Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië
(1914-1917)–Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman– Auteursrecht onbekend
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Echeneis naucratesL. Pega, pap. Fam. Echeneididae. Zeevisch. Verspreiding: Algemeen in warme zeeën. De mondspleet is wijd, de onderkaak steekt vooruit. De stekelige rugvin is in een zuigschijf vervormd, die zich achter op den kop en op den nek bevindt. Deze schijf bestaat uit een dubbele rij dwarse platen. De zachte rugvin en de aarsvin zijn lang. De kleur is bruin, aan de buikzijde donker. Langs de zijkanten een breede donkere streep met witte randen, ook door de oogen en op den bek. De staartvin is zwart met de buitenhoeken wit. Buikvinnen en borstvinnen zwart, soms bleek berand. De rugvin en de aarsvin van voren breed met wit berand. Deze visch hecht zich aan haaien, groepers en andere groote visschen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Echinodermata,STEKELHUIDIGEN, ontleenen hun naam aan de omstandigheid, dat zij uitwendig gewoonlijk bewapend zijn met stekels van allerlei gedaante, die gesteund worden door kalkplaatjes, welke in de huid verspreid liggen en een soort huidskelet vormen. Hun lichaam bezit een straalsgewijzen bouw, die het duidelijkst aan den dag treedt bij de zee-sterren (Asteroidea) en de slang-sterren (Ophiuroidea); anderen hebben een meer kogelvormige gedaante, zooals de zee-egels of zee-appels (Echinoidea), terwijl de zee-komkommers (Holothuroidea) meestal een cylindrisch voorkomen vertoonen. Een hoofdkenmerk der stekelhuidigen is het watervaatstelsel, dat bestaat uit een ringkanaal rondom den slokdarm en vijf daaruit ontspringende, in de lichaamsstralen verloopende lengte-kanalen. Het is gevuld met een waterige vloeistof en staat met het zeewater in verbinding door middel van het steenkanaal (zoo genoemd naar de kalkafzettingen in zijn wand), dat of vrij in de lichaamsholte hangt en door poriën vloeistof opneemt, of met een poreus kalkplaatje (madreporenplaat) aan de huidoppervlakte uitkomt. Dit watervaatstelsel zet zich voort in een groote verscheidenheid van al of niet samentrekbare aanhangsels, die door openingen in het huidskelet naar buiten treden en deels als ademhalingsorganen, deels als bewegingsorganen dienst doen. Zoo bezitten de zee-komkommers rondom den mond een krans van al of niet vertakte voelers, die met het ringkanaal in verbinding staan. Meer algemeen vindt men evenwel de buisvormige aanhangsels, die uit de straalsgewijs verloopende lengtekanalen ontspringen en als voetjes dienst doen; zij zijn gewoonlijk samentrekbaar en aan het uiteinde van een zuigschijfje voorzien. Zoo vast kan een zeester zich met deze buisvormige voetjes vastzuigen, dat men hem niet van zijn aanhechtingsplaats kan verwijderen, zonder de voetjes stuk te scheuren. Met weinig uitzonderingen zijn de stekelhuidigen van gescheiden geslacht en doorloopen de jongen na hun ontwikkeling uit de eieren een belangrijke gedaantewisseling; sommige soorten evenwel brengen levende jongen ter wereld, die in een soort zak of broedholte tot ontwikkeling komen. Bovendien komt bij enkele vormen nog een ongeslachtlijke vermenigvuldiging door deeling voor. Alle stekelhuidigen leven in zee en wel van de strandlijn tot in de grootste diepten. Bij de zeekomkommers is de huid lederachtig van aard en het daarin liggende kalk-skelet bestaat uit losse plaatjes, die allerlei sierlijke vormen vertoonen, als zeefplaatjes, raadjes, gespen, ankers, enz. Bij de regelmatig gebouwde soorten zijn de zuigvoetjes op vijf meridionale rijen geplaatst en liggen mond en aars aan beide uiteinden van het lichaam tegenover elkaar; zoo bij Holothuria surinamensis Ludw., de meestvoorkomende soort in W. Indië, wier lichaamswand zeer dun is en die een lengte van 15 c.M. bereikt en bij Holothuria mexicana Ludw., een der grootste soorten, die tot 45 c.M. lang wordt. Bij vele diepzee-vormen evenwel zijn de voetjes grootendeels beperkt tot drie rijen, die op een zoolvormige buikvlakte liggen en kunnen tevens mond- en aars-openingen dichter bij elkaar komen te liggen; dientengevolge begint het dier meer een zijdelings-symmetrisch voorkomen te krijgen en eenigzins op een naaktslak te gelijken, zooals Benthodytes gigantea. Met den naam van zee-slangetjes bestempelt men wel de lange, wormachtige Synapta-soorten (S. lappa Müll.), die dank zij hun dicht onder de huid liggende kalklichaampjes gemakkelijk langs de koraalstammen kruipen en zich aan allerlei voorwerpen vasthechten. Bij de zee-egels wordt het meestal kogelronde lichaam gesteund door een geraamte, uit twintig rijen kalkplaatjes bestaande, die in meridianen gerangschikt en door naden met elkaar verbonden zijn, zoodat zij te samen een vrij stevige schaal vormen (Cidaris tribuloides Lam. e.a.); een uitzondering daarop maken vele in diep-zee levende soorten, bij wie de kalkplaatjes bewegelijk naast elkaar liggen (Asthenosoma). In het midden van de naar beneden gekeerde zijde der schaal is een opening, waarin de mond gelegen is; deze is bij vele soorten van een sterk kauwtoestel voorzien, de lantaarn van Aristoteles genaamd. Vele zee-egels namelijk voedenzich met andere dieren en bij de vervolging van deze trachten zij zich op allerlei wijze te vermommen door zich met wieren of schelpjes te bedekken. Zij bewonen meestal natuurlijke holten van den bodem, maar velen zijn ook in staat zich zelven holen in de rotsen te graven, zoo b.v. Echinometra subangularis Leske, daarom de ‘rock-boring urchin’ genoemd. De zee-sterren hebben, zooals hun naam uitdrukt, een stervormig lichaam uit een schijf en vijf of meer daarvan uitstralende armen bestaande; deze worden door wervelvormige kalkstukjes gesteund en zijn aan de onderkant van een groeve voorzien, waaruit de zuigvoetjes voor den dag treden. In het midden van de schijf ligt de mond, die als een slurp kan worden uitgestulpt en waarmede zij schelpdieren en slakken uitzuigen, waarom dan ook de zee-sterren tot de gevreesde vijanden van oesteren mosselbanken behooren. Wij noemen slechts de in W. Indië algemeen voorkomende Astropecten antillensis Lütk. en de oranje-roode Pentaceros reticulatus L., die tot een halve meter in doorsnede kan bereiken en dikwijls als een curiosum door reizigers wordt medegebracht. Sommige zeesterren kenmerken zich door een verbazend herstellingsvermogen, daar niet alleen een verloren arm gemakkelijk weer aangroeit maar ook uit een enkele arm een nieuwe schijf met de ontbrekende armen zich kan ontwikkelen; op die wijze ontstaan de eigenaardige vormen, uit een klein schijfje met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verscheidene korte armpjes en een grooten arm bestaande, die door Häckel zeer passend als komeet-vormen betiteld zijn. Bij de bruin-gekleurde Linckia guildingii Gray b.v. zijn de armen zeer uiteenloopend in grootte zoowel als in aantal, en exemplaren met vijf gelijke stralen komen zelden voor. Voorts is de West-Indische zee verbazend rijk aan slang-sterren, aldus genoemd uit hoofde van hun lange, slangachtig buigzame armen, waarmede zij zich kronkelend voortbewegen. Ten slotte vermelden wij nog de zee-leliën (crinoidea), wier kelkvormig lichaam door verscheidene kringen van kalkplaatjes gesteund wordt en vastzit op een steel, die uit bewegelijk met elkaar verbonden kalkschijfjes bestaat en door kransen van ranken omgeven wordt. In het midden van de naar boven gekeerde zijde van het dier - het deksel der kelk - die lederachtig van aard is, ligt de mondopening; van daar gaan groeven uit, die zich over de meestal vorksgewijs vertakte armen voortzetten en als aanvoerkanalen van voedsel dienst doen. De zee-leliën zijn schitterend gekleurd, rose, donker wijnkleurig, groen, blauw of geel; zij komen alleen in diep water voor en schijnen daar soms zeer talrijk te zijn; zóó werden door Agassiz van Pentacrinus decorus Carp. eens 124 exemplaren in een haal gedregd. Bij de veel kleinere haarsterren (comatulidae) is alleen op jeugdigen leeftijd een steel aanwezig, die later vervangen wordt door een krans van fijne ranken. Van de lichtgroen-gekleurde Antedon hagenii Pourt. die algemeen verspreid is in W. Indië, werden soms duizenden bij elkaar aangetroffen. Litt.: H.L. Clark, The Echinoderms of Porto Rico: Bulletin U. St. Fish Commission for 1900, Vol. XX, 2e Part, 1902; idem, The Asteroids of Jamaica: John Hopkins Univ. Circ. Nov. 1898; Verrill, West Indian Ophiurans, Trans. Conn. Acad. Vol. X, pt. 2; A. Agassiz, Three Cruises of the Blake, Bulletin museum of Comp. zool. Harvard College, Cambridge, Vol. XIV and XV, 1888.
R.H. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eclipta albaHassk. Fam. Compositae. Losowiwiri, Lota-wiwiri of Louisa-wiwiri, n.e. Een kruidachtige plant met witte bloemhoofdjes, die een algemeen onkruid is. Het blad wordt op de huid fijngewreven tegen vlekken op de huid. Het maakt een bestanddeel uit van een der vele middelen, die men inent tegen den beet van giftige slangen. Zie Martin, Westindische Skizzen. 1887. blz. 31 en Van Coll, gegevens over Land en Volk van Suriname blz. 112 noot. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Edendata.Groep van zoogdieren door Cuvier onder dien naam vereenigd, die echter thans gebleken is als zoodanig niet de natuurlijke verwantschap weder te geven. Cuvier rekende ook de Vogelbekdieren daaronder, die evenwel zeer zeker ver van de overige Edentata verwijderd zijn en als Monotremata worden samengebracht (zie MAMMALIA). De overige Edentata hebben slechts het gebrekkige gebit tegenover dat der andere zoogdieren met elkaar gemeen. Zij worden daarom tegenwoordig in drie verschillende orden gesplitst: Pholidota, Tubulidentata en Xenarthra (zie MAMMALIA en XENARTHRA). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eeden (Frederik Willem van)geb. te Haarlem 26 Oct. 1829 en aldaar overleden 4 Mei 1901, trad in 1859 op als secretaris der Ned. Maatsch. ter bevordering van Nijverheid. In 1864 begon hij, volgens besluit der Maatschappij, een verzameling aan te leggen van koloniale producten, welke naar het Paviljoen overgebracht, in 1871 publiek museum, het ‘Koloniaal Museum’ te Haarlem, werd, dat zich snel ontwikkelde tot een belangrijke instelling, waarvan Van Eeden tot 1901 directeur bleef. Ook buiten het museum trachtte hij voortdurend in het belang der koloniën werkzaam te zijn. Hij werkte mede tot de tot stand-koming van den cultuurtuin te Paramaribo. (zie in Bulletin VIII van het kol. Museum zijn artikel ‘Een Rijks-Plantentuin in Suriname’ en in Bulletin X ‘De Cultuurtuin te Paramaribo’). Naar aanleiding van eene rede door wijlen den heer Julius E. Muller op 4 Juli 1895 in de Kol. Staten van Suriname gehouden, schreef Van Eeden in de Indische Mercuur van 18 Jan. 1896 een artikel getiteld ‘Een verwaarloosd Erfdeel’, ook opgenomen in Bulletin XII van het Museum (Maart 1896, herdrukt in 1908) waarbij een pakkend kaartje, aanduidende als één groote, donkere vlek het nog onbekende gebied van Suriname. Zonder twijfel is dit geschrift ten goede gekomen aan het plan tot een wetenschappelijk onderzoek van Suriname, dat in 1900 een aanvang nam. Op zijn initiatief werd in 1899 in de nieuwgebouwde West-Indische afdeeling van het Museum de Nederl. W.I. Tentoonstelling gehouden. (zie zijn voorwoord in den Catalogus.) Het Van Eeden-fonds (zie aldaar) en de Van Eeden-val (in de Boven-Nickerie) zullen in Suriname zijn naam in herinnering houden. Hier is alleen besproken zijn werkzaamheid met betrekking tot de West-Indische koloniën. Voor zijn overigen zeer omvangrijken en veelzijdigen arbeid zie men zijne levensschetsen in Encycl. v. Nederl. Indië, 1897. Deel I, blz. 481; De Holl. Revue, 1899, blz. 809 (door Fr. Netscher). Eigen Haard, 1901, blz. 325 (door M. Greshoff); Tijdschr. v. Nijverheid, 1901, blz. 301 (door J.F.W. Conrad); De Levende Natuur, 1901, blz. 76 (door J. Staring); Nederl. Kruidk. Archief, 1901, blz. 540 (door L. Vuyck); Bulletin No. 25 (1901) van het Kol. Museum, blz. 3 (door W.P. Groeneveldt (met uitvoerige necrologie en een lijst zijner geschriften en opstellen; Surinaamsche Almanak, 1902 (door Julius E. Muller). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eeden-fonds, (van-).Op 22 Nov. 1900 richtte een negental heeren te Paramaribo een circulaire aan de ingezetenen van die stad, steun vragend voor een plan, om F.W. Van Eeden, toen directeur van het Koloniaal Museum te Haarlem, te huldigen. Men wenschte den naam van dezen onvermoeiden strijder voor de belangen van Suriname blijvend te verbinden aan het botanisch onderzoek van Suriname, door de stichting van een Van Eedenfonds. Pogingen om daarvoor gelden bijeen te brengen, hadden het gevolg, dat kort na den dood van Van Eeden ƒ6000.- voor het fonds ter beschikking kwam van zijn opvolger Dr. M. Greshoff. De Raad van het Koloniaal Museum nam het patronaat over het fonds op zich, en benoemde eene Commissie van drie leden, voor het beheer daarvan. Het fonds is vooral door de bemoeiingen van Dr. Greshoff gestadig aangegroeid. Bij zijn verscheiden in 1909 was de waarde der bezittingen ƒ16 000.- waaraan uit de nalatenschap van Dr. Greshoff door een testamentaire beschikking nog ƒ3500.- toegevoegd werd. Later werd het fonds nog eens belangrijk versterkt door eene schenking der Maatsch. van Nijverheid bij den overgang van het Koloniaal Museum aan het Koloniaal Instituut. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De volgende artikelen uit de Statuten geven de werkwijze van het fonds aan. Art. 1. Het Van Eedenfonds, gesticht ter huldiging van F.W. van Eeden, in leven Directeur van het Koloniaal Museum, is gevestigd ter plaatse, waar het Koloniaal Instituut gevestigd is. Art. 2. Het Van Eedenfonds heeft ten doel de bevordering van het botanisch onderzoek van Suriname, zoomede der West-Indische eilanden, bepaaldelijk van de studie der flora van die gewesten. Art. 11. Als middelen om het in art. 2 omschreven doel te bereiken, zal de Commissie voornamelijk beschouwen. a. het verleenen eener subsidie aan een Nederlandsch plantkundige, die Suriname of de Nederlandsch West Indische eilanden met het oogmerk van botanische studiën wenscht te bezoeken. b. het verleenen eener subsidie aan een Nederlandsch plantkundige, die ter plaatse of hier te lande studiën onderneemt, betreffende de flora van West Indië. c. het verleenen eener subsidie voor de uitgave van boek- en plaatwerken, deze flora betreffende. d. het uitschrijven van prijsvragen, en de belooning van prijsvraagantwoorden, betreffende bedoeld felora of andere onderwerpen van botanischen aard, van belang voor Nederlandsch West Indië. e. het uitreiken van de Van Eedenmedaille aan personen, die zich naar het inzicht der Commissie bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt ten aanzien van het botanisch onderzoek van Suriname en de West Indische Eilanden. Tot nu toe werd steun verleend aan enkele botanici die een studiereis naar West Indië ondernamen. Een tweetal publicatiën van het Van Eedenfonds verschenen reeds als Bulletin van het Kol. Museum. (38 en 47). In Bulletin 47 is het eerste deel eener flora van Suriname verschenen. Als derde uitgave - tevens uitgave van het Koloniaal Instituut - is in 1914 een flora van de W.I. Eilanden verschenen. Zie over den stand van het fonds het derde jaarverslag (1913) van het ‘Koloniaal Instituut’. blz. 117 en 118.
J.D. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eeredienst.aant.Het regelen van de zaken van den godsdienst werd door den Staat der Vereenigde Nederlanden beschouwd als te behooren tot hare attributen. In het Octroy van 23 Sept. 1682 waarbij Suriname onder de directie kwam van de W.I. Comp. werd die taak gelegd op de Bewinthebberen der Compagnie. Art. XXVIII luidde n.l.: ‘Dat de voornoemde Bewinthebberen sullen moeten besorgen dat de Coloniers ten allen tyden zijn voorzien van een of meer Bedienaars des Goddelijken Woordts, na dat de gelegentheijdt van de Colonie het soude moghen komen te vereysschen, ten eynde de Coloniers ende de verdere Opgezetenen aldaar in de vreese des Heeren, en de Leere ter zaligheyt geleydt ende onderwesen mogen worden, mitsgaders tot het gebruyck der Heylighe Sacramenten bequame occasie hebben, sullende de voornoemde Predicanten niet by de voorsz. Compagnie, maar by de Coloniers en Opgezetenen selve onderhouden werden, uyt een middel ofte fonds dat den gemelten gouverneur en de Raden daar toe op approbatie van Bewinthebberen sullen mogen ordonneren en heffen.’ En art. XXIX: ‘Dat oock den voornoemden gouverneur ende Raedt, op approbatie van Bewinthebberen sullen mogen stellen eenige kleyne en modique lasten, tot verval van de noodige kosten van de voorsz. respective Collegien van Raden ende Rechters, mitsgaders tot onderhoudt van Kercken-dienst, schoolmeesters en diergelycke, voor zoo veel het selve soude mogen worden geoordeelt noodsakelyck of dienstigh te wesen.’ Van den aanvang af werd aan de Israëlieten zoowel in Suriname als op Curaçao vrije uitoefening van hun godsdienst toegestaan. Niet alzoo aan de Lutherschen en de Roomsch Katholieken. Ter vermijding van herhaling zij verwezen naar de geschiedkundige overzichten in de artikelen, over de verschillende gezindten. Hier zij slechts aangeteekend dat volgens art. 22 van het Regeeringsreglement van 1816 (G.B. No. 2) aan alle Godsdienstige gezindheden toen in de Kolonie gevestigd, ‘de vrije uitoefening van hare respective Godsdiensten, en het genot van hare voorregten verzekerd’ werd, mits zich onderwerpende aan de plaatselijke Wetten, daaromtrent reeds gemaakt of nog te maken. Bij het voor de gezamenlijke West Indische koloniën geldende Regeerings Reglement van 1828 (G.B. No. 3) was, onder den Gouverneur Generaal, het oppertoezicht over de Kerkelijke Zaken opgedragen aan een Raad-commissaris. Deze had zorg te dragen (art. 114) ‘dat de Christelijke Godsdienst zooveel mogelijk onder de Heidensche bevolking worde uitgebreid, en door alle gepaste middelen aangemoedigd, en dat niemand in de uitoefening van zijnen door den staat erkenden Godsdienst worde gekrenkt of gehinderd’.... Van de nog vigeerende Regeerings Reglementen van 1865 handelen over den godsdienst voor Suriname de artt. 141-145, voor Curaçao de artt. 162-166. Zij zijn gelijkluidend. Over hetgeen ze inhouden zie men BESTUURSREGELING, blz. 137. Blijkens het Koloniaal Verslag 1913 behoorden in Suriname, volgens de opgaven der wijkmeesters en districts-Commissarissen, die echter verschillen van die welke door de kerkelijke gemeenten zijn gedaan, tot de verschillende gezindten het daarachter vermelde getal personen:
Andere godsdiensten en personen zonder godsdienst 29,261, onder wie:
Voorts heeft men te Paramaribo nog: 1o de Surinaamsche Evangelisatie Vereeniging, die sedert 27 Aug. 1902 deel uitmaakt van het Genootschap der Baptisten in Demerary en in de Vereenigde Staten. 2o de Evangelisatie ‘Ebenhaëzer’. Hervormden en Lutherschen vindt men hoofdzakelijk te Paramaribo, waar zich hunne kerkgebouwen (2 Herv. en 1 Luth.) bevinden en hunne | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
predikanten (2 Herv. en 1 Luth.) wonen. Met uitzondering van Nickerie met zijn Vereenigde Protestantsche gemeente met eigen predikant en kerkgebouw heeft men in de districten geen Prot. kerkgebouwen. De organisatie van de bezoldigde R.K. Geestelijken is geregeld bij K.B. van 27 Sept. 1862 no. 52, gewijzigd bij die van 29 Aug. 1868 no. 70 en van 30 Maart 1912, no. 60. Voor zooveel de geestelijken uit de koloniale kas bezoldiging genieten, worden zij onderscheiden in geestelijken van den len(het hoofd) en van den 2en rang, thans 7 in aantal. Ten aanzien van het recht op verloftraktement en op pensioen zijn deze geestelijken gelijk gesteld met de ambtenaren. Verlof wordt hun niet door den Gouverneur verleend, maar door de kerkelijke superieuren, welke daarvan kennis geven aan den Gouverneur, die het verloftraktement toekent. Van de beide Israël. gemeenten, ieder met een eigen kerkgebouw en een eigen leeraar te Paramaribo, worden de leeraars op voordracht der gemeente door den gouverneur benoemd en uit de koloniale kas bezoldigd. Met den godsdienst der Mohamedanen en Hindoes laat het Koloniaal Bestuur zich niet in, maar wel is voorgeschreven, dat de onder contract verbondenen op hunne feestdagen niet gedwongen kunnen worden te werken, tenzij in een noodgeval. Het immigratie-departement maakt de datums dier feestdagen in het Gouvernements Advertentie-Blad bekend. In de Herv. en Luth. kerken heeft de dienst in het Hollandsch plaats, in de kerken der Evang. Broedergemeente gewoonlijk in het Neger-Engelsch; in de laatste jaren wordt echter te Paramaribo ook in het Hollandsch gepreekt. In de kerken der R.K. gemeente wordt in het Hollandsch, Neger-Engelsch en Engelsch voorgegaan, in die der Israël-gemeenten in het Hollandsch en het Hebreeuwsch, in de Episcopaalsche gemeente in het Engelsch, in de Vrije Evangalisatie in het Hollandsch, in de Surin. Evangelisatie-vereeninging in het Hollandsch en Engelsch, in ‘Ebenhaëzer’ in het Hollandsch, Engelsch en Neger-Engelsch. Op de Surinaamsche begrooting voor 1914 is uitgetrokken voor de
Op Curaçao heeft in de Herv. Kerk de dienst in Hollandsch plaats. Op St. Eustatius en St. Martin zijn de voorgangers der gemeente Methodisten zendelingen, die onder de conferentie te Londen staan en in het Engelsch preeken. Op Saba heeft men een Anglikaanschen geestelijke, die eveneens in het Engelsch preekt en onder den Bisschop van Antigua staat, die nu en dan Saba bezoekt; voorts een zendeling van de ‘Christian Mission’, die thans den naam voert van ‘Apostolic Holiness Church’. In de R. Kath. kerken op Curaçao geschiedt de dienst in het Papiamentsch; in de hoofdplaats ook wel in het Hollandsch; op Aruba en Bonaire in het Papiamentsch, op de Bovenw. Eilanden in het Engelsch. Op Curaçao heeft men twee Israël-gemeenten met afzonderlijke synagogen. In de Portugeesche (de orthodoxe) wordt thans in het Hollandsch gepreekt; in de andere in het Hollandsch of in het Spaansch. In het algemeen kan men zeggen dat de preek wordt uitgesproken in de taal, die de voorlezer machtig is. De eigenlijke dienst geschiedt natuurlijk in het Hebreeuwsch; voor wat daartusschen als behoorende tot den dienst, gesproken of gezongen wordt, gebruikt men het Portugeesch. Het kol. verslag 1913 geeft voor de kolonie Curaçao de volgende cijfers.
Op de Curaçao'sche begrooting voor 1914 is uitgetrokken voor de
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eichhornia crassipes.Solms Fam. Pontederiaceae. Een in tropisch Amerika en ook in Suriname veel voorkomende losdrijvende waterplant met trossen van prachtige lichtpaarse bloemen. De plant is gemakkelijk te herkennen aan de plaatselijk verdikte bladsteelen, die met lucht gevuld zijn, en als drijforgaan dienst doen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eigenmannia virescens(Val.) J. & Ev. (Syn. STERNOPYGUS VIRESCENS (Val.) Kaup). Logo-logo, n.e. Fam. Gymnotidae. Zoetwatervisch. Verspreiding: Suriname, Rio Magdalena tot de Rio de La Plata en Rio San Francisco. Rug- en staartvin ontbreken. De aarsvin begint onder de borstvinnen en is zwart gezoomd. Deze visch is bruin. Leeft in zwampen, heeft veel graten, maar goedsmakend vleesch. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eilandgras,Sur. Aan de oevers der kreken breiden zich grassen uit, die met hun lange uitloopers niet zelden de geheele kreek vullen. Kreken, waarvan de oevers bewoond zijn moeten dan ook geregeld een paar malen in het jaar schoongemaakt worden om bevaarbaar te blijven. Het langs den oever doorgesneden gras vormt eilandjes, die bij eb de kreek afdrijven. Volgens Prof. W.F.R. Suringar (T.A.G. Serie II, deel 3), die zulke eilandjes in de Parakreek zag, bestaan ze hoofdzakelijk uit Panicum en Paspalumsoorten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eilerts de Haan (Johannes Gijsbert Willem Jacobus),geb. 3 Oct. 1865 te Noord-wolde, kwam in 1882 als adelborst op het instituut te Willemsoord, werd in 1886 adelborst 1e kl., in 1889 luit. ter zee 2e kl. en in 1902 luit. ter zee 1e kl. Van 1886-1891 diende hij in de koloniën, eerst in West-daarna in Oost-Indië. In 1895 vertrok hij weer voor 3 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaar naar O.-Indië. Van 1900-1902 was hij gedetacheerd bij het Dept. van Marine en in 1903 bij de sterrewacht te Utrecht. In Oct. van dat jaar vertrok hij weer naar O.-Indië, waar hij tot 1906 diende. In 1908 kreeg hij verlof om als leider op te treden van de expeditie naar de Suriname-rivier, 30 Juni-20 Nov. 1908, op welken tocht op 16 Oct. een rivier ontdekt werd - waaraan Eilerts de Haan den naam van Lucie-rivier gaf - die, zooals later zou blijken, een zijrivier van de Corantijn was. Den 10n Juni 1910 vertrok hij opnieuw naar Suriname als leider van de Corantijn-expeditie; 10 Juli verliet deze Paramaribo, maar een hevige malaria-aanval maakte reeds 29 Aug. een einde aan De Haan's leven. Zijn lijk werd begraven aan het begin van den opengekapten weg van de Boven Suriname naar de Lucie rivier. Op 8 Jan. 1912 plaatste men in de vestibule van het Kon. Instituut voor de Marine te Willemsoord te zijner nagedachtenis een gedenkplaat en op 5 Dec. 1912 werd te Paramaribo op het Vaillantsplein zijn marmeren borstbeeld door Bart van Hove, op een hoog, steenen voetstuk onthuld. (Zie het Nederl. Zeewezen 1913, 35, met afb.). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elaeis guineensisL. Fam. Palmae. Oliepalm, sur. Obé-maka, n.e. Een vrij groote palm, afkomstig uit Afrika, kenbaar aan de stekelige bladsteelresten aan den stam. Uit het vruchtvleesch wordt de palmolie bereid, die bij de margarine-fabrikatie dienst doet, terwijl van het vet uit de kernen zeep gemaakt wordt. In Suriname komt de palm weinig voor. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elagatis bipinnulatus(Q. & G.). Benn. Runner en Yellow-tail, St. Eust. Op Aruba Grassteeltje of Geelstaartje. Fam. Carangidae. Zeevisch, wordt 2½ voet lang. Verspreiding: tropische zeeën, nu en dan in West Indië. De tweede rugvin en de aarsvin zijn lang, ieder gevolgd door een los vinnetje, bestaande uit twee stralen. Het lichaam is bedekt met kleine cycloide schubben. De kleur is aan den bovenkant donkerblauw, aan den onderkant bleekgeel; op de zijkanten van het lichaam zijn twee blauwe banden; de bovenste begint bij het oog en loopt naar den bovenrand van de staart-steel, de onderste begint bij den bek en gaat tot de staartvin. Deze is geelachtig met donkerder rand; de borst- en buikvinnen zijn geelachtig met blauw. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elaps.Een geslacht van uitsluitend amerikaansche giftslangen, tot de familie der Colubridae behoorende, met zeer korte bovenkaken waarin een paar gegroefde gifttanden, die niet door gewone tanden worden gevolgd. Kop smal, geleidelijk in het lichaam overgaande, pupil meestal verticaal. Het neusgat is tusschen twee schilden gelegen, en tusschen het meest naar achter gelegen neusgatschild en het oog treft men bij de Elapssoorten nooit meer dan één schildje aan, omdat in dit geslacht het teugelschild altijd ontbreekt. De meeste slangen die tot het geslacht Elaps behooren zijn sierlijk gekleurd en geteekend; meestal rood, geel en zwart gekleurd in afwisselende ringen. Hoewel in het bezit van een sterk werkend vergift, zijn deze slangen, ten gevolge van hare nauwe mondopening voor den mensch niet gevaarlijk. In Suriname komen verschillende soorten voor o.a.: Elaps surinamensis Cuv., rood gekleurd met zwarte banden, die in drieën bij elkaar zijn gerangschikt, van welke drie de middelste de breedste is, en door geelgekleurde tusschenvakken van de twee smallere zwarte banden is gescheiden. Kop rood gekleurd, de schilden met zwarte randen, achter den kop een zwarte halsband. E. hemprichii Jan., die van boven zwart gekleurd is met rood-gele ringen van welke één breedere tusschen 2 smallere is gelegen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eldorado of el Dorado.(Spaansch: de vergulde man). Oorspr. de naam van den beheerscher van een fabelachtig rijk land in Z.-Amerika, wiens kleeding bestond uit goudstof, later de naam van het land zelf, aan welks bestaan men sedert de 16e eeuw vast geloofde. Volgens A. van Humboldt moet men onderscheid maken tusschen twee Dorado's: het eerste, dat gezocht werd tegen de oostelijke helling van het Andes-gebergte, in het tegenwoordige Columbia, het tweede dat in het zuidelijk gebergte van Guiana, aan het zoutwatermeer van Parima, zou liggen. De hoofdstad met hare gouden daken heette Manoa del Dorado. De geschiedenis der tochten door Spanjaarden, Duitschers en Engelschen ondernomen om het goudland te ontdekken zou een boekdeel vullen. Hier zij alleen medegedeeld dat, volgens Hartsinck, II, 650, van Aerssen zonder succes het meer van Parima heeft doen opsporen. Door de onderzoekingen van R.H. Schomburgk is het groote meer van Parima van de kaarten verdwenen, of ingekrompen tot het kleine meer van Amucu. Manoa del Dorado is niet gevonden, maar Guiana is gebleken een goudland te zijn. Voltaire, aan wiens spot Eldorado niet ontsnapt is, laat in zijn roman ‘Candide ou l'Optimisme’ Candide en diens knecht Cacambo, na hun bezoek aan Eldorado, in Suriname terecht komen, waar zij menige onaangename ervaring hebben. Litt. Hartsinck. Amst. 1770. I. 126. vlg. - Philip Salvator Gilii, Nachrichten vom Lande Guiana, den Oronocoflus und den dortigen Wilden. Hamb. 1785, blz. 94. vlg. - R.H. Schomburgk's Reisen in Guiana und am Orinoko. Leipz. 1841. (zie daarin het voorwoord van A.v. Humboldt en diens studie Ueber einige wichtige Punkte der Geographie Guyana's.). Richard Schomburgk. Reisen in Br.-Guiana in den Jahren 1840-1844, Leipz. 1847. I, 115, 116 en 392. - Frédéric Bouyer. La Guyane française. Paris 1867, met een phantastische voorstelling van Eldorado door Riou. - Ferd. Adalb. Junker von Langegg. El Dorado. Geschichte der Entdeckungsreisen noch dem Goldlande El Dorado im XVI. und XVII. Jahrhundert. Leipz. 1888. - James Rodway & Thomas Watt. Chronological History of the Discovery and Settlement of Guiana. Georgetown 1888. - P.M. Netscher. Geschiedenis van de koloniën Essequebo, Demerary en Berbice. 's Gravenh. 1888, blz. 19-28. - James Rodway. The West Indies and the Spanish Main (No. 42 van The Story of the Nations). London 1899 blz. 23-47 en 72 vlg. - William L. Scruggs. The Colombian and Venezuelan Republics. Londen, 1900. blz. 268-271. C.A. Harris and J.A.J. de Villiers. Storm van 's Gravesande. The rise of British Guiana. London 1911. I, 181, vlg. - Lindon Bates Jr. The Path of the Conquistadores. Trinidad and Venezuelan Guiana. London. 1912, blz. 13-17. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Electrophorus electricus(L.) Gill. (Syn. GYMNOTUS ELECTRICUS L.) Electrische aal, Sidderaal, Nakki-fisi of Praké, n.e. Fam. Electrophoridae. Verspreiding: Guiana, Brazilië, Venezuela. De oogen zijn klein; ook heeft deze visch kleine kieuwopeningen en kleine borstvinnen. Het lichaam is zonder schubben. De aars bevindt zich achter de keel en de aarsvin is zeer lang. Rug- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vin, staartvin en buikvinnen ontbreken. De staart neemt vier vijfde van de lichaamslengte in en bevat een electrisch orgaan, dat bestaat uit gewijzigd spierweefsel, voorzien van vele zenuwen. Het kopeinde van dit orgaan is positief, het staarteinde negatief elcetrisch. Volgens d'Arsonval kan een ontlading meer dan 1100 volts spanning en 2 ampères intensiteit hebben. Het electrisch orgaan is onderworpen aan den wil van den visch. Hij verlamt of doodt er kleinere visschen mede, die hem dan tot voedsel dienen. Tevens verdedigt hij zich door een gevoeligen schok, ook tegen den mensch wanneer deze hem aanraakt. Men vindt hem in poelen en ondiepe plaatsen van de rivieren. Hij kan acht voet lang worden. Zijn vleesch is vet en smaakt goed. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elephantiasis.Deze naam wordt gebezigd voor twee verschillende ziekten, die in werkelijkheid niets met elkaar te maken hebben, n.l. voor de lepra of melaatschheid (E. Graecorum) en voor een ziekte die veroorzaakt wordt door een in het bloed woekerenden draadworm (Filaria sanguinis hominis of F. Bancrofti) welke ziekte E. Arabum genoemd wordt en alleen in warmere landen voorkomt, terwijl de lepra in alle luchtstreken wordt waargenomen. Zie verder FILARIOSIS en LEPRA). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eleusine indicaGärtn. Fam. Gramineae. Mangras, sur. Kamoesji, Pica di galianja, ben. e. Dutchgrass, bov. e. Een uitstekend voedergras. De bloeiwijze bestaat meestal uit 6 schijnaren, die bijna allen aan den top van den stengel geplaatst en tot 10 cm. lang zijn. Een afkooksel der bladeren met dat van Scoparia dulcis is een volksgeneesmiddel tegen dysenterie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eleuterine plicataHerb. Fam. Iridaceae. Red root, bov. e. Een bolplant met lijnvormige bladeren, die naar den top en de basis smal toeloopen en voorzien zijn van 2 soorten nerven, waarvan de eene duidelijker aan den onderkant van het blad te zien zijn dan de andere; bloemen in aarvormige, aan den top van den stengel bij elkander geplaatste bloeiwijzen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elops saurusL. Macambie, Tien ponder, pap. Fam. Elopidae. Zeevisch. Zeer verspreid; bij Amerika algemeen; aan de atlantische kust tot aan Long Island. Het langwerpige lichaam is bedekt met kleine zilverachtige schubjes. De rug- en de aarsvin met een beschubde scheede, waarin deze vinnen neergeplooid kunnen worden. De borst- en de buikvinnen hebben ieder een lange bijschub. Deze visch kan drie voet lang worden. De jonge vischjes zijn bandvormig en ondergaan veranderingen gelijk aan die van Albula. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elout van Soeterwoude (jhr. Willem Cornelis Alexander),geb. te 's Gravenh. 30 Dec. 1848, overl. te Rosendaal (Geld.) 12 Mei 1903, zoon van Jhr. Pieter Jacob en Jonkvr. W.L. van Loon. Hij studeerde te Leiden in de rechten en promoveerde aldaar in 1874. Terstond na zijne promotie werd hij aangesteld tot adj. commies bij het Min. v. Kol. In 1882 op zijn verzoek uit die betrekking ontslagen, ondernam hij in het zelfde jaar eene reis naar Suriname, naar aanleiding waarvan hij de brochure Onze West, 's Grav. 1884 schreef en een artikel in de Gids 1884, no. 3. In 1884 trad hij op als bestuurslid van de Vereeniging voor Suriname te Amsterdam, waarvan hij van 1892 tot 1900 voorzitter was. In deze hoedanigheid leidde hij 2 Mei 1895 in het Ind. Genootschap de bespreking van het vraagstuk in ‘Aanvoer van Javanen in Suriname’. In de actie tot het doen van onderzoekingstochten in Suriname had hij een belangrijk aandeel; zie het voorwoord van het Verslag der Coppename-expeditie, Leiden 1902. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elsevier (Isaäk Johannes Rammelman),geb. te Amst. 14 Dec. 1770, kwam in 1784 als student aan de Geldersche hoogeschool, werd aldaar tot doctor in de rechten bevorderd, en in 1795 secretaris van Harderwijk. Later vinden wij hem als Raad-Fiscaal op Curaçao, waar hij in 1820 a.i. met het bestuur werd belast. Na het vertrek van Cantz'laar naar Suriname in 1828 trad E. andermaal op als directeur a.i., daarna als gezaghebber. In 1836 naar Nederland teruggekeerd, overleed hij 6 Mei 1841 te Ede in Gelderland. In 1820 had hij voor zich en zijn afstammelingen het recht verkregen om den naam der familie Rammelman, van welke hij van moederszijde afstamde, bij den zijnen te voegen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Entozoa.INGEWANDSDIEREN. Met dezen naam bestempelt men een aantal dieren tot de drie groote groepen van de Protozoa (zie aldaar), de Vermes (zie aldaar) en de Arthropoda behoorende, die huizen in het bloed en de ingewanden van den mensch en van andere dieren en ten koste daarvan leven. Daar met deze parasitische levenswijze een geringe bewegelijkheid verbonden is, zien wij, dat de organen, die voor de beweging dienst doen, of geheel verworden of gewijzigd zijn in vasthechtingsorganen, wijl het voor het woekerdier van belang is, als het eenmaal een gunstige plaats veroverd heeft, ook daar te blijven. Er kunnen voor dat doel dan ook geheel nieuwe organen optreden in de vorm van zuigschijven of haken-kransen, zooals bij de lintwormen en de stekelsnuitwormen het geval is. Daaruit volgt van zelf, dat het zenuwstelsel en de zintuigen, die dienen om de betrekking met de buitenwereld te onderhouden, of weinig ontwikkeld of geheel verloren gegaan zijn; hetzelfde geldt bij velen voor het spijsverteringsorgaan, zoodat dan het voedsel slechts langs osmotischen weg wordt opgenomen, zooals bij de lintwormen. Niet minder opvallend dan op de bewerktuiging heeft de parasietische levenswijze haar invloed op de ontwikkeling der ingewandsdieren doen voelen. Hun eieren komen gewoonlijk eerst in de maag of darm van een anderen gastheer (de tusschengastheer) tot ontwikkeling; hier blijven zij evenwel niet, maar verhuizen, hetzij zich actief bewegend, hetzij passief met den bloedstroom medegevoerd, naar de verschillende organen. Ook komt het voor, dat in plaats van één, soms twee van zulke tusschengastheeren optreden. Om tot geslachtsrijpheid te geraken moeten deze jonge dieren weer in den definitieven gastheer worden overgevoerd, wat gewoonlijk langs passieven weg geschiedt, wijl de organen, waarin die jeugdwormen gehuisvest zijn, door den definitieven gastheer worden opgegeten. Ten einde de kans te vergrooten, dat een ei of larve van een ingewandsdier, gedurende zoo'n samengestelden levensloop toch op de juiste plaats komt om tot ontwikkeling te geraken, is het aantal hunner eieren gewoonlijk zeer groot; een lintwormlid kan b.v. tot honderduizend eieren of embryonen bevatten.
R.H. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eperua falcataAubl. Fam. Leguminosae. Bijlhout, Wallaba, sur. Biri-hoedoe, n.e. Zeer verspreide boomen, die vooral aan de rivieroevers opvallen door hunne aan lange geelroode of oranje stelen hangende groote, platte, bruinroode peulen, die den vorm van een bijl hebben. Zij leveren een uitstekend bouwhout, dat roodachtig van kleur is, met donkere aderen; ouder geworden is het hout donkerroodbruin. Men gebruikt het, daar het zich gemakkelijk laat splijten, als houten dakpannen (singels) (zie aldaar) en in Nickerie voor duigen voor watervaten. De boom levert een groote hoeveelheid harsachtige olie, die gebruikt wordt tegen jicht en rheumatiek. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Epicrates cenchris.Eene slang, tot de familie der Boidae behoorende, met een eenigszins zijdelings samengedrukt lichaam en eene soort grijpstaart. De voorste tanden, zoo wel in de boven- als in de onderkaak veel grooter dan de daaropvolgenden. Van boven donkerbruin gekleurd, met 5 donkerbruine langsstrepen over den kop, benevens eene serie van donkerbruine of zwarte ringvormige vlekken op het midden van den rug. De zijden met donkere vlekken, of zwart en witte oogvlekken, somtijds met één of twee donkerbruine strepen. Deze slang, die in Suriname vrij algemeen voorkomt, bereikt eene lengte van 1.5 tot 1.7 M., leeft op boomen en voedt zich waarschijnlijk hoofdzakelijk met vogels. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Epidemieënaant.zijn ziekten die - al of niet van buiten ingebracht - zich op onbepaalde tijden over kleinere of grootere gebieden uitbreiden om, na haar ophouden, gedurende korteren of langeren tijd niet voor te komen. De ziekten, die in de W.-I. koloniën soms epidemisch voorkomen zijn gele koorts, influenza, mazelen, oogziekten, pokken en typhus. (Zie ook CHOLERA en DYSENTERIE.) Gele koorts is een voornamelijk in de warme landen van het westelijk halfrond voorkomende, snel vorloopende, besmettingsziekte, met typische koortsverschijnselen, stoornissen in de urine-uitscheiding, het voorkomen van galkleurstof en eiwit in de urine, groote neiging tot bloeddissolutie met daarmede gepaardgaande bloedingen uit mond, neus, keel, ooren, pis- en geslachtswerktuigen, het veelvuldigst echter met bloedingen in de maag en braking van donker gekleurde stoffen, van waar de naam ‘zwarte braak’. De naam ‘gele’ koorts heeft betrekking op de hoog gele kleur van de huid en de oogen der lijders. Zij wordt voortgeplant door een Culex-soort, de Stegomyia fasciata (zie DIPTERA) De smetstof is zóó klein, dat ze niet door een bacteriënfilter wordt tegengehouden en behoort dus tot het z.g.n. filtreerbare virus. De gele koorts is niet, zooals velen meenen, endemisch in onze W.-I. koloniën, maar heerscht er alleen dan, wanneer zij er van buiten wordt ingebracht. Van Leent schreef in 1881: ‘Toutes les fois qu'elle s'est montrée à Surinam elle y a été importée par la navigation’ (blz. 101) en ‘La maladie, toutes les fois qu'elle y est apparue, a été importée à Curaçao par la navigation’ (blz. 112). Zij kan dus door strenge quarantaine-maatregelen geweerd en, eenmaal aangebracht, bestreden worden door strenge afzondering der lijders in muskietvrije barakken. In Suriname schijnt de gele koorts voor het eerst in 1836 zich vertoond te hebben (vóór dien was er weinig gemeenschap met plaatsen waar de ziekte veelvuldig voorkomt); daarna in 1851; in 1854 was er weer een epidemie, die tot 1857 duurde; vervolgens heerschte de ziekte er weer in 1866 en daarna niet meer vóór 1902. Op Curaçao heerschte, volgens Teenstra, de ziekte in de laatste helft der 18de eeuw twee of driemaal. In 1803, 1807 en 1818 werd de kolonie weer bezocht en van 1838-1880 negenmaal. Na dien heeft de ziekte er zich telkens weer vertoond, beperkt blijvende tot enkele gevallen, behalve in 1894 en 1898, toen er resp. 60 en 16 gevallen waren. Van af 1909 is de ziekte er niet meer voorgekomen. Op St. Martin had men in 1801-1803 een hevige epidemie. Influenza. Hevige epidemieën heerschten in 1823 en 1851 in Suriname. Sedert de laatste jaren verschijnt de ziekte in onze W.I. koloniën, evenals overal elders, bijna jaarlijks in meerdere of mindere mate. Mazelen hebben in den regel een goedaardig verloop. Volgens Kappler, Surinam, blz. 265, maakt deze ziekte bij de Boschnegers echter vele slachtoffers. Oogziekten heerschen vooral in de droge jaargetijden; in verband hiermede werd op Curaçao bij publ. van 1817 no. 14 het wit pleisteren van de buitenmuren der huizen verboden. In Suriname worden sedert 1889 de aan trachoom en andere oogziekten lijdende schoolkinderen op school behandeld. Pokken hebben in vroegere jaren, vóór de invoering der vaccinatie, in Suriname groote verwoestingen aangericht. Voor zooveel bekend dagteekent de eerste epidemie van 1743. In 1763, door een slavenschip aangebracht, heerschte de ziekte er weer tot 1764. In 1785 had men er op nieuw de pokken. De volgende epidemie, die van 1789, eischte zooveel slachtoffers, dat men door verlies van slaven menige plantage heeft moeten verlaten. In 1800 en 1806 weer epidemieën, maar in mindere mate. De hevigste epidemie was die van 1819 en 1820, welke vooral voor de slavenbevolking noodlottig was, waarvan meer dan 10.000 bezweken. In 1823 op nieuw een epidemie, maar van weinig beteekenis, evenals de daarna voorgekomene. Sedert 1884 bezit Paramaribo een parc vaccinogène, terwijl sedert 1904 de vaccinatie voor onderwijzers en scholieren in de geheele kolonie verplichtend is gesteld. Op Curaçao zijn pokken-epidemieën voorgekomen in 1815, 1827-28 en 1862; bij deze laatste was het aantal ziektegevallen ± 800, dat der overledenen 236. Bij Publ. van 7 Juni 1827 no. 4 werd tijdens de epidemie, de inenting met de gewone of natuurlijke pokstof strengelijk verboden, zoolang er koepokstof op het eiland aanwezig was. De publ. van 6 Juni 1844 no. 256, schreef de verplichte inenting voor schoolkinderen voor. In 1882 werd er een parc vaccinogène opgericht. Typhus komt in de W.-I. koloniën zelden epidemisch voor, hoewel er op Curaçao gedurende de droogte, wegens het slechte drinkwater, nog al veel gevallen voorkomen. Van Leent hield een ziekte, die in 1779 in Suriname in de districten Cottica, Perica en Para geheerscht heeft, voor typhus. Als typhus is ook beschreven de epidemie, die aan een groot aantal Nederlandsche boeren van de kolonisatie aan de Saramacca in 1845 het leven heeft gekost. Litt. M.D. Teenstra, De Ned. W.-I. Eilanden, Amst. 1836/37, I, 175, II, 226; Idem, De negerslaven in de kol. Suriname, Dordr. 1842, blz. 78 en 79; verschillende artikelen in het tijdschr. West-Indië. Haarlem, 1855-1858; F.W.L. Tydeman, Over de epidemie van typhus, geheerscht hebbende op het etablissement voor de europ. kolonisatie in Suriname te Groningen aan de Saramacca in 1845. Akad. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
proefschr. Leiden 1860; G.J. Simons, Beschr. v.h. Eiland Curaçou, Oosterwolde 1868, blz. 119-122; Dr. Van Leent, La Guyane néerlandaise, Arch. de médicine navale, t. XXXII, XXXIV, 1880, t. XXXV, 1881 (met veel litteratuur-opgaven); J.A. van Trotsenburg, Refractie-afwijkingen en trachoom bij West-Indische schoolkinderen, Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. 18 April 1908, no. 16, blz. 1221-1245, J.J. Halfhide, Schadelijke insecten en dieren, Haarlem 1911, deel VI. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Epinephelus adscensionis(Osb.) J. & Sw. Rock Hind, st. eust. Fam. Serranidae. Zeevisch. Zeer verspreid door het westen van den Atlantischen Oceaan, van Florida Keys tot Brazilië, bij Ascension en St. Helena; hij zoekt rotsige plaatsen. Zijn vleesch wordt als fijner voedsel beschouwd dan de andere soorten van groepers. Zijn kleur is olijfgrijs met donkerder plekken; op verschillende deelen van het lichaam onregelmatige witte vlekjes. Er zijn vijf ronde zwarte vlekken langs de zijden van den rug; deze verdwijnen als de visch ouder wordt. Op kop en lichaam ook oranje bruine plekken. De rugvin is olijf met verspreide vlekjes, de staartvin bleek olijf met bleekere vlekjes. De aarsvin is rood en geteekend als de rugvin. Deze visch wordt 18 duim lang. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Epinephelus morio(C. & V.) J. & G. Meroe, pap. Fam. Serranidae. Zeevisch. Verspreiding: Atlantische kusten van Amerika; van Virginia tot Rio Janeiro. De staartvin een weinig uitgesneden. De stekels der rugvin hoog, de zachte stralen niet. De kleur is olijfgrijs of olijfbruin, bewolkt met bleekerolijf. De kaken, het lager deel van de zijkanten van den kop en de borst hebben gewoonlijk een zalmkleur. Op het lichaam zijn zeer onregelmatig ronde grijswitte vlekjes. Vele donker oranjebruine stippen bevinden zich op den bek en onder de oogen. De zachte rugvin, de aarsvin en de staartvin hebben een breede blauwzwarte streep met een smalle witte rand; de stekelige rugvin smal met zwart berand. De buikvinnen een weinig donker, de borstvinnen licht olijf. Bij oudere exemplaren is de mondstreek vleezig rood, en zijn de vlekjes op het lichaam onduidelijk. Deze visch kan drie voet lengte bereiken en wordt veel gegeten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Epinephelus striatus(Bl.) J. & Eig. Jacob Peper, pap. Fam. Serranidae. Zeevisch. Verspreiding: West-Indië, Key West tot Brazilië. De staartvin is rond. De zachte stralen van de rugvin zijn hoog. De kleur is olijfgrijs, bleeker aan den onderkant, doffe witte wolken op de zijkanten. Op het lichaam vier onregelmatige olijfbruine dwarsbanden, die zich op de rugvin voortzetten. Een donker olijfkleurige band op den bek, door het oog en naar den schouder; vóór de rugvin bereiken die van beide kanten elkaar. Een andere band op de middenlijn van den bek, splitst zich bij de oogen en eindigt op het achterhoofd, zonder de schouderband te bereiken. Van het oog gaan naar beneden donkere schaduwen. Om het oog is een ring van donkere stippen. Op den onderrand van het vooroogbeentje is een donkere streep. De onderrand van den kop en de borst zijn oranje getint. De rand van de rugvin is geel. De aarsvin en de staartvin met oranjegele randen. Buikvinnen zwart, een weinig geel aan de toppen. Borstvinnen licht oranje, donker aan den voet. Bij ondere ex. zijn de kleuren verzwakt. Een belangrijke voedselvisch, die 3 voet lang wordt, doch op de markt komen meest kleinere exemplaren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Epiphytenzijn planten, die de eigenschap bezitten op andere planten te leven zonder daaraan voedsel te onttrekken, zooals parasieten doen. In de gematigde streken zijn het meestal lagere planten, als wieren, korstmossen en mossen, die deze eigenschap bezitten; in de tropen en vooral in de streken waar een voldoende hoeveelheid regen valt, zijn er ook talrijke hoogere planten, die epiphytisch kunnen leven. Het zijn allen planten die een zóó groote behoefte aan licht hebben, dat de nogal duistere bodem van het oerwoud voor hen te donker is. In Suriname is het klimaat bijzonder geschikt voor de ontwikkeling van epiphyten, en ze zijn er dan ook zeer algemeen. Daar er niet veel voedsel en plaats voor aanhechting is op den boomtak, waarop ze leven, zijn het meest kleine planten. Ze zijn echter alle in het bezit van gemakkelijk verspreidbare zaden of vruchten, ten deele doordat de vruchten door vogels gegeten worden, zoodat de zaden met de excrementen van den vogel op de boomtakken kunnen komen, voor een ander deel doordat de zaden uiterst licht en klein zijn en door den wind zeer gemakkelijk verspreid worden. Om deze reden behooren ook vele varens tot de epiphyten, daar hunne sporen bijzonder gemakkelijk door den wind worden meegenomen. De Orchideeën, waarvan in Suriname eenige honderden soorten vóórkomen, zijn een plantenfamilie waarvan een overgroot deel epiphytisch leeft. Ze hebben uiterst fijne en lichte zaden, die met een soort ballonnetje omgeven zijn, waardoor de mogelijkheid van verspreiding door den wind grooter wordt. Bovendien hebben ze meest harde en leerachtige bladeren, die op een waterrijke knol gezeten zijn. Daar reeds een korstondige droogte de boomschors waarop de epiphyt vastgehecht is, geheel doet uitdrogen, is zulk een waterreservoir van groote beteekenis. De harde leerachtige bladeren verdampen heel moeilijk water en ook dit maakt, dat de plant niet spoedig watergebrek heeft. De wortels der Orchideeën zijn ten deele hechtwortels, die de plant aan den tak vasthechten, ten deele voedingswortels, die in de spleten van de boomschors voedsel zoeken, ten deele luchtwortels, die vrij naar beneden neerhangen en in staat zijn door een omhullend weefsel water en waterdamp op te nemen. De Araceeën of Aronskelkachtigen hebhen besvruchten, die door vogels gegeten worden en waarvan de zaden met de uitwerpselen der vogels op de boomtakken kunnen komen, waar ze kiemen. De aldus gevormde planten maken vaak luchtwortels, die loodrecht naar beneden hangen en zoo lang worden dat ze den grond bereiken. Ze vertakken zich in den bodem en voeren dus ook uit den bodem voedsel naar de plant toe. Die luchtwortels doen dan sterk denken aan lianen, maar ze zijn veel weeker en slapper en zijn steeds cirkelrond op doorsnede. Behalve de hierboven genoemde plantenfamilies der Orchideeën en Araceeën, zijn ook de Bromeliaceeën of boschananassen in den regel als epiphyten ontwikkeld. Men herkent ze gemakkelijk aan de rosetten van harde, meest aan den rand gestekelde bladeren. Sommige soorten komen ook voor op rotsplaten in het binnenland, waar ze trouwens dezelfde levensomstandigheden vinden als op de boomtakken n.l. veel licht en een tijdelijk drogen, moeilijk te doordringen bodem. Verder leveren ook de familie der Gesneriaceeën, de Varens en nog talrijke andere plantenfamilies epiphytische vormen.
A.P. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Erithalis fruticosaL. Fam. Rubiaceae. Loembra blanko, ben. e. Flambeau, bov. e. Heester met omgekeerd-eivormige zeer dikke leerachtige, glimmende, tegenoverstaande, tot 8 cm. lange bladeren; de steunblaadjes ingeplant op een uitspringende lijst, die de twee tegenoverstaande bladeren verbindt; de bloemen, in schermvormige pluimen, steken iets buiten de bladeren uit. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Erythrina velutinaWilld. Fam. Leguminosae. Koffi-mama, sur. en n.e. Boontsji di paaloe, Boontsji Karta, ben. e. Boom met bruine, aan den voet zeer breede doornen en groote 3-tallige bladeren; eindblaadje tot 15 cm. met tot 5 cm. lange steel; bladeren en bladsteel grijsbruin viltig behaard. De boom wordt op de koffie- en cacao-plantages als schaduwboom gebruikt. (Zie CACAO, blz. 189.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Erythrinus erythrinus(Bl. & Schn.) Eig. (Syn. ERYTHRINUS SALMONEUS Gronov.) Matoeri, n.e. Fam. Characinidae. Zoetwatervisch. Verspreiding: Rio Janeiro tot Suriname en Peru. Op het verhemelte is een smalle band tanden. De lengte van den kop is een vierde of iets meer van de lengte van het lichaam, zonder de staartvin. De bovenkant en de zijkanten van het lichaam zijn kastanje-bruin, de buik en de kieuwvliezen zijn blauwachtig. Op het kieuwdeksel een zwarte vlek van boven met zilvertint berand. De rugvin en aarsvinstralen hebben kleine ronde vlekjes. De staartvin is bruinachtig violet. De borst- en buikvinnen zijn zwartachtig. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Erythrolamprus aesculapii.(Syn. E. VENUSTISSIMUS Schlegel.) Een slangetje tot de familie der Colubridae behoorende, dat door vorm en teekening eenige overeenkomst vertoont met de slangen uit het geslacht Elaps, van welke het zich echter onderscheidt door de afwezigheid van de gifttanden vóór in de bovenkaak. Bij. E aesculapii zijn de 10-15 voorste tanden in de bovenkaak allen van dezelfde grootte en worden gevolgd door eene open ruimte en daarna door een paar iets grootere tanden, welke meestal voorzien zijn van eene groef aan de binnenzijde. Verder is bij E. aesculapii de kop duidelijker van den hals afgescheiden dan dit bij de Elapssoorten het geval is, en treft men altijd drie schildjes aan tusschen het neusgat en het oog, n.l. het achterste neusgatschild, het teugelschild en het voorste oogschild; terwijl bij elaps het teugelschild altijd ontbreekt. De kop is geel gekleurd met één zwarten band over den snuit, door de oogen, en een volgenden midden over den kop. Verder treft men zwarte dwarsbanden, in paren geplaatst, over het geheele lichaam. Meestal zijn er 11-14 paren van deze banden tusschen kop en staart. De ruimte tusschen de 2 banden van ieder paar is rood gekleurd en ongeveer zoo breed als de band zelf. De roode schubben vertoonen meestal een zwarte vlek aan het uiteinde. Deze soort komt zoowel in Suriname ala ook in Brazilië voor. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eschweilera.Fam. Lecythidaceae. Baboen-godo en Kwatta-patoe, n.e. Groote boomen, die eigenaardige met een deksel openspringende vruchten hebben, welke daardoor aan een pot doen denken. Van daar de inlandsche naam, die pot van de baboen (Mycetes) of kwatta (Ateles) beteekent. Alleen de soorten met groote vruchten heeten Baboen-godo of Kwatta-patoe. (Zio ook LECYTHIS.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eschweilera longipesMiers. Fam. Lecythidaceae. Barklak, sur. Barkrakki, n.e., ook wel Man-barklak, (arow. Kakaralli). Een groote boom waarvan het hout een uitstekend bouwhout is, en wegens zijn weerstandsvermogen tegen water en de paalworm vooral bij waterwerken zeer gezocht is en dan ook veel uitgevoerd wordt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eugenia jambosL. (Syn. JAMBOSA VULGARIS D.C.) Fam. Myrtaceae. Pommmeroos, sur. Plumrose, bov. e. Een vrij lage boom met donkergroene tot bruinachtige min of meer bolvormige kroon en smalle tot 15 cm. lange lancetvormige bladeren. De groote witte bloemen staan in eindelingsche of okselstandige tuilen. De vruchten zijn ongeveer bolvormig, 3-4 cm. in middellijn, met 4 blijvende samengebogen kelkslippen aan den top, van buiten bleekgeel of iets groenachtig. De plant wordt in Suriname gekweekt wegens de sterk naar rozen riekende vruchten, die rauw gegeten worden. Ook in Oost-Indie, vooral op Java veel gekweekt onder den naam Djamboe-ajer-mawar. Vaderland niet precies bekend, vermoedelijk O.-Indië. Oude kultuurplant. In Suriname heerscht (of heerschte) de meening dat het eten der vrucht lepra veroorzaakt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eugenia javanicaLam. (Syn. JAMBOSA ALBA Bl.) Fam. Myrtaceae. Curaçaosche appel, sur. Krosou-appra, n.e. Kaasjoe di Surinaam, ben. e. Een nogal lage, hoogstens 8 M. hooge boom met breede pyramide-vormige kroon en grauwen stam. De witte of iets roomkleurige bloemen staan in eindelingsche of okselstandige pluimen, meest 3 bloemen bij elkaar aan elken zijtak van de pluim. Vruchten kort kegelvormig 4-5 c.m. lang, bleek-groen tot bijna wit, of glimmend | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rood. De platte top van de vrucht is uitgehold waarover zich de vier vleezig geworden kelkslippen heenbuigen. De plant wordt in Suriname en op Curaçao in tuinen gekweekt wegens de smakelijke vruchten die rauw gegeten worden. Zij is afkomstig van den Maleischen archipel en wordt op Java onder den naam Djamboe-samarang zeer veel gekweekt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eugenia ligustrinaWilld. Fam. Myrtaceae. Blackberry, Blackcherry, bov. e. Boom met aan de bovenzijde sterk glanzende ellipsvormige bladeren, waarvan aan de onderzijde de middennerf zeer sterk uitspringt; de bloemen met een groot aantal meeldraden staan op meer dan 2 cm. lange stelen. Groeit in de bosschen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eugenia malaccensisLam. (Syn. JAMBOSA DOMESTICA Bl.) Fam. Myrtaceae. Pommerak, sur. Een nogal hooge boom met regelmatige pyramidevormige kroon en rechten stam. De wijnroode tot purperroode bloemen met dito meeldraden staan in dichte trossen aan de vaak ontbladerde dikke takken. Vruchten 5-8 cm. lang, meest peervormig, de top door de ingebogen, niet vleezigwordende kelkslippen gekroond, van buiten wijnrood tot purperrood. De plant wordt in Suriname gekweekt wegens de geurige vruchten, die gestoofd gegeten worden. Zij behoort thuis in den Indischen Archipel en wordt op Java veel gekweekt onder den naam Djamboe tersana. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eugenia unifloraL. Fam. Myrtaceae. Surinaamsche kersenboom, sur. Honey-berry, Surinam cherries, bov. e. Kleine boom met elliptische tegenoverstaande bladeren, dun leerachtig, aan de bovenzijde donker glimmend, de witte bloemen op tot 1,5 cm. lange stelen alleenstaande in de bladoksels. De zuurzoet smakende vruchtjes worden ook wel ingemaakt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eunectes murinus.(Syn. BOA MURINA). Waterboa, Anaconda. n.e. Aboma, arow. Kamoedi. Deze slang, tot de familie der Boidae behoorende, onderscheidt zich van de slangen, die tot het geslacht Boa behooren, doordat het neusgat bij Eunectes gelegen is tusschen drie schildjes; het meest naar het midden gelegen van deze 3 schildjes van de ééne zijde raakt het overeenkomstige van de andere zijde, vlak achter de punt van den snuit. Bovendien is de bovenzijde van den kop, die achter de oogen, even als dit bij Boa en Corallus het geval is, met schubben bedekt is, daarentegen op den snuit en tusschen de oogen bedekt met grootere schildjes. De kleur is donker olijfkleurig bruin met twee rijen groote, ovale zwarte vlekken op den rug; de onderzijde is witachtig met donkere vlekken. De bovenzijde vertoont een eigenaardigen iridesceerenden weerschijn. E. murinus is de grootste van alle amerikaansche slangen en kan reusachtige afmetingen bereiken. Er werden exemplaren van 6, 7, 8, jazelfs van 10 Meter lengte aangetroffen, die naar verhouding eene aanzienlijke dikte hadden bereikt. Bates maakt melding van een exemplaar van 6 Meter met een lichaamsomvang van 60 cm. Kappler beschrijft een reuzenexemplaar van 30 rijnlandsche voeten met een dikte van een menschenlichaam. Zij leven meestal in de nabijheid van water en kunnen zelfs geruimen tijd onder water vertoeven; somtijds treft men hen aan op de onder water staande graslanden langs de oevers der rivieren. Zij voeden zich met vogels en zoogdieren, welke laatsten zij waarschijnlijk vangen als deze de rivier overtrekken. Kappler vond in den maag van een exemplaar van 17 voet lengte een Capybara (waterzwijn) van 50 kilogram gewicht. Men beweert dat deze reuzenslang soms ook den mensch aanvalt. Na een rijkelijken maaltijd trekken deze dieren zich in de eenzaamheid terug om den buit op hun gemak te verteren en worden dan somtijds aan de rivieroevers in 't water of op boomstammen aangetroffen. Zij verspreiden vooral gedurende deze spijsvertering een zeer onaangenamen sterken stank. Men bericht dat Eunectus gedurende de paring, over welke nog weinig bekend is, een eigenaardig brommend geluid maakt. De jonge dieren schijnen zich in het moederlichaam geheel te ontwikkelen en levend geboren te worden. Verscheidene malen werden in gedoode vrouwelijke exemplaren eieren (eenmaal zelfs 80 stuks) aangetroffen in welke de jonge dieren bijna tot volkomen ontwikkeling waren gekomen en eene lengte van 30-45 cm. bereikt hadden. In Suriname komt E. murinus vrij veelvuldig in de nabijheid der rivieren voor, en wordt 't zij drijvende in het water, 't zij op steenen, grasvlakten of boomstammen liggend meermalen waargenomen. De Indianen verzekeren dat de Anaconda zich met den kaaiman paart. De aanleiding tot dit vreemde verhaal schijnt gezocht te moeten worden in gevechten, die tusschen deze twee diersoorten plaats grijpen. Kappler verhaalt hoe hij in 1874 de Wanekreek bereizende getuige was van eene dergelijke ontmoeting tusschen Waterboa en Kaaiman. Hij kon alleen vaststellen dat de slang zich om het lichaam van den Kaaiman had gekronkeld; een schot uit Kappler's geweer joeg de dieren uit elkaar.
v.L.d.J. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langen bladsteel; de plant bevat veel melksap. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Euphorbia pulcherrimaL. Fam. Euphorbiaceae (Syn. POINSETTIA PULCHERRIMA Grah.). Biefstuk, sur. Star of Bethlehem, bov. e. Sierplant met breed-eivormige bladeren, ter weerszijden voorzien van twee groote tanden. De fluweelachtige, vuurroode schutbladeren maken de plant tot een sieraad in de tuinen. De plant bevat veel melksap. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Euphorbia thymifoliaBurm. Fam. Euphorbiaceae. Mirki-wiwiri, n.e. Children chickenweed, bov. e. Een algemeen voorkomend neerliggend kruid met eivormige blaadjes van 0.5 cm. lengte; het witte melksap, dat de stengel bevat, wordt aangewend tegen wratten. Een afkooksel der geheele plant wordt gedronken tegen buikpijn. Een afkooksel der plant met suiker en het sap van een lemmetje wordt ingenomen tegen witte vloed. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eupomacentrus-soorten worden in het Papiamentsch Ladrondjie genoemd. Eupomacentrus fuscus (C. & V.) J. & Ev. Ladrondjie, pap. Fam. Pomacentridae. Zeevisch. Verspreiding: West-Indië en de kust van Brazilië, noordelijk tot Key West, nabij koraalriffen. De schubben zijn groot en ruw. De zijlijn loopt evenwijdig met den rug en eindigt op gelijke lijn als de rugvin. De kleur is donkerbruin tot bijna zwart, de randen van de schubben zijn donkerder. De vinnen donkerbruin tot zwart. Een zwarte okselplek. Eenige dofwitte plekken op den kop en bij den voet van de aarsvin. Zeer jonge exemplaren hebben een oogplek op de rugvin en een donkere plek op den staartsteel achter de rugvin. Oudere exemplaren hebben kortere buikvinnen, een sterker getand voorkieuwdeksel, een hooger lichaam en een lichtere en meer effen kleur. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Europeesche kolonisatie in Suriname.Laat men de vestiging van Portugeesche Israëlieten uit Brazilië in de 17de eeuw - als zijnde geen Europeesche kolonisatie in den gebruikelijken zin - buiten beschouwing, dan is de uitslag der verschillende pogingen om (noord- of midden-) europeanen in Suriname te doen koloniseeren weinig bemoedigend. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Als eerste poging is aan te merken die der Labadisten in het laatst der 17de eeuw, onder het gouverneurschap van v. Aerssen v. Sommelsdijk, wiens zusters tot de genoemde, destijds bij Wieuwerd in Friesland op Thetinga- of Waltha-State gevestigde, communistische secte behoorden, welke zich geroepen gevoelde in S. het evangelie te verkondigen. In 1684 vertrok een groep naar S., legde daar, tegen den raad des Gouverneurs, op 40 uren afstands van Paramaribo, een plantage aan, en ervoer spoedig ont goocheling: slaven bleken onmisbaar voor het zware werk, deze slaven bleken kwalijk bekeerbaar tot het Christendom, de hoedanigheid van den grond viel tegen, Indianen bestookten de kolonisten, ziekten braken uit en de eendracht der broeders maakte plaats voor twisten. Dezen toestand treft een tweede groep kolonisten aan, na een rampspoedige reis. Vele Labadisten keerden naar Europa terug, anderen stierven in S.; van de kolonie is geen spoor overgebleven. (Zie Hartsinck, II 573. - H. van Berkum, De Labadie en de Labadisten, Sneek 1851. II 43 v., 132 v. - Wolbers, Gesch. van Suriname, Amst. 1861, blz. 67-70. - J. Hepkema, Wieuwerd en zijn historie, Heerenveen 1903.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Uit het midden van de 18de eeuw zijn enkele nieuwe pogingen bekend, met Paltser en Bazeler boeren; van 87 personen, die in 1749 waren aangekomen, waren na 2 jaar slechts 7 mannen en 4 vrouwen over. Tegen de koorts en tegen de aanvallen der boschnegers was deze kolonisatieproeve niet bestand gebleken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Uit 1756 wordt andermaal van een mislukte poging bericht, van een vestiging n.l. aan het Oranjepad, onder leiding van een duitscher, Von Bülow, bedoeld als versterkte voorpost tegen de weggeloopen slaven, meer een militaire vestiging trouwens dan een agrarische, daar zij volop van slaven was voorzien. Ook deze vestiging heeft het leven niet kunnen houden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Van meer beteekenis werd de 19e eeuw, welke drie proeven heeft aan te wijzen. De belangrijkste daarvan is die der thans nog bij Paramaribo levende Nederlandsche boeren, welke uit de 40er jaren dateert, toen men, ziende den achteruitgang van het plantagewezen in verband met de af schaffing van den slavenhandel en vreezende, dat de aanwezige negers binnen betrekkelijk korten tijd zouden uitsterven, de kolonie van andere arbeidskracht wilde voorzien en meende, deze te kunnen vinden in boeren uit het moederland. Aan drie dorpspredikanten, die in 1841 den Koning een ontwerp deden toekomen van ‘vrije’ kolonisatie, werd de gevraagde opdracht verleend; een hunner, vergezeld door eenige goede landbouwers, begaf zich in 1843 naar S. De keuze viel op een, hoewel om gezondheidsredenen van medische zijde aanstonds ontraden, terrein aan den benedenloop der Saramacca (de verlaten plantage Voorzorg), waar in Juni 1845, nadat de predikant zelf reeds aan de uitvoerbaarheid was gaan twijfelen en naar Nederland was teruggeroepen, het eerste schip met 17 gezinnen (104 personen) aankwam. Behoorlijke voorbereiding bleek, vermoedelijk wegens misverstand tusschen Paramaribo en Den Haag, achterwege gebleven. Voor de verwachte gezinnen (50 in 't geheel) waren slechts 28 woningen gereed, op moerassigen grond; de bouwgronden waren niet in gereedheid gebracht, gereedschappen, werktuigen, vee, levensmiddelen, behoorlijk drinkwater, niets was in voldoende mate aanwezig; 13 gezinnen betrokken woningen op Voorzorg, 4 vonden onderdak in een kazerne op Groningen, aan den overkant van de rivier. De spoedig daarna aankomende tweede bezending (12 gezinnen) kon kiezen tusschen de nog niet betrokken slechtste woningen op Voorzorg en te enge behuizing in bovenvertrekken van de kazerne. Spoedig breekt ziekte uit (typhus gastricus contagiosus, volgens dr. Tydeman, een arts van een naburige plantage, die de epidemie heeft meegemaakt) en van de twee eerst aangekomen groepen waren, toen eenige weken later het derde schip aankwam, reeds velen gestorven. Van de 384 kolonisten, die achtereenvolgens op Voorzorg en Groningen zijn aangekomen, zijn slechts 11 niet door de ziekte aangetast en zijn 189 overleden. Als oorzaak der epidemie gaf dr. T. aan: te veel personen per schip, te zware scheepskost, psychische depressie (teleurstelling, berokkend door de van regeeringswege betoonde nalatigheid), ontberingen ter plaatse, aankomst te vroeg in het jaar, de met de seizoen wisseling gepaard gaande klimatologische invloeden, de hierdoor ontstaande miasmata paludinosa, individueele praedispositie en onvoorzichtigheid, de moerassige plaats van vestiging, de slechte behuizing, besmetting (m.n. ten aanzien van de vierde groep, die niet van de vroeger aangekomenen afgescheiden is gehouden en waarvan in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
korten tijd de helft stierf). Onder de slachtoffers bevond zich ook een der twee predikanten-leiders; de andere bleek tegen zijn taak van leider eener kolonisatie-proeve niet opgewassen. Na afloop der epidemie treedt op Groningen, waar de hygiënische toestanden beter waren dan op het spoedig verlaten Voorzorg, eenige verbetering in, die evenwel maar kort duurde: het misnoegen tegen den leidsman nam toe; 56 kolonisten (w.o. vele weduwen en weezen) keerden naar Nederland terug; anderen vestigden zich in Boven-Suriname (Rama) zonder succes; een derde groep probeerde het opnieuw, bij Paramaribo, als veeboeren. Toen officieel de kolonie te Groningen werd opgeheven (1853), bestond zij nog slechts uit 43 personen, w.o. slechts één volwassen mannelijk kolonist (de anderen waren weduwen en weezen of behoorden tot beambtengezinnen). In hen, die zich bij Paramaribo hadden gevestigd, is de kiem te zien der daar thans nog bestaande kolonie. Aanvankelijk vijf gezinnen, die met behulp van gouverneur Van Raders een zekere welvaart hebben weten te bereiken, bedroeg reeds in 1855 dit aantal 15 en dat der personen 73. Dit laatste cijfer stijgt tot 236 in 1862, valt in 1863 plotseling op 185; van 52 personen bericht het Kol. verslag, dat zij overgingen tot andere beroepen. De daling blijft dan jaren lang met kleine schommelingen aanhouden: in 1885 was het getal nog slechts 116. Sindsdien vindt een vrij regelmatige stijging plaats, tot 270 in 1908, na welke jaren het K.V. geen cijfers meer mededeelt. Bij deze cijfers valt op te merken, dat met den aanwas van het aantal personen een, iets minder regelmatige, vermeerdering van den runderstapel samenging, en dat sinds 1868 het K.V. af en toe uitdrukkelijk verband legt tusschen de stijgende welvaart van sommigen der kolonisten, en de omstandigheid, dat zij inheemsche werkkrachten gebruikten en den landbouw meer uitoefenden als grootbedrijf. Geheel volledig laat zich de geschiedenis der kolonisten niet reconstrueeren. De mededeelingen in het K.V. zijn niet volledig, terwijl oordeelvellingen over hun toestand schaarsch zijn en onderling tegenstrijdigGa naar voetnoot*). Uit 1855 dateert een adres van vier der kolonisten aan de Staten-Generaal, dat hoopvol opwekt tot uitbreiding der kolonisatie, ja zelfs in de toekomst een volledig bevolkt Suriname ziet! In ‘De Gids’ van 1888 (III bl. 181 c.v.) is een ongunstig oordeel te vinden van dr. H.F.C. ten Kate, die een paar jaar te voren de kolonie bij Paramaribo had bezocht, en wiens meening treffend bevestigd wordt door dr. Joest (‘Intern. Arch. für Ethnogr.’ Bond V. Suppl. Leiden 1893). Beide ethnologen constateerden degeneratie, welke door Joest uitdrukkelijk in verband werd gebracht met het feit, dat vermenging met inboorlingen door de boeren zorgvuldig vermeden was. Regeeringsuitlatingen (sporadisch voorkomende m.n. in de Kol. Verslagen van omstreeks dien tijd) luiden evenmin optimistisch, totdat het K.V. over 1892 plotseling melding maakt van een den Gouverneur verstrekte opdracht om het vraagstuk eener kolonisatie op grootere schaal in studie te nemen. Het feit, dat de kolonisten zich hadden weten te handhaven, wordt er als motief genoemd. In 1892 wordt dan in S. een commissie van onderzoek benoemd, waarin drie der boeren. Het rapport van deze commissie is verschenen in 1896. Dit verslag bevat waardevolle gegevens, die te meer doen betreuren, dat zij sindsdien niet zijn bijgehouden, zoodat men b.v. nergens volledig kan worden ingelicht over de oorzaken, die van 1895 tot 1908 het aantal der kolonisten deden klimmen van 181 op 270, noch over eventueele verschillen in de samenstelling der kolonie naar geslacht en leeftijd, noch van den omvang der vermenging met personen van ander ras. Daarnaast is vast te stellen, dat het verslag zelf op eigen leemten wijst inzake het door de kolonisten bezeten vee en hun onroerende goederen; wèl wordt als de meening der drie boeren-leden vermeld, dat de gezamenlijke waarde van de vermogens der boeren op ƒ180.000 kon worden geschat, wat per gezin (en dus na deeling door 36) een gemiddeld gezinsvermogen van ƒ5000 aanwijst. Het verslag is optimistisch getint en staat een nieuwe proefneming (met vermijding der vroeger begane fouten) voor. Uit het verslag laat zich afleiden: Op 31 Dec. 1895 waren in Suriname aanwezig 220 kolonisten (waarvan 171 landbouwers), die òf persoonlijk de Saramacca-proef hadden meegemaakt òf afstamden van de kolonisten uit dien tijd. Van deze 171 waren 153 in Suriname geboren, waarvan 118 uit huwelijken tusschen deze kolonisten onderling en 14 uit huwelijken tusschen deze en andere kolonisten (meerendeels van de beneden onder V te vermelden kolonie Kappler); 3 kinderen hadden een ‘Europeaan’ als vader, 1 kind als moeder; 5 kinderen een ‘inboorling’ als vader, 8 kinderen als moeder; 2 kinderen hadden een moeder met een europeeschen naam, doch die niet als ‘Europeaan’ wordt vermeld; derhalve is gemengd bloed mogelijk bij 15 van deze kinderen. Geordend naar ouderdom waren:
De ‘jeugd’ was dus in 1895 beter vertegen woordigd dan voor ± 10 jaar dr. Ten Kate waarnam. Dit klopt met de huwelijksfrequentie: van de 171 waren 121 ongehuwd, maar van deze 121 waren er slechts 17, die, noch te oud, noch te jong, wat hun leeftijd betreft gevoegelijk gehuwd hadden kunnen zijn. Minder bevredigend was de huwelijksvruchtbaarheid (de tabellen van het verslag vermelden echter de gestorven kinderen niet!): per huwelijk 2.48 of, met weglating van eenige jonge en voor uitbreiding derhalve zeker nog vatbare gezinnen, 2.72. Uiterlijke welstands-cijfers, voor 1895 aan het verslag der commissie, voor vroeger aan de Koloniale Verslagen ontleend, geven aan in hectaren:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verslagder commissie ziet hierin een snelle ver meerdering van bezit; percentsgewijs nam evenwel het aantal kolonisten van 1868 tot 1895 ongeveer dubbel zoo snel toe als hun grondbezit, minder snel daarentegen dan hun veestapel. Het Kol. Verslag van 1908 bevat het jongste nieuws van beteekenis (Bijl. M4). Het begint met vast te stellen, dat noch uit ambtelijke, noch uit particuliere bronnen een volledige geschiedenis is op te bouwen, geeft dan het woord aan een der oude kolonisten van de Saramacca en voegt daaraan enkele eigen opmerkingen toe. De oude kolonist klaagt bitter over den Saramaccatijd, constateert verbetering m.n. sinds de afschaffing der slavernij (1863) doch langzamen teruggang sinds (na 1890) de mededinging der Britsch-Indische immigranten den tuinbouw der boeren in den grond boorde en hun slechts de veeteelt als mogelijk bestaansmiddel overliet; persoonlijk landarbeid te verrichten, acht hij op den duur voor Europeanen niet doenlijk; vermogend is volgens hem geen der boeren geworden, maar nagenoeg niemand hunner lijdt armoe: de jaarlijksche inkomens bewegen zich tusschen ƒ1000 en ƒ2000; vroeger kwamen, zij het zelden, wel inkomens van ƒ3000 en hooger voor; het vermogen aan onroerend goed van den rijksten boer schatte hij op ƒ30.000. Het K.V. voegt hieraan toe, dat andere kolonisten (wier aanhankelijkheid aan het land grooter pleegt te zijn dan hun sympathie voor het gouvernement) zich uitlaten in denzelfden zin; het bevestigt in het algemeen de mededeelingen van den ouden kolonist en acht ook de toekomst der boeren als veetelers bedreigd, zoo niet het gouvernement hun grond door betere afwatering in waarde doet winnen. Overigens is de steller der Bijlage van meening, dat totnu de kolonisatie-proef tamelijk wel is geslaagd. In hetzelfde stuk wordt echter getuigd, dat het tweede, maar vooral het derde geslacht der kolonisten duidelijke sporen van degeneratie aanwijst; dat de jongeren bedenkelijkt ‘vernegeren’ en dat er nog slechts eene familie is, die zich niet met inboorlingen heeft vermengd. Deze laatste mededeeling is te opmerkelijker, waar Joest in 1890 algeheele ontstentenis van dergelijke vermenging waarnam (en juist hierin een oorzaak van degeneratie zag) en uit het verslag der commissie van 1892 volgt, dat in 1895 deze vermenging zeldzame uitzondering was. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.In en na 1853 heeft de Duitscher August Kappler gepoogd, aan de Marowijne te koloniseeren met Wurtembergsche houthakkers, in het geheel 51 personen, benevens twee Egmondsche visschersgezinnen. De poging is mislukt: de onderlinge verhouding der kolonisten was slecht; hun gezondheidstoestand moet in den beginne goed zijn geweest, maar vrij spoedig teisterden hen hevige koortsen; een door den Gouverneur naar de kolonie gezonden arts rapporteerde economisch in ongunstigen zin; spoedig daarna ontsloeg Kappler zijn arbeiders; enkelen hunner, ook een van de Egmondsche visschers, sloten zich aan bij de Paramaribosche boeren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.In 1896 (Februari) kwamen, onverwacht en ook persoonlijk onvoorbereid, 18 Duitschers (10 mannen, 2 vrouwen en 6 kinderen) in Paramaribo aan, voornemens in persoon landarbeid te verrichten. De indruk, dien zij psychisch en moreel maakten, was gunstig en door goede getuigschriften werd deze indruk versterkt. Den raad des Gouverneurs, zich niet in het malaria-achtige bovenland te vestigen, sloegen zij, zich beroepende op hun vegetarische levenswijze, in den wind. Het Gouvernement, ziende dat hun besluit vast stond, heeft hen toen zooveel mogelijk geholpen, doch reeds na een maand waren 2 hunner gestorven en moesten de anderen, w.o. zwaar zieken, in het hospitaal te Paramaribo worden opgenomen. De Nederlandsche regeering heeft destijds, naar aanleiding van dit geval, in het openbaar tegen dergelijke kolonisatie-proeven van particulieren gewaarschuwd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII.In 1911 is, volgens dagbladberichten, namens den Gouverneur, door den Duitschen consul te Paramaribo kolonisatie ontraden aan een Duitscher, die zich tot vestiging als landbouwer op eigen risico bereid had verklaard op voorwaarde van vrijen overtocht voor zich en zijn gezin en die, bij welslagen van zijne poging, uitgebreider kolonisatie door Duitschers in uitzicht had gesteld. Het Gouvernement gaf bij monde van den consul te kennen dat het, gezien het mislukken van vroegere pogingen, zijn hulp meende te moeten beperken tot het verschaffen van grond, welk antwoord den adspirant-kolonist blijkbaar heeft afgeschrikt. Vgl. beneden onder IX. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIII.Nadat het Verslag der Commissie van 1892 een hernieuwde poging tot kolonisatie met Nederlandsche landbouwers had aanbevolen, kwam eerst in 1905 bij de Koloniale Staten een ontwerp-verordening in, in welker memorie van toelichting, met beroep op de door de boeren bij Paramaribo verkregen resultaten, een plan werd ontwikkeld om, eerst vijf, daarna tien Nederlandsche boerengezinnen per jaar, tot samen vijftig, op kosten der kolonie te doen overkomen; voor elk gezin een huis te zetten met 2 h.a. bouwgrond; zoolang de kolonisten niet zelven produceerden, voor levensmiddelen te zorgen en hun gedurende de eerste jaren vee, zaad, gereedschappen en arbeidsloonen renteloos voor te schieten. De kosten werden geraamd op drie ton. Het Voorloopig Verslag der Koloniale Staten luidde noch beslist ten gunste, noch ten nadeele van het ontwerp: voor- zoowel als tegenstanders bleken aanwezig. Inzonderheid op grond van een der tegenargumenten, dat der te bezwarende kosten, verklaarde intusschen des Gouverneurs opvolger in de Memorie van Antwoord, dat hij het plan niet wenschte ten uitvoer te leggen en hoogstens zou te vinden zijn voor het verschaffen van woningen en grond, derhalve niet van vrijen overtocht, noch van tijdelijk vrij onderhoud en een renteloos voorschot. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IX.De opvolger wederom van dezen Gouverneur zag een voorstel zijnerzijds om te koloniseeren met Portugeezen van Madera - zie over Maderanen ook IMMIGRATIE - ongunstig door de Staten ontvangen en heeft, in antwoord op een hernieuwde aanprijzing in het Voorloopig Verslag van kolonisatie met Nederlandsche landbouwers, dit laatste denkbeeld met beslistheid afgewezen. Onder zijn bestuur viel ook de boven onder VII vermelde poging tot kolonisatie voor. Een uitvoerige litteratuuropgave over kolonisatie-proeven met Europeanen in Suriname vindt men o.m. in de Catalogussen van de Kol. Bibl. te Paramaribo, van de Bibl. v.h. Dept. van Koloniën, van de Bibl. v.h. Kon. Inst. voor de T.L. en Volkenkunde v. Ned.-Indië en het Ind. Genootsch. en bij H. Pyttersen Tz. Europ. Kolonisatie in Suriname, 's Grav. 1896.
D. van Blom. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pen; hij is een pronker, staat gaarne in de zon, met uitgespreide vleugels en staart, den hals en de uitgespreide vleugels en staart naar alle kanten keerende. Bemerkt zijn scherp oog een prooi - bijna uitsluitend insecten - dan sluipt hij met ingetrokken hals nader en werpt plotseling den snavel als een spies vooruit. Hij is zeer strijdlustig, maar laat zich gemakkelijk tam maken en is dan zeer aanhankelijk. Hij komt voor in lage, begroeide streken, eenzaam of gepaard levend. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Euterpe oleraceaMart. Fam. Palmae. Palissade- of Pinapalm, sur. Prasàra, n.e. Manaka, arow. Mountain cabbage, saba. Een sierlijke palm met dunnen stam, welke vaak tot het bouwen van woningen en tot richels gespleten als daklatten wordt gebruikt. De bladeren dienen weleens als dakbedekking, de uitgebloeide bloemtrossen als bezems (n.e. Prasàrasisìbi). De planters beschouwen een grond waarop Euterpe groeit, als vruchtbaar. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Evangelisch Luthersche Gemeente.aant.suriname. Reeds vroeg was het aantal Luthersche Protestanten in Suriname vrij aanzienlijk. Nog in 1740 werd hun verboden godsdienstoefeningen te houden, doch in het volgende jaar kregen zij vergunning om een kerk te bouwen, en deze werd in 1744 ingewijd. Ds. Johannes Pfaff van Zaandam kwam in 1742 als eerste predikant tot de gemeente over. Sedert dien tijd had de Luth. Gemeente meestal een, soms echter ook twee predikanten, maar dikwijls was het ambt onvervuld. Ook had de gemeente met groote finantieele moeilijkheden te kampen, die zelfs door schenkingen en erflatingen niet konden worden overwonnen. In 1757 gaf het gemeentelid Knöffel 250 akkers land, gelegen aan de Beneden-Commewijne, ten geschenke, waarop de gemeente een koffie-plantage begon aan te leggen. Deze onderneming is haar echter duur te staan gekomen, want, mede door wanbeheer, bracht ze haar steeds dieper in schulden. In 1762 schonk hetzelfde lid Knöffel een fraai nieuw orgel, dat in 1832 door den grooten brand met het kerkgebouw verwoest werd. Twee jaren later was de nieuwe kerk in zooverre gereed, dat ze in gebruik kon worden genomen (zie HERV. GEMEENTE). Tegenwoordig telt de Ev. Luth. Gemeente ruim 3000 zielen, de districtsbewoners meegerekend. Ze heeft één kerkgebouw en één predikant, die, evenals de Hervormde predikanten, gouvernements-ambtenaar is en 6000 gld. traktement heeft. Haar reglement is in 1908 herzien, bij welke herziening een kiescollege is ingesteld, dat nu den Gouverneur een predikant ter benoeming voordraagt. Tevoren geschiedde dit door den kerkeraad, die uit kerkvoogden en armvoogden bestaat. De Luth. Gemeente onderhoudt tegenwoordig geenerlei betrekking meer met de ‘Commissie tot de zaken der Protestantsche kerken in Oost- en West-Indie’. Zij is verplicht jaarlijks verslag uit te brengen aan den Gouverneur. Diaconie-fondsen bezit de gemeente niet, evenmin als kerkegoederen; voor hare weezenzorg ontvangt ze per jaar 3500 gld. uit de Koloniale kas (zie ARMENZORG). In geval van vacature wordt de dienst waargenomen door de beide Herv. predikanten, die daarvoor een toelage ontvangen. De Luth. Gemeente heeft haar Zondagsschool, haar zang- en naaicursussen, terwijl ze tevens deel uitmaakt van de Protestantsche Vereeniging tot verpleging van lepralijders in de kolonie Suriname. Wat haar bestuur en haar inrichting betreft, is deze gemeente volkomen gelijk aan de Hervormde. De laatste predikanten waren steeds van de vrijzinnige richting. In de kerk is achter den preekstoel een borstbeeld aangebracht van wijlen Ds. Steijnis. Curaçao. In Febr. 1685 schreef Ds. Nicolaas Verkuyl op Curaçao aan de Vergadering van Tienen van de West-Ind. Comp., o.m. dat ‘met de comste van seeckere Luytersche predicant tusschen die van de Gereformeerde religie en de Luytersche gemeente aldaar waeren ontstaan verscheiden twisten ende oneenigheden’, en dat ‘bij de continuatie van de voornoemde Luytersche predicant verdere verwijderinge tusschen de opgesetenen vant gemelde eyland te vreesen stonde, in cas daerjegens niet en wierde versien.’ In hare resolutie van 11 April 1685 besloot de Vergadering van Tienen dat aangezien ‘den voornoemden predicant van de Luytersche gemeente buyten kennisse van dese vergaderinge sonder eenigh caracter nae Curaçao vertrocken is’, de directeur van het eiland zou gelast worden om den bewusten predikant ‘in civiele en beleefde termen’ aan te zeggen dat hij ‘sigh met de eerste bequame occasie wederom van het eyland Curaçao sal hebben te retireren opdat daardoor de gemeene rust moge werden bevordert.’ Blijkbaar is dit een eerste poging geweest om op Curaçao een Luthersche kerkgemeente te vestigen. Een vaste predikant werd eerst in 1757 aangesteld. De gemeente schijnt spoedig in ledental zeer te zijn toegenomen. Op een brief van den kerkeraad, houdende dat zij voorgenomen had een nieuwe kerk te bouwen en dat zij verzocht dat de eerste steen uit naam van de Vergadering van Tienen mocht worden gelegd ‘en de wapenen van Heeren Bewindhebberen voor de puye gestelt, mitsgaders eene milde gift tot bevordering van dat gebouw te erlangen’, werd door de vergadering van Tien van 15 Sept 1762 ‘goetgevonden en verstaan alle de voorschreven verzoeken te declineeren’. In 1763 werd het nieuwe gebouw gesticht, dat door de Engelschen in 1804 werd in brand geschoten. Nadat een verzoek door de gemeente aan Koning Willem I in 1816 gedaan om de kerk van landswege te doen herbouwen was afgewezen, kwam in 1825 eene samensmelting der gemeente met de Protestantsche tot stand, bekrachtigd bij K.B. (Zie Publ. van 1825, nos. 91 en 92). Litt.: Hartsinck II, 891. - J.H. Hering, Beschr. v.h. eiland Curaçao. Amst. 1779, blz. 40-50. - C.M. Moes, Gesch. der Evang. Luth. Gemeente in Suriname, Tijdschr. ‘West-Indië’, 1858, II, 161-208 en 241-267. - J. Wolbers, Gesch. van Suriname, Amst. 1861. - Fred. Oudschans Dentz, Geschiedk. aanteekeningen over Suriname en Paramaribo. Param. 1911 blz. 25. - De eerste stigting en planting der Luthersche gemeente op het eyland Curaçao, plegtig gevierd op den 2 October 1757 ter gelegenheid van de eerste leer- en intreereden in hunne vergadering gehouden door Johan Georg Muller. Leeuwarden 1789. - - S. van Dissel, Curaçao, Leyden 1857, blz. 154 vlg. - G.J. Simons, Beschr. v.h. Eiland Curaçou, Oosterwolde 1868, blz. 100. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Evolvulus glaberSpreng. Fam. Convolvulaceae. Tsjananaa, ben. e. Neerliggend kruidachtig plantje met langwerpige tot 1,5 c.m. lange bladeren in de oksels waarvan staan 1-3 bloemige bloeiwijzen aan het eind van een bloemsteel die iets langer is dan de bladschijf; bloemen met schotelvormige bloemkroon. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Exonautes rondeletii(C. & V.) J. & Ev. (Syn. EXOCOETUS RON DELETII C. & V.). Vliegende visch. Fam. Exocoetidae. Zeevisch. Verspreiding: de tropische zeeën; niet ongewoon in West-Indië en in zuidelijk Europa. Het lichaam is breed van boven. De kop is kort, stomp en smal van onderen. De oogen zijn groot. De rugvin is kort, de aarsvin lang, de staartvin wijd gevorkt, de onderste lob is de langste. De borstvinnen zijn buitengewoon lang en ondersteunen den visch bij zijn sprong door de lucht; deze vinnen reiken bijna tot aan de staartvin, en zijn donker gekleurd met bleeke randen. Buikvinnen bijna zwart, vooral de eindhelft. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Exploicteur.In vroeger jaren in Suriname de uitvoerder van de besluiten van het Hof van Civiele Justitie. Tot 1745 was dit winstgevende ambt van deurwaarder verbonden aan dat van Raad-fiscaal, welke vereeniging dikwijls aanleiding had gegeven tot hevig verschil met de leden van het Hof. Mauricius, die inzag dat de vereeniging dier beide betrekkingen een voortdurende bron van verschillen en een belemmering van den goeden gang van zaken zou blijven, bewerkte in 1745 de reeds vroeger door Directeuren der Societeit verlangde scheiding van beide functies. Aan den fiscaal werd als vergoeding voor het verlies van het exploicteursschap een jaarlijksche som van ƒ6000, toegekend. (Zie Hartsinck II, 883 en 885 en Wolbers, blz. 165, 168, 202 vlg. 306). Bij Publ. van 28 Nov. 1828 (G.B. no. 24) werd een nieuwe, uit 75 artikelen bestaande instructie voor den exploicteur vastgesteld. Het ambt van exploicteur bleef bestaan tot 1869. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|