Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië
(1914-1917)–Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman– Auteursrecht onbekendI. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ibididae.De Ibissen zijn in Suriname door 5 soorten vertegenwoordigd. De meest gewone soort is de roode Ibis, Eudocimus rubra, welke volwassen bijna geheel scharlakenrood is, in jeugdigen toestand echter bruin, grijs en wit zonder eenig rood. Zij is bekend onder den foutieven naam van Flamingo. De eigenlijke Flamingo is Phoenicopterus ruber (zie aldaar). De roode lepelaar Ajaja ajaja, welke in Suriname voorkomt, draagt daar den naam van Lepelbek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Icteridae.DE TROEPIALEN vervangen in Amerika de Spreeuwen (Sturnidae). Zij worden ook hangnestvogels en buidelspreeuwen genoemd, omdat zij veelal vrijhangende, zakvormige nesten bouwen. De grootste soorten behooren tot het geslacht Ostinops; O. decumanus is zwart met gelen staart en een bruine vlek onder deze. Hij wordt Ponpon genoemd, door de Aucaner en Saramaccaner Boschnegers Dono en door de Karaïben Japoe. Cassicus persicus is zwart, met een gele vlek aan de vleugels, en met gele stuit en bovenste staarthelft. Zijn snavel is ook geel en hij draagt den naam van Bananebek (n.e. Bana bikki) hoewel de vogel zich niet met deze vruchten voedt. Cassidix oryzivora laat evenals de koekoek haar eieren door andere vogels (Ostinops en Cassicus) uitbroeden, evenzoo Molothrus atronitens, bekend onder den naam van ningre-sipi, als zangvogel gezocht. Deze beide soorten zijn geheel glanzend zwart, het wijfje van de laatste soort echter donkerbruin. Icterus chrysocephalus is zwart met goudgelen kop, vlek op de vleugels en dijen geel. Geheel zwart met gelen kop en nek is Agelaeus icterocephalus, in Suriname korenvogel genoemd. Een algemeen voorkomend vogeltje is Leistes guianensis, zwart met roode borst, in Suriname Roodborstje genoemd. Op de 3 Benedenw. Eilanden komt voor Icterus curaçaoensis, geel en zwart van kleur; op Aruba Gonzalito genoemd. Icterus ridgwayi, een oranje en zwarte soort, komt alleen op Curaçao en Aruba voor. Merkwaardig bij sommige troepiaal-soorten is, dat men zelden de nesten dezer vogels ziet, zonder dat er in de onmiddellijke nabijheid wespennesten zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Iguana.De leguanen, hagedissen, tot de groote familie der Iguanidae behoorende, kenmerken zich door een lang zijdelingsch samengedrukt lichaam, met grooten vierhoekigen kop, korten hals, en stevige ledematen met lange teenen. Zij dragen boven op den rug een kam gevormd door verlengde, zijdelingsch saamgedrukte, naar achter gekromde schubben. Deze kam begint op het midden van den kop en loopt over den nek en het lichaam tot op den staart. De schubben zijn het langst op den nek en het voorste deel van het lichaam en nemen naar achteren in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lengte af. Onder den hals dragen de leguanen een keelzak, die aan de voorzijde eveneens van een uit vergrootte schubben gevormde kam is voorzien. Het neusgat is zeer groot en ligt vrij aan de oppervlakte, de neusgaten zijn wijd en het gebit is zeer sterk en bestaat aan de voorzijde uit kegelvormig toegespitste, eenigszins naar achter gebogen tanden, terwijl de zijtanden driehoekig toegespitst zijn met eene gekartelde snijvlakte. De in Suriname voorkomende Iguana tuberculata, (n.e. Legoeana arow. Joewana. kar. Wajamakka) is groen van kleur met geelachtige onderzijde en donkere dwarsbanden, die vooral op den staart zeer duidelijk zijn, terwijl de voorzijde van den arm, meestal eene overlangsche lichtgekleurde streep vertoont. Dicht onder het trommelvlies is een groot, rond, glad en lichtgekleurd schild gelegen. Dit schild, reeds op afstand duidelijk zichtbaar, is het laatste en grootste van een rij schilden, gelegen aan beide zijden van de kaak aan de bovengrens van den keelzak; de schilden in deze rij nemen naar voren in grootte af, en zijn voor aan de kin, waar zij aan de onderlipschilden grenzen, ongeveer even groot als deze schilden. De leguanen leven op boomen liefst aan de oevers der rivieren en bewegen zich zeer vlug over de takken. Door hunne groene kleur vallen zij weinig in 't oog; opgejaagd vluchten zij weg en storten zich somtijds van de overhangende takken in het water, daar zij zeer goede zwemmers zijn en uitstekend duiken. In de engte gedreven verweren zij zich moedig, blazen zich op, zetten den keelzak uit en blazen en sissen, springen zelfs op hun vervolger toe en kunnen dan gevoelig bijten en met hunnen staart pijnlijke slagen toebrengen. Zij leggen hunne eieren in holten, die zij daartoe graven in de zandbanken aan de oevers der rivieren of aan de zeekust. De eieren, die meestal ten getale van 20-40 op eenmaal gelegd worden, zijn elliptisch van vorm, geelachtig van kleur, voorzien van eene lederachtige huid en bestaan bijna geheel uit eierdooier. Soms leggen verschillende wijfjes de eieren in eene gezamenlijke holte. De eieren zijn zeer smakelijk en worden in Suriname veel gezocht en gegeten. Ook de leguaan zelf is als spijs zeer gewild; de gevangen dieren worden levend bewaard, doordat men hun de pooten op den rug vastbindt. De Indianen doen dit soms door middel van de daartoe uit den voet losgetrokken pezen. Ook op Curaçao en Aruba komen leguanen voor.
v.L.d.J. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ilisha flavipinnis(Val.) J. & E. (Syn. PRISTIGASTER FLAVIPINNIS Val.). Sardijntje, sur. Fam. Clupeidae, leeft in de riviermonden. Verspreiding: atlantische kusten van Zuid-Amerika. Het lichaam is sterk zijdelings gedrukt, borst en buiklijn zijn boogvormig en gezaagd, de ruglijn is bijna recht. De rugvin begint wat dichter bij den bek dan bij de staartvin, de aarsvin is zeer lang, de staartvin is diep gevorkt, ten minste de onderste lob draadvormig verlengd, kleine buikvinnen aanwezig. De kleur is zilverachtig, de staartvin donker getint. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Immigratie.aant.Toen de Europeanen Suriname begonnen te koloniseeren met het doel landbouw-producten voor de Europeesche markt te telen, bleek al spoedig dat Europeanen voor dien arbeid ongeschikt zijn en tevens dat de overigens ook schaarsche Indiaansche bevolking zich daartoe nooit zou leenen. Ter voorziening in de behoefte aan werkkrachten voor den landbouw werden toen negers uit Afrika als slaven voor de landbouwondernemingen, de zgn. plantages, aangevoerd en zoolang die aanvoer stand hield, bloeide de landbouw, al had men ook een eeuw lang de plantages te beschermen tegen benden van naar de bosschen gevluchte slaven. Aanwas der slavenbevolking door overmaat van geboorten had niet plaats; de sterfte overtrof integendeel de geboorte. Geregelde aanvoer was dus noodig. Toen de slavenaanvoer in 1806 - Suriname was toen Engelsch - beperkt en in 1808 de slavenhandel afgeschaft was, begon het gebrek aan werkkrachten voor de plantages zich te doen gevoelen. Nijpend werd het na het op 4 Mei 1818 te 's Gravenhage tusschen Nederland en Engeland gesloten tractaat tot wering van den slavenhandel, waardoor langzamerhand ook aan de clandestiene aanvoer van slaven een einde kwam. In 1834 was in de Britsche bezittingen de slavernij afgeschaft, in de Fransche koloniën in 1848. De ervaring daar opgedaan had - zooals ook te verwachten was - geleerd dat de vrijverklaarde negers niet op de plantages zouden blijven werken. Men begreep in Suriname dat ook daar de slavernij niet lang meer zou duren en dat de afschaffing dezelfde gevolgen zou hebben. Men zou dus weer komen te staan voor het arbeidersvraagstuk, dat twee eeuwen vroeger was opgelost door den aanvoer van zwarte slaven. Een eerste, zwakke poging tot oplossing dagteekent van 1853 toen het gouvernement onder contract 18 Chineezen van Java invoerde voor den fabrieksarbeid op de gouvernements-suikerplantage Catharina Sophia. In hetzelfde jaar werden uit Madera 120 immigranten aangevoerd, die op verschillende plantages contracten sloten voor den veld- en den fabrieksarbeid. Op 6 Juni 1854 kwamen weer 155 immigranten uit Madera aan, die zich eveneens op verschillende plantages verbonden, waar zij goed voldeden, maar na afloop van hun contract, voor zooveel zij in de kolonie bleven, den veldarbeid opgaven om zich op den kleinhandel toe te leggen. Bij Publ. van 24 Dec. 1856 (G.B. no. 19) werden eenige voorloopige bepalingen vastgesteld betreffende o.m. de behandeling van immigranten in het algemeen en de wijze waarop de uit de koloniale kas gedane voorschotten voor de immigratie verhaald zouden worden. Deze publicatie was de eerste wettelijke regeling in zake immigratie. In April 1858 kwamen 500 door het gouvernement uit China ontboden immigranten aan, waarvan 325 aan particulieren werden overgedaan. De overigen bleven bij het gouvernement in huur. Aan de indiening van het wetsontwerp tot opheffing van de slavernij, dat de wet van 8 Aug. 1862, Stbl. 164 zou worden, was een stroom van pamfletten, tijdschrift- en courantenartikelen voorafgegaan, waarin allerlei adviezen werden gegeven; daaronder ook dit, dat, wilde men de plantages, de voornaamste bron van welvaart der kolonie, in stand houden, tegelijk met de emancipatie der slaven maatregelen moesten getroffen worden voor de verschaffing van andere arbeidskracht. De landbouw, die tot dusver door slavenarbeid was in stand gehouden, zou voortaan door vrije arbeiders moeten geschieden en alle tot oordeelen bevoegden, wisten, ook door de ervaring die men in Br. en Fr. Guiana en elders opgedaan had, dat die vrije arbeiders niet zouden zijn de vrijverklaarden. Regeering en volksvertegen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woordiging zagen dit in. Volgens het voorstel der regeering zou de staat op zich nemen om gedurende tien jaren - dien tijd zouden de vrijgelatenen onder staatstoezicht blijven en verplicht zijn werkcontracten te sluiten - de immigratie van vrije arbeiders te regelen, te leiden en te ondersteunen. Tot dit einde zou een subsidie van 3 millioen gulden van staatswege verstrekt worden en men berekende door dit subsidie en de opbrengst van eene jaarlijksche belasting, van de huurders te heffen, van ƒ12. voor elken man en van ƒ6. voor elke vrouw, onverschillig of het een vrijverklaarde dan wel een immigrant gold, met wien voor den arbeid op de plantages werd gecontracteerd, in staat te zijn gedurende dit tijdvak van 10 jaren 25000 arbeiders voor het werk op de plantages van elders aan te voeren en op deze wijze het verlies aan werkkrachten aan te vullen. De meerderheid der Tweede Kamer nam een standpunt in, lijnrecht in strijd met het regeeringsvoorstel. Trots de overal elders opgedane ervaring omtrent hetgeen in de M.v.T. genoemd werd het onvoldoende en geheel verkeerde van alle particuliere ondernemingen tot aanvoer van arbeiders, behoorde, volgens die meerderheid de regeering zich slechts middellijk en onder voorbehoud met de immigratie intelaten, alleen het toezicht daarover uitteoefenen en haar door het uitloven van premiën aan te moedigen, maar de aanvoer van werkkrachten overigens geheel aan het particulier initiatief overtelaten. Een door het lid van Bosse in dien zin voorgesteld amandement werd aangenomen. Ongelukkiger beslissing ware moeilijk denkbaar geweest. Een behoorlijke immigratie werd daarmede voor verscheidene jaren onmogelijk gemaakt. Art. 4 der wet luidde: ‘De vrije Kolonisatie in Suriname wordt van Staatswege aangemoedigd. Voor den aanvoer van vrije arbeiders in Suriname worden van Staatswege premiën uitgeloofd gedurende hoogstens vijf jaren na afkondiging dezer wet. Het gezamenlijk bedrag der premiën kan de som van een millioen gulden niet te boven gaan. De voorwaarden, welker vervulling noodig is om aanspraak op uitbetaling der premiën te verkrijgen, worden door Ons vastgesteld en het toezicht op den aanvoer door de Regeering te houden wordt door Ons geregeld.’ Tot uitvoering dezer laatste bepaling werden bij K.B. van 19 Maart 1863 no 71 twee verordeningen vastgesteld (in Suriname afgekondigd in G.B. no 12) regelende het toezicht op den aanvoer van vrije arbeiders, het bedrag der premiën en de voorwaarden waaraan voldaan moest worden om aanspraak op uitbetaling daarvan te krijgen. Bij publicatie van 1 Aug. 1863 (G.B. no 23) werden, ter uitvoering van het eerste lid van genoemd art. 4 der wet, bepalingen in het leven geroepen strekkende tot aanmoediging der vrije kolonisatie. Aan Europeesche landverhuizers, van goede getuigschriften voorzien en gekomen om zich als landbouwers te vestigen, konden volgens die bepalingen gronden in gebruik worden gegeven, met 6 jaren vrijstelling van grondlasten en personeele belasting en gratis titels van eigendom na 2 jaren geregelde bebouwing. Ook voor niet-Europeesche landverhuizers met goede aanbevelingen en voor immigranten, die hun contract getrouw hadden vervuld en van goed gedrag waren, zouden deze bepalingen gelden. Noch van de vrije kolonisatie, noch van de immigratie kwam iets te recht; wat de immigranten betreft, vooreerst om de hierboven vermelde reden, ten andere door het voorschrift van art. 2 der verordening regelende het toezicht op den aanvoer van vrije arbeiders, dat geen immigranten verscheept konden worden dan van plaatsen of havens die daartoe waren aangewezen. De vreemde regeeringen toch weigerden hunne havens daartoe open te stellen en alleen Canton, Foo-chow, Amoy en Shangai konden als plaatsen van verscheping aangewezen worden. Ook de Britsche regeering, die in 1862 had verklaard het aanwerven van arbeiders in Britsch-Indië op gelijken voet als voor hare koloniën te willen toestaan, gaf te kennen dat de verordeningen van 1863, volgens welke de werving en het vervoer der immigranten niet van gouvernementswege plaats vond, zooals voor de Britsche koloniën, geen toepassing konden vinden in Britsch-Indië. Bij K.B. van 19 Mei 1864 no. 29 werd bepaald dat premiën konden worden uitgekeerd aan immigranten komende van de Azoren, Madera, de Canarische en Kaap-Verdische eilanden en uit West-Indië, terwijl het K.B. van 26 Jan. 1865 no 46 verder ging en toeliet dat arbeiders konden worden afgescheept van alle plaatsen of havens, mits de plaatselijke autoriteit dit niet verbood en een Nederlandsche consul daar gevestigd was. Deze ruimere bepalingen hadden tengevolge 1o. den aanvoer in 1864 van 526 immigranten uit West-Indië (grootendeels van Barbados) en 169 van Madera, 2o. de oprichting der Surinaamsche immigratie-maatschappij, gevestigd te Amsterdam, die in 1865 uit China 286 immigranten aanvoerde. Om den aanvoer van arbeiders te bevorderen werden bij publ. van 29 Dec. 1865 (G.B. no. 25) aan schepen, die immigranten aanbrachten, vrijstelling verleend van last- en andere ongelden; bij de wet van 25 Dec. 1866 (Stbl. no. 191) werd de termijn voor de premie-uitkeering verlengd tot 1 Juli 1873 en bij K.B. van 16 Jan. 1867 no. 68 werd buiten werking gesteld de bepaling dat elke bezending Chineesche immigranten ten minste 25 perc. vrouwen moest tellen. Door evengenoemde maatschappij werden nog aangevoerd in 1866 807, in 1868 516 en in 1869 405 immigranten. Daarna had geen aanvoer uit China meer plaats en werd de Sur. immigr. maatschappij ontbonden. De Britsche regeering had n.l. de haven van Hongkong, vanwaar de verschepingen hadden plaats gehad, gesloten voor immigranten naar andere dan haar eigen koloniën, een maatregel, die in 1874 door de Portugeesche regeering voor de haven van Macao werd nagevolgd. Intusschen had ook de Chineesche regeering de emigratie onder contract voor hare onderdanen verboden. Van de aangevoerde Chineezen verliet een deel, na afloop van hun contract de kolonie; van de velen die daar bleven zochten maar zeer weinigen als kleine landbouwers of als vrije arbeiders op de plantages een middel van bestaan. Van 1867-1871 werden nog 1230 immigranten aangevoerd, maar hoe langer hoe meer bleek, dat de aanvoer door particulieren niet bij machte was om in de bestaande en steeds grooter wordende behoefte aan werkkrachten voor den landbouw te voorzien. Van de bij de emancipatiewet voor premiën toegestane som van ƒ1.000.000 was tot 22 Juli 1870 slechts iets minder dan één vierde en wel ƒ237.649.75 voor dit doel besteed kunnen worden. Daarbij was, als boven gezegd, China voor de werving gesloten en bleef Britsch-Indië daarvoor ook gesloten nu de werving door particulieren geschiedde. Dat alleen van directe staatsbemoeienis in zake immigratie afdoende hulp te verwachten was, had de ervaring in de Br. W.I. koloniën opgedaan, lang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vóór het tot stand komen van evengenoemde wet, buiten allen twijfel gesteld; sedert 1851 had de aanvoer van Br. Ind. immigranten in die koloniën uitsluitend van gouvernementswege plaats. Sedert de emancipatiewet in werking trad was men van bevoegde zijde in tal van geschriften en in tot het koloniaal bestuur en de regeering gerichte adressen herhaaldelijk op dit onderwerp teruggekomen en had men er op aangedrongen dat de regeering terug zou komen op het, ten gevolge van het amendement van Bosse, zoo verderfelijke beginsel in deze wet neergelegd. Ook de Koloniale Staten hadden dit gedaan. Gebruik makende van het hun bij het Reg. Regl. toegekende recht van initiatief had dit lichaam in 1869 drie verordeningen goedgekeurd, die op 19 Mei van dat jaar door den Gouverneur waren vastgesteld en wel:
Een en ander, gevoegd bij den krachtigen aandrang van het koloniaal Bestuur, leidde er toe dat op 8 Sept. 1870 tusschen de Nederl. en Britsche regeeringen het tractaat tot stand kwam, dat op 17 Maart 1872 in het Staatsblad onder no. 16 (G.B. no. 14) werd afgekondigd, waarbij de werving en verscheping in Britsch-Indie van arbeiders voor Suriname werd toegestaan. Terwijl de drie genoemde, door den Gouverneur vastgestelde verordeningen de goedkeuring van de Kroon nog niet hadden verkregen, was op denzelfden datum van 8 Sept. 1870 het wetsontwerp ingediend, dat de wet van 20 Jan. 1872 Stbl. no. 4 (G.B. no. 4) zou worden, bij welke de emancipatiewet werd aangevuld in dezen zin, dat, wanneer de aanvoer van arbeiders van staatswege op andere wijze dan door het uitloven van premiën wordt aangemoedigd, de kosten zouden komen ten laste van de planters, te wier behoeve de aanvoer geschiedde, terwijl aan minder bemiddelde planters tegen billijke rente en onder goeden waarborg kleine voorschotten zouden gegeven worden voor de kosten van aanvoer van arbeiders. Hier zij opgemerkt dat de wet van 20 Jan. 1872 het contraseign draagt van den Min. van Kol. Van Bosse, dezelfde door wien als lid van de Tweede Kamer het amendement tot wering van alle staatstusschenkomst bij de werving en inscheping van immigranten was voorgesteld. Nog werden bij het K.B. van 22 Maart 1872 no. 26 de voorwaarden geregeld tot verkrijging van de voorschotten in de wet van 20 Jan. bedoeld en bij K.B. van denzelfden datum (Stbl. no. 27. G.B. no. 8) de verordeningen betreffende de immigratie gewijzigd en aangevuld. De drie hierboven genoemde door den Gouverneur vastgestelde verordeningen werden krachtens art. 49 R.R. vernietigd. In navolging van hetgeen ten deze in Demerary en andere Britsche koloniën gold, werd bij K.B. van 22 Maart 1872 (Stbl. no. 27, G.B. no. 8) met het algemeen toezicht en de controle over alle immigranten een door den Koning te benoemen ambtenaar met den titel van Agent Generaal belast, aan wien van 1896-1902 een ambtenaar met den titel van Sub-agent was toegevoegd. Te voren en wel tot 1864 was dit toezicht opgedragen aan den inspecteur der domeinen en bij de opheffing dier betrekking (1864 G.B. no. 7) aan den commissaris belast met het staatstoezicht op de geëmancipeerden te Paramaribo. De herhaaldelijk in Suriname geuite wensch dat ook voor onze kolonie de mogelijkheid zou worden geopend om werkkrachten uit Br. Indië te bekomen, vond zijn grond in de ervaring met de immigranten uit dit land sedert de eerste helft van de vorige eeuw in de Britsche koloniën opgedaan. De Britsch-Indiër immers had zich doen kennen als de voor die koloniën meest geschikte immigrant. Sterk, arbeidzaam en spaarzaam, met weinig behoeften, geen hooge eischen aan het leven stellend, heeft hij daarbij het voorrecht te behooren tot een volk van eeuwenoude beschaving, dat voor een overgroot gedeelte van huis uit landbouwer is. Had men derhalve, nu de overheid zelve de immigratie in handen had genomen, een belangrijken stap in de goede richting gedaan en waren reeds in 1873 met 3 zeil- en 2 stoomschepen niet minder dan 2448 Br. Ind. immigranten aangevoerd, waarvan een goed deel nog vóór 30 Juni - den dag waarop het staatstoezicht eindigde - was aangekomen, al spoedig bleek dat de werving dezer arbeiders zeer veel te wenschen had overgelaten. Voor het grootste deel waren zij van zwakke lichaamsgesteldheid; ⅞ van den aanvoer behoorde tot kasten of kwamen van plaatsen, die geen veldarbeiders opleveren; zeer weinigen, ongeveer ⅛, behoorden tot den eigenlijken arbeidersstand. Vele ziekten en groote sterfte deden zich onder hen voor; in 1873 bedroeg het sterftecijfer 17,25 ten honderd, in 1874 klom het tot 18,54 ten honderd, zoodat reeds in 1875 de emigratie naar onze kolonie door de Br. Ind. regeering werd geschorst. In het begin der Br. Indische immigratie naar de Br. W.I. koloniën Demerary en Trinidad, n.l. in 1848, hadden ongeveer gelijke oorzaken evengenoemde regeering er toe geleid ten opzichte van deze koloniën denzelfden maatregel te nemen, waarop eerst ongeveer drie jaar later werd teruggekomen. Eerst in 1876 en nog wel indirect kreeg onze regeering kennis van het besluit tot schorsing. De gezondheidstoestand onder de Br. Ind. immigranten was intusschen aanmerkelijk beter geworden, het sterftecijfer was in 1875 gedaald tot 6,35, in 1876 tot 4,27 ten honderd. Het geboortecijfer, dat in 1874 slechts 4,34 op de 100 vrouwen had bedragen, was in 1875 tot ruim 10 pct. gestegen. Hangende de onderhandelingen tot het weder openstellen der emigratie stemde de Br. Ind. regeering er in toe 300 immigranten, op 27 Oct. 1876 per telegram aangevraagd - in 1874 en 1875 waren geen aanvragen ingekomen - te doen aanwerven. Deze kwamen einde Aug. 1877 in de kolonie aan en op 4 Febr. 1878 werd het bericht ontvangen, dat in afwachting van het tot stand komen van de maatregelen, waarop de Br. Ind. regeering in het belang van hare naar Suriname emigreerende onderdanen had aangedrongen, de emigratie voor twee jaar werd heropend. Deze maatregelen bestonden in het in het leven roepen van betere voorzieningen in zake de geneeskundige behandeling en verpleging der immigrantenbevolking en ook in een verbetering | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de rechtsbedeeling, welke ten opzichte van de immigranten gold. Zij kwamen tot stand: eerst-bedoelde maatregelen bij de verordening van 21 Jan. 1879 (G.B. no. 8) houdende vaststelling van een nadere regeling van de geneeskundige behandeling en verpleging op de plantages en gronden, waartoe onder den naam van districtsgeneesheeren, voortaan van gouvernementswege aangestelde bezoldigde deskundigen zouden worden aangesteld onder het toezicht van een Geneeskundig Inspecteur; de in de tweede plaats bedoelde verbetering bij de verordening van 16 Mei 1877 (G.B. no. 9) houdende uitbreiding van de competentie der ommegaande rechters ten opzichte van de daarin genoemde overtredingen, welke verordening verviel bij de in werking treding van de herziene Strafverordening van 1874 (G.B. 1879 no. 12). In 1878 werd de emigratie uit Br. Indië heropend verklaard. Een groot bezwaar tegen een vruchtbare voortzetting der immigratie - een bezwaar, waarop de plaatselijke wetgever bij de door de Kroon vernietigde verordeningen van 1869 wel bedacht was geweest en waarin ook door hem voorzien was in de destijds door den Gouverneur vastgestelde verordening tot het vormen van een immigratiekas - was bij de regeling krachtens de wet van 20 Jan. 1872 (Stbl. no. 4) niet uit den weg geruimd. Volgens die regeling moest de aanvrager van immigranten betalen - en dat wel lang vóór hij zijne arbeiders ontving - voor de door hem aangevraagde, inplaats van de hem toegewezen immigranten en kon daarbij het door hem per arbeider te betalen bedrag veeltijds eerst lang nadat hij zijn arbeiders ontvangen had, worden vastgesteld, terwijl dit bedrag al naar mate bijv. het transport per zeil- dan wel per stoomschip had plaats gevonden, zeer aanmerkelijk kon verschillen. Voor het saldo der kosten van aanvoer dat de aanvrager schuldig kon blijven, voor de kosten van terugvoer, die hij wellicht zou blijken niet verschuldigd te zijn, moest met de daarmede gepaard gaande omslag en kosten telkens zekerheid gesteld worden. Een regeling als deze bestond in geen andere kolonie, die immigranten aanvoerde en had dan ook in Suriname tot gevolg dat b.v. in 1874 geen aanvragen om immigranten inkwamen. Een van de vele verdiensten van den Gouverneur van Sypesteyn is te hebben bevorderd het tot stand komen van de verordening van 21 Aug. 1878 (G.B. 1880 no. 3), die op het voorbeeld der Britsch W.I. koloniën, voor onze kolonie het immigratiefonds in het leven riep. Door deze regeling - bij verordening van 28 Febr. 1883 (G.B. no. 5) gewijzigd, welke wijziging oorspronkelijk alleen voor het verschepingsseizoen 1883/84 moest gelden, maar sedert jaarlijks op elk volgend verschepingsseizoen toepasselijk is verklaard - is den grooten landbouw en daarmede de geheele kolonie een grooten dienst bewezen. De planter weet nu vóór hij zijn aanvraag om arbeiders doet wat deze hem zullen kosten. Het fonds bestrijdt de kosten van aan- en terugvoer der immigranten. Van de aanvoerkosten, welke, volgens art. 7 der verordening op het immigratiefonds, jaarlijks door den Gouverneur worden vastgesteld en bijna zonder uitzondering tot kort geleden, zoowel voor de immigranten uit Br. Indië als voor die uit Java (waarover later) op ƒ260 werden bepaald, betaalt de aanvrager ⅗ in eens of met zekerheidsstelling, in den regel eerste hypotheek op zijne plantage, in 5 jaartermijnen. Voor kinderen beneden 10 jaar wordt hem niets in rekening gebracht, evenmin als voor tot arbeid ongeschikten, die wegens familiebetrekking met andere arbeiders hem worden toegewezen. Kinderen tusschen 10 à 15 jaar worden voor halve arbeiders berekend. Voor gedeeltelijk geschikten betaalt hij een evenredig deel en hij ontvangt het betaalde terug, wanneer arbeiders binnen 3 maanden na de toewijzing ongeschikt worden of sterven. Immigranten, die bij aankomst ziek zijn, worden voor rekening van het fonds verpleegd en eerst na herstel den planters toebedeeld. De terugvoerkosten draagt het fonds. In werkelijkheid bedroegen de aanvoerkosten van Br. Ind. immigranten tot enkele jaren geleden aanmerkelijk minder dan ƒ260. Had in 1862 de Tweede Kamer door de aanneming van het amendement Van Bosse de goede regeling der immigratie verhinderd, weinig had het gescheeld of de Eerste Kamer had nu een spaak in het wiel gestoken. Zou toch de immigratiefonds-verordening tot stand komen, dan diende vooraf de algemeene wetgever het wetsontwerp tot bevordering van den aanvoer van vrije arbeiders in Suriname, bij Kon. boodschap van 4 Oct. 1878 bij de Tweede Kamer ingediend, te hebben aangenomen. Hoe uitnemend en overtuigend ook toegelicht èn bij de Mem. van Toelichting èn bij de Mem. van Antw. - beide stukken dragen de onderteekening van den Minister van Koloniën van Bosse en de dagteekening 21 Sept. 1878 en 20 Jan. 1879 - toen het ontwerp de Eerste Kamer bereikte - Baron van Goltstein was intusschen als Min. v. Kol. opgetreden - openbaarde zich daartegen een zeer felle oppositie, welke er toe leidde, dat bij de openbare beraadslaging op 11 Nov. 1879 de stemmen met 16 voor en 16 tegen staakten. Den volgenden dag werd het ontwerp met 16 stemmen voor en 14 tegen aangenomen en den 14en afgekondigd (Stbl. no. 202). De verordening betreffende de oprichting van een immigratiefonds kon nu worden afgekondigd. (G.B. 1880 no. 3). Door zich bij contract voor 5 jaren te verbinden boet de immigrant een deel van zijne vrijheid in; daartegenover is hem door nauwkeurige omschrijving van de plichten zijner werkgevers en een nauwlettend toezicht van overheidswege een goede behandeling gewaarborgd. Wat de Br. Indiërs betreft zijn de regelen op dit stuk neergelegd in de bovengenoemde overeenkomst met Engeland. Zoowel voor hem als voor de Javanen zijn deze verder vastgesteld bij K.B. van 22 Maart 1872 no. 27 (G.B. no. 8) zeer onlangs gewijzigd bij Publ. van 4 Juli 1914, houdende afkondiging van het K.B. van 28 April 1914, no. 43, verder bij verschillende koloniale verordeningen en in de contracten, die met elken immigrant afzonderlijk worden gesloten. De immigrant, in zijn land aan arbeid gewoon, voelt de verplichting om te werken niet als een druk. Hij kent zijne rechten en, allerminst genegen zich als slaaf te laten behandelen, staat hij er op, dat die nageleefd worden. Voor de buiten contract op de plantages en gronden werkende Br. Indiërs zijn, wat hunne huisvesting en geneeskundige behandeling betreft, bij verordening van 9 Oct. 1890 (G.B. no. 35) voorschriften gegeven. Gelijke voorschriften gelden voor immigranten uit Java, die onder dezelfde omstandigheden verkeeren. (Verord. van 20 Aug. 1895. G.B. no. 48). Goud- en balataverordening verbieden de tewerkstelling van immigranten in het binnenland. (Verord. van 7 Sept. 1882, G.B. no. 19, 21 Jan. 1893, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
G.B. no. 14 en 1 Dec. 1894, G.B. 1895, no. 7). De geldende voorschriften zijn verzameld in een niet-officieelen bundel ‘Speciale wetgeving op de immigratie en kolonisatie van Suriname’, E.J. Brill, Leiden, 1e druk zonder jaartal, 2e druk in 1910; de meesten zijn ook opgenomen in de ‘Documents officiels sur la main-d'-oeuvre aux colonies,’ uitgegeven door het Institut colonial international, Brussel 1898, 1e serie tome III blz. 405-774. De groote kosten verbonden aan den aanvoer brengen mede dat de immigrant door strenge bepalingen gedwongen wordt den arbeid te leveren, waartoe hij zich verbonden heeft, maar immigratie-departement, districtscommissarissen en de geneeskundige dienst zien toe dat men van zijn betrekkelijke onvrijheid geen misbruik maakt, terwijl de Britsche consul te Paramaribo (art. 19 van het tractaat) toezicht houdt op de behandeling der Br. Ind. immigranten. Dr. Comins, de protector of emigrants, die in 1891, op last der Br. Ind. regeering een onderzoek instelde naar den toestand der Br. Ind. contractarbeiders in de Br. W.I. koloniën en, op uitnoodiging van Gouverneur Van Asch van Wijck, ook onze kolonie bezocht, bracht een gunstig rapport uit. Ook de bevinding van twee ambtenaren uit Britsch Indië, die in April 1913 het onderzoek herhaalden, thans op last van hunne regeering, was gunstig. Art. 10 van het tractaat schrijft voor dat de immigranten niet verplicht kunnen worden meer te werken dan zes dagen van de zeven, noch meer dan zeven uren per dag of tien uren in de fabriek. De voorwaarden van het werk op taak en elke andere soort van regeling, het werk betreffende, zullen vrijelijk met den werkman geregeld worden. Tot grondslag van het loon (art. 22 van het tractaat) dient de Surinaamsche ordonnantie van 12 Maart 1861. (G.B. no. 1) betreffende het tarief van werktaken en loonen voor vrije arbeiders. Volgens het contract dat de immigrant bij zijne aanwerving in Indie teekent en ook later in Suriname met zijn werkgever sluit, mag voor een volwassen man het loon voor werk op tijd nooit minder zijn dan ƒ0,60 voor de werkelijke verrichting van een vol dagwerk van 7 uren in het veld of 10 uren in de fabriek en naar evenredigheid voor elk extra uur zooveel meer. Wordt op een werkdag geen werk verschaft, dan moet het minimumloon voor een vol dagwerk betaald worden. Bij taakwerk moet het loon hetzelfde zijn als dat van niet onder contract verbonden arbeiders op dezelfde of naburige plantages en niet minder dan het minimumloon voor een dagwerk. Voor volwassen, niet lichamelijk geschikte mannen, voor jongens van 10-16 jaar en vrouwen is het dagloon ƒ0,40. Volgens de algemeene praktijk in Suriname wordt de arbeid in taakwerk, zeer zelden in werk op tijd uitgegeven. De loonregeling wordt door de ‘Suriname-commissie’ - zie blz. 180 van haar rapport ‘De economische en financieele toestand der Kolonie Suriname’, 1911 - het zwakste punt der immigratie genoemd. Op het eerste gezicht schijnt het gros der arbeiders het in uitzicht gestelde minimumloon van ƒ0,60 en ƒ0,40 niet te halen. Houdt men echter rekening met het aantal dagen waarop niet gewerkt wordt, niet alleen de zondagen en algemeen erkende feestdagen, hun eigen feestdagen en ziekendagen, maar ook met de dagen van desertie, van afwezigheid met of zonder verlof, van verschijning voor den rechter als getuige of beklaagde en de dagen van straf - de plantersberekening is ± 230 werkdagen per Br. Ind. man per jaar - dan blijkt dat het minimum wèl gehaald wordt. Ware dit anders, de Br. Indische regeering zou er niet in berusten, gesteld al dat het immigratie-departement dit deed. Wat echter wel een nader onderzoek verdient is de vraag of, wanneer geklaagd wordt over luiheid van arbeiders, niet anchylostomiasis (zie aldaar), de gevolgen van malaria, enz. oorzaak zijn van verminderde werkkracht. Ook in den slaventijd schreef men dikwijls aan luiheid der slaven toe, wat in vele gevallen op rekening van den debiclen lichamelijken toestand had moeten gebracht zijn. Niettegenstaande de schijnbaar lage loonen - die intusschen in Suriname niet lager zijn dan het doorsneeloon in de Br. W.I. Koloniën - zien de Br. Ind. immigranten kans geld op zijde te leggen. De volgende cijfers uit het verslag van de koloniale postspaarbank over 1913 wijzen dit uit:
Op 31 Dec. 1912 was het te goed ƒ265 642,47 en op 31 Dec. 1911 ƒ241 585,64. Bovendien beleggen zij hun spaarpenningen in gouden en zilveren munten, die de vrouwen en ook vele mannen aan snoeren om den hals hangen en in andere sieraden en besteden zij voor den aankoop van perceelen, beplantingen, vee dikwijls aanzienlijke sommen. De naar hun geboorteland terugkeerende Br. Indiërs nemen ook vrij belangrijke bedragen mede. De belegging hunner spaarpenningen in de kol. postspaarbank geschiedt grootendeels door tusschenkomst van de Districtscommissarissen en van het Immigratie-departement. Deze is niet de eenige onverplichte bemoeiing van het departement. Ook bij hunne onderlinge geldleeningen, verkoopen, enz., zelfs bij hunne huiselijke twisten vragen de Br. Ind. immigranten de bemiddeling van het departement. Eigenaardig noemen zij den agent-generaal dan ook ‘koelie-papa’. (zie KOELIE). Het koloniaal bestuur is er steeds op bedacht geweest de immigranten na afloop van hun contract in het land te houden, door hun op gemakkelijke voorwaarden land in eigendom of in huur te geven. (Zie GRONDPOLITIEK). Daartoe strekte ook de bepaling in art. 39 van de immigratiefonds-verordening dat immigranten, die afstand deden van hun recht op vrijen terugvoer, eene premie ontvingen, in den regel van ƒ100. Ook konden zij rentelooze voorschotten krijgen uit de koloniale kas. (Zie CREDIETINSTELLINGEN, blz. 239). Maar eerst nadat Dr. Comins in 1891 krachtig had aangedrongen op de bevordering van de kolonisatie heeft men in die richting een welgeslaagde poging aangewend. Terwijl voorheen het aannemen van een stuk domeingrond in vrij gebruik verlies van het recht op vrijen terugvoer meebracht, wat velen van vestiging weerhield, werd bij verordening van 19 April 1895 (G.B. no. 24) bepaald dat dit recht ook bij aanneming van domeingrond behouden bleef, terwijl de kolonist, die zijn grond goed bebouwd had en afstand deed van zijn recht op vrijen terugvoer, een premie van ƒ100. ontving. De eerstbedoelde premie kon van 1880-1895 slechts 350 maal worden gegeven, terwijl als gevolg van de evengenoemde vrijgevige bepaling einde 1912 aan niet minder dan 4269 Br. Indiërs, onder wie vele hoofden van gezinnen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze premie was uitgekeerd. In 1895 waren 548 Br. Indiërs eigenaars, gebruikers of huurders van domein- of particulier land, in 1913 was dit aantal gestegen tot 5093, daaronder niet medegerekend de vele Br. Indiërs, die in de nabijheid van Paramaribo zich als tuinders of veehouders hebben nedergezet. Tot dusver is er niet gesproken over de immigranten uit Nederl. Indië. Reeds in 1818 had Js. Van den Bosch, die later als koninklijke commissaris naar Suriname zou gaan, het denkbeeld geopperd en toegelicht om de straf in de Oost-Indische bezittingen op vele misdaden gesteld, om als zoogenoemde bannelingen, in ketens gesloten aan de openbare werken te arbeiden, te veranderen in eene deportatie naar de W.I. Koloniën ‘waar deze bannelingen verpligt zouden zijn bij de planters, voor een' door de wet bepaalden tijd te arbeiden, onder zoodanige verordeningen, die hen van eene billijke behandeling verzekerden; zullende zij na verloop van den tijd, bij hun vonnis bepaald, als vrije lieden beschouwd worden, en over zich zelven weder kunnen beschikken.’ Nadien is de aanvoer van arbeiders uit Java en Madoera bij herhaling aanbevolen (A.D. van der Gon Netscher, W.F. van Erp Taalman Kip, F.J. Geerling e.a.) maar daartoe kon niet worden overgegaan omdat de Ned. Ind. regeering zich daartegen kantte. Volgens eene mededeeling van A. Kappler in zijn ‘Holländisch-Guiana’, Stuttgart 1881, blz. 342, wenschte Minister Rochussen eenige dessa's van de oostkust van Java naar Suriname over te brengen om aan de Marowijne rijst te planten. Hoewel naar de meening van den Gouv. Gen. Pahud aan de emigratie van Javanen geen onoverkomelijke bezwaren in den weg stonden, had hij toch bedenkingen en zoo kwam er niets van het plan. Pogingen door de Ned. Handelmaatschappij in 1873 en 1883 aangewend om Javanen te werven waren afgestuit op de vrees der regeering voor een tekort aan werkkrachten op Java zelf. Eerst in 1891 gelukte het dit lichaam 94 Javanen aan te werven, die bruikbare werkkrachten bleken, zoodat de planters den wensch te kennen gaven immigranten uit Java te verkrijgen. Eerst in 1894 en daarna geregeld werden door het Gouvernement Javanen ingevoerd. Tot 1905 vervulde de factorij van genoemde maatschappij te Batavia de functie van werfagent. Hoewel naar het oordeel van velen een beter landbouwer dan de Br. Indiër mist hij de noodige pionierseigenschappen: zelfstandigheid, volharding, overleg en spaarzaamheid. Daarentegen is hij zindelijker, ook op zijn woning. Het aantal Javaansche immigranten, dat zich na beëindiging van hun contract, als zelfstandige landbouwers vestigt is nog niet van beteekenis. Meer dan de Br. Indiërs sluiten zij nieuwe overeenkomsten, wat wel in het belang der planters is, die zoodoende geschoolde arbeiders behouden, maar niet in dat der kolonie, die er belang bij heeft dat de immigranten zoo spoedig mogelijk hunne plaats als vrije lieden in de maatschappij innemen. Van 4 Nov. 1908 tot einde Febr. 1909 stelde in opdracht van de Indische regeering de assistent-resident H.C.C.B. van Vleuten een onderzoek in naar den toestand der Javaansche immigranten. In het niet gepubliceerde rapport maakt de heer Van Vleuten de opmerking, dat de meerderheid dezer immigranten niet bestaat uit eigenlijke ‘orang tani’, dessalieden, die in het landbouwbedrijf hun hoofdmiddel van bestaan hebben, een euvel dat niet gemakkelijk uit den weg te ruimen zal zijn, omdat de landbouwende Javaan niet graag zijn land verlaat, vooral niet om zich voor langen tijd en op zoo verren afstand te verbinden. Op blz. 37 van zijn ‘Rapport over de werving, emigratie en immigratie van arbeiders en de kolonisatie in Oost-Indië en Suriname’, 1913, zegt de heer J. van Vollenhoven: ‘Uit Java vertrekken naar Suriname dan ook alleen individuën behoorende tot de allerlaagste klassen der bevolking aldaar, die, van hetgeen met hen gebeuren gaat, zich vrijwel geen rekenschap geven, terwijl de Britsch-Indiërs, die naar Suriname komen, in het algemeen heel wat beter weten, wat zij doen en ook niet zoo overwegend tot de laagste klassen van hun ras behooren.’ Bij de vergelijking van de beide categoriën van immigranten dient men dit verschil in het oog te houden. De heer Van Vollenhoven is van oordeel dat zoolang het systeem van werving op Java niet veranderd wordt, het niet te verwachten is dat ‘ooit naar Suriname zal emigreeren het soort Javanen, dat men daar zóó noodig heeft en dat op den duur de zóó zeer gewenschte blijvende bevolking aldaar moet vormen.’ (blz. 32). Zoolang het niet gelukt een beter gehalte van Javaansche immigranten te verkrijgen acht de heer Van Vollenhoven het de aangewezen weg, door bevordering van de vestiging van Javanen op of in de onmiddellijke nabijheid van plantages een stand van vrije landbouwarbeiders voor de plantages te verkrijgen, een stand die z.i. ‘voor de kolonie even nuttig zal blijken te zijn als een stand van zelfstandige landbouwers, misschien zelfs nuttiger, in aanmerking nemende den aard van den Javaan’. (blz. 54). Het immigratiefonds heeft den grooten landbouw - die onmisbaar is als drijfkracht van technisch-agrarische verbeteringen en als leerschool voor de aanstaande kleine landbouwers - in stand gehouden en, dank zij mede de voortreffelijke regeling, op initiatief van Gouverneur Van Asch van Wijck, bij de verord. van 16 April 1895 (G.B. no. 24) in het leven geroepen, aan de kolonie een bevolkingsaanwas van ruim 50 pct., grootendeels nijvere landbouwers, geschonken. En zoo heeft het alles beheerschende bevolkings-vraagstuk een bevredigende oplossing gevonden. Elke andere vorm van kolonisatie zou van de koloniale kas grootere offers vragen, met minder kans van slagen. Bij aanvoer van immigranten, die zich dadelijk na hunne komst in de kolonie zouden moeten vestigen als landbouwende kolonisten, zou op het gouvernement de verplichting rusten te zorgen voor onmiddellijk ter bebouwing geschikt land, voor de huisvesting en in den eersten tijd ook voor de voeding der nieuwkomers, zonder behoorlijken waarborg dat van de voorgeschoten gelden iets terecht komt. Voor hunne geneeskundige behandeling en verpleging, niet het minst in de periode van acclimatisatie, zouden de noodige maatregelen moeten getroffen worden en de tot hunne beschikking te stellen gronden zullen niet altijd gelegen kunnen zijn in de onmiddellijke nabijheid van de stad of andere bevolkingscentra, waar voor die verpleging de vereischte inrichtingen met het noodige deskundige personeel aanwezig zijn. Er zou voorzien moeten worden in de, in den eersten tijd vooral zoo onmisbare leiding van deze in de kolonie overgebrachte vreemdelingen, Onder contract verbonden arbeiders vinden dit alles op kosten van de huurders op de plantages, leeren er den landbouw en sparen genoeg geld om, na beëindiging van hun contract zich als kolonist te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vestigen. Zij zijn dan geacclimatiseerd en hebben een belangrijk grootere productieve waarde dan bij hunne komst, zij zijn gedurende hun contracttijd met de kolonie bekend en met hare instellingen vertrouwd geraakt, hebben de volkstaal leeren spreken. Zij ontbosschen, zoo noodig, zelf hun grond en bouwen er een eenvoudige woning. Een minder omslachtige en goedkooper vorm van kolonisatie is niet denkbaar. Het is dan ook wenschelijk het hercontracteeren niet aan te moedigen. Een leertijd van 5 jaar is ruim voldoende. Hoe spoediger de immigrant zich op eigen grond neerzet, hoe beter. Tot dusverre is het percentage aangevoerde vrouwen - 40 op elke 100 man - volstrekt onvoldoende. Zal de natuurlijke aanwas belangrijk worden dan moeten krachtige pogingen aangewend worden om dit percentage zeer belangrijk te verbeteren, al zou dit met geldelijke offers voor de kolonie gepaard gaan.Ga naar voetnoot*) Eenmaal moet de tijd komen dat de kolonie voor haren landbouw onafhankelijk wordt van den aanvoer van buiten. Behalve de hiervoren beschreven immigratie van arbeiders voor het landbouwbedrijf vindt door particulieren nog aanvoer van arbeiders voor de balatawinning plaats, hoofdzakelijk uit Britsch Guiana. Deze vormen echter een vlottende bevolking, al zullen enkelen zich blijvend vestigen. Gedurende den spoorwegaanleg zijn arbeiders aangevoerd uit Curaçao, Aruba, Bonaire, St. Martin en Barbados, ook eens, met vrij groote kosten, uit Java, hetgeen niet heeft geleid tot blijvende vestiging van eenige beteekenis (Zie Kol. Verslag 1908, bijlage R2 blz. 97 en 98). De indirecte uitgaven voor de immigratie zijn niet te berekenen. De uitgaven voor het immigratie-departement hebben tot 1914 bedragen ± ƒ1.200,000. Voor rente en aflossing van leeningen is betaald ± ƒ2.350.000. Edoch, wanneer men in aanmerking neemt wat door de immigratie verkregen is, dan is het de vraag of zij wel iets gekost heeft, d.w.z. of er als gevolg van de immigratie niet even veel of meer in de koloniale kas is gevloeid dan er uitgegaan is. Men houde hierbij ook in het oog dat ook aan de overige districtsbevolking direct en indirect ten goede is gekomen hetgeen wegens de immigratie in de districten verbeterd is. In den volgenden staat vindt men een overzicht van de aangevoerde werkkrachten van 1853-1913. Litt. Behalve de in den tekst genoemde geschriften: Js Van den Bosch, Nederl. Bezittingen in Azia, Amerika en Afrika, 's Gravenh. en Amst. 1818, II, 242-250. - De immigratie van Chinezen in Nederl. Guyana, Tijdschr. v. Staathuishoudk. en Statistiek. XIV (1857) blz. 107-116. - A.D. van der Gon Netscher, Beschouwing van het op den 25sten October 1858 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal voorgesteld ontwerp van Wet ter afschaffing der slavernij in Suriname, enz. 's Gravenh. 1858. - Idem, De quaestie van vrijen arbeid en immigratie in de West-Indië. 's Gravenh. 1860.
- Idem, Werking van de wet tot opheffing der slavernij in de Ned. W.I. Koloniën en middelen om Suriname van verder verval te redden, 's Gravenh. 1866. - Idem, Immigratie voor Suriname, afstand van de kust. (overdr. uit het Dagbl. v. Zuid-Holl. en 's Gravenh. van 10 en 11 Maart 1871). - J. Wolbers, Geschiedenis van Suriname, Amst. 1861, blz. 750. - Ontwerp van wet tot opheffing van de slavernij in de kolonie Suriname, 20 Nov. 1861. Bijlagen Tweede Kamer 110de-116de vel. - F.W. Determan Jr. Ontwerp eener Surinaamsche immigratiebank, Paramaribo, 1868. - J.A.T. Cohen Stuart, De coolie-aanvoer naar Suriname, De Economist, 1875, I, 436 vgl., en 489 vlg). - S. van Praag, De rechtstoestand der immigranten en andere plantagearbeiders in Suriname, Amst. 1876. - Idem, Suriname. De zoogenaamde immigratie van koelies, het verderf dier kolonie en harer Negerbevolking, Amst. 1877. - Idem, Suriname. Geen immigratie-leening, maar de beschaving harer Negerbevolking het krachtigst redmiddel dier kolonie. Amst. 1877. - Idem, Een immigratiefonds voor Suriname, Amst. 1879. - Taalman Kip, Nadere beschouwingen over het arbeidersvraagstuk in Suriname (De Economist. 1878, II, 864 vlg). - Adressen door het Bestuur van de Vereeniging voor Suriname in 1880 en 1881 tot den Min. v. Koloniën gericht. - F.L. Geerling, De provincie Suriname, 's Grav. 1887. - Alex H. Hensen. De emigratie van Javanen naar Suriname. (Bulletin no. 1, (1892) v.h. Kol. Museum te Haarlem), - Dr. D.W.D. Comins, Note on emigration from the East Indies to Surinam or Dutch Guiana, Calcutta, 1892. - Debat in het Indisch genootschap op de verg. v. 7 Mei 1895. - Dr. A.H. Pareau. Onze West. 's Gravenh. 1898, blz. 140-152. - Dr. H. Van Cappellen. Bijdr. t.d. kennis der Cultures in Suriname. Amst. 1901, blz. 17-19. - Jean Duchesne-Fournet, La main-d'-oeuvre dans les Guyanes, Paris 1905. - Jhr. C.J. van Reigersberg Versluys. Aanteekeningen betreff. spoorwegaanleg in Suriname. De Ingenieur van 29 Febr. 1908. - C. van Drimmelen en J.A. Polak, Arbeiders- en bevolkingsvraagstuk. Kol. Versl. 1908, Bijl. R2. - Dr. H.D. Benja- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mins, Het bevolkingsvraagstuk, idem, Bijl. R3 - Mr. D. van Blom, La main-d'-oeuvre dans la colonie de Surinam (Revue économ. internat. 6e année, Vol. III, no. 1, Juillet 1909. Ook vertaald onder den titel Arbeidskrachten in de kolonie Suriname in het Kol. Weekblad van 21 en 28 Oct. 1909). - Rapport omtr. de beantw. van vragen betreff. immigratie in Suriname, Paramaribo, 1910 (met hist. overz. van de immigratie van af 1853 door Fr. Oudschans Dentz). - C. Van Drimmelen, Iets over de Hindoevrouw. Paramaribo 1912; - Idem, Iets over Hindoe- en Mahomedaansche Feesten. Paramaribo 1914. - Handelingen der Koloniale Staten; Koloniale Verslagen. - Jaarcijfers, bewerkt door het Centr. Bureau voor de Statistiek. Men zie ook, ofschoon het uitsluitend de Britsche koloniën betreft, het Report of the Committee on Emigration from India to the Crown colonies and Protectorates, in Juni 1910 aangeboden aan de beide huizen van het Britsche Parlement. London. Eyre and Spottiswood. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Immigratiefonds.Zie DEPARTEMENTEN VAN ALGEMEEN BESTUUR, blz. 265, FINANCIËN, blz. 298 en 299 en IMMIGRATIE. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indiaansche talen.aant.Bij de talrijke talen der oorspronkelijke bevolking van Amerika treft men groepsgewijze punten van overeenkomst aan, die op gemeenschappelijke afkomst duiden. Van zoodanige groepen of families zijn op Nederlandsch grondgebied, en wel in Suriname, vertegenwoordigd: de Karaïbische taalfamilie (Kalienja, Ojana, Aparai, Trio, Saloema, Pianakoto), de Arowaksche of Maipoersche taalfamilie (Arowaksch), de Tupi-Guarani taalfamilie (Emerillon) en de Warau of Guarauno taalfamilie. Omtrent de vroegere bewoners der Nederlandsche Antillen is weinig bekend. (Zie OUDHEDEN II). De hoofdmassa der stammen, welke Karaïbische talen spreken, woont in de Guiana's; een tweede centrum bevindt zich aan de Xingu; verspreide Karaïbische stammen zijn aangetroffen in Bolivia, Columbia en in Noordoost-Brazilië. Ten tijde der ontdekking van Amerika was een Karaïbische stam bezig zich uit te breiden over de Antillen, waar zij volgens hunne eigen mededeeling van de oorspronkelijke (Arowaksche) bewoners de mannen doodden en de vrouwen tot echtgenooten namen. De komst der Europeanen stuitte deze veroveringen; de zachtzinnige Arowaksche stammen werden door de Spanjaarden binnen enkele decaden totaal uitgeroeid, de krachtiger Karaïben wisten zich op verschillende eilanden lang staande te houden; tegenwoordig vindt men ze nog op St. Vincent en Dominica, en ook, sterk met negerbloed vermengd, in Britsch Honduras, werwaarts een deel hunner in de 18e eeuw door de Engelschen werd overgebracht. ‘De taal dezer eiland-Karaïben’ is een mengtaal, ontstaan uit een Arowaksch dialect waarin verschillende Karaïbische elementen en vele Fransche woorden zijn opgenomen. Na het geen hier gezegd is, zal het nauwelijks vermelding behoeven, dat het een dwaling is, te spreken van ‘Karaïben’ als de oorspronkelijke bewoners der Antillen; de theorie dat de Karaïben zich van de eilanden over het vasteland verbreid zouden hebben heeft afgedaan. Of hunne oorspronkelijke woonplaatsen ten Noorden of ten Zuiden van de Amazone gezocht moeten worden, is echter onzeker. De Arowaksche taalfamilie is verspreid over een uitgestrekt gebied, dat in het Oosten begrensd wordt door de rivieren Parana, en Xingu en de monden der Amazone, in het Westen door de Andes; de Zuidelijkste stammen vindt men nabij den Steenbokskeerkring, terwijl in het Noorden waarschijnlijk tot op de Bahama-eilanden Arowaksche dialecten werden gesproken. Het taalgebied der Tupi-Guarani's omvat ongeveer geheel Brazilië, Bolivia en Paraguay. De Warau's, eenige vertegenwoordigers van een taalfamilie, bewonen het kustgebied van Guiana van de Orinoco-delta tot de Corantyn. Als gevolg van het ontbreken van een letterschrift bezit geen dezer talen een eigen litteratuur, waardoor wij voor studie aangewezen zijn op hetgeen Europeanen met behulp hunner kennis van de taal te boek stelden of uit den mond der Indianen opteekenden. Meer dan de helft van hetgeen tot nu toe gepubliceerd werd is het werk van missionarissen; hoe waardevol hunne gegevens ook mogen zijn, een juist beeld van de talen geven zij meestal niet. De denkwijze van den Indiaan is nu eenmaal geheel anders dan de Christelijk-Europeesche; het zou wel mogelijk zijn onze godsdienstige geschriften voor hen te bewerken; bij eene vertaling echter komen zoowel de taal als de geest van het geschrevene in de klem. Om soortgelijke redenen zijn de naar Europeesch model samengestelde grammatica's gebrekkig te achten; om in het volstrekt niet passend kader te blijven, moest worden gescheiden wat bij elkaar behoort en werd samengevoegd wat beter afzonderlijk vermeld ware, terwijl voor sommige belangwekkende bijzonderheden geen plaats kon worden gevonden. De bijdragen van ontdekkingsreizigers bleven langen tijd beperkt tot kleine woordenlijsten; eerst in de laatste jaren wordt bij sommige wetenschappelijke tochten het verzamelen van taalkundige gegevens als een der hoofdpunten van het programma beschouwd. Het Kalienja, Galibi of Caribi, ook wel Karaïbisch genoemd, kan gelden als type eener Karaïbische taal, hoewel bijzonder sterke verwantschap met eenige andere taal van deze groep niet valt aan te toonen. De veroveraars der Kleine Antillen behoorden tot dezen stam, hetgeen ook duidelijk blijkt uit de taal der eiland-Karaïben. Tot kort geleden werd als voornaamste bron voor de kennis van het Kalienja beschouwd het woordenboek met grammatica van Le Sauvage (Paris 1763), samengesteld uit gegevens van de Fransche missionarissen en reizigers Boyer (1654), Pelleprat (1655) en Biet (1664). Van het werk der Spaansche en Engelsche geestelijken zijn bewaard gebleven een grammatica van Ximenez (18e eeuw) en een catechismus van Brett. De belangrijkste gegevens over het Kalienja zijn verzameld en bewerkt door Nederlanders (Van Coll, F.A. en P.F. Pénard, De Goeje). Het Ojana en het Aparai zijn nauw verwant aan de talen der Cumanagoto's, Chayma's en Tamanaco's welke bewesten den benedenloop der Orinoco, de Chayma's ook op Trinidad, woonden. Het Ojana is eveneens voornamelijk door Nederlanders bestudeerd (grenscommissie op de Marowyne 1861, Gonini-, Tapanahoni- en Toemoekhoemak-expedities 1903, 1904 en 1907); evenwel mogen ook de Fran- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche reizigers Crevaux (1877, 1878) en vooral H. Coudreau (1887-1891) hier met eere genoemd worden. Van het Aparai bezitten wij woordenlijsten van Crevaux, H. en O. Coudreau. Het Trio en Pianakoto vormen één onderafdeeling met de taal der Hianakoto's of Umaua's in het Zuiden van Columbia; waarschijnlijk behoort ook het Saloema hiertoe. Van het Trio gaf Crevaux een korte en slechte woordenlijst; uitvoeriger gegevens zijn bij de Nederlandsche expedities in 1904, 1907 en 1910-11 verzameld. Het Pianakoto is slechts bekend uit korte woordenlijsten van Robert H. Schomburgk (1843) en O. Coudreau (1900). Eenige Saloema-woorden zijn opgeteekend door de Nederlandsche expeditie in 1910-11. Het Arowaksch (in engeren zin) staat vermoedelijk het dichtst bij de Arowaksche talen waaruit in vereeniging met het Kalienja, het ‘eiland-Karaïbisch’ is gevormd. De oudst bekende woordenlijst van het Arowaksch, verzameld op Trinidad in 1598, vindt men bij de Laet. Grondig is deze taal bestudeerd door de zendelingen der Hernhutter broedergemeente in de 18e en het begin der 19e eeuw; het woordenboek met grammatica van Th. Schumann (1748-1755), later aangevuld door anderen, is in verscheidene afschriften verspreid en later ook gedrukt; voorts zijn eenige stukken uit den bijbel in het Arowaksch in druk verschenen. Niet minder verdienstelijk zijn de Arowaksche grammatica, bijbelvertaling en catechismus van den reeds genoemden Engelschen zendeling Brett. Ten slotte moge genoemd worden een Arowaksche catechismus van onzen landgenoot van Coll. Het Emerillon gelijkt op het aan Oyapock en Yari gesproken Ojampi; Crevaux gaf een korte, H. Coudreau een langere woordenlijst van deze taal. Van het Warau bestaan woordenlijsten van Hilhouse (1832), Schomburgk, (1848), Im Thurn (1878), Crevaux (1880), Gorrochotegui (1897), Toro (1905) en Tavera-Acosta (1907); voorts is een door Brett vervaardigde catechismus in deze taal gepubliceerd. Hieronder volgt een opgaaf der belangrijkste litteratuur over de genoemde talen. Algemeen: D.G. Brinton, The American Race, New-York 1891; K. von den Steinen, Die Bakari-Sprache, Leipzig 1892; Lucien Adam, Trois familles linguistiques des bassins de l'Amazone et de l'Orénoque, Compte-Rendu du Congrès intern. des Américanistes, 7me session, Berlin 1888); id. Matériaux pour servir à l'établissement d'une grammaire comparée des dialectes de la familie caribe en id. id. de la famille Tupi, Bibl. ling. amér. Tomes XVII, XVIII, Paris 1893, 1896; L. Adam & C. Leclerc, Arte de la lengua de los Indios Antis o Campas, Bibl. ling. amér. Tome XIII, Paris 1890. Algemeen, Kalienja, Trio en Ojana: C.H. de Goeje, Etudes linguistiques caraïbes, Verh. d. Kon. Akad. v. Wetensch. te Amsterdam afd. Letterkunde, X no. 3, Amst. 1910; de hierin verwerkte en alle in een litteratuuroverzicht genoemde woordenlijsten enz. der drie talen worden beknoptheidshalve hier niet afzonderlijk vermeld. Aparai, Emerillon: Bibl. ling. amér. Tomes VIII & XV, Paris 1882, 1885 (Crevaux en H. Coudreau). Aparai: O. Coudreau, Voyage au Rio Curua, Paris 1903. Pianakoto: C.F.P. von Martius, Beitrage zur Ethnographie und Sprachenkunde Amerika's zumal Brasiliens; II zur Sprachenkunde, Leipzig 1867; O. Coudreau, Voyage au Cuminá, Paris 1901. Saloema en Trio: C.C. Käyser, Verslag der Corantijn-expeditie, Leiden 1912 (T.A.G. 2e Serie XXIX). Arowaksch: J. de Laet, Novus Orbis, Leiden 1633; C. Quandt, Nachricht von Suriname und seinen Einwohnern, Görlitz 1807; Th. Schultz, Act Apostelnu, The acts of the apostles translated into the arrawack tongue, New York 1850; Mr. H.C. Focke, Iets over de Arrowakken en hunne taal, Tijdschr. West-Indië, 1e deel, Haarlem 1855; W.H. Brett, Adaieli wacinaci okonomuntu ajiahu, London 1856; id. Questions on the Apostles' Creed with other simple instruction for the Arawak Indians at the missions in Guiana, London (zonder jaartal); id. Arawak Grammar, The Guiana Diocesan Magazine, Georgetown 1900-1902; D.G. Brinton, The Arawack language of Guiana in its linguistic and ethnological relations Philadelphia 1871; J.H. Bernau, Missionary labours in British Guiana, London 1847; C. van Coll, Primaria fidei catholicae rudimenta, Arowaccana lingua exarata, Paramaribo 1892. Arowaksch en Warau: W. Hilhouse, Notice of the Indians settled in the Interior of British Guiana, Journal of the Royal Geogr. Soc. of London, II, 1832; R. Schomburgk, Reisen in Britisch Guiana, Leipzig 1848; E.F. Im Thurn, Tables of Indian languages of British Guiana, Georgetown 1878; Bibl. ling. amér. Tome VIII, Paris 1883 (Schumann, Crevaux, Sagot). Warau: W.H. Brett, Questions on the Apostles' Creed with other simple instruction for the Warau Indians at the Missions in Guiana, London (zonder jaartal); Gorrochotegui, Viaje al Amacuro, Caracas 1897; E. Toro, Por las selvas de Guyana, Caracas 1905; B. Tavera-Acosta, En el Sur, Ciudad-Bolivar 1907. Taal der bewoners van Aruba: A.J. van Koolwijk, De Indianen Caraïben van het eiland Aruba, T.A.G. 2e Serie I, Amst. 1884. Bij het vergelijken der hier behandelde taalfamilies treft ons dadelijk een sterke gelijkvormigheid in bouw. De bezitvormen komen op volmaakt gelijke wijze tot stand, evenals de casus-vormen. In meer of minder sterke mate wordt bij alle het beginnsel der incorporatie toegepast, waarbij subject en object met den verbaalstam tot één woord vereenigd worden. De temporale flexie van het nomen is zoowel in het Karaïbisch als in het Tupi en Arowaksch bekend; zoo is bijv. Kalienja koelita = dag, koelita-nore = de dag die zal zijn; Ojana i-puit, Arowak iretu = (zijne) echtgenoote, i-puit-peu, iretu-goba = (zijne) voormalige echtgenoote; Tupi mbae = zaak, mbae-pwera = hetgeen was, mbae-rama = hetgeen zal zijn. Het telsysteem berust overal op het tellen van vingers en teenen, bijv. 5 = één hand, 20 = één mensch. En zoo zou men voort kunnen gaan. De verschillen in bouw bepalen zich in hoofdzaak tot het in verschillende mate toepassen van eenig beginsel; bijv. kenmerken de Arowaksche talen zich door de aanwezigheid van waardeeringsklassen waarbij onderscheid wordt gemaakt tusschen mannelijk en vrouwelijk-onzijdig of bezield en onbezield, terwijl in het Karaïbisch, Tupi en Warau een dergelijke onderscheiding wel bestaat doch slechts in enkele gevallen toepassing vindt. De woordenschat dezer taalgroepen en in verband daarmede de gelijke grammaticale functies vervullende voor- en achtervoegsels vertoonen echter (ontleeningen buiten beschouwing gelaten) hoogstens sporen van overeenkomst; de besproken eigenaardigheden in bouw komen bij vele andere, zoowel Noord- als Zuidamerikaansche taalfamilies voor; men zij dus uiterst voorzichtig bij het maken van gevolgtrekkingen omtrent de verwantschap der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier behandelde taalfamilies onderling en tot andere; tot nu toe is dienaangaande niets met stelligheid bewezen. Met enkele woorden moge hier melding worden gemaakt van de pogingen van verschillende schrijvers om overeenkomst aan te toonen tusschen een of meer hun bekende Amerikaansche talen en Semitische of Indogermaansche talen. Deze pogingen moeten als mislukt worden beschouwd; de Amerikaansche talen stellen een eigen type daar, evenals de Amerikaansche Indianen een bijzonder ras vormen. Aan het slot van dit artikel zij een en ander medegedeeld over hetgeen het Indiaansch ontleende aan andere talen en aan haar afstond. In het Kalienja en Ojana vindt men eenige woorden die van hunne buren, de Tupi's afkomstig zijn; het Arowaksch en het Kalienja hebben enkele woorden gemeen. De namen voor geweer, kruit, sabel, scheermes, naald, hoed, hemd of lendendoek, schoen, papier en dergelijke zaken, die eerst door Europeanen werden ingevoerd, zijn algemeen, ook in het binnenland, aan het Spaansch ontleend. Het Kalienja nam over de Nederlandsche woorden sipikri = spiegel, soloto = slot, branwini = brandewijn, rum, bariki = bark, zeilschip, terwijl voorts de woordenschat naar behoeften uit het Neger-engelsch, enz. wordt aangevuld, zij het ook met Indiaansche uitgangen, bijv. odima = begroeten, van Negereng. odi = goeden dag! begima = bidden, van Negereng. begi, datra = dokter, alesi = rijst, enz.; de Arowakken ontleenden eveneens aan het Negerengelsch. Het Ojana en Emerillon hebben enkele Fransche woorden overgenomen en ook de Kalienja's van de Marowyne bezigen soms een Fransch woord, bijv. sansoe = cent sous, soemaké = sou marqué, een in Cayenne gangbaar geldstuk. Vele zijn de woorden die het Indiaansch afstond aan Europeesche talen. De woorden ai (luiaard), ananas, ara, Spaansch barbacoa (waaruit Surinaamsch barbakot), hangmat, Spaansch hamaca, Fransch hamac, Engelsch hammock, jaguar, kaaiman, kannibaal (= kariba = karaiba = karaib), kano, kaoetsjoek, kasjoe, kassave, kolibri, kopaiva, leguaan, mais, maniok, orkaan, papaja, piassava, een palm die bezemmateriaal levert, Spaansch piragua, Fransch pirogue, savane, tabak, tapioka, tapir en toekan zijn waarschijnlijk alle afkomstig van de bewoners der Antillen, Guiana of Noordelijk Brazilië, chocolade en cacao schijnen van Mexicaanschen oorsprong, alpaka, coca, waarvan cocaïne, condor, guano, guanako, lama, pampa, poema aan het Kechua uit Peru ontleend te zijn; de woorden wigwam en squaw, zijn Noordamerikaansch. Zie in dit verband P.J. Veth. Uit Oost en West. Verklaring van eenige uitheemsche woorden. Arnh. 1889. De creoolsche dialecten van Zuid-Amerika bevatten zulke woorden in menigte. In Brazilië zijn zij bijna uitsluitend aan de Lingua geral, het Tupi, ontleend, in Fransch Guiana aan het Tupi of Kalienja, in Suriname meest aan het Kalienja, in Britsch Guiana vooral aan het Arowaksch en in Venezuela deels aan Karaïbische, deels aan Arowaksche of andere talen. Wij noemen voor Suriname: korjaal, matapi, pagaal, paiwari en sjakola; jorka; anamoe, anjoemara, awari, kapassi, kapoea, kaejaké, manati (= zeekoe, manati = tepel, melk in het Kalienja), marai pakira, piengo, pirai, powies, sipari, warapa; awara, balata, koesoewé, koemboe, krapa, kwari, maripa, mopé, morisi, napi, nekoe, alle aan het Kalienja of verwante dialecten ontleend, wallaba uit het Arowaksch; ook de vele namen van rivieren, uitgaande op oni of wini, zijn vermoedelijk van Arowakschen oorsprong. Kappewéri, dicht kreupelbosch en praké, sidderaal, zijn vermoedelijk door Portugeezen overgebrachte Tupi-woorden.
C.H.d.G. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indianen.Columbus en zijn tijdgenooten verkeerden in de meening dat het nieuw ontdekte land de oostrand van Azië was en wel een deel van het eenigszins ruim opgevatte ‘Indie’. Van daar de naam Indios, die in alle Europeesche talen is overgegaan. Gedurende het eerste vierde deel van de eeuw na de landing der Spanjaarden en Portugeezen in Amerika, beschouwden zij de Indianen als dieren en behandelden hen zoo onmenschelijk, dat Domingos Bentanços een broeder van zijne orde, Domingos Minaja, daar Rome zond om den Paus de afschuwlijke wreedheden bloot te leggen, waaraan de Indianen blootstonden. Naar aanleiding hiervan vaardigde Paus Paulus III de bekende bul van 9 Juni 1537 uit, waarin verklaard werd dat de Indianen van de Nieuwe Wereld ‘werkelijke menschen’ waren, geschikt om het Christelijk geloof te ontvangen en dat zij, al waren zij geen Christenen, niet mochten beroofd worden van hun vrijheid of van hun eigendom en niet tot slaven gemaakt. De ‘conquistadores’ stoorden zich echter weinig aan dit menschlievenda pauselijke bevel. Ook in de Nederl. koloniër in Guiana werden de Indianen tot slaven gemaakt, de z.g. ‘roode slaven’. De Indianen van Suriname kan men in twee groepen verdeelen: de Arowakken, Karaïben en Warau's, die de benedenlanden bewonen en de Ojana's, Trio's en eenige andere stammen, diep in het binnenland. Sedert de vestiging der Boschnegers aan den middenloop der rivieren, staan de kust-indianen niet meer in rechtstreeksche verbinding met die van het binnenland. De naam ‘roodhuiden’ voor Indianen is in Suriname niet in gebruik. Zie verder BENEDEN- en BOVENLANDSCHE INDIANEN, INDIAANSCHE TALEN, OUDHEDEN en ROODE SLAVEN. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indigo.Afkomstig van Indigofera Amil L. en andere soorten. Fam. Papilionaccae. Heester uit tropisch Azië afkomstig, die in zijn groene deelen een vocht bevat, waaruit onder den invloed der lucht zich de blauwe verfstof afzet onder den naam van indigo bekend. In Suriname werd de indigo-heester reeds in 1708 gekweekt. (Essai historique, I, 72). Van 1710-1723 werd ± 4400 pond naar Nederland uitgevoerd. De mededeeling van Hartsinck (II, 742), dat de cultuur veel later uit St. Domingo zou zijn ingevoerd is dus niet juist (zie ook Stedman, Reize naar Suriname, Amst. 1800, III, 298-303). De teelt, die nooit veel beteekend heeft, is spoedig verdrongen door die van de koffie. Later is zij weer ter hand genomen, zonder betere uitkomst. In 1834 worden nog 3 plantages vermeld, n.l. A la bonne Heure, Hannover en De twee Kinderen. De inlandsche naam van laatstgenoemde plaats, Blaugron (de blauwe grond) herinnert nog aan deze cultuur, terwijl men in de Tawajakoerakreek (Boven Para) nog den naam Indigoveld vindt. Indigo groeide het best op losse kleigronden; vandaar, dat eenige der ondernemingen in het Paradistrict gelegen waren. Volgens Hostmann, Over de beschaving van negers in Amerika, Amst. 1850, I, 288 werd de cultuur ook aan de oevers van de Tempatiekreek gedreven. Men kon 4 à 5 maal per jaar de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
planten afsnijden; daarbij werd gerekend op 5000 K.G. blad per snit per akker, wat 10 K.G. indigo beteekende of 50 K.G. per jaar per akker. Een der Surinaamsche fabriekjes heeft met stoom gewerkt, maar de inrichting schijnt niet deugdelijk geweest te zijn. De prijs van het Surinaamsche product was niet hoog; ze bedroeg in 1829 te Amst. ƒ6 per pond, tegen ƒ10 de eerste kwaliteit. De uitvoeren waren zeer gering en onregelmatig. In 1830 werd 2500 K.G. uitgevoerd. Men vindt de plant thans verwilderd in de savannes van Para. Op Curaçao, waar men de plant Jeerba di seis noemt, moet er in de 17de en de 18de eeuw een belangrijke indigo-cultuur geweest zijn. Volgens J.H.J. Hamelberg, De Nederlanders op de W.I. Eilanden (Benedenw. Eilanden) Amst. 1909, blz. 85 heeft Doncker (1673-1679) de eerste indigowerken aangelegd. In een verslag van 1817 van den gouv.-gen. Kikkert - medegedeeld door Dr. J. de Hullu in de Bijdr. tot de Taal-, Land- en Volkenk. v. Ned.-Indië, deel 67 (1913) - leest men dat ‘men naauwelijks eene plantagie, die van eenig aanbelang is, op het eiland ziet waar nog niet duidelijk alle de overblijfselen van de indigobereiding, als groote en wel gemetselde bakken met hunne pijpen, goten, enz. voorzien, te vinden zijn.’ Ook kwam de plant overal verwilderd voor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a. Algemeen.Het Rijksingezetenschap volgens de wet van 1892 is voor de Koloniën van weinig belang. In dit verband wordt alleen het koloniaal ingezetenschap bedoeld. Deze benaming geeft het beste weer waarom het gaat; zij klopt echter niet steeds met de wettelijke terminologie. Volgens de publicatie van 25 Juli 1831 No. 13, omtrent het Burgerrecht in de onderscheiden West-Indische bezittingen heette het burgerrecht. Dat burgerrecht kon verkregen worden door inschrijving in het zoogenaamde burgerregister. De ingeschrevenen ontvingen een burgerbrief, en moesten een burgereed afleggen. Het burgerrecht was o.m. een vereischte voor het bekleeden van openbare bedieningen. Desniettegenstaande geraakte de inschrijving allengs in onbruik - alleen bij de benoeming van onderwijzers in Suriname wordt zij nog gevorderd - en dus werden de daarop vallende kosten in 1894 (P.B. No. 33) afgeschaft. Om tot de inschrijving te worden toegelaten moest men 1 jaar en 6 weken in de Koloniën hebben gewoond en daartoe vergunning hebben verkregen door de zoogenaamde admissie van inwoning. Door deze admissie, die noodig was wanneer men langer dan 6 maanden in de kolonie wenschte te verblijven, verkreeg men de hoedanigheid van tijdelijk ingezetene en kon men niet meer als ongewenschte vreemdeling worden uitgezet. De admissie geraakte allengs echter geheel in onbruik. Inmiddels was evenwel voor de beide Westindische koloniën een wettelijk Regeeringsreglement tot stand gekomen, dat bij art. 6 de vaststelling bij koloniale verordening vereischte van de regelen nopens de toelating en uitzetting van vreemdelingen. Het artikel maakte daarbij echter één voorbehoud, nl. dat in de kolonie gevestigde of daarheen van Rijkswege gezonden personen daarbuiten moeten vallen. Op dezelfde wijze koppelt art. 7 van de beide wetten de benoembaarheid tot ambten in zekeren zin vast aan de vraag of de ouders van een persoon tijdens zijn geboorte in de kolonie gevestigd waren. Het Regeeringsreglement kent dus zekere rechten toe aan gevestigden - en ziehier weder een soort van ingezetenschap -, welk begrip het niet nader omschrijft. Daaruit vloeit een moeilijkheid voort die de uitvoering van art. 6 langen tijd in den weg heeft gestaan. Onderstelt het Regeeringsreglement het begrip ‘gevestigd’ als bekend, dan mag een uitvoeringsvoorschrift dat natuurlijk niet nader bepalen. En toch schijnt zulk een nadere bepaling noodig voor het maken van een bruikbare regeling. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. Suriname.In 1879 werd door den Gouverneur Van Sypesteyn een ontwerp ingediend tot regeling van de toelating en uitzetting (Hand. K.S. Bijl. 1879/1880, blz. 110 e.v.); de behandeling daarvan werd uitgesteld totdat een door den Gouverneur toegezegd ontwerp op de vestiging zou zijn ingediend; de indiening hiervan volgde den 10n Juli 1880 (Bijlagen 1880-1881, blz. 103 e.v.); hoofddoel van dit ontwerp was om naast regeling van de vestiging, het Reglement op het Burgerrecht van 1831 af te schaffen (Bijl. 1880/1881, blz. 101 e.v.). Het ontwerp werd door de Staten niet in behandeling genomen en bleef liggen. De Gouverneur Smidt diende in 1887 een ontwerp in betrekkelijk vestiging, toelating en uitzetting, dat het evenmin tot openbare behandeling bracht. (Bijlagen 1887/1888, blz. 151 e.v.). De Gouverneur De Savornin Lohman bood in 1889 aan de Koloniale Staten een ontworp ter overweging aan (Bijlagen 1888/1889, blz. 333 e.v.), waarbij alleen de toelating en uitzetting geregeld werden, doch niet de vestiging. Deze Gouverneur was van meening dat tegen regeling der vestiging bij Koloniale verordening staatsrechtelijke bezwaren bestonden; hij achtte het begrip ‘vestiging’ door het bepaalde bij art. 6 der Algemeene Bepalingen der Wetgeving van de Kolonie Suriname geregeld en ontkende de bevoegdheid van den Kolonialen wetgever in deze materie te treden, in verband met het bepaalde bij art. 117 juncto 168 van het Regeeringsreglement; en verder achtte deze Gouverneur in art. 6 van het Regeeringsreglement een verbod gelegen de daar bedoelde regeling uit te strekken tot personen van Rijkswege naar de Kolonie gezonden, en tot personen in de Kolonie gevestigd. Deze in de Memorie van Toelichting ontwikkelde stellingen (zie Bijl. 1888/89, blz. 340 e.v.) vonden een uitvoerige bestrijding van de zijde van de Staten, zoo in de gewisselde stukken als bij de openbare beraadslaging; inzonderheid zij hier verwezen naar de redevoering van het Statenlid Mr. G.H. Barnet Lyon, (Handelingen 1890/91, blz. 115/118 en 123/125). Het ontwerp verwierf de goedkeuring der Koloniale Staten niet. In 1890 diende daarop het Statenlid Barnett een ontwerp in, nagenoeg gelijkluidend aan het vroeger door den Gouverneur Smidt aangebodene (Bijlagen 1890/91, blz. 211 e.v.). Met algemeene stemmen door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Staten goedgekeurd, werd het door den Gouverneur De Savornin Lohman in beraad gehouden. In 1898 werd door de Koloniale Staten de wenschelijkheid en de urgentie van vaststelling der verordening wederom ter sprake gebracht toen een wijziging van de Goudverordening aan de orde gesteld word. (Bijlagen 1898/1899, No. 4. 4). De Gouverneur Fock diende den 4den Nov. 1910 (Hand. K.S. Bijlagen 1910/11 No. 13) weder een ontwerp in, waarbij hij zich geheel stelde op het vroeger door de Staten ingenomen standpunt. Het Voorl. Verslag der Staten verscheen in Juni 1913 (Bijl. 1913-1914 (2. l)). De verdere behandeling heeft nog niet plaats gehad. Volgens art. 1 van dat ontwerp werd beschouwd als in de Kolonie gevestigd, hij, wiens naam is ingeschreven in het bevolkingsregister. De koloniale Staten hadden tegen deze bepaling bezwaren, waarin door den opvolger van Mr. Fock, Baron van Asbeck werd gedeeld. Deze diende dan ook in het laatst van 1914 een nieuw ontwerp in, waarbij niet het ingezetenschap tot een gevolg van de inschrijving werd gemaakt, maar omgekeerd de verplichting tot inschrijving moest opgelegd aan hen, die uit anderen hoofde de hoedanigheid van ingezetene bezitten. Ingezetenen zullen zijn in de kolonie verblijf houdende personen die:
Deze regeling stemt overeen met de bijzondere regelingen van het ingezetenschap voor bepaalde gevallen, die men in den loop der tijden heeft gemaakt omdat men aan de oude publicatie van 1831 niet genoeg had. Bedoeld wordt het bij de verordening van 22 Jan. 1903, G.B. No. 12 ingevoerde bijzondere ingezetenschap, vereischt voor het verkrijgen van goudconcessies, dat later bij de regeling van andere soorten van concessies is nagevolgd. Deze bijzondere regelingen zullen dan ook bij het inwerking treden van de nieuwe verordening vervallen. Ten slotte zij nog opgemerkt dat voor het actieve en passieve kiesrecht voor de Koloniale Staten in Suriname, volgens artt. 69 en 71 R.R. ingezetenschap wordt vereischt. Ingezetenen in dien zin zijn
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c. Curaçao.In de Kolonie Curaçao is de publicatie van 1831 vervangen door de Koloniale verordening van 8 Maart 1906, P.B. No. 10, houdende bepalingen omtrent vestiging binnen de Kolonie Curaçao, in den zin van het Reglement op het Beleid der Regeering. (De toelating en uitzetting zijn geregeld bij de verordening van 29 April 1905, P.B. No. 14). Het passieve kiesrecht voor den Kolonialen Raad op het eiland Curaçao alsmede het actieve en passieve kiesrecht voor de Raden van Politie op de andere eilanden zijn bij artt. 67 en 118 Rr. geregeld overeenkomstig artt. 69 en 71 RR. Sur. (zie boven). Alleen de termijnen zijn korter. Nederlanders behoeven slechts 6 maanden en vreemdelingen slechts 3 jaren in de Kolonie gevestigd te zijn. Litt.: J. van Praag: Art. 6 van Het Reglement op het Beleid der Regeering in de Kolonie Suriname, Ac. Pr. Leiden 1887. - Hand. Kol. Staten t.a.p.
G.J.F. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Insecten.Men zie over deze klasse van dieren de artikelen, waarin de verschillende orden worden behandeld. Het is hier misschien de plaats er op te wijzen, hoe verbazend weinig wij eigenlijk van de insectenfauna van Suriname weten, terwijl de kennis van die der West-Indische eilanden, voor zoover deze aan Nederland behooren, zoo mogelijk nog geringer is. Met uitzondering van vlinders en kevers, waarvan onze kennis althans iets grooter is, hebben wij hier nog een geheel onontgonnen gebied voor ons. Wel kan men het voorkomen van een of ander insect in Suriname vermoeden, wanneer zijne tegenwoordigheid in het iets beter bekende Noordelijk Brazilië of een der begrenzende Guiana's is vastgesteld, maar zekerheid heeft men dan toch niet. Behalve het werk van Mevrouw Merian (zie aldaar) is mij, eenige kleinere opstellen in Tijdschriften uitgezonderd, geen ander werk over Surinaamsche insecten bekend, dan het aan het einde van het art. LEPIDOPTERA genoemde werk van Sepp over de Surinaamsche vlinders. Over lichtgevende insecten zal men een en ander vinden in de art. COLEOPTERA en RHYNCHOTA. Over den oorsprong van dit lichten zijn velerlei meeningen verkondigd, evenals over de beteekenis van het lichtgevend vermogen voor de dieren zelve, zonder dat men nog tot voldoende zekerheid is gekomen. Zeker is het alleen, dat het licht te danken is aan een physisch-chemisch verschijnsel, dat in het protoplasma plaats heeft. Nog moge er hier opgewezen worden, dat talrijke gevallen van lichtgevende dieren te verklaren zijn, doordat zij, vooral ook na hun dood, met lichtgevende bacteriën zijn bedekt.
H.J.V. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ipomoea batatas(L.) Lam. Fam. Convolvulaceae. Patatta of switi-patatta, n.e. Sweet potatoes, bov. e. Kruidachtige plant, klimmend, met hartvormige, dikwijls driehoekige bladeren en trechtervormige bloemen. Zie verder onder AARDVRUCHTEN. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ischnosiphon gracileKörn. Fam. Marantaceae. Warimbo, n.e. Een kruidachtige plant met breede, ovale bladeren en bloemen in lange aren. Uit den stengel, die eenige meters lang kan worden, snijdt men dunne reepen, die vooral voor vlechtwerk gebruikt worden. De Indianen gebruiken de bladeren als pakpapier. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. Suriname. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. De Nederlandsch Portugeesch Israëlitiesche Gemeente,oorspronkelijk genaamd de Portugeesche Joodsche Natie in de Colonie van Suriname, merkwaardig als oudste blijvende vestiging van Joden op Amerikaanschen bodem en om de rechten en privilegiën, haar in de 17e eeuw reeds toegestaan. Dat 1632, zooals sommigen berichten, het jaar zou zijn der eerste nederzetting, vindt geen bevestiging in de bereikbare bronnen. Ver van het juiste tijdstip kan het echter niet liggen, daar blijkens archiefstukken der Gemeente in 1639 reeds een Joodsche vestiging bestond. De eerste huwelijksakte in het register der Gem. dateert van 1643. Deze eerste Joodsche kolonisten, waarschijnlijk uit Italië en Holland stammend, vestigden zich in Thorarica, in de nabijheid der tegenwoordige plantage Waterland; overblijfselen eener Synagoge en Joodsche begraafplaats waren daar begin 18e eeuw nog te vinden. In 1652 kwamen met Lord Willoughby een aantal Engelsche Joden in de Kolonie, die zich op de Joode Savane (zie aldaar) bij de Cassipoerakreek vestigden. Een derde contingent Joden, in 1664 wegens de verovering van Cayenne door de Franschen vandaar naar Nova-Zeelandia of Essequibo (Eng. Guiana) verhuisd, liet zich na de verwoesting dezer Hollandsche kolonie in 1666, onder aanvoering van David Nassy op de Joode Savane neder nabij het (later aldus genoemde) Kordonpad. Zij behielden den naam van gemeente uit Cayenne. Andere vestigingen, aan de Commewijne en de Cassewinica, schijnen niet van belang te zijn geweest. Of bij deze groepen ook reeds z.g. Hoogduitsche Joden waren, is niet uit te maken; langzamerhand kwamen er eenige familiën van laatstgenoemden in Suriname, die zich bij de Portug. Natie aansloten; in 1690 waren zij tot 10 à 12 familiën gegroeid en namen in den loop der jaren zoo toe, dat hun aantal in 1734 de helft van dat der Portugeezen beliep, zoodat er toen een afzonderlijke Hoogd. gemeente werd opgericht. De privilegiën ‘vergunt aan die van de Portugeesche Joodsche Natie’ zijn samengevat in een ‘Receuil,’ M.S. 1746 in fo. Uitgangspunt daarvan is het Engelsche charter van 17 Aug. 1665. Niet Engeland echter komt de eer toe van prioriteit in zoo liberale behandeling van Joden toen ten tijde, daar het een navolging blijkt te zijn van nog ruimere Hollandsche bepalingen van 1657 omtrent Joodsche Kolonisten in Amerika. Het bevatte als hoofdpunten: ‘dat ieder en alle Persoonen van de Hebraische Natie ‘.... sullen genieten en jouisseeren alle de Privilegiën en Vrijheden.... alsof zij Engelsche gebooren waren;.... dat sij niet en sullen moogen werden gedwongen te koomen tot Exercitie van eenige Publicque bedieningen in deese Colonie....; om te moogen Planten en Traficqueeren en alles wat haar goet zal duncken tot haar beste profijt; .... werd haar vergunt vrij en libre Exercitie van haar Religie, Ceremoniën en Costuymen...., mitsgaders 't gebruik van haar Testamenten en Huwelijken.., dat sij niet sullen verhindert worden in haare Sabbatthen en Feestdagen....; dat sij niet en sullen gehouden sijn te compareeren op de voors. daege op de Coure ofte magistraat...., ook vergunt en geconfirmeert het genut van Tien akkers Land op Thorarica, om daar op te bouwen Huysen van Godsdienst en Leerscholen, alsook begraavinge van haar dooden....; wert haar geconsenteerd, dat sij onder haar moogen plijten en uytspraecke geeven.... door de Gedeputeerde van de Natie tot de somma van Tienduysend ponden suiker.’ Bij de verovering door de Hollanders in 1667 werden deze privilegiën door Krijnssen bevestigd. Het ontbrak niet aan pogingen om inbreuk op de privilegiën te maken. De rechtsgeldigheid hunner huwelijksakten werd al spoedig bestreden, zooals blijkt uit de missive van Directeuren der Geoctr. Societeit aan Van Aerssen van 10 Dec. 1685: ‘dat voor sooveel aangaet 't trouwen van de Joodsche Leraers volgens haar wet, sulx weesen sal ten haaren periculen in cas naemaals hier te lande weegens de successie van haare kinderen als andersints de soodanige Huwelijcken voor onwettige sullen werden gehouden’ en in 1705 werd door het Hof van Politie een resolutie genomen ‘houdende interdictie aan den Do. der Joodsche Natie geene huwelijcken te solemniseeren als nae vertooningh van de trouwceel van den Hove op poene var ƒ200 boeten.’ Op hun eigen rechtspraak werd beknibbeld, zoodat door de Ed. Societeit een missieve werd verzonden ‘wegens de gravaminas van gem. Hove (van Politie) teegens de actens judicieel bij de Joodsche Natie daar te lande werdende gepleegt.’ Maar vooral het recht om op Zondag te werken was velen een doorn in het oog. Van Aerssen trachtte hen reeds tot Zondagsrust te dwingen, maar moest na request van baron De Belmonte en Samuel Nassy aan de Directeuren der Societeit daarvan afzien. Niettemin vinden wij een placaat van 21 Nov. 1718: ‘inhoudende verbod aan de Jooden om op Sondagh hunne win- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kels te openen, uit deselve of langs de straaten te verkoopen, publicquelijk in de deuren haarer huysen te sitten naijen ofte braijen, ofte eenig ander werk te doen, dat aan die van onse religie eenige ergernisse soude kunnen geeven.’ In de 2e helft der 18e eeuw heerschte er zulk een vijandige stemming tegenover de Joden, dat men te Paramaribo zelfs een Ghetto wilde instellen (1767) en Joden den schouwburg niet mochten bezoeken (1775); zij richtten toen een Joodschen schouwburg op, die eenigen tijd bloeide. Bleek hun invloed en beteekenis toen te tanen, in de eerste eeuw der kolonisatie was dat geheel anders. Hun aantal was vooral in verhouding tot dat der Christenen belangrijk. In een officieel rapport van 1675 luidt het: ‘and finding the Jews to be as considerable both for number and fortune,’ en niettegenstaande door het drijven van Willoughby in 1670 200 Joden met de schepen van diens zoon Henry de Kolonie verlieten, in 1675 wederom ‘een aanmerkelijk getal’ en in 1677 nogmaals 10 families, met hun slaven 322 personen, heengingen, telde de Gem. in 1694 nog 570 personen, die meer dan 40 plantages en 9000 slaven bezaten, en was tegen het einde der 17e eeuw de verhouding van Joden tot Christenen als 3:1. (In 1791 zien we het aantal gemeenteleden gestegen tot 834, daarentegen in 1878 weder gedaald tot 662 en sedert nog iets afgenomen). Maar vooral hun rijkdom en kennis als planters maakten hen tot steunpilaren der kolonie. David Mercato had een nieuwe wijze van suikermolens bouwen uitgevonden (1663); hoewel ‘400 à 500 inwoners, meest Engelschen of Joden, hun suikermolens, 32 à 33, verwoest of weggevoerd zagen’ bij den inval van John Harmon in 1667, waren in 1730 van de ruim 400 plantages 115 van Joden, meerendeels suikerstaten. Men wist hen blijkbaar ook te waardeeren; zoo zien wij Joseph Nassy aangesteld als Commandeur van de rivieren Sinamery, Iran en Connamawe (1668), in den burgerlijken krijgsraad in 1677 Isack Mesa, Samuel Nassy en Jacob Perera, 1678 Sam. Nassy ‘gecommiteerd om de rebellige weggeloopen negers te verjagen, te vangen ende ten onder te brengen’, 1682 Abraham Nunes toegelaten als Landmeter, 1684 Sam. Nassy benoemd tot ‘Jurator (justice of peace) in de Suriname,’ 1686 Samuel de la Parra commissaris voor het schoonmaken van de Cassewinica, 1693 Josua Servatty Pina benoemd tot houtvester en weijmeester. Ter beoordeeling van hun invloed kan ook dienen een bericht in een schrijven van Hun Hoog Mog. (1679): ‘dat de Jood Fonseca den Gouvernr. van Barbados had aangeboden de Kolonie onder den Koning van Brittanië te brengen.’ Evenals die der kolonie in het algemeen had ook de welvaart der Joden behalve door den strijd tusschen Engelschen en Hollanders om het bezit van Suriname, zeer geleden en was hun vooruitgang ernstig belemmerd door de invallen der Indianen, die zij krachtig hielpen bestrijden, door de strooptochten der Franschen onder Du Casse in 1689 (waarbij Captn. Nassy zich onderscheidde ‘welke zich in den opstand der militie door zijn trouw en dapperheid bekend had gemaakt’) en Cassard in 1712, waarbij vooral hun Savane het moest ontgelden, en niet het minst door de aanvallen der boschnegers. Wederom treedt daarbij, in een bedanking van Gouv. en Raden voor vervolging van boschnegers, de naam van Samuel C. Nassy op den voorgrond, een alleszins merkwaardig man, zeer rijk en milddadig; ook na zijn vestiging in Holland (1694) bleef hij grooten invloed op de zaken der kolonie oefenen. In gevolgrijk bestrijden der boschnegers had hij onder zijn geloofsgenooten een aantal navolgers, die zich een enkele maal zelfs door de heiligheid van den Verzoendag niet lieten weerhouden hun overval door te zetten, bijv. David Nassy, die na 30 boschnegertochten in 1743 tegen hen sneuvelde, Kaptn. Jacob d'Avilar, die hen tuchtigde voor de verwoesting van Nassy's plantage (1718), Isac Arias en Abr. de Brito, wrekers van den moord, op Manuel Pereira door boschnegers begaan, Kaptn. Naär, door den Raad beloond wegens 't slagen op een tocht tegen de Auka's (1749). Een jongmensch Isac Nassy onderneemt (1750) met zijn vrienden en slaven een boschnegertocht met 200 man en sneuvelt, niet opgewassen tegen de overmacht. Inwendige twisten bleven der Gem. niet bespaard. Reeds vermeldden wij de ‘separatie’ van Portug. en Hoogduitsche Joden, die mede tengevolge van oneenigheden ‘irregulariteiten en onordentelyckheede’ plaats vond; maar vroeger al (1689) had Sam. Nassy door ‘breuken tegens der Joden ceremoniën’ zulk een beroering gewekt, dat er verscheidenen gekwetst werden; door een schrijven van het Amsterdamsche Rabbinaat werden de gemoederen toen tot bedaren gebracht. In 1735 en 1741 waren resolutiën noodig ‘tot herstellingh van de rust en vreede onder de Port. Joodsche Natie.’ Onder het bestuur van Mauricius waren er heftige geschillen tusschen Regenten (Parnassijns) en den burgerkapitein Is. Carrillo, zoodat deze op aanklacht van eerstgenoemden zelfs uit de kolonie gebannen zou worden. Toen hij zich later bij de ‘Cabale’ tegen Mauricius aansloot, betrok hij de Gem. in de partijschappen voor en tegen den Gouverneur, wat het aanzien der Gem. langen tijd schaadde. Nog het einde der 19e eeuw zag de Gem. in twee kampen verdeeld wegens verschil van inzicht omtrent kerkelijke instellingen. Een sterken knak ontvingen de Portug. Joden in de 2e helft der 18e eeuw door de geldleeningen, met het huis Deutz te Amsterdam aangegaan (Zie NEGOTIATIËN) en den windhandel in wisselbrieven, door Surinaamsche handelsagenten afgegeven, ten gevolge waarvan een deel hunner plantages voor schulden verkocht werd en hun rijkdommen verminderden. In 1791 bezaten zij slechts 46 van de ± 600 plantages. Waren zij dus verarmd, toch mag dit slechts betrekkelijk opgevat worden; in 1796 bijv., toen een plan werd ontworpen voor een opvoedingshuis van arme kinderen van alle gezindten, teekenden eenige Port. Joden in voor ƒ58930, wat niet bepaald van armoede getuigt. De verschijning van C.G. Dohm's Ueber die bürgerliche Verbesserung der Juden gaf aanleiding tot een correspondentie tusschen hem en Regenten, waaraan de hoofdbron voor de geschiedenis der Gem. haar ontstaan te danken had; de titel luidt: Essai historique sur la Colonie de Surinam, avec l'histoire de la Nation Juive Portugaise et Allemande y établie, leurs privilèges, immunités et franchises, leur état politique et moral, tant ancien que moderne, la part qu'ils ont eu dans la défense et dans le progrès de la Colonie, Paramo. 1788, aangehaald als Essai Historique; in het Ned. vertaald: Historische Proeve over de Kolonie van Suriname, door een gezelschap van geleerde Joodsche mannen aldaar, Amst. 1791. (Een nieuwe uitgave verscheen in 1802 te Amsterdam onder anderen titel). Onder de samenstellers ervan was de voornaamste Dr. Nassy, wien de regeering van Portugal in 1797 in een bedanking voor vriendelijke opneming der bemanning van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgebracht schip aanzocht zich met zijn geloofsgenooten weder in Portugal te vestigen. Van 1798 dateert de Lettre Politico Theologico Morale sur les Juifs par Dr. Nassy, Paramo., ook in het Ned. vertaald. Hij was ook de schrijver van een (niet uitgegeven) Memorie over de verbetering van de Colonie van Suriname en had een woordenboek van het Indiaansch Galibi vervaardigd. In 1785 werd door een aantal Israëlieten een Letterkundig Genootschap opgericht, Docendo Docemur geheeten, waarvan Gouv. Wichers beschermheer was. In het vorenstaande is hoofdzakelijk de politieke beteekenis der Gem., die met de intrekking der privilegiën in 1825 ophield, en haar uitwendige geschiedenis behandeld. De kerkelijke aangelegenheden zijn niet in bijzonderheden te beschrijven zonder kennisneming van het niet toegankelijk Archief der Gem. Daaromtrent dus slechts enkele cijfers. 1719 Stichting der Synagoge Newé Sjalom te Paramaribo, in 1734 aan de Hoogduitsche gemeente afgestaan; 1737 de Synagoge Tsédek Wesjalom (aan de Heerenstr.) ingewijd, in 1851 gerestaureerd, 1854 herinwijding; 1784 Ascamoth (Kerkelijke instellingen) van Holland aangenomen; 1791 liefdadige genootschappen Hets Haïm, Hozer Holim en Liviat Hen; 1793 een aantal ‘couleurlingen’ eischen rechten als leden der Gem.; 1838 A.C. Carrillon predikant; 1852 voorstellen tot samensmelting der beide gemeenten verworpen; 1857 het Armenfonds opgericht, 50 jarig bestaan in 1907 feestelijk herdacht; 1858 M.J. Lewenstein opperrabbijn, gest. 1864; 1892 D. Querido Leeraar, thans te Willemstad, Curaçao; 1902 P.A. Hilfman Leeraar. Zie overigens onder JOODESAVANE. Litt. Recueil der Privilegiën, 1746; Politieke Notulen Gouverneur en Raden; Colonial Papers, America and West-Indies; Hartsinck, Beschrijving van Guiana, 1770, II 940 vlg.; Essai Historique 1788; Koenen, Geschiedenis der Joden in Nederland, 1843; da Costa, Israel en de Volken, 1849; Wolbers, Geschiedenis van Suriname, 1861; James Rodway & Thomas Watt, Chronological history of the discovery and settlement of Guiana. (1493-1668). Georgetown, Demerara, 1888; H. van Breen, Geschiedk. schets der inbezitname van Suriname. Tijdschr. voor Gesch. Land- en Volkenkunde, Gron. 1906, 21e jaarg. 1e afl.; Rodway, Guiana British, Dutch and French, 1912; Publications Amer. Jew. Hist. Society 2, 4, 5, 6, 9, 10, 13, 16, 17, 18, 19. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De Nederlandsch Israëlietische Gemeentedateert officieel van 6 Jan. 1734, toen door Directeuren der Geoctr. Societeit van Suriname op het request van David De Pinto en Ik. De Prado qq. de Portug. Joodsche Natie, na mondeling dien de Pinto voor de Portug. en Aron Simon Abrahams voor de Hoogduitsche gehoord te hebben, is besloten, dat wegens ‘de irregulariteiten en onordentelijckheeden die van tijd tot tijd in de Colonie tusschen die van de Portug. en Hoogd. Joodsche natie aldaer waren ontstaan, principaelijk gesprooten uit de combinatie dier beider geloofsgenooten in een gebeeden Huys bij haar genaamd Neve Salom aan Paramaribo.... die twee Natiën van den anderen sullen zijn en blijven gesepareerdt en mitsdien een jeder aan sijn eigen Kerckelijcke regeeringe onderworpen; dat wijders geen Portug. Joodt onder wat praetext 't ook soude mogen weesen zig onder de Gemeente der Hoogduytsche sal moogen begeeven, noch door deselve werden aangenoomen, gelijk daarenteegen de Portug. Gemeente geene van de Hoogd. Natie tot haare Leedemaaten sal admitteeren, maar dat bijde Natiën hun ten dien opsigte sullen moeten reguleeren naar de costuymen en ordonnantiën, die daaromtrent bij haar respective Kercken alhier tot Amsterdam in gebruyk sijn’, etc. - Zeer waarschijnlijk waren onder de Joden, die met Lord Willoughby naar Suriname kwamen, reeds Hoogduitschen naar ritus. Zij stichtten echter geen afzonderlijke gemeente, maar sloten zich bij de meerderheid aan en namen aldus den Portug. ritus over. In 1690 was hun aantal tot 40 à 50 aangegroeid; ‘en dewijl hun staat die van Koophandel en fabrieken was zetteden zij zich te Paramaribo neder; vervolgens door den arbeid hunner handen voortgeholpen.... begonden zij langzaamerhand hun lot merkelijk te verbeteren. Ook werd hun getal niet weinig vergroot door hunne broederen, die in menigte uit Europa over kwamen.’ (Hist. Proeve). 11 Juni 1734 vergaderden ‘Regenten der Hoogduytse Joodse Naetie’ voor het eerst en stelden de bijeengeroepen gemeenteleden in kennis met de ‘Separatie’, die feitelijk haar beslag nog niet had gekregen. Pas 5 Jan. 1735 kwamen de beide Joodsche Naties ten overstaan van den Gouv. De Cheusses overeen omtrent de volgende punten: ‘1o. Dat 't Gebeede Huys alhier aan Paramaribo genaamd Neve Salom beneffens desselfs gebouwen en Erven.... sullen gewaardeert worden door 3 onpartijdige noch te noemene in maniere als volgt, Een door sijn Welgeb. en Gestr. Heer Gouverneur, Een door de Port. en een door de Hoogduytsche Joodsche Natie, naar welke prisatie de Hoogduytsche Joodsche Natie de helfte van 't montant der prisatie binnen den tijt van ses weeken sullen voldoen in wissels à 20 proc.; 2o. Dat die prisatie sal moeten geschieden.... binnen den tijt van agt daagen nae dato deeses; 3o. Dat de Boeken Moses, Croonen, Kandelaars en andere ornamenten van 't Gebed Huys voornt. aan deselve sullen blijven; 4o. Dat de offerhanden aan de Hoogd. Joodsche Natie in haar geheel sullen blijven....; 5o. Dat de Portug. Natie zullen vermoogen in 't Gebed Huys voornd. haare gebed te doen gedurende zij noch geen andere gebeede huys hebben’ etc.; voor de Hoogd. geteekend door Salomon Joseph Levie, I. Meyer, Wolff (Salomons), Gerrit Jacobs en Jacob Arons Polak. 12 Juli 1735 werd de som van ƒ2912 en 10 stuivers ‘zijnde de geregte helfte van de prisatie’ door de ‘Opsigters der Hoogd. Jooden’ betaald, zooals blijkt uit de notarieele kwitantie van dien datum. - Hoewel nu van de Portug. geheel gescheiden, bleven de Hoogd. den Portug. ritus behouden, die tot den huidigen dag de eenig geldende is in de kolonie (Jew. Encycl. I, p. 494 beweert foutief het tegendeel). In 1745 werden Ascamoth of Kerkelijke Reglementen voor de Gemeente Neve Salom (Huis des Vredes) door Gouv. Mauricius goedgekeurd. Zij deelde overigens in de Privilegiën, sedert 1665 verleend aan ‘ieder en alle Persoonen van de Hebraische Natie tegemoet hier resideerende, en die in toekoomende hier sullen koomen resideeren’ en ageerde gezamenlijk met de Portug. tegen inbreuk daarop of in 't algemeen, wanneer zij Joodsche belangen miskend achtte. In 1825 werden de Privilegiën en Ascamoth ingetrokken en voortaan ressorteerde de Gemeente onder de Hoofdcommissie voor de zaken der Israëlieten in Nederland met een Correspondeerend Lid in de kolonie. Een Kerkreglement, in 1845 door Mr. C. Heilbron ontworpen, werd in 1847 door den Minister van Koloniën goedgekeurd, doch trad nimmer in werking. 7 Aug. 1870 worden alle Kon. Besl. betreffende de Israël. Kerkelijke aangelegenheden inge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trokken en de Hoofdcommissie ontbonden. Maar het duurde tot 1895 eer een Reglement voor de Ned.Isr. Gemeente in Suriname in werking trad, in 1896 gevolgd door een Huishoudelijk Reglement met niet minder dan 150 artikelen. De samenwerking met de Portug. Gemeente strekte zich later ook uit tot inwendige godsdienst-aangelegenheden. Besluiten als van 1753, waarbij aan Jechidim (lidmaten) verboden werd in de Port. Synagoge te congregeeren of te frequenteeren op boete van ƒ25.-, later verhoogd tot ƒ100.-, of van 1772: ‘die met mulatten of Portugeezen trouwen worden afgedankt als lidmaten en verlaagd tot congreganten’ (eerst in 1814 ingetrokken), werden in de 19e eeuw vervangen door een tot nu toe niet met gunstigen uitslag bekroond streven naar hereeniging. Opzettelijk daartoe in 1851 en 1852 belegde gecombineerde vergaderingen der beide Gemeenten onder leiding van Mr. B.E. Colaço Belmonte voerden niet tot het doel; en de wensch uitgedrukt in notulen der Ned. Isr. Gem. van 8 Mei 1859: ‘opdat beide Besturen zooveel mogelijk eenpariglijk handelen, totdat de dag zal aanbreken, waarop ééne Israël. gemeente in Suriname zal zijn, onder een en dezelfde constitutie, onder eene en dezelfde denk- en handelwijze’ bleef een ijdele verzuchting. Tegenwoordig is er bijna geen familie, die niet sterk met leden der andere gemeente verwant is. Niettemin heerscht er een moeilijk te overwinnen tegenzin in samensmelting der beide gemeenten. Dientegevolge ontwikkelen de Israëlieten in de kolonie niet die kracht, als zij vereenigd misschien konden. Een der hoofdpunten van de gemeenschappelijke beraadslagingen der beide gemeenten betrof de voorziening in geestelijke leiding. Dit gewichtig belang had sedert het zelfstandig bestaan der Ned. Isr. Gemeente terstond de aandacht van haar Bestuur bezig gehouden. Reeds in 1735 werd door 22 gemeenteleden vrijwillig ƒ600.- bijgedragen en aan Juda Abrahams te Amsterdam geremitteerd voor uitzending van een Haham (opperrabbijn). Daarin schijnt men echter niet geslaagd te zijn; althans in 1741 wordt vermeld, dat den Haham Ladeesma, die ‘tans seedert eenige tijt in onse Sinagoge friquenteere, honneurs’ als zoodanig zijn bewezen. In 1770 had de Gemeente een Opperrabbijn Meyer A. Cohen. Later behielp men zich met rabbinale adviezen van het Moederland of van deskundigen in de kolonie, die niet als geestelijken fungeerden. Hiervan dienen genoemd: Rabbi Eliazer A Cohen, tevens schenker van een zilveren kroon boven de H. Arke, gest. 1781; Ezechiel Simons, had rabbinaal examen gedaan te Am'dam en te Praag, overl. 1810; Mr. David Isack Presburg (1832), advocaat bij 't Hof ‘en geleerde zoo in het Theologische als Rabbinale Wet’, en Salomon Polak (1834) ‘in de Mozaïsche Wet ervaren en deskundig persoon.’ In 1822, 1839, en 1851 vergaderden beide gemeenten omtrent een te beroepen opperrabbijn. In 1857 eerst werd M.J. Lewenstein tot Haham der beide gemeenten benoemd. 22 Jan. 1858 hield hij zijn intreepredikatie (gedrukt 's-Hage 1858). Hij overleed reeds 22 Oct. 1864 in den ouderdom van 35 jaar. Zijne herinnering leeft in de Kolonie nog voort als begaafd man en gevierd spreker. In 1893 eindelijk werd J.S. Roos bij de Ned. Isr. Gem. als Rabbijn beroepen; 29 Juni hield hij zijn intreepredikatie (gedrukt Param. 1893). De Synagoge bij de scheiding overgenomen, gebouwd in 1719, werd in 1780 vergroot en bevatte toen ruim 200 mannenzitplaatsen. Na 1800 bleek zij niettemin nauwelijks groot genoeg voor het aantal bezoekers. Zij zag o.a. de Gouverneurs Wichers, Friderici, Green, Bentinck en De Veer binnen hare wanden gehuldigd. 12/13 Mei 1820 werd het honderdjarig jubelfeest van haar bestaan luisterrijk gevierd. De offeringen voor de armen bij die gelegenheid bedroegen ƒ3164. In 1833 wordt de Synagoge in deplorabelen toestand bevonden en besloten tot bouwen eener nieuwe op dezelfde plek. De Nederl. Regeering verleende daartoe een renteloos voorschot van ƒ10.000. Door een algemeene collecte en een negotiatie van 15 mille werd een verder deel der bouwkosten bijeengebracht, die in totaal ruim ƒ57.000 beliepen. Een marmerinschrift ter Syn. vermeldt: Op den 6 Tamuz 5595, overeenkomende met den 3 July 1835, is deze Synagoge opgerigt, en de eerste Pen geslagen door Z.K.H. Prins Willem Frederik Hendrik, derden zoon van Z.M. Willem II, Koning der Nederlanden; Architecto J.F. Halfhide; Ao 1842 donavit C.I.v. West. Die vreugdedag werd o.a. gevierd met een collation, den Prins en autoriteiten aangeboden. De inwijding der Synagoge volgde op 5 Mei 1837. Een uitvoerig verslag der viering in Jaarboeken voor de Isr. in Ned. III, 269 vlg. Het Armbestuur, in 1835 opgericht, draagt onder toezicht van den Kerkeraad zorg voor armen en weezen; het vormt echter een afzonderlijk lichaam. Tevoren was de armenzorg opgedragen aan leden van den Mahamad (Kerkeraad), die als Weesmeesteren werden aangeduid. Met veel ijver heeft het Armbestuur op allerlei wijze een beroep weten te doen op den weldadigheidszin in de kolonie, waardoor het een kapitaal van ± 70 mille kon verwerven. Het alimenteerde op 1 Jan. 1912 27 personen en verzorgde 4 weezen. Het 50 en 75-jarig bestaan werd resp. in 1885 en 1910 met een feestdienst ter Synag. gevierd. Pieuse genootschappen. In 1775 werd een vereeniging Gemiloeth Hasadim (Liefdewerk) opgericht, die evenwel in 1820 te niet ging, evenals het in 1790 opgerichte genootschap Hesed We Emeth (Waarachtige Liefde). 1861 is het stichtingsjaar van Talmud Tora, een vereeniging tot verstrekken van godsdienstonderwijs aan de jeugd. Godsdienstonderwijs werd nl. zeer ten nadeele der kennis van het geloof, door het Bestuur der Gem. geheel als privézaak beschouwd, Toen dit genootschap na enkele jaren werd ontbonden, bleef het godsdienstonderwijs wederom verwaarloosd, totdat in 1893 onder de verplichtingen van den Leeraar ook werd opgenomen kosteloos verstrekken van dat onderwijs. Sedert eenigen tijd wordt ook Hebr. onderwijs gratis van gemeentewege verschaft. In 1889 en 1900 gelukte het de vereenigingen Chesed Weëmeth en Gemiloeth Chasadim, voor liefdewerk bij ziekte, stervenden en lijken resp. van vrouwen en mannen der beide Isr. gemeenten, te stichten, die in bloeienden staat verkeeren. Van 1900 dateert eveneens Israëls Leven, vereeniging voor verspreiding van Joodsche en profane kennis en wetenschap, die ook een kleine bibliotheek bezit. Een vereeniging met gelijk doel voor de jeugd, Jong Israël geheeten, werd onlangs bij gebrek aan voldoende belangstelling ontbonden. Het zielental der Gem., dat in 1791 447 bedroeg, was in 1835 gestegen tot 719, in 1885 gedaald tot 607 en werd 1 Jan. 1912 opgegeven als 558. De minder gunstige economische toestand in de kolonie is oorzaak dat er geen vestiging plaats vindt en de jongelui naar het buitenland trekken, om een bestaan te vinden. Litt. Archief ter Secretarie van Suriname, in 't bijz. Recueil der Privilegiën vergunt aan die van de Port. Joodsche Natie; Archief Ned. Isr. Gem.; Jaarboeken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de Isr. in Nederland, III; Publications of the Amer. Jew. Hist. Society, Nos. 3, 4, 9, 13, 16. Zie verder sub 1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Curaçao.Waarschijnlijk waren onder de eerste kolonisten, die zich na de verovering van Curaçao door de Hollanders (1634) aldaar vestigden, reeds enkele Joden. Eerst in 1650 echter worden de namen vermeld van 12 Joodsche families - Aboab, Cardoze, Chaviz, Henriquez Coutinho, Jesurun, de Leon, Marchena, De Meza, Oliveira, La Parra, Pereira, Touro - die van Prins Maurits van Oranje verlof kregen zich daar neder te zetten. De Gouverneur Matthias Beck kreeg opdracht hen van land, slaven, paarden, hoornvee en landbouwwerktuigen te voorzien ‘om de Commercie en welvaaren van het voorschreeve Eyland te helpen bevorderen.’ De hun toegewezen grond, in de noordelijke buitenwijk op ± 2 mijlen afstand van het fort Willemstad, staat nog bekend als ‘de Jodenwijk’. Zij waren eenige jaren aan verschillende beperkende voorschriften onderworpen; o.a. mochten zij op poene van zware straffen na 9 uur des avonds niet binnen het fort verblijven. In 1651 berichtten Directeuren der W.-I. Comp. aan den Gouverneur van N. Nederland, dat zij met een Jood Juan Delino (Dilliano), ook aangeduid als Jan de Illan (Dylan) een contract afgesloten hadden voor de kolonisatie van Curaçao, hoewel zij vermoedden, dat hij niet in de eerste plaats de cultivatie van het eiland beoogde, maar veeleer de handel op W. Indië zijn doel was. Joseph Nunes de Fonseca alias David Nassi & Co. verkreeg een jaar later (22 Febr. 1652) een privilegie, om een groot aantal Joden naar Curaçao over te brengen, op voorwaarde, dat zij binnen een jaar met de ontginning van den bodem zouden bezig zijn en binnen 4 jaar het bepaalde aantal kolonisten zou worden aangevoerd; voor 50 families, die zich daar zouden vestigen, mocht hij telkens 2 mijlen land langs de kust uitkiezen; vrijstelling van belastingen gedurende 10 jaar werd hun verzekerd evenals vrije uitoefening van hun godsdienst; op Zondag mochten zij echter niet werken. Merkwaardig genoeg noemen Directeuren de Joden sluw en verraderlijk, tezelfder tijd dat zij hun deze voorrechten schenken. Spoedig bleek het plan te grootsch opgezet; er waren niet voldoende liefhebbers voor de vestiging, en klachten bleven niet uit, dat de Joden in plaats van tabak, indigo en katoen te planten zich op export van de kostbare houtsoorten van het eiland en van paarden toelegden. Verlof om te N. Amsterdam slaven te koopen en op Curaçao in te voeren werd hun geweigerd. De toestand der Joodsche Kolonie was alles behalve bloeiend, totdat er onverwacht opleving ontstond door de aankomst van een talrijke schare Joden uit Brazilië, na de herovering van dat land door de Portugeezen in 1654 vandaar verdreven. Zij brachten aanzienlijke vermogens mede en legden den grondslag voor het overwegend aandeel in den handel, dat hun afstammelingen tot den huidigen dag op het eiland behouden hebben. De vooroordeelen tegen hen begonnen te wijken; zij konden zich nu vestigen waar zij wilden. Weldra bleken zij, niettegenstaande het monopolie, dat de W.-Ind.-Comp. op den handel met de omliggende streken trachtte te handhaven, in commercieele betrekking te staan tot een groot deel van W.-Indië en in 1656 gelukte het Isaac de Fonseca van Barbados zelfs officieele toestemming te verkrijgen voor directen handel met Curaçao. Ook liet men hen nu slaven koopen in N. Amsterdam, zoodat Gouvr. Stuyvesant voor de kolonisten aldaar tenminste dezelfde voorrechten opeischte als geschonken aan die ‘woekerende en inhalige’ Joden. De welstand der Joodsche kolonie steeg aanhoudend en na eenigen tijd bezaten zij de mooiste huizen en het beste land van de omgeving. De gemeente Mikweh Israel (Hope Israëls) werd in 1656 gesticht. Zij kreeg verlof het stuk land, waar de eerste 12 Joodsche families gewoond hadden, tot begraafplaats in te richten. De godsdienstoefeningen werden tot 1692 gehouden in een gehuurd houten gebouwtje, ‘de Hoop’ genaamd; de ritus en kerkelijke gebruiken waren geheel gelijk aan die van de Portugeesche moedergemeente te Amsterdam. A.H. Lopez de Fonseca, gest. 1671, was er de eerste voorganger. In 1694 kwam er als Chacham (Opperrabbijn) Josiahu Pardo, zoon van David Pardo en schoonzoon van Saul Levi Morteira, Rabbijnen te Amsterdam; hij bleef tot 1683, toen hij naar Jamaica beroepen werd. De schoone Synagoge, die nog een sieraad der kolonie uitmaakt, werd met veel plechtigheid ingewijd op den Paaschavond van 1692; in 1731 werd zij vergroot en verfraaid. Kort na de oprichting der Synagoge (1693) vertrok een vrij groot deel van de lidmaten der gemeente; 90 gingen naar Newport, Rhode Island, waaronder de aanzienlijke familie Touro. De Italianen uit Livorno, die de gemeente van Cayenne gevormd hadden en vandaar naar Curaçao uitgeweken waren, stevenden naar Tucacas, Venezuela, en stichtten daar de gemeente ‘Santa Irmandade’, die in 1720 uit dankbaarheid een bedrag naar Curaçao zond, om voor de Synagoge aldaar een Wetsrol met toebehooren te koopen. Ondanks het vertrek van zoovelen bleef de welstand der Curaçaosche gemeente in de 18e eeuw toenemen. In 1715 stichtte zij een Liefdadig Genootschap, dat op en buiten het eiland veel goeds tot stand bracht, o.a. bijdroeg (1720) voor den bouw van de Synagoge der Portug. gemeente te New-York Sheërit Israel en van die te Newport (1756). Omstreeks 1750 bedroeg het aantal lidmaten ongeveer 2000, meerendeels gegoede kooplieden; men vermeldt, dat op 1 dag 53 schepen naar Holland vertrokken, waarvan de lading grootendeels aan Joden toebehoorde. Dat zij ook in het politieke invloed hadden, blijkt uit de officieele zending naar Coro, door Gouvr. Du Fay aan David Senior opgedragen. Jammer dat toen de gemeente door ernstige tweedracht beroerd werd. Eenige Joden van ‘Otra Banda’ hadden in 1740, om op den Sabbath voor het Synagogebezoek niet te behoeven over te varen, een gemeente Newé Sjalom (Huis des Vredes) gesticht, die bedoeld was als dochtergemeente van Mikweh Israel, en in 1743 een Synagoge ingewijd, waar S.L. Maduro in den dienst voorging. Spoedig kwamen er strubbelingen over de verhouding der beide gemeenten en werden door de leden van Otra Banda bij den Gouv. klachten ingediend, dat de Parnassyns van Mikweh Israel hen voortdurend beleedigden en vernederden. De Gouvr. beval toen een verzoening tusschen de beide fracties op den Verzoendag van 1746. De geschillen duurden niettemin voort. Ook de in 1749 opgetreden Chacham Raphael Samuel Mendez de Sola van Amsterdam, gest. 1761, kon hen niet tot eenheid brengen, was integendeel getuige van een handgemeen in de Heerenstraat tusschen een 30-tal Joden, gevolgd door openlijke afscheiding van een 40 leden van Otra Banda, het oprichten van een scheidsmuur op de begraafplaats tusschen de dooden der strijdende partijen en zelfs het afbreken van onderling handelsverkeer. Toen trad Prins Willem van Oranje tusschenbeide met eene Publicatie, ordonneerende o.a.: ‘dat alle de dissentieerende Ledema- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten van de Portugeesche joodsche natie hun aanstonds weeder zullen voegen bij de Vergadering om.... als van ouds door Parnassims en kerkeraad geregeert te werden’ en verder: ‘En om deese versoeninge.... des te plechtiger en bestendiger te doen sijn, beveelen wij, dat onder de Portugeesche Gemeente.... zal werden gehouden een solemneele algemeene Dank- en Bededag.’ Hiermede was het geschil uit; 19 Aug. 1750 werd de bededag op hoog bevel gehouden en door Chacham de Sola een rede uitgesproken, in 1751 te Amst. uitgegeven onder den titel: Triumfo da Uniao contra o pernicioso vicio da discordia. Ook een zeer scherp strijdschrift (MS., Bibl. Ets Haïm, Amst.) dankt het bestaan aan deze kwestie; het heet Emeth Wejatsib (Constante Waarheid), polemiek tegen Samuel Mendes de Sola, M. Ch. Senior, S. Nunez Rondoso en anderen; schrijver onbekend. In de 19e eeuw bleef de gemeente in voorspoed toenemen, maar ook toen bleven de inwendige geschillen niet uit. De stichting van de vereeniging ‘Porvenir’ in 1862 was het gevolg van een geschil tusschen Parnassijns en voorbidders. In 1863 ontwikkelde zich daaruit de Reformgemeente, die in 1866 haar kerk, Tempel Emanuel op ‘Scharlo’ inwijdde. Eenige jaren tevoren waren ook in de gemeente Mikweh Israel reeds enkele reformgebruiken aangenomen, tegen den zin van den Opperrabbijn A.M. Mendes Chumaceiro, sedert 1856 op Curaçao werkzaam. Deze had zich zeer verdienstelijk gemaakt voor de gemeente o.a. door de oprichting van een Midrash (goddienstschool), waarvoor hij een leeraar uit Nederland liet komen. De met zijn orthodoxie strijdige nieuwigheden in het kerkelijke waren aanleiding, dat hij in 1869 zijn ambt neerlegde en uaar Nederland toog. Thans hebben de gemeenten op Curaçao ruim 1000 lidmaten, waarvan ± ⅘ tot Mikweh Israel behooren. De Joden nemen er een voorname plaats in als kooplieden en reeders, bekleeden ambtelijke en rechterlijke betrekkingen en zijn over het algemeen zeer gezien. Hoewel liberaal, blijven bijna allen hun godsdienst getrouw; kenmerkend is er de zoo goed als totale afwezigheid van gemengde huwelijken. Op de andere eilanden van de kolonie Curaçao bestaan geen Israël. gemeenten. Op St. Eustatius bewijst de ruïne van een ruime synagoge, door Bisschop Grevelink vermeld, dat er eenmaal een Israël. gemeente is geweest. Zoo ook op St. Martin. Litt. Publ. Bl. van Curaçao, 1825 no. 95 en 1826, no. 103. A.H. Bisschop Grevelink. Beschr. v.h. eiland St. Eustatius, Bijdr. tot de kennis der Nederl. en vreemde Koloniën, Utr. 1846, bl. 6; Staatk. en staathuishoudk. jaarboekje voor 1868, Amst. blz. 115; J.H.J. Hamelberg, Een veel bewogen tijdperk (Een achttal jaren uit de geschiedenis van Curaçao 1796-1704). Eerste Jaarl. Versl. v.h. Gesch.- Taal-Land- en Volkenk. Gen. gevestigd te Willemstad. Amst. 1887, blz. 49 en 50; A.M. Chumaceiro Az. Zal het kiesrecht Curaçao tot het Kannibalisme voeren? Cur. 1895; J.M. Corcos, Synopsis of the History of the Jews of Curaçao, Cur. 1897; J.H.J. Hamelberg. De Nederl. op de W.-I.-Eilanden (Benedenw. Eil). Amst. 1909, blz. 64, 101, 102, 162, 163 en 204; Publ. Am. Jew. Soc. number 10 passim; The Jewish Encyclopaedia, New-York and London, 1903; P. Wierink, History of the Jews in America, New-York, 1912.
J.S.R. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Istiophorus nigricans(Lac). J. & E. Balaoe, pap. Fam. Istiophoridae. Zeevisch. Verspreiding: West-Indië en de warme streken van den atlantischen Oceaan, noordelijk tot Key West en tot Frankrijk. De bovenkaak is lansvormig verlengd, de onder- en bovenkant afgerond. De rugvin is lang en zeer hoog. De aarsvin is verdeeld. De staartvin met lange lobben. De buikvinnen hebben twee of drie stralen. De kleur is blauw zwart, aan den onderkant bleeker. De rugvin is donker blauw met zwarte plekjes op de vliezen. Deze visch komt als voedsel in aanmerking. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ixora jucundaTwaithes. Fam. Rubiaceae. Riceplant, bov. E. Boom met tegenoverstaande, kortgesteelde bladeren, die naar den voet veel smaller toeloopen dan naar den top; bladen tot 22 cm. lang; de bloemen zijn wit met lange dunne bloemkroonbuis en staan in een dichten schermvormigen tros aan het eind van de stengels. |
|