tot één plant behooren, soms ook uit meerdere door elkaar gestrengelde individuën bestaan. Sommige lianen bloeien uit den stam; bij de meesten echter komen de bloemen boven in de boomen tusschen de bladeren te voorschijn. In Suriname noemt men lianen in het algemeen tètéi, de Bauhinia-soorten, die afgeplatte en gegolfde stengels hebben, hoort men vaak aanduiden met den naam trapoe, b.v. sekrepatoe-trapoe, omdat men den stamvorm met een trap vergelijkt, enz. Verschillende plantenfamilies leveren liaanachtige vormen; de meest algemeene behooren tot de Leguminosae, de Bignoniaceae, Convolvulaceae, Malpighiaceae, Dilleniaceae en Apocynaceae.
A.P. | ||||||||||||
Libba of leba,n.e. Een booze geest, die ons vervolgt; ook een lastig mensch. Voorts de drank, die een tot het godsgericht (zie aldaar) verwezen beschuldigde moet innemen. Volgens F.P. en A.P. Penard, Surinaamsch bijgeloof, Bijdr. tot de Taal- Land- en Volkenk. v. Ned. Indië, deel 167 (1912) blz. 165, zou libba ook beteekenen ‘zwaarte’ en gedacht worden als een oude vrouw, met lompen bedekt, in het woud wonende en belast met schuld en zonden, steeds er op uit een deel van haar last op een ander over te dragen. Nadert haar iemand, dan verandert zij in een geest, sluipt onhoorbaar naderbij en ontlast zich van een deel harer zonden. De aldus beslopene voelt zich na eenige dagen lusteloos, zwaar en verliest zijn eetlust; alleen de Obiaman kan de libba uitdrijven door middel van een zeer gecompliceerd en geheimzinnig kruidenbad, waaraan ook een witte kip te pas moet komen, gevolgd door de onvermijdelijke afranseling met een prasara-sisibi (zie bij BAKROE). Een andere methode van uitdrijving bestaat daarin, dat de patient te middernacht naakt in een op een kerkhof gegraven kuil gaat zitten; na eenigen tijd staat hij op, de kuil wordt weer aangevuld en de libba zit gevanggen. Vooral kinderen zouden veel aan libba lijden. | ||||||||||||
Licania apetalaFritsch. Fam. Rosaceae. Kwepi, n.e. Tamelijk kleine boom. De bast wordt door de Indianen gebruikt, als die van Couepia. Zie BENEDENL. INDIANEN, blz. 106. | ||||||||||||
Lichtenberg (Philip Julius),ook Lichtenbergh en Van Lichtenberg genoemd, gedoopt te Heusden 26 April 1637, overl. April 1678, studeerde te Utrecht en te Leiden in de rechten en behaalde den graad van licentiaat. In den krijgsdienst getreden werd hij, opgeklommen tot kapitein van een compagnie voetknechten, in 1666, met kapitein De Rama (ook De Raem, De Rame en Van Romen genoemd) aangegesteld tot bevelhebber van de troepen, die onder Krijnssen (zie aldaar) naar Suriname voeren en de kolonie op de Engelschen veroverden. Door de Staten van Zeeland tot gouverneur van Suriname benoemd, vertrok hij, zonder den eed op zijne commissie gedaan te hebben, 4 Dec. 1668 daarheen. Na eenig gewrijf met de Staten van Zeeland keurden de Algemeene Staten de benoeming goed en 16 Febr. 1669 aanvaardde L. het bestuur, na in handen van Krijnssen den eed te hebben afgelegd (Zie KRIJNSSEN, blz. 433). In de nieuwverworven kolonie was de toestand niet bemoedigend; de gevolgen van de plundering door Harman en Willoughby's zoon en van het wegvoeren van vele kolonisten met hun slaven, deden zich ter dege gevoelen. De overgebleven kolonisten waren meer Engelsch dan Hollandsch gezind en velen hunner vertrokken later met hun slaven naar Barbados en Antigoa. Lichtenberg betreurde dit niet, omdat, zooals hij 24 Febr. 1671 aan de Staten-Generaal schreef, de overgroote meerderheid van de vertrekkenden ‘pure schurftige canaille’ was. Dadelijk na zijne komst stelde L. een ‘Polityeken Raedt’ en een ‘Raedt van Justitie’ in. Beide raden bestonden uit 5 leden, voorgezeten door den Gouverneur. De politieke raad was adviseur van den gouverneur en samengesteld uit Nederlanders. De raad van justitie bestond uit 3 Nederlanders en 2 | ||||||||||||
[pagina 453]
| ||||||||||||
Engelschen, dit op uitdrukkelijk verlangen van de Staten van Zeeland. Daarop werd de wetgeving ter hand genomen en werden achtereenvolgens uitgevaardigd wetten omtrent ‘Erffenissen, voogdschap ende voogdije’, Publijcke acten en ‘de Instrumenten’ benevens ‘Criminelle en Penaale.’ De criminelle wetten kenmerkten zich door door groote gestrengheid; de ‘hooge Crimen’, waartoe ook slaan van ouders en diefstal van vee behoorden, werden met den dood gestraft; evenzoo overspel tusschen gehuwde personen; tusschen gehuwden en ongehuwden had het voor de eersten de doodstraf ten gevolge, voor de ongehuwden een ‘swaere ende rigoureuse’ straf. Paramaribo was toen reeds de zetel van het bestuur, maar somwijlen hield de gouverneur met zijn politieken raad ook zitting in het stadje Thorarica (Zie aldaar). Omtrent de indeeling der kolonie zie DIVISIEN. Ziekte noodzaakte hem zijn ontslag te vragen; hij stelde evenwel zijn vertrek uit om James Bannister (Zie KRIJNSSEN, blz. 433) c.s. als afgezanten van den Koning van Engeland af te wachten en met hen te overleggen hoe de Engelsche planters met de minste verliezen van hunne plantages konden afkomen. In Maart 1671 legde hij het bestuur neer. Bij het vernemen van Lichtensberg's vertrek, drukte onze gezant te Londen, Boreel, in een brief aan de Staten van Zeeland, daarover zijn grooten spijt uit en door de kolonisten werd hij ‘een genereus en verstandigh heer’ genoemd. Toen hij 25 Maart '71 via Tabago huiswaarst ging, kon vrijwel gezegd worden, dat er een betrekkelijke te vredenheid heerschte. De ongewenschte elementen waren vertrokken. In Nederland teruggekeerd trad L. weder in den krijgsdienst, maar hij bleef de koloniale adviseur van de Staten van Zeeland. Bronnen. Archivalia. Zie voorts: Hartsinck, Beschr. v. Guiana, Amst. 1770, II, 599. - C.A. van Sypesteyn. Geschiedk. Aanteekeningen (Tijdschr. West-Indië, 1855, I. 199). - Wolbers. Gesch. v. Suriname, Amst. 1861, blz. 46-48. - H. van Breen. Geschiedk. schets der in bezitname van Suriname. (Tijdschr, voor Gesch., Land- en Volkenkunde, Gron. 1906, 21e jaarg. blz. 177). - Nieuw Nederl. Biogr. Woordenb. Leiden, 1912. II, 815, waar verdere bronnen vermeld zijn. | ||||||||||||
Likker,aant.sur. (n.e. lika). Van het Engelsch iquor. Suikerstroop, het gekookte suikerrietsap, dat nog niet tot suiker gekookt is. | ||||||||||||
Liophis reginae.In Suriname voorkomende slang tot de subfamilie der colubrinae behoorende; bovenzijde groen of olijfkleurig, onderzijde geelachtig gekleurd. De schubben op de rugzijde dikwijls met zwarte randen, waardoor eene onregelmatige teekening ontstaat; de buikschubben met groote, onregelmatige zwarte vlekken. Een lichte band, met donker afgezet, van den mondhoek schuin naar boven tot achter het oog verloopend. Een donkere streep langs de zijden van den staart. Schlegel vond in de maag van een volwassen exemplaar overblijfselen van een kikvorsch. Deze slang kan eene lengte van 6 à 8 d.M. bereiken. | ||||||||||||
Lobi siengi,n.e. Bij jonge vrouwen uit het volk te Paramaribo bestaat de gewoonte - die in den laatsten tijd zeldzamer wordt - om van tijd tot tijd te vergaderen ten einde zich te oefenen in het zingen van geïmproviseerde minneliederen (lobi-siengi). Deze bijeenkomsten hebben plaats in afgelegen buurten en in gesloten vertrekken. Hoe het, nadat de liederen goed zijn ingestudeerd, tot een openbare uitvoering komt en hoe het feest, waartoe alleen vrouwen worden toegelaten, gevierd wordt, beschrijft A.J. Baron Schimmelpenninck van der Oye uitvoerig in den ‘Catalogus der afd. Nederl. Koloniën v.d. Intern. Kol. en uitvoerhandel tentoonst. van 1 Mei tot ulto Oct. 1883 te Amst. Leiden 1883, groep II, 9e kl., blz. 56. | ||||||||||||
Lochnera rosea.Reichb. Fam. Apocynaceae. Jonkmansliefde, sur., Koto-misi of koto-wentjé, n.e. Churchyard blossom, bov. e. Gekweekt en ook in het wild voorkomend heestertje met kort gesteelde, langgerekt-eivormige, tot 6 cm. lange bladeren. De witte of rose bloemen bestaan uit een dunne bloemkroonbuis met stervormigen zoom. | ||||||||||||
Lohman (jhr. mr. Maurits Adriaan de Savornin).Zie BESTUURSREGELING, blz. 125 en GOUVERNEURS. Voorts het geschrift ‘Een | ||||||||||||
[pagina 454]
| ||||||||||||
blik op het bestuur van Jhr. Mr. M.A. de Savornin Lohman, Gouverneur van Suriname’, Rotterd. 1890 en J.R. Thomson, Overzicht der Geschiedenis van Suriname, 2e dr. 's-Gravenh, 1902, blz. 183-197. | ||||||||||||
Loncheres.Dit geslacht behoort tot de Knaagdieren (zie RODENTIA). Er zijn verscheidene soorten van bekend. Volgens Kappler komen er in Suriname twee soorten voor. De eene (niet nader gedetermineerde) is zeldzaam. De andere, brachyura (sur. Stekelrat) komt daarentegen veelvuldig voor, is ongeveer zoo groot als een rat, grijs-bruin van kleur, met witachtige buik. Benevens gewone haren, bezit het dier ook stekels. Het leeft van vruchten en graan, is zeer vet, en de Indianen eten het gaarne. | ||||||||||||
Lonicera japonica.Thumb. Fam. Caprifoliaceae. Kamperfoelie, sur. White honeysuckle, bov. e. Heestertje met langwerpig eivormige kort gesteelde bladeren, die aan den bovenkant glimmend zijn; de bloemen zijn scheef buisvormig en staan in min of meer eindstandige bloeiwijzen, voorzien van gewone bladen. Gekweekt. | ||||||||||||
Looistoffen.Volgens het onderzoek naar looistofhoudende producten in Suriname door Dr. J. Sack bevat de bast van jonge mangroveboomen (Rhizophora Mangle L.) 10 à 14%, van oudere boomen tot 24,5% van het drooggewicht aan looistof; de bast van den oeman-barklak (Arrabidaea inaequalis Baill.) 14%. De mangrove komt veel voor langs de oevers der rivieren en ook langs de kust en wordt weggekapt om als brandhout dienst te doen. In Duitschland en Noord-Amerika wordt veel mangrove-bast gevraagd. Eenige jaren geleden werden er in Suriname concessies gevraagd en verleend om mangrovebast in te zamelen, maar de exploitatie-kosten schijnen te hoog te zijn voor een loonenden uitvoer. Deze looistof is in Suriname met goed gevolg gebruikt in een leerlooierij, die in het eerste decennium van deze eeuw heeft bestaan, maar nu opgeheven is. In een van Aruba afkomstig monster in het Kol. Museum te Haarlem vond Dr. D. de Loos 12.4% looizuur. Zie ook DIVIDIVI. Litt. Dr. D. de Loos. Voortbrengselen van Nederl. West-Indië (Beschr. catalogus van het Kol. Museum). - Bulletins no. 3 (Maart 1905) no 5 (Jan. 1906) no. 23 (Maart 1910) en verslag over 1905 van het Landbouw-dept. in West-Indië. | ||||||||||||
Loricaria cataphractaL., Basi-fisi, n.e. Fam. Loricariidae. Zoetwatervisch. Verspreiding: Suriname, Guiana, Amazone, Paraguay. De mondspleet is aan de onderzijde van den bek. Aan beide mondhoeken een korte voeldraad. De lipplooi is breed, met vele papillen en korte voeldraden. De kieuwopening is zeer nauw. Kop en lichaam zijn geharnast. De onderzijde van den kop is naakt. Er is eene korte rugvin, tegenover de buikvinnen; de aarsvin is kort. De bovenste staartvinstraal is in een langen draad uitgegroeid. | ||||||||||||
Loricaria maculataBl., Gevlekte Harnasvisch, sur. Fam. Loricariidae. Zoetwatervisch. Verspreiding: Suriname, Guiana, Amazone, Paraguay. De bek is breed, de mondspleet ligt aan de onderzijde; de lipplooi is breed, van achteren met franje bezet. De bovenzijde van den kop en het lichaam met schilden bedekt. De schilden op den nek zonder of met nauwelijks zichtbare kiel. Er zijn vijf zijschilden tusschen de borstvin en de buikvin. Het lichaam met zwarte vlekken, de vinnen zwart gespikkeld. | ||||||||||||
Lotà,n.e. Meer of minder uitgebreide, onregelmatige huidvlekken, die bij negers en kleurlingen (bij vrouwen meer dan bij mannen) veelal op de borst, den hals en het aangezicht voorkomen en soms van zelf verdwijnen. Sommigen schrijven aan deze vlekken, die met lepravlekken niets gemeen hebben, een parasitairen oorsprong toe. Het volk in Suriname houdt ze voor een schoonheid en tevens voor aanstekelijk; daarom trachten soms de meisjes uit het volk lotà's te krijgen door de kleeren te dragen van daaraan lijdende vriendinnen. Een volksgeneesmiddel tegen de lotà is de lotà-wiwiri. Bij mulatinnen en karboegerinnen komt soms gedurende de zwangerschap een vorm van lotà's voor, die na de bevalling van zelf verdwijnen. Tiengi Fowroe Lotà noemt men in Suriname de schilferachtige huid-vlekken. Zie over lotà's de mededeelingen van Dr. Ch. Landré in het Nieuw praktisch Tijdschr. voor geneesk. 4e jaarg. 1852, blz. 493. | ||||||||||||
[pagina 455]
| ||||||||||||
Lust.In Suriname gebruikelijk woord voor de sterke neiging van zwangere vrouwen om het een of ander, dikwijls de vreemdsoortigste dingen, te eten. In dien specialen zin was ook in Nederland dit woord eertijds gebruikelijk: ‘lust der bevruchter vrouwen’, ‘vrouwen die dragen kint.... die den lost hebben so groot na zeevisch’ (Zie Verwijs en Verdam, Middelnederl. Woordenboek). Men gelooft in de kolonie, dat, wanneer de ‘lust’ niet bevredigd wordt, het kind waarvan de vrouw zwanger is, hier of daar op het lichaam een vlek zal vertoonen, gelijkende op hetgeen waarop de lust gericht was, een vrucht b.v. De vlek zelf wordt ook ‘een lust’ genoemd. Men doet dan ook alles om de zwangere haar zin te geven, wat niet zelden zeer moeilijk is, indien b.v. de verlangde vrucht in het land niet voorkomt of op dat oogenblik niet te krijgen is. Verder meent men dat de vlek duidelijker wordt, wanneer de bewuste vrucht aan den boom rijpt; er wordt zelfs beweerd dat de lust behaard is, zoo de vrucht waarnaar verlangd was, behaard is. De vlekken zijn aangeboren gebreken der huid, die vermoedelijk niets te maken hebben met het verlangen der zwangere. Het zal wel menigmaal voorkomen, dat eerst het zien van de vlek de moeder op de gedachte brengt, dat zij een onbevredigden ‘lust’ heeft gehad. Ook op de W.-I. Eilanden komt het hierbedoelde geloof voor, hoewel in mindere mate. | ||||||||||||
Lutra.Het geslacht Lutra, Otters, behoort tot de Familie der Mustelidae (Zie CARNIVORA). Dit en verwante geslachten zijn gekenmerkt door korte pooten; de vingers vereenigd door zwemvliezen. Klauwen klein, stomp. Kop breed, plat. Alle soorten leven in het water. In de N -wereld komen twee soorten van Otters voor, L. felina en L. brasiliensis, die waarschijnlijk beide in Suriname worden aangetroffen. Het is onzeker welke soorten bedoeld worden met de namen Awaliboeia (kar.), Watra dagoe (n.e.) en Hassiroe (arow.). L. brasiliensis is de grootste van alle Otters (± 1.80 M.). Wegens eigenaardige zijdelingsche uitbreidingen van den staart bracht Gray dezen Otter tot een afzonderlijk geslacht (Pteronura sambachi). | ||||||||||||
Lycodontissoorten, Fam. Muraenidae, worden op de benedenw. eilanden Colebra genoemd. De meest voorkomende zijn: Lycodontis moringa (Cuv.) J. & Ev. De algemeenste aal in West-Indië. Verspreiding: Pensacola tot Rio Janeiro en Sint Helena. De grondkleur is geel, bedekt met bruine of zwarte vlekken van verschillenden vorm, niet kleiner dan de oogappel en soms zoo groot dat de grondkleur slechts een geel netwerk lijkt. Lycodontis funebris (Ranz.) J. & Ev. is de grootste soort; deze kan 6 voet en meer lang worden. Verspreiding: aan beide kusten van tropisch Amerika, van Florida Keys tot Rio Janeiro en van de golf van Californië tot Panama. De kleur is donker olijfbruin, bleeker bij de keel. Soms een weinig donkerder gemarmerd. Rug en aarsvin met donkere lengte-strepen. Lycondontis miliaris (Kp.) J. & Ev. Verspreiding: West-Indië. De kleur is bruin of zwart met ontelbare kleine, gele stipjes. | ||||||||||||
|