Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië
(1914-1917)–Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman– Auteursrecht onbekendR. | |||||||||
Raders (Renier Fredrick baron van)geb. te Doesburg 22 Oct. 1794, overl. te 's Gravenh. 14 Nov. 1868, trad op elfjarigen leeftijd als stuurmansleerling in 's lands dienst; kort daarna bij de landmacht overgeplaatst, werd hij naar St. Martin gedetacheerd en op 24 April 1810 aangesteld tot 2den luit. bij het 8ste bat. Jagers aldaar. Krijgsgevangen gemaakt bleef hij tot Dec. 1813 in Engeland, keerde daarna naar Nederland terug, werd in 1814 tot 1sten luit., in hetzelfde jaar tot kapitein bij het 11de bat. Jagers bevorderd en trok als zoodanig met het overwinnend leger mede naar Frankrijk. In | |||||||||
[pagina 596]
| |||||||||
Nov. 1815 naar Curaçao vertrokken werd hij achtereenvolgens aangesteld, in Sept. 1821 tot kapiteinadjudant van den Gouverneur van Curaçao, in Juni 1826 tot Majoor, in Maart 1828 tot kommandant der troepen op Curaçao, in Jan. 1836 tot gezaghebber a.i. en in Dec. d.a.v. tot gezaghebber effectief van Curaçao en onderhoorige eilanden. Hier ijverde hij in het bijzonder voor de verbetering van den landbouw, waartoe hij ook nieuwe cultuurplanten invoerde. Als een bewijs van 's Konings goedkeuring van zijn ijverige pogingen tot verbetering van den toestand der eilanden, werd hem bij K.B. van 10 Dec. 1843 no. 66 de titulaire rang van Kolonel toegekend. Bij K.B. van 21 April 1845 no. 38 tot Gouverneur van Suriname benoemd, onderscheidde hij zich ook daar als een bekwaam en voortvarend bewindsman. Genoemd mogen worden zijne pogingen om bij den vrijen inboorling den afkeer van den landbouwarbeid te overwinnen. Onder zijn bestuur werd bij Publ. van 6 Mei 1851 het nieuwe slavenreglement afgekondigd, dat eenige verbetering in het lot der slaven bracht. Ook de afkondiging van het K.B. waarbij de handel en scheepvaart op de kolonie voor alle volken werden opgengesteld (zie HANDEL EN SCHEEPVAART, blz. 347) had onder zijn bestuur plaats. Verwikkelingen tusschen de Oostenrijksche en de Nederlandsche regeering over den publieken verkoop in Suriname van het Oostenrijksche schip Venezia als onbeheerd, omdat de kapitein en eenige matrozen aan de gele koorts waren overleden en de overige bemanning het schip verlaten had, warren aanleiding dat bij K.B. van 29 Dec. 1851 no. 1 aan Van Raders ongevraagd eervol ontslag werd verleend (zie over deze zaak Van Raders' memorie aan den Koning, ingediend den 3en Juli 1851, met bijlagen, 's Gravenh. 1852/53). In het moederland teruggekeerd bleef hij zijne aandacht aan de kolonie wijden, waarvan zijne vele geschriften o.m. over Europeesche kolonisatie en over de afschaffing der slavernij getuigen. Hij maakte ook deel uit van de staatscommissie bij K.B. van 29 Nov. 1853 no. 66 benoemd tot het voorstellen van maatregelen ten aanzien van de slaven in de Nederlandsche koloniën. Zie ook J.H.J. Hamelberg, Curaçao. Het bestuur van Gouverneur van Raders, in verband met de toekomst dier kolonie. (Vragen van den dag, Jaarg, XI, 1896, blz. 443). | |||||||||
Raiffeisen-banken.Zie CREDIET-INSTELLINGEN, blz. 239. Na de verschijning van de afl. waarin dit artikel staat, gaf het Dept. v.d. Landb. in Suriname, als bulletin no. 32 (Febr. 1915) een studie uit van W.H.A. Van Romondt, Credietbanken voor den kleinen landbouw, waarin aan een ander type, zooals dat in het district Coronie reeds bestaat, de voorkeur wordt gegeven. | |||||||||
Rameh.De vezel, die onder dezen naam en dien van Rhea of Chinagras in den handel wordt gebracht is afkomstig van Boehmeria nivea en B. nivea var. tenacissima of var. utilis, heesterachtige planten, behoorende tot de fam. der Urticaceae. B. nivea wordt geteeld in subtropische, de variëteit in tropische streken. De vezel van deze is niet zoo wit als die van B. nivea. Beide producten worden ook in de Europeesche textiel-industrie gebruikt. Van 1885-1888 is de teelt in Suriname beproefd, in het klein eerst op de plantage Susanna'sdaal met stekken uit Buitenzorg ontvangen, daarna op grootere schaal op den grond Oldenburg nabij Paramaribo. De planten groeiden weelderig, maar de cultuur moest opgegeven worden, omdat er toen niet kon beschikt worden over geschikte ontvezelingsmachines. Latere pogingen on de cultuur nogmaals ter hand te nemen hebben niet tot uitvoering geleid. (Zie over de kans tot welslagen der cultuur in Suriname, Bulletin no. 4, Mei 1905, van het Landb. Dept. in West-Indië). De plant komt nu in Suriname geheel verwilderd voor; op verschillende plaatsen treft men ze tusschen het onkruid aan. | |||||||||
Randia aculeataL. Fam. Rubiaceae. Leele, Raaboe di Kabaai, Wakoera, ben. e. Blackcherry, Fishing rod, bov. e. Heester met tot 3.5 cm. lange leerachtige bladeren, met de grootste breedte boven het midden; aan hun voet zyn twee groote stevige doornen; de vruchten zijn zwart, ter grootte van een hazelnoot. | |||||||||
Geschiedenis. suriname.In de eerste tijden der vestiging van de Nederlanders aan de kust van Guiana en op verschillende Antillen was de zorg voor een eenigszins behoorlijke regeling van het rechtswezen uiterst gering. Niet alleen dat nog meer dan een eeuw moest verloopen, voor een Montesquieu den eisch van de scheiding en het evenwicht der Staatsmachten zou doen hooren, waardoor eerst de moderne rechtspraak en rechtspleging konden worden gevestigd, doch ook de beschikbare middelen die men destijds in beschaafd Europa kende en toepaste en de hulpbronnen, waarover de toenmalige rechtswetenschap beschikte, volgden niet de eerste kolonisten op den voet, doch werden in belangrijk langzamer tempo het deel der nieuw ontsloten gebieden. Reeds vóór het beroemde octrooi van 23 Sept. 1682 was er in Suriname een ‘Politycken Raedt’ en een ‘Raedt van Justitie’, door Lichtenberg (zie aldaar) ingesteld. Onder het bestuur van Heinsius (1678-1680) was er een Raad van Politie en Crimi- | |||||||||
[pagina 597]
| |||||||||
neele Justitie, bestaande uit 7 leden, welk aantal bij Heynsius' overlijden eigenmachtig met 5 leden werd uitgebreid. Omtrent de verdere lotgevallen van den Politycken Raad zie BESTUURSREGELING. Zijn samenstelling en bevoogdheid wortelden sedert 1682 in het voornoemde octrooi en met name werd bij art. XXII aan den ‘gemelten Gouverneur ende Raden’ opgedragen ‘het administreren van alle criminele Justitie.’ De wijze, waarop de Raad zich van zijn justitiëele taak kweet, zal niet afgeweken hebben van wat andere slavenhoudende koloniën in die dagen vertoonden. Het Hof van Politie en Crimineele Justitie heeft, evenals de andere colleges, voortbestaan onder het Britsche tusschenbestuur. Het werd in 1816 vervangen, bij het eerste Reg. regl., dat de kolonie na onze nationale wedergeboorte kreeg, door een Hof van Politie, dat niet, gelijk voorheen, uit een vrijgevig geregeld kiesrecht voortkwam, doch welks leden door den Gouverneur-Generaal uit een door het Hof zelf opgemaakte nominatie van drie personen werden benoomd. Al bleef dus de naam bestaan, zoo had de oude ‘Politycke Raad’ in 1816 opgehouden te leven. En zulks te meer, waar de crimineele justitie, volkomen terecht natuurlijk, voortaan buiten zijn competentie zou vallen, daar zij overgebracht werd naar het Hof van Justitie. Alleen zou provisioneel deze nieuwe regeling blijven opgeschort en het Hof van Politie de crimineele rechtspraak nog blijven uitoefenen. Een Hof van Justitie werd geëischt in het Octrooi van 1682, art. XXIII, luidende: Dat in reguarde van de Civile Justitie, afgesondert van het voorsz. Crimineel, de selve geadministreert ende waer-genomen sal werden door den gemelten Gouverneur, benevens ses aensienolycke en verstandige Personen, om de twee Jaren daer toe op naervolgende wyse, het zy uyt het midden van den voorsz. Raedt, het zy uyt de Coloniers ofte Planters te verkiesen, sullende is dese, gelyck oock in de deliberatie van den voorsz. Politiquen Raedt, met de meeste stemmen geconcludeert werden, ende den gemelten Gouverneur niet meer als een stem hebben; dog in cas van egualiteyt van stemmen aen wederzyden, sal met het advis van den Gouverneur geconcludeert werden.’ Het Hof van Civiele Justitie werd door Van Scharphuizen op 18 April 1689 ingesteld; uit een getal van 12 personen, door het Hof van Politie benoemd, koos hij er 6 (Hartsinck II, 879). De afscheiding van de beide voornaamste colleges in de kolonie, den Raad van Politie en den Raad van Justitie, was dus ver van scherp. Want behalve dat beide lichamen den Gouverneur tot Voorzitter hadden, waren de leden van de Politieken Raad benoembaar in den Raad van Justitie, terwijl de band nog nauwer werd door de wijze, waarop het personeel van den laatstgenoemde werd aangesteld. Immers de Politieke Raad maakte voor elke vaceerende plaats een dubbeltal op, waaruit de Gouverneur benoemde. Van benoeming voor het leven was al evenmin sprake: de rechters hadden slechts voor vier jaren zitting en waren zelfs niet dadelijk herbenoembaar, zooals blijkt uit de woorden van art. XXIV van het octrooi: ‘Dat de voornoemde ses Persoonen twee Jaren als Rechters en Raden van Justitie gedient hebbende, de eene helft van de zelve sal moeten afgaen, om plaetse te maken aen anderen, de welke haer in het voornoemde employ volgen sullen, om voor twee volgende Jaren benevens den gemelten Gouverneur, ende de drie aengheblevene Raden van Justitie de voorz. Recht-banck te besorgen’ enz. In 1744 werd het Hof met vier leden tot tien uitgebreid, behalve den Voorzitter. Men heeft zich er niet aan gehouden, dat om de twee jaren de helft moest aftreden, maar nu eens trad een, dan weer traden twee of drie leden af, nadat zij hun vier jaren uitgediend hadden. Bezoldiging was noch aan het lidmaatschap van den Raad van Politie noch aan dat van den Raad van Justitie verbonden; men nam de bediening waar ‘uit liefde ten best van 't Gemeen.’ Dat deze omstandigheid nevens het feit, dat leeken over de ingewikkeldste rechtskwesties te oordeelen hadden, niet aan een goede rechtspleging bevorderlijk was, ligt voor de hand. Er bestond, behalve den gemeenschappelijken Voorzitter, nog een andere band tusschen de beide Raden of Hoven in den persoon van den Raad-Fiscaal, die in deze Colleges zitting had met adviseerende stem. Men kan zijn functie het best vergelijken met die van den Procureur-Generaal onder het tegenwoordige Regeeringsreglement. Tot fiscaal (zie aldaar en onder BESTUURSREGELING blz. 119) placht men een jurist te benoemen, hetgeen, ondanks de adviseerende stem, aan den ambtsbekleeder een overwicht en steeds stijgenden invloed op de beslissingen verschafte. De fiscaal was vóór alles het denkende, juridische hoofd van de uit niet-juristen geformeerde rechtscolleges. Hij genoot oorspronkelijk geen vast tractement doch de helft of een derde der boeten, en daar hij ook de voordeelen der rechtspraktijk moest derven, vervulde hij ter tegemoetkoming het ambt van exploiteur (zie aldaar), dat hem ongeveer ƒ18- à ƒ20 000 's jaars opbracht. Al was dit ambt voordeelig, het was minder eervol, doordien met reden kon worden beweerd, dat de fiscaal als exploiteur de ondergeschikte der Hoven was. Gaf de positie van den fiscaal dikwijls aanleiding tot moeilijkheden, zoo waren er van ernstiger aard ter zake van de competentie van beide rechtsprekende colleges. Het Hof van Justitie was, niet ten onrechte, van meening, dat het Hof van Politie herhaaldelijk zijn competentie overschreed. Zoo hadden ten overstaan van ‘de Politique Rechters’ de publieke verkoopingen, de transporten en hypotheekverleeningen plaats, waakten zij over de executie der vonnissen van het Civiele Hof, verleenden zij alle provisiën in burgerlijke zaken e.d.m. Omgekeerd beriep de Politieke Raad zich op de oude gewoonte in dezen en verweet hij aan het Hof van Justitie, dat dit zich ‘te verre inliet omtrent het Gebied Politicq en Crimineel’, b.v. door pleiters of praktizijns te straffen en zwaar te beboeten, zonder daarin den Politieken Raed te kennen. In Juni 1740 kwamen Hun Hoog Mogenden tusschen beiden en regelden de wederzijdsche bevoegdheden wat nauwkeuriger onder bepaling ‘dat ieder in 't zyne evenveel te seggen hadden’, al kwam de rang, volgens het octrooi, aan den Raad van Politie toe. De voluntaire rechtspraak bleef aan laatstgenoemd college, ook de verkoopingen, doch de provisiën kwamen aan den Gouverneur, die de zaak zou verwijzen naar het Hof, dat zij aangingen. Zoo ook zou voortaan de executie van vonnissen plaats hebben ten overstaan van de raden van het Hof, dat de vonnissen had geslagen. Transporten en hypotheken kwamen aan het Hof van Civiele Justitie, dat ook de sequesters zou benoemen in insolvente en andere boedels. Zoo waren er eenige steenen des aanstoots opgeruimd, doch er bleven nog vele punten van verschil tusschen de beide colleges over. Er was nog een derde rechtscollege in de kolonie, de Kamer van kleine zaken, waaromtrent het octrooi | |||||||||
[pagina 598]
| |||||||||
niets inhield. Deze Kamer, ook wel Subaltern College genoemd, werd opgericht bij besluit van Gouverneur en Raden van 10 Juli 1691. Ook bij dit college treffen we een wonderlijke dooreenmenging van rechterlijke en bestuursfuncties aan. Oorspronkelijk nam het kennis van de burgerlijke zaken tot ƒ30, zonder vorm van proces op verhoor van partijen; allengs werd de grens der competentie verschoven tot ƒ50 en tot ƒ100, terwijl er vaste solliciteurs werden aangesteld. Ten slotte werd de grens ƒ250 en werd appèl toegestaan op het Hof van Justitie voor de zaken boven ƒ100. Behalve deze jurisdictie had het college het toezicht over de gemeene weide, het aanplanten en aanvullen der ‘Lemisjes Boomen, tot verversching der Zeevaarende.’ Zelfs het schoonmaken van de straten en het onderhouden van de kade aan de rivierzijde der stad behoorde tot zijn taak! Het Subaltern college bestond uit zes leden, voor vier jaren benoemd door den Gouverneur in Rade met een oud-lid van het Hof van Justitie als Voorzitter. Dit voorzitterschap betrof alleen pleitzaken en geschillen van de ingezetenen, daar in bestuurszaken als de gemeene weide en huis- en veelasten Commissarissen het recht hadden buiten den voorzitter om, afzonderlijk, te vergaderen en te besluiten. In de laatste plaats moeten nog worden genoemd de Commissarissen van de Wees- en Onbeheerde boedelkamers. Er waren drie zulke kamers, n.l. voor de christelijke, de Portugeesch-joodscheGa naar voetnoot*) en de Duitsch-joodsche gemeente. Elke kamer bestond uit twee commissarissen of weesmeesters, een secretaris-boekhouder, een kassier en een klerk. Bij deze kamers moest extract of afschrift van de uiterste willen worden gedeponeerd, moest bij tweede huwelijk worden aangetoond, dat de kinderen hun ‘bewijs’ hadden ontvangen enz. Bleef onder het Engelsche bewind de staatsinrichting der kolonie onveranderd en ook in zake het rechtswezen alles bij het oude, zoo hadden na de teruggaaf van Suriname op 27 Febr. 1816 wijzigingen plaats, die een korte bespreking vragen. Het Hof van Politie en Crimineele Justitie verloor zijn representatief karakter en zou, hetgeen meer dan een bloote naamverandering was, voortaan ‘Hof van Policie’ heeten zonder meer. Want art. 42 van het Reglement op het beleid van de Regering, het Justitiewezen, den Landbouw en de Scheepvaart in Suriname bepaalde: ‘De Criminele Justitie, tot dusverre behoord hebbende tot het Hof van Policie, zal van hetzelve afgescheiden, en overgebragt worden bij het Hof van Justitie.’ Intusschen bleek reeds uit het volgende artikel, dat voorschreef de crimineele rechtspleging nog provisioneel bij het Hof van Politie te laten, dat de bepaling van art. 42 tot het domein der goede voornemens behoorde. En hoewel art. 84 tot spoed maande door te bepalen, dat de beide Hoven uiterlijk binnen 6 maanden na de aankomst van den Gouverneur-Generaal en van den President van het Hof van Civiele Justitie afzonderlijk hun consideratiën over het doen ophouden van dien provisioneelen staat van zaken aan het Departement van Koophandel en Koloniën moesten inzenden, was het nog voor den Commissaris-Generaal Van den Bosch weggelegd, om, tegelijk met zijn besluit houdende vaststelling van een nieuw regeeringsreglement voor de gezamenlijke West-Indische koloniën, het Hof van Policie en Criminele Justitie op 22 Juli 1828 te ontbinden. Den ganschen levensduur van het regeeringsreglement van 1815 was dus de bestaande toestand ‘provisioneel’ gehandhaafd! Zoo waren dan eindelijk, in 1828, wetgeving en administratie eenerzijds en justitie anderzijds behoorlijk gescheiden en was daarmede de mogelijkheid geschapen, dat, zooals reeds art. 62 van het reg. reglement van 1815 voorschreef, geen politiek gezag zich met de administratie der Justitie zou bemoeien, veelmin derzelver loop stremmen. Voor wij de regeling van den graaf Van den Bosch nader treden, moet nog gewezen worden of het ‘Gemengd Geregtshof,’ dat blijkens Proclamatie van 3 Nov. 1819 op dien datum in Paramaribo werd ingesteld. Het steunde op een tractaat van 4 Mei 1818, tusschen Engeland en Nederland gesloten om den verboden slavenhandel tegen te gaan, waarbij was overeengekomen ‘dat, ten einde met de minste vertraging uitspraak zoude kunnen worden gedaan over zoodanige schepen, als, uit hoofde van aan den verboden slavenhandel te hebben deelgenomen, mogten worden aangehouden, respectivelijk in eene der Bezittingen van Z.M. den Koning der Nederlanden, en in eene der Bezittingen van Z.M. den Koning van Groot-Brittanje, een Gemengd Geregtshof zoude worden opgerigt, zamengesteld uit een gelijk getal personen van beide natiën, door hunne Souvereinen daartoe te benoemen.’ Het ‘Hof van Civile en Criminele Justitie’ in Suriname, voor alle West-Indische koloniën ingesteld, zou volgens het reg. reglement van 1828 bestaan uit een president, die meester in de rechten moest zijn, vier gegradueerde leden en twee leden uit de ingezetenen, die niet gegradueerd behoefden te wezen, bijgestaan door een griffier. Verder eischte het reglement voor elk der andere koloniën een ‘Raad van Civile en Criminele Justitie’ op den voet zooals de bijzondere reglementen dier koloniën zouden aangeven. Voor Suriname vielen dus de functiën van zulk een Raad en van het Hof samen. Door deze regeling hadden de eilanden een rechterlijk college meer dan de hoofdkolonie Suriname. Het afzonderlijke reglement voor Suriname van 19 Juli 1828 zegt dan ook in art. 9: ‘De regtspleging wordt in de Kolonie Suriname uitgeoefend door een Hof van Civiele en Crimineele Justitie en eene Regtbank van Kleine Zaken.’ Deze laatste, die onder het reg. reglement van 1816 nog den ouden naam ‘Commissarissen van kleine Zaken’ voerde en die toen nog bestond uit een president, 6 leden en een secretaris, werd in 1828 ingekrompen tot een president en 2 leden, geassisteerd door een griffier en 2 deurwaarders. Omtrent haar competentie bepaalde art. 15, dat zij recht zou spreken in alle burgerlijke geschillen tot ƒ300, of welke de praestatie van zekere feiten betroffen, waarvan de cognitie aan de rechtbank bij haar instructie was opgedragen. Deze ‘praestatie van zekere feiten’ is opgesomd in het Reglement voor de Regtbank van Kleine Zaken, als Bijlage gevoegd bij G.B. no. 3. van 1828. De grens, van waar de vonnissen appellabel werden - in Suriname op het Hof, in de andere koloniën op den Raad van Justitie - was verschillend geregeld en varieerde van ƒ150 tot ƒ200. Het algemeene reg. reglement bepaalde nog bij het 2e lid van art. 61, dat de Raad van Kleine Zaken ook zou uitmaken een rechtbank van politie. Dit punt werd aldus uitgewerkt, dat het college jurisdictie kreeg over de overtredingen met een boete tot ƒ200, detentie tot 10 dagen on, wat slaven betreft, een straf van 100 | |||||||||
[pagina 599]
| |||||||||
slagen. Er was appèl bij boete van meer dan ƒ50, confinement van meer dan 5 dagen of toedeeling van meer dan 50 slagen. Praktizijns werden niet toegelaten. ‘Het Opperhoofd der Kolonie’ werd bevoegd verklaard om het college in een bepaald geval uit te breiden met 2, 3 of 4 assessoren, nl. wanneer partijen geschillen, voor compromis vatbaar, aan deze rechtbank onderwierpen en zoodanige uitbreiding verlangden: ieder der assessoren mocht dan van elke partij ƒ1 per uur vorderen. Het vicieuse stelsel, volgens hetwelk het openbaar ministerie finantieel bij de boeten was geïnteresseerd, werd bij de rechtbank voor kleine zaken gehandhaafd: de publieke aanklager ‘kreeg de helft der boeten’, terwijl de andere helft strekte tot goedmaking van de kosten der rechtbank. Een groote verbetering bij vroeger was, dat de president meester in de rechten moest zijn; zijn ambt werd zóó aanzienlijk geacht, dat zijn salaris op ƒ8000 's jaars werd bepaald. De beide leden zouden ‘bij voorkeur’ uit meesters in de rechten worden gekozen en genoten ƒ2500. Het Hof van Civile en Criminele Justitie sprak, behoudens bovengenoemde uitzonderingen, recht in alle burgerlijke zaken in de kolonie Suriname boven ƒ300 en in alle strafzaken, die ‘met eene gevangenis van meer dan tien dagen, of eene boete van meer dan ƒ200 of, voor zoover de slaven aangaat, met een getal van meer dan honderd slagen zouden behooren te worden achtervolgd. Verder was het Hof appèlrechter, en wel van de voor appèl vatbare vonnissen van de rechtbank van Kleine Zaken in Suriname ‘en wijders, nadat deswege de nadere autorisatie des Konings zal zijn ingekomen, over zoodanige zaken bij de overige Regtskollegiën in de West-Indische. Bezittingen, van welke vroeger op het Hoog Geregtshof te 's Gravenhage kon worden geappelleerd.’ Niet het minst was het deze regeling van het hooger beroep, welke in het bestuursstelsel van den graaf Van den Bosch Suriname tot de hoofdkolonie stempelde. In het algemeen was er van de arresten van het Hof in Strafzaken geen hooger beroep, doch in civiele zaken viel appèl ‘op zoodanige Regterklijke Autoriteit in het Moederland, als bij de vigerende Wetten daartoe is aangewezen.’ Dit ging echter niet zoo gemakkelijk, daar de appellant borgtocht moest stellen ‘dat de dag regtens ter prosecutie van hetzelve appèl niet later plaats hebbe, dan een jaar nadat het vonnis zal zijn uitgesproken, op poene van nietigheid.’ Aan het Hof en in de andere koloniën aan den Raad van Civiele en Crimineele Justitie waren nog ter berechting opgedragen de zaken van strandvonderijen en prijzen en buiten, in welke het Gouvernement of de Kolonie aanlegger of verweerder mocht zijn. Het tijdstip der totstandkoming van het Regeeringsreglement staat er welhaast borg voor, dat één zaak, die ook in patria de onafhankelijkheid der rechterlijke macht knauwde, in de West niet zou ontbreken: de z.g. conflicten van attributie. In zooverre in verzachten vorm, dat het ingrijpen de administratie niet, zooals het beruchte conflicten besluit van 5 Oct. 1822 (Stbl. no. 44) bepaalde, zou plaats hebben, wanneer bij den rechter een zaak was aangebracht, die ter beslissing stond van het bestuur, doch alleen ‘wanneer door eenig regtsgeding het belang of de veiligheid van den Staat zoude benadeeld worden.’ De Gouverneur-Generaal mocht dan de uitvoering van het vonnis of den loop van het proces voor ten hoogste een jaar schorsen, onder gehoudenheid er onverwijld kennis van te geven aan het Departement voor de Marine en Koloniën met de motieven, in afwachting van de beslissing. Kwam deze niet binnen het jaar af, dan had de zaak weer voortgang. Wat het openbaar ministerie aangaat, doet voor het eerst in 1828 de procureur-generaal zijn intrede. Art. 41 van het Algemeen reg. reglement bepaalde: ‘Het Publiek Ministerie bij de Regterlijke Kollegiën in Suriname, en het oppertoezigt over de Ambtenaren bij de Regtskollegiën in de overige West-Indische Koloniën wordt uitgeoefend door of namens den Procureur-Generaal, tevens Lid van den Hoogen Raad, en in de overige Koloniën, bij de Kollegiën van Justitie, door eenen Ambtenaar, daartoe te designeren.’ Ten slotte zij nog medegedeeld, dat het kortstondig gemeentewezen, dat Van den Bosch meer in schijn dan in wezen schiep, ook zijn deel kreeg in de actieve rechtsbedeeling: bij publicatie van 20 Mei 1828 werd aan den gemeenteraad de landelijke politie opgedragen, bij die van 4 Dec. van dat jaar het toezicht op de weggeloopen slaven.Ga naar voetnoot*) In 1832 resp. 1833 kwamen er nieuwe (plaatselijke) reg. reglementen voor Suriname en de eilanden. De tweede titel handelt ‘Over de Policie en Justitie.’ Voor het eerst komt hier naar voren de dubbele functie, door den Procureur-Generaal waargenomen: art. 19 van het Surinaamsche reglement plaatst hem aan het hoofd ‘zoo der Regterlijke, als der Administrative, Policie,’ terwijl art. 21 zijn ambt van ‘Openbare Aanklager’ beschrijft. Het Hof van Civile en Crimineele Justitie wordt verdoopt in Geregtshof der Kolonie Suriname. De samenstelling werd eenigszins gewijzigd: één gegradueerde president, drie dito leden en vier leden uit de ingezetenen, die niet gegradueerd behoefden te zijn. Alle civiele en crimineele zaken behoorden tot de jurisdictie van het Gerechtshof, behalve wanneer zij tot de competentie behoorden der ‘gedelegeerde Regtbanken van Heemraden’ of der Militaire rechtbanken. Belangrijker was hetgeen met den Raad van kleine zaken geschiedde. Niet alleen, dat ook hij van naam wisselde en voortaan Commissie tot de kleine zaken zou heeten, doch het college veranderde geheel van aard en verloor alle eigen zelfstandigheid doordat het een Commissie uit het Gerechtshof was, samengesteld uit een der gegradueerde rechters als president en twee andere leden van het Hof, geassisteerd door den adj. griffier; voorts geschiedde voortaan de benoeming telken jare door den Gouverneur. Er bleef dus niets over van de bepaling uit de regeling van Van den Bosch, volgens welke men niet tegelijk lid van het Hof kon zijn en voorzitter of lid van het lagere rechtscollege. Een dadelijk gevolg van het zeer nauwe verband, in 1832 tusschen beide colleges gelegd, was, dat er geen sprake meer was van vonnissen in eerste en hoogste ressort door het lagere gewezen, doch dat, blijkens art. 28, van al de uitspraken dezer Commissie zonder onderscheid reauditie kon vallen aan het volle Gerechtshof, terwijl dan natuurlijk de raden, die in prima zaten, van de zitting in secunda waren uitgesloten. De strafrechtelijke competentie dezer Commissie werd uitgebreid tot de misdrijven met als strafbedreiging ‘beperking der persoonlijke vrijheid’ voor minder dan één jaar, terwijl boeten met uitdrukkelijk werden genoemd, doch vanzelf als ‘mindere straf’ werden beschouwd. Van alle | |||||||||
[pagina 600]
| |||||||||
definitieve vonnissen in burgerlijke zaken, door het volle Gerechtshof in prima gewezen, zou appèl vallen aan zoodanige rechterlijke autoriteit als de wet aanwees. Het reglement toont een zonderling begrip te hebben van ‘Civile Zaken’, door hiervan uit te zonderen de vonnissen, bij het Gerechtshof gewezen in materie van 's Lands belastingen, waarin dit college uitspraak zou doen ‘bij arrest.’ Een verbetering was nog, dat niet alleen evenals in het Reg. Regl. van 1828 was voorgeschreven, de vonnissen de beweeggronden moesten vermelden, maar ook dat in alle strafvonnissen zonder onderscheid de misdaad moest worden uitgedrukt en omschreven met vermelding van de ‘rechtsgronden’, waarop de uitspraak rustte. Over de gedelegeerde rechtbanken van Heemraden zie aldaar. Die rechtbanken, waarbij het recht der Hooge Overheid door den Procureur-Generaal werd waargenomen, moesten ‘de plano en buiten figuur van proces’ het onderzoek instellen en zouden dezelfde straffen mogen opleggen, als waartoe Commissarissen tot de Kleine Zaken bevoegd waren. De rechtsmacht van Heemraden was in strijd met het beginsel eener van de administratie gescheiden en onafhankelijke justitie. Zij werd gehandhaafd bij de aanvulling en wijziging van het Reg. Reglement in verband met de administratieve afscheiding van Suriname in 1845, blijkens den eed, bij § 4 van art. 1 aan de Heemraden voorgeschreven. Bij publ. van 9 Maart 1836 werd vastgesteld een Reglement op het beheer dar districten Nickerie (sedert 1851: Coronie en Nickerie). Dit reglement is ook voor het rechtswezen van eenige beteekenis geweest. Aan het hoofd van beide districten kwam een Landdrost. Ieder hunner werd bijgestaan door een speciale commissie van 3 ingezetenen, die den titel kregen van Raden Hoofd-Ingelanden. Deze commissie vormde een burgerlijke en een politierechtbank. In de eerste functie was de Landdrost voorzitter, in de tweede nam hij het openbaar ministerie waar en nam de oudste Raad Hoofd-Ingeland den voorzittersstoel in. De civiele competentie reikte tot zaken van ƒ150. Als ‘Regtbank van enkele Policie’ sprak de commissie recht over alle misdrijven en overtredingen, waarop ten hoogste een straf van ƒ100 boete voor vrijen of 100 slagen voor slaven was gesteld. Van alle uitspraken en vonnissen viel appèl aan Commissarissen van kleine zaken te Paramaribo, die dan recht deden in hoogste ressort. Deze rechtbanken van Hoofd-Ingelanden hebben in Nickerie en Coronie bestaan tot 1 Mei 1869, toen zij ingevolge resolutie van 14 April van dat jaar tegelijk met de andere colleges ontbonden werden. In het K.B. van 14 Mei 1845, dat, in verband met de administratieve afscheiding, aanvulling en wijziging aanbracht in het Reg. Regl. van Suriname van 1832, waren ook eenige bepalingen nopens het rechtswezen opgenomen. Art. 2, verdeeld in 17 paragrafen, hield er zich mede bezigGa naar voetnoot*). De hoofdzaken zijn de volgende. Voorzitter, leden en griffier van het ‘Geregtshof van Suriname’ moesten juristen zijn, terwijl hun aantal en hun vervanging bij wettige verhindering bij afzonderlijk K.B. zouden moeten worden geregeld. Aan deze bepaling werd niet op de door haar verlangde, wijze uitvoering gegeven, daar bij besluit van den Gouverneur, ingevolge machtiging en onder opvolgende goedkeuring des Konings, in de zaak werd voorzien. Art. 2. van dit besluit bepaalde de samenstelling van het gerechtshof op een President, drie leden en een griffier, waaraan art. 3 toevoegde, dat bij een volgende benoeming het ambt van Proc. Gen. zou worden vervuld door een Procureur des Konings. De Commissie van kleine Zaken werd weer een afzonderlijk lichaam, met een vasten president aan het hoofd, die doctor in de beide rechten moest zijn, twee assessoren en een griffier. In de regeling der absolute competentie werd geen verandering gebracht, doch wel werd de zelfstandigheid der justitie nog meer geknot in haar verhouding tot de administratie, door de bepaling van § 12 van art. 2, dat, wanneer de rechter zich de kennisneming toeëigende van zaken, die ter beslissing van het administratief gezag behoorden te blijven, of wanneer daarvoor andere zeer gewichtige redenen van staatkundig of algemeen maatschappelijk belang bestonden, de Gouverneur bevoegd was, de uitvoering der sententie of den loop van het rechtsgeding te schorsen. Hij moest dan het Ministerie van koloniën dadelijk berichten en 's Konings beslissing inwachten, terwijl, kwam deze niet binnen het jaar, het proces dan voortgang moest hebben. Nog werd bepaald, dat het Hof, op straffe van nietigheid, steeds het O.M. moest hooren in burgerlijke zaken, waarin de Staat, de kolonie, de openbare stichtingen, de openbare orde, minderjarigen, afwezigen of curandi betrokken waren. Merkwaardig is de eisch, dat elk burgerlijk proces moest beginnen met een compositie van partijen ‘om dezelve, zoo mogelijk, toe het aangaan van minnelijke schikking te bewegen.’ Voor de uitvoering van doodvonnissen werd weer verlof van den Gouverneur geëischt, die dit onverwijld zou verleenen, tenzij hij opschorting van de rechtspleging mocht willen bevelen. Het recht van gratie, waarover de reglementen van 1815 en 1828 reeds in beperkenden zin bepalingen inhielden, werd nu onbeperkt aan den Gouverneur verleend, ook in militaire strafzaken. Het Gerechtshof zat in burgerlijke zaken en bij appèllen van het college van kleine zaken met 3, in strafzaken met 4 leden, den president inbegrepen. Hier treft als noviteit de bepaling, dat bij het staken van stemmen het vonnis gewezen moest worden ten voordeele van den beklaagde. De stem van den voorzitter gaf dus niet meer den doorslag, waardoor de regel in dubio pro reo tot zijn recht kwam. Art. 21 van het Reg. Regl. van 1832 had o.a. ingehouden, dat de Proc. Gen. ‘zaakwaarnemer’ was van het koloniale Gouvernement, zoo dikwerf deszelfs belangen eenige rechterlijke beslissing mochten vorderen. Met beter inzicht in de positie van dezen hoogen ambtenaar bepaalde de Publicatie van 21 Juni 1847, dat in zaken van een geheel civielen aard, waarin het belang van het Gouvernement een rechterlijke beslissing zou vorderen, niet meer de Proc. Gen. zou optreden, doch gebruik zou worden gemaakt van het ministerie van een daartoe door den Gouverneur aan te wijzen practizijn. In verband met de opheffing van de slavernij op den 1en Juli 1863 en de plaatsing van de vrij- | |||||||||
[pagina 601]
| |||||||||
gemaakten onder Staatstoezicht voor den tijd van hoogstens 10 jaren, werd bij Publicatie van 27 April 1863 (G.B. 1863 no. 11) voor de Districts-Commissarissen in Suriname een Instructie vastgesteld, die hun een zekere disciplinaire rechtsmacht toekende ‘over de onder Staatstoezigt geplaatsten en andere op contract arbeidende werklieden.’ De straffen, op dieverijen tot geringe waarde, vechterijen, verzet, beleedigingen, plichtverzuim e.d. gesteld, mits zonder verzwarende omstandigheden, waren geldboete tot ƒ2.50, gevangenis van 3 dagen tot 3 maanden of strafarbeid aan openb. werken met of zonder lichte kettingboei, van 8 dagen tot 3 maanden. Bij G.B. van 1873 no. 13 werd deze disciplinaire rechtsmacht opgeheven. | |||||||||
Geschiedenis. Curaçao.De geschiedenis van het rechtswezen op Curaçao vertoont in groote trekken ongeveer hetzelfde beeld als de Surinaamsche. Het groote verschilpunt in den tijd der Compagnie en de jaren tot 1816 betreft de burgerlijke rechtspleging; Curaçao en ook de eilanden boven den wind zijn, vergeleken met Suriname, steeds in de ongunstige positie geweest, dat er voor de burgerlijke rechtspraak niet een afzonderlijk college bestond, doch alle functiën, van bestuur, politie, crimineele en civiele justitie werden uitgeoefend door één en hetzelfde lichaam, den Raad van Policie en Justitie. Omtrent de samenstelling van den (grooten) Raad vernemen we het een en ander uit de instructie voor Jean Rodier, in 1764 aangesteld tot Directeur over de eilanden van Curaçao. Hij bestond, behalve den Directeur, uit 9 Raden, n.l. ‘den Commissaris van den Train en Vivres, den Capitein over de Militie, den Commissaris tot de zaken van den Slavenhandel, den Capitein van de Burgerije, den Lieutenant over de Militie, den Vaendrig over de Militie, benevens drie van de voornaemste en vroomste Opgezetenen, doende professie van de Gereformeerde Religie’, alsmede een secretaris. De Directeur was voorzitter en had ‘in cas van het steken der Stemmen een dubbele Stem’, doch alleen in politieke zaken; in judicieele aangelegenheden moest men in dat geval pro reo concludeeren. De Directeur moest den Fiscaal bijstaan in diens waarneming van ‘het recht van de hoge Overigheid en van de Compagnie’, en was bevoegd, ingeval deze mocht oordeelen in eenige zaak niet te zijn gefundeerd en weigerde te ageeren, een ander persoon te qualificeeren het O.M. waar te nemen, mits hiervan kennis gevende aan de vergadering van Tienen. Uit art. VII der instructie blijkt het duidelijkst, hoe administratie en justitie, meer nog dan in Suriname, op onze Antillen waren dooreengemengd, waar we lezen, dat de Raad niet alleen zou disponeeren ‘over zoodanige zaken, als door den Directeur aldaer zullen worden voortgebracht; nemaer ook over zaken van Justitie, zoo Civile als Criminele, waer op dan gedaen zal worden kort en onvertogen recht, met alle candeur en sinceriteit, zonder eenige haet, gunste of partijschap, aanzien van persoon of qualiteiten; zelfs in zaken de Compagnie aengaende, die in hare nature en gelegenheid de ordinaris Justitie subject zijn’. Er was voorts nog een kleine Raad, bestaande uit den Directeur en 5 burgerraden, benevens een secretaris, voor welk college de kleinere zaken werden afgedaan; een wees- en onbeheerde boedelkamer, kortom, men vindt hier op eenigszins verkleinde schaal de Surinaamsche organisatie vrijwel terug. Omtrent de eilanden boven den wind valt ook al niet veel in dezen te vermelden. Een instructie voor Johannes de Graaff d.d. 3 Mei 1776, aangesteld tot commandeur over de eilanden St. Eustatius, St. Martin, en Saba, doet zien, dat de Raad dier eilanden, behalve den Commandeur of Gouverneur als voorzitter, bestond uit den ‘Capitein van de Burgerije en vijf uit de bequaamste en gequalificeerste opgezeetenen van het Eiland St. Eustatius’. De Gouverneur was gehouden om met dien Raad ‘te doen ende te verrigten alle zaaken van wat Natuure die zouden mogen weezen, het gemeene welweezen en het Interest van het Land, of Opgezeetenen van dien, Eenigsints concerneerende.’ Opmerkelijk is uit deze instructie, dat het recht op een beslissende stem ingeval van staken der stemmen den Gouverneur voor alle zaken, niet alleen voor politieke, werd toegekend. Evenals in Suriname, was ook op Curaçao het romeinsch-hollandsch recht van bindende kracht. Na 1815 wordt het parallelisme met de regeling in Suriname er met de jaren niet minder op, eer het tegendeel. Een groote verbetering was, dat het Reg. Regl. van 1815, art. 44, de scheiding ook voor Curaçao en onderhoorige eilanden uitsprak tusschen de administratie van de justitie en die van de ‘policie.’ De ‘Raad van Civile en Criminele Justitie’ bestond volgens het Reg. Reglement uit een bij K.B. benoemden president, 4 raden ‘dezelfde vereischten bezittende als de Raden van Policie, zoo mogelijk echter tegelijkertijd geene Raden van Policie zijnde’ en werd bijgestaan door een secretaris. Voorts was er een fiscaal, die, evenals de president, mr. in de rechten moest zijn. Behalve den Raad van Justitie was er nog een college van Commercie en Zeezaken, samengesteld uit 2 leden en gepresideerd door een Lid van den Raad van Policie. De Gouverneur-Generaal benoemde de leden uit een door den Raad van Politie opgemaakt drietal ‘voornamelijk bestaande uit personen der commercie en zeezaken kundig’. De manier van procedeeren voor dit college werd vastgesteld bij Reglement van 27 Juni 1816 (P.B. 1816 no. 6). Daaruit blijkt o.a., dat het college kennis nam van ‘alles wat betrekking heeft tot commercie en navigatie’. Praktizijns werden niet toegelaten. Beroep op den Raad van PolitieGa naar voetnoot*) was toegelaten bij kwesties over 300 of 150 pezos van achten. Behalve over handelszaken oordeelde het college ook nog over kleinere zaken beneden de ƒ150 of 75 pezos van achten, ook al waren deze niet van commercieëlen aard. Het is wel eigenaardig, dat op Curaçao in den vorm van dit college een tribunal de commerce werd opgericht ten tijde, dat men in patria doende was deze vrucht van Franschen bodem te verwijderen. Aan het college van Commercie en Zeezaken was dan ook geen lang leven beschoren: de regeling van Van den Bosch had zoowel voor de kolonie Curaçao c.a. als voor de kolonie St. Eustatius c.a. het ‘collegie voor de zaken de commercie en zeevaart betreffende’ gehandhaafd en zelfs daarneven een afzonderlijk college voor de kleine zaken ingesteld, doch de Reg. Regl. van 1833 kenden alleen nog maar naast de rechtbank der kolonie een college van commissarissen tot de kleine zaken, bestaande uit 3 leden dier rechtbank. Genoemd moeten nog worden eenige voorschriften betreffende het rechtswezen, te vinden in het Reglement van administratie en bestuur voor Bonaire en voor Aruba. (P.B. Herdrukte Bundel no. 66 en 67). Daaruit blijkt dat de ingezetenen dier eilanden onderworpen waven aan de judicature van den | |||||||||
[pagina 602]
| |||||||||
Raad van Civile en Criminele Justitie op Curaçao in alle civiele en criminele zaken, alsmede aan die van het Collegie van Commercie en Zeezaken, in alle zaken tot de cognitie van hetzelve behoorende. De Commandeur van elk dier eilanden had eenige crimineele jurisdictie bij betrapping van ‘rustverstoorders in flagrante delicto’. Hij mocht dezen doen opvatten en in gevangenis brengen en ten hoogste 24 uren hen daarin houden tot het doen van onderzoek, behalve als opzending naar Curaçao noodig was, die bij de eerste gelegenheid zou moeten geschieden. Wanneer het misdrijf niet tot de lijfstraffelijke misdaden behoorde, moest de gedetineerde na verloop van 24 uren worden ontslagen en was de Commandeur bevoegd een geldboete van ten hoogste 50 pezos van achten subsidiair 8 dagen gevangenisstraf op te leggen, behoudens recht van beklag van den bekeurde of gedetineerde bij het Gouvernement op Curaçao. Voorts was er op Bonaire in civiele zaken een soort van officieele arbitrage: de Commandeur was n.l. bevoegd, deswege aangezocht zijnde, te trachten de geschillen tusschen de ingezetenen in der minne af te maken en desnoods de twee eerste op hem in rang volgende ambtenaren of twee van de meest gequalificeerde ingezetenen bij zich te roepen om daarover bij meerderheid naar billijkheid uitspraak te doen, waaraan partijen zich zouden moeten houden, zoo zij zich aan de uitspraak onderwierpen: namen zij met de uitspraak geen genoegen, dan werden zij naar hun competente rechters verwezen. Op Aruba had men weer iets anders: daar bestond een vredegerecht, samengesteld uit den Commandeur en twee der voornaamste en geschiktste ingezetenen onder benaming van magistraten, die geen bezoldiging genoten. Het vredegerecht zou worden bijgestaan door een schrijver, die alleen emolumenten zou genieten. Het college was belast met alle zaken betreffende het politiewezen van het eiland en met de beslissing van alle tusschen de ingezetenen gerezen geschillen, die niet van crimineelen aard waren, mitsgaders van alle geldzaken en vorderingen beneden de 90 pezos van achten; het kon geldboete opleggen tot 100 pezos van achten toe en gevangenisstraf van ten hoogste 14 dagen, behoudens recht van beklag der gestraften bij het Gouvernement op Curaçao. Het Reg. Regl. van 1815 voor de kolonie St. Eustatius, St. Martin en Saba hield in, dat er ‘bij provisie’ een college van justitie zou zijn, uit 5 raden samengesteld, door den Gouverneur uit een nominatie van 3 personen te benoemen. De ‘daar toe geschikste der Ingezetenen’ moesten in aanmerking komen. Voor kwesties tusschen schippers, scheepsvolk en ingezetenen zou de Raad van Justitie 3 leden committeeren, die zouden moeten trachten ‘partijen te disponeren, om door schikkingen de verschillen te termineren, of anders die aan hunne arbitrage over te laten, om de plano te worden gedecideerd.’ Terwijl het Reg. Regl. van Curaçao de appèllen van de definitieve sententiën van den Raad verwees naar het gerechtshof, dat daartoe bij de wet zou worden aangewezen, bepaalde dat voor St. Eustatius, St. Martin en Saba uitdrukkelijk, dat er zou ‘kunnen worden geappelleerd aan den Hoogen Raad alhier’. Onder v.d. Bosch kwam tot stand een uitvoerig ‘Reglement voor de Regtbank van kleine Zaken’ van 21 Juli 1828 (Herdrukte Bundel no. 132). Van belang is voorts uit dezen tijd de publicatie van 12 Juni 1833 (Herdrukte Bundel no. 180), die afkondigde de publicatie van den Gouv.-Gen. v. Heeckeren van 3 Juni van dat jaar, waarbij art. 30 van het Reg. Regl. van Suriname van 1832 werd uitgevoerd en het gerechtshof van Suriname tot hof van appèl werd verklaard voor alle appellabele vonnissen bij de rechterlijke autoriteitcn op Curaçao, St. Eustatius en St. Martin gewezen. In 1869 kwam hiervoor de Hooge Raad in de plaats. De laatste belangrijke stap, die op het gebied van het rechtswezen vóór de invoering van de nieuwe orde van zaken werd gezet, is het K.B. van 16 Jan. 1863 (P.B. 1863 no. 15), waarbij vastgesteld werd een reglement op de rechterlijke bevoegdheid der Districts-Commissarissen op Curaçao en op St. Eustatius, van de Gezaghebbers op Bonaire, Aruba en Saba en van den ambtenaar belast met de uitoefening der functiën van Districts-Commissaris op St. Martin (N.G.). In civilibus namen voortaan deze ambtenaren kennis van alle acties tot ƒ50, doch hun rechtspraak zou zijn conciliatoir, zich bepalende tot de kennisneming van de vordering, de oproeping van den verweerder, het onderzoek van de zaak en van de middelen van bewijs of van verwering, en tot het trachten om het geschil in der minne ‘af te maken’. Wezenlijke rechtspraak oefende de Distr.-Comm. alleen in strafzaken uit. Wegens overtredingen deed hij in eersten aanleg behoudens hooger beroep, uitspraak in de gevallen, waarin geen hoogere straf was bedreigd dan gevangenisstraf van 10 dagen of boete van ƒ50. De uitspraak in strafzaken was niet uitvoerbaar dan nadat zij aan den ambtenaar van het O.M. bij den rechter van eersten aanleg onder wien het district ressorteerde, was medegedeeld. Behalve deze functiën was de Distr.-Comm. nog hulp-officier van justitie. Ook dit orgaan van rechtspraak heeft slechts een kortstondig bestaan gekend, daar het K.B. van 22 Oct. 1871 (P.B. 1871 no. 23) het ambt van Distr.-Comm. ophief en de geheele regeling introk. | |||||||||
Militair recht.Den 27en Jan. 1818 kwam een resolutie tot stand ‘betreffende de uitoefening der Justitie over de Koloniale Militie, niet behoorende tot de Landmagt van den Staat der Nederlanden’. Hierbij werd bepaald, dat de militaire justitie zou worden uitgeoefend overeenkomstig de bepalingen vervat in ‘de Regtspleging, het Crimineel Wetboek en het Reglement van Discipline voor het Krijgsvolk te Lande’ vastgesteld resp. bij K. B van 20 Juli 1814 en 15 Maart 1815 ‘met dien verstande niettemin, dat, indien de straffen, bij het Crim. Wetboek en het Reglement van discipline bepaald, bij ondervinding voor de zwarte manschappen van de Kol. Militie niet doelmatig mogten worden bevonden, daaromtrent nadere verordeningen zullen worden vastgesteld’. De rechtspraak werd opgedragen aan een Commissie, bestaande uit de 5 oudste leden van het Hof van Policie en 4 Officieren van het garnizoen, tot den rang van Kapitein ingesloten, door den Gouverneur-Generaal te benoemen, onder wie, zoo mogelijk, altijd tenminste één officier van de Kol. Militie moest zijn. Deze commissie verving het Hoog Militair Gerechtshof. De Raad-Fiscaal fungeerde bij deze Commissie als Advocaat-Fiscaal, de Secretaris van den Raad van Policie als Griffier. Ook koloniale ambtenaren, met militairen gelijk gesteld, vielen onder haar rechtsmacht. Bij K.B. van 19 Febr. 1832 no. 25, kwam tot stand een ‘Reglement op de Militaire Regtspleging bij de Landmagt in de Nederlandsche West-Indische Bezittingen’, dat werd ingevoerd bij Publ. van 9 Mei van dat jaar, en in Suriname in werking | |||||||||
[pagina 603]
| |||||||||
trad op 1 Juni d.a.v., terwijl het in de overige W.I. koloniën kracht van wet kreeg met den eersten dag der maand volgende op die, waarin deze Publicatie daar zou worden afgekondigd. De rechtspraak in eerste instantie werd opgedragen aan Officieren, Commissarissen en krijgsraden, bijeengeroepen en samengesteld op zoodanige wijze, als bij het Reglement op de rechtspleging bij de Landmacht van 20 Juli 1824 was vastgesteld. Alleen de schutterijen vielen niet onder de bepaling. In hooger beroep zou oordeelen een Militair Gerechtshof voor de Ned. W.I. Bezittingen, resideerende in Suriname. In dit Hof zaten de president van het Hof van Civiele en Crimineele Justitie als voorzitter, benevens twee leden van laatstgenoemd college, en vier officieren, door den Gouverneur-Generaal te benoemen. De benoeming geschiedde voor een jaar, maar men was terstond herbenoembaar. De Proc.-Gen. oefende het publiek ministerie uit onder den titel van advocaat-fiscaal. De griffier van het Hof van Justitie was ook griffier van het militaire Gerechtshof. Openbaarheid was alleen voorgeschreven voor de pleidooien. Eigenaardig was de bepaling, dat elk jaar op de eerste gewone zitting na nieuwjaarsdag de president en de leden moesten verklaren, dat zij direct noch indirect eenige giften, gaven of geschenken hadden aangenomen, genoten of zich doen toezeggen van personen, die hun verder dan den 4den graad van bloed- of aanverwantschap bestonden en die een proces voor het Hof hadden of vermoedelijk zouden krijgen. Behalve als rechter in appèl, fungeerde het Hof, bij wijze van forum privilegiatum, ook als rechter in eerste instantie in zaken tegen de officieren boven den rang van kapitein, de auditeurs-militair, de monster- of onder-monstercommissarissen, de commiezen van 's Lands militaire magazijnen of arsenalen, de provoost-geweldigers met hun ‘Stokkeknechts’ en alle militairen die zich ter purge stelden. Officieren, die het bevel hadden over een bezitting of sterkte, welken aan den vijand verloren was gegaan, zonden ter eerste instantie terecht staan voor het Hoog Militair Gerechtshof in Nederland. Lijnrecht indruischend tegen den eisch der zelfstandigheid was de bepaling dat alle definitieve vonnissen van het Militair Gerechtshof, alvorens te mogen worden uitgesproken, moesten worden ingezonden aan den Gouverneur-Generaal: ‘bij aldien daarop na verloop van veertien dagen geene dispositie ter contrarie van den Gouverneur-Generaal inkomt, zullen dezelve worden gepronuncieerd’, aldus art. 73 van het Reglement. Vermelding verdient de Publicatie van 19 Nov. 1834 (G.B. 1834 no. 15), waarbij werd afgekondigd het K.B. van 15 Aug. van dat jaar, houdende verklaring ‘dat in al zulke gevallen, waarin Militairen in de Nederlandsche West-Indische Bezittingen zich alleen of in compliciteit met Inwoners dier Koloniën, schuldig maken aan delicten, waartegen bij het Militaire Wetboek niet is voorzien, het Oud-Hollandsch Strafrecht voor alsnog alleen toepasselijk zal zijn.’ Bij K.B. van 3 Mei 1835 was bepaald, dat het recht van gratie in militaire zaken niet toekwam aan den Gouverneur-Generaal. Dit gaf tot groote vertraging in aangelegenheden van gratie aanleiding, weshalve het K.B. van 11 Dec. 1838 (G.B. 1839 no. 8) deze bepaling weer introk in dier voege, dat de Gouverneur-Generaal dit recht voortaan, zonder eenig voorbehoud, zou mogen uitoefenen. Dit voorschrift werd gehandhaafd bij de adm. afscheiding van Suriname in 1845 (art. 2 § 9 van het K.B. van 14 Mei 1845). Bij Publ. van 3 Febr. 1846 (G.B. 1846 no. 1) werd § 9 met de drie volgende §§ nopens het verlof bij doodvonnissen en de conflicten, terstond in werking gebracht. Het K.B. van 5 Dec. 1847 (G.B. 1848 no. 6) bepaalde den termijn voor het indienen van een verzoek om gratie op 8 dagen, te rekenen van den dag der uitspraak. Zie verder STRAFRECHT. | |||||||||
Koloniale appèllen.Reeds ten tijde der Societeit van Suriname was er beroep in het moederland van vonnissen in de kolonie gewezen: men kon n.l. van de arresten van het Hof van Civiele Justitie beroep gaan bij Hun Hoog Mogenden. Het Reg. Regl. van 1815 handhaafde de instelling, met vervanging alleen van de Staten-Generaal door den Hoogen Raad. Art. 67 bepaalde: ‘Van alle definitive sententiën, door den Hove in de eerste instantie gewezen, kunnen partijen zich, binnen den behoorlijken tijd, beroepen op het Kollegie van den Hoogen Raad alhier.’ Men zou kunnen meenen, dat hiermee ook de strafvonnissen in beginsel onder deze appèllen vielen, daar deze slechts provisioneel bij het Hof van Policie verbleven en art. 67 volstrekt algemeen spreekt. Evenwel bepaalde art. 45 van het Reg. Regl. van 1828 de appèllen tot de civiliter ter eerste instantie gewezen vonnissen. Art. 29 van het Reg. Regl. van 1832 nam het voorschrift over. Onder dit Reglement kwam tot stand het K.B. van 11 Jan. 1840 (G.B. 1840 no. 2), waarbij gearresteerd werd het ‘Reglement wegens het Hooger Beroep aan den Hoogen Raad van vonnissen in Burg. Zaken, gewezen door het Geregtshof te Suriname’. Dit reglement stelde vast, dat alleen vonnissen van het Hof over zaken boven ƒ1000 appellabel zouden zijn. Het zou te ver voeren de uitvoerige regeling van de procedure voor den Hoogen Raad hier na te gaan. Vermeld moet alleen worden, dat den 4den April 1869 ingevolge het voorschrift van art. 128 van het Reg. Regl. van Suriname en art. 149 van dat van Curaçao een wet tot stand kwam tot voorloopige regeling der regtsmagt van den Hoogen Raad der Nederlanden in West-Indische zaken (G.B. 1869 no. 25, P.B. 1869 no. 9), waarbij, met geringe wijziging, de regeling van 1840 gehandhaafd werd. In één opzicht was de wet van 1869 van meer dan gewoon belang. De scheiding in 1845, tusschen Suriname en de Eilanden tot stand gebracht, had zich niet tot de justitie uitgestrekt. Het Gerechtshof in Suriname bleef appèlrechter voor vonnissen door de rechtbanken op Curaçao, St. Eustatius en St. Martin gewezen. De wet van 1869 voltooide de scheiding door bij art. 2 te bepalen, dat ook van de civiele vonnissen in eersten aanleg gewezen voor het Hof van Justitie in de kolonie Curaçao appèl zou openstaan op den Hoogen Raad in dezelfde gevallen, als waarin zulks voor Suriname was toegestaan. De wet zou in werking treden tegelijk met de invoering van de nieuwe wetgeving in Suriname en Curaçao. Deze ‘voorloopige’ regeling heeft een taai leven gehad, n.l. tot 1909, hoewel reeds de wijziging in de regeerings-reglementen van 2 Febr. 1901 (G.B. 1901. no. 16, P.B. 1901 no. 8) de regeling van de rechtsmacht van den Hoogen Raad opdroeg aan den Koning. Vóór aan deze bepaling uitvoering werd gegeven, ondergingen de desbetreffende artikelen andermaal een wijziging, n.l. bij wetten van 20 Juni 1908 (G.B. 1909 no. 2, P.B. 1908 no. 30), zoodat daarin nu ook sprake is van de regeling door den Koning van de rechtsmacht van het Hoog | |||||||||
[pagina 604]
| |||||||||
Militair Gerechtshof. De wet van 1869 zou vervallen, zoodra het K.B. in werking trad. Bij K.B. van 23 Febr. 1909 no. 45, St. bl. no. 59 (G.B. 1909 no. 25, P.B. 1909 no. 14), werd uitvoering gegeven aan het voorschrift, voor zoover den Hoogen Raad betreft. Blijkens art. 1 is hooger beroep op den Hoogen Raad toegelaten van de vonnissen, in burgerlijke zaken door de Hoven van Justitie in de Koloniën Suriname en Curaçao in eersten aanleg gewezen, wanneer niet blijkt, dat het onderwerp van de vordering een waarde heeft van duizend gulden of minder. In het algemeen zijn op de rechtspleging voor den Hoogen Raad de bepalingen der 3e afd. van den 7en titel van het 1e boek van het Ned. Wetb. van Burg. Rechtsvordering toepasselijk. De vonnissen der Hoven in strafzaken zijn niet aan hooger beroep onderworpen. Wel kan de Proc.-Gen. bij den Hoogen Raad zich in het belang der wet in cassatie voorzien bij dien Raad tegen alle uitspraken in strafzaken door de hoven gewezen, doch de arresten kunnen dan geen nadeel toebrengen aan de rechten, door de belanghebbenden verkregen. Het K.B. trad in werking den 1en van de maand, volgende op die waarin het in de kolonie werd afgekondigd. Wat de appèllen op het Hoog Militair Gerechtshof betreft, moet genoemd worden het K.B. van 30 Oct. 1909, tot regeling van de rechtspleging bij de landmacht en van de rechtsmacht van het Hoog Militair Gerechtshof in de koloniën Suriname en Curaçao (G.B. 1909 no. 80, P.B. 1909 no. 49). In eersten aanleg staan voor dit Hof terecht alleen de commandant van de troepen in de kolonie, de officieren boven den rang van kapitein en alle officieren, van welken rang ook, die het bevel over eenige stad, sterkte of bezitting hebben gevoerd, welke aan den vijand is overgegaan. Verder is het Hof appèlrechter van strafvonnissen der krijgsraden, terwijl omtrent de behandeling van bezwaren tegen opgelegde straffen bepaald is, dat zij geschiedt door den rechter, die bevoegd zou zijn, indien de klager als beklaagde moest terecht staan. | |||||||||
Tegenwoordige toestand.Het geldende Reg. Regl. bevat verschillende bepalingen omtrent het rechtswezen, artt. 116-140 (Suriname), 137-161 (Curaçao) (zie BESTUURSREGELING). Een der eerste uitvloeisels van de nieuwe orde, die de regeerings reglementen schiepen, was de lang verbeide en nu uitdrukkelijk geëischte invoering van een nieuwe burgerlijke en strafwetgeving. Tot dien tijd had in de West-Indische koloniën het romeinsch-hollandsch recht gegolden, zoodat daar in zake de burgerlijke en strafwetgeving nog een toestand bestond, die in het moederland reeds onder Koning Lodewijk Napoleon was verdwenen. De behoefte aan rechtszekerheid, waaraan alleen een behoorlijke codificatie kan voldoen, deed zich ook in de West meer en meer gevoelen en drong tot het aangrijpen van dezelfde middelen. Er werd bij K.B. van 30 Sept. 1852 een Staatscommissie benoemd om de zaak der wetgeving te onderzoeken, uit welke commissie bij K.B. van 28 Dec. 1859 mr. L. Metman als speciale commissaris werd aangewezen. Deze ondernam de reis naar Suriname, maar stierf daar den 5en Oct. 1860. Hierdoor ontstond eenige vertraging, doch het werk was tijdens de behandeling van de regeerings-reglementen in het Parlement vrijwel gereed. Bij K.B. van 4 Sept. 1868 werden vastgesteld zoowel voor Suriname als voor Curaçao een reglement op de inrichting en samenstelling der rechterlijke macht, bepalingen op den overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving, algemeene bepalingen van wetgeving, het burgerlijk wetboek, dat van koophandel, dat van burgerlijke rechtsvordering, dat van strafrecht, dat van strafvordering en het reglement op het notarisambt, een en ander afgekondigd bij Publ. van 26 Nov. 1868 (G.B. 1868 no. 14) en van 10 Nov 1868 (P.B. 1868 no. 16). De nieuwe wetgeving trad in werking den 1en Mei 1869 en op dien dag werd afgeschaft het wettelijk gezag van het Oud-Hollandsche en van het Romeinsche recht. Wat ons voor het rechtswezen vooral van belang schijnt, is het ‘Reglement op de inrichting en samenstelling der regterlijke magt’. Het werd zoowel voor Suriname als voor Curaçao herhaaldelijk gewijzigd, weshalve voor Suriname in 1909 (G.B. 1909 no. 54) de geldende tekst opnieuw werd afgedrukt, terwijl voor Curaçao een nieuwe regeling tot stand kwam bij K.B. van 22 Mei 1914, afgekondigd in P.B. 1914 no. 35, en dat in werking treedt tegelijk met het nieuwe Wetboek van Strafrecht voor Curaçao. Het reglement R.O. van Suriname werd nog gewijzigd bij K.B. van 14 Oct. 1910 (G.B. 1911 no. 3). De regeling in beide koloniën komt thans op het volgende neer. De rechtsmacht in burgerlijke zaken wordt uitgeoefend door het hof van justitie en de kantongerechten, in strafzaken door kantongerechten, raden van justitie (alleen Curaçao), ommegaande rechters (alleen Suriname) en het hof van justitie, behoudens de gevallen, waarin een andere rechter is aangewezen. Het openbaar ministerie is verplicht de bevelen na te komen in zijn betrekking door of van wege den Gouverneur gegeven, terwijl het ook gehouden is een bevel van het betrokken College tot vervolging of voortzetten van vervolging na te komen. In dit opzicht is er overeenstemming met de positie van de magistrature debout in Nederland. In de tweede afdeeling van het reglement wordt van de rechterlijke macht in het bijzonder gehandeld. Het eerst zijn, in het Surinaamsche reglement, de ommegaande gerechten aan de orde. Er zijn twee van zulke gerechten in de kolonie, n.l. het oostelijk en het westelijk ommegaand gerecht, waarvan de griffiën gevestigd zijn te Paramaribo. In het K.B. van 4 Sept. 1868 worden zij nog niet genoemd. De taak dezer rechters is recht te spreken in strafzaken, die tot voor kort berecht werden volgens de Herziene Strafverordening van 1874. Deze verordening, die niet alleen de delicten inhield, doch ook vele voorschriften van processueelen aard bevatte, werd 20 Dec. 1878 geheel herzien (G.B. no. 1879 no. 12) en heet sedert Herziene Strafverord. van 1874. Zij is vervallen bij de invoering van de nieuwe strafwetgeving op 1 Jan. 1916 (G.B. 1915 no. 78). Het rechtsgebied, waarbinnen de ommegaande rechters hun functie uitoefenen, alsmede hun gewone zittings-plaatsen worden bij besluit van den Gouv. aangewezen. De kantonrechter van Nickerie is van rechtswege rechter in het westelijkommegaand gerecht. De ommegaande rechters worden ter terechtzitting bijgestaan door een griffier en hebben tot plaatsvervanger in elk district den districts-commissaris. Ook kan de Gouverneur plaatsvervangers benoemen zoowel voor het geheele rechtsgebied als voor bepaalde districten Een eigenaardigheid is nog, dat, op aanwijzing van den Gouverneur, voor een bepaalden tijd de ommegaande rechters in elkaars rechtsgebied kunnen zitting houden. Wat de benoembaarheid aangaat bepaalde de Herziene Strafverordening (art. 7), dat de ommegaande rechters en hun plaatsvervangers, alsook de kantonrechters van Nickerie en Coronie 25 jaar oud moeten zijn en dat zij uit de kundigste, | |||||||||
[pagina 605]
| |||||||||
bekwaamste en meest geachte ingezetenen, doch bij voorkeur uit meesters in de rechten of uit bij het hof van justitie toegelaten practizijns moeten worden gekozen. Alleen aan den griffier van het oostelijk ommegaand gerecht is verboden een andere betrekking te bekleeden. Behalve door ommegaande rechters, wordt de lagere rechtspraak uitgeoefend door kantonrechters. In Suriname bestaan 4 kantongerechten, n.l. dat van Paramaribo, Nickerie, Coronie en Marowijne. De ambten van kantonrechter van Nickerie, Coronie en Marowijne zijn aan een zelfden persoon opgedragen, die, gelijk werd gezegd, ook rechter is in het westelijk ommegaand gerecht. Overigens zijn er voor elk kanton- en ommegaand gerecht één rechter, 2 of meer plaatsvervangers en één griffier. De griffiën buiten de stad zijn gevestigd te Nieuw-Nickerie, Coronie en Albina. Omtrent het rechtsgebied is bepaald, dat het kantongerecht van Paramaribo omvat de geheele kolonie behalve de districten Nickerie, Coronie en Marowijne, met welke grenzen het gebied der andere kantongerechten samenvalt, en voor strafzaken uitgezonderd het rechtsgebied der ommegaande rechters. De competentie in strafzaken is aldus geregeld, dat tot de kennisneming van kantonrechters en ommegaande rechters zijn gebracht alle overtredingen, waarvan de kennisneming niet aan een anderen rechter is opgedragen; verder alle misdrijven, waarop gevangenisstraf of hechtenis tot 6 maanden of geldboete tot ƒ1000 is gesteld, en ten slotte tal van uitdrukkelijk aangewezen misdrijven, omschreven in het wetboek van strafrecht, deze laatste echter alleen wanneer zoowel zijzelf als de met vervolging belaste ambtenaren van oordeel zijn: a dat de instructie der zaak geen moeilijkheden oplevert, en b dat het feit met geen andere straf behoort gestraft te worden dan gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste 6 maanden of geldboete van ten hoogste ƒ1000. Van al deze vonnissen is appèl toegestaan, behalve wanneer geen andere straf is bedreigd dan geldboete van ten hoogste ƒ25. Wat de burgerlijke bevoegdheid van de kantonrechters betreft, in hoofdzaak komt deze overeen met die van de Nederlandsche, met dien verstande dat de grens in stede van ƒ200, ƒ300 bedraagt en dat overigens in hun bevoegdheden kleinere of grootere verschillen zijn op te merken. In tegenstelling met de regeling in het moederland zijn op Curaçao alle civiele vonnissen van den kantonrechter appellabel en wijst deze in Suriname in hoogste ressort vonnis bij vorderingen die ƒ25 niet te boven gaan. Voor Curaçao valt nog mede te deelen, dat daar 6 kantongerechten worden gevonden, n.l. op Curaçao Aruba, Bonaire, St. Martin N.G., St. Eustatius en Saba. Het rechtsgebied van elk kantongerecht strekt zich uit over het eiland waar het gevestigd is, met zijn onderhoorigheden. Anders dan in Suriname, heeft elk kanton zijn eigen rechter; voorts zijn er 2 plaatsvervangers, één ambtenaar van het O.M. en één griffier. Alleen is bepaald, dat, waar een raad van justitie gevestigd is, de president van den raad kantonrechter en 's raads griffier tevens griffier van het kantongerecht is. De competentie in burgerlijke en in strafzaken vertoont met die in Suriname geen verschilpunten. Evenals Suriname in het instituut der ommegaande rechters een bijzonder orgaan voor strafrechtsbedeeling bezit, heeft ook Curaçao in de raden van justitie afzonderlijke colleges, die met strafrechtspraak zijn belast. Zij zijn alleen ingesteld voor de Bovenwindsche Eilanden en twee in getal, n.l. één raad van justitie op St. Martin (N.G.) en één op St. Eustatius, waaronder ook Saba met onderhoorigheden ressorteert. De raden van justitie zijn samengesteld uit een president, 2 leden, 2 plaatsvervangers, één officier van justitie en één griffier. Het K.B. van 4 Sept. 1868 kende slechts één raad van justitie, waarvan het rechtsgebied alle eilanden boven den wind omvatte. Hij was gevestigd op St. Martin (N.G.) en bestond uit een president, 3 leden, 2 plaatsvervangers, een officier van justitie en een griffier; uitdrukkelijk was bepaald dat de raad vonniste met 4 leden. Bij verordening van 2 Juli 1874 (P.B. 1874 no. 6) werd een 2e raad van justitie ingesteld, n.l. op St. Eustatius, waaronder Saba c.a. zou ressorteeren. Bovendien werd aan deze raden ook rechtsmacht in burgerlijke zaken toegekend in alle zaken, die niet tot de bevoegdheid van den kantonrechter behoorden. Voor deze zaken werd het hof van justitie van rechter in 1en aanleg rechter in hooger beroep. Bij verordening van 26 Aug. 1904 (P.B. 1905 no. 9) werd de rechtsmacht in burgerlijke zaken aan de raden van justitie op St. Martin (N.G.) en St. Eustatius weer ontnomen, met ingang van den dag van uitgifte van het publicatieblad, waarin de verordening werd geplaatst (1 April 1905). Omtrent de bevoegdheid der raden van justitie is thans bepaald, dat zij vonnissen, behoudens hooger beroep, over alle strafbare feiten binnen het rechtsgebied, waarvan de kennisneming niet is opgedragen aan de kantonrechters van St. Martin, St. Eustatius of Saba. Ook over de vordering tot schadevergoeding door de beleedigde partij, mits ƒ150 niet te boven gaande, doen de raden van justitie tegelijk met de strafzaak uitspraak. Zij vonnissen bij de behandeling ter terechtzitting met 3 leden. Het hof van justitie neemt in hooger beroep kennis van de vonnissen der raden van justitie. Door deze regeling is een eigenaardige rechtsongelijkheid ontstaan op dit gebied der strafrechtspleging tusschen de Benedenwindsche en de Bovenwindsche eilanden. Want doordat de raden van justitie, zoover hun jurisdictie reikt, het hof van justitie als 1e instantie vervangen, hebben de justiciabelen der Bovenwindsche eilanden twee instanties tegen die der Benedenwindsche maar één. Immers wanneer art. 46 van het reglement R.O. zegt, dat het hof van justitie vonnist in eersten aanleg over alle strafbare feiten, waarvan de kennisneming niet aan een anderen rechter is opgedragen, dan heeft dit alleen zin voor Curaçao, Aruba en Bonaire, waar die andere rechter de kantonrechter is. Voor de eilanden boven den wind hebben alle strafbare feiten hun 1e instantie buiten het hof van justitie om gevonden, zoodat daar niets ter berechting in prima voor het hof overblijft. Aan het hoofd der rechterlijke macht in Suriname en op Curaçao staat het hof van justitie. Dat van Suriname is gevestigd te Paramaribo, dat van Curaçao te Willemstad. Het Surinaamsche hof is samengesteld uit een president, ten minste 2 en ten hoogste 3 leden, 3 plaatsvervangers, een procureur-generaal, een advocaat-generaal en een griffier; het hof van Curaçao heeft een gelijke bezetting, behoudens dat het aantal leden tot 2 is beperkt, hetgeen niet belet, dat ook hier 3 plaatsvervangende leden zijn. In eersten aanleg neemt het hof kennis van alle burgerlijke zaken, waarvan de berechting niet aan een anderen rechter is opgedragen. Wordt in reconventie een eisch aan het hof onderworpen, die tot des kantonrechters competentie zou be- | |||||||||
[pagina 606]
| |||||||||
hooren, zoo is het hof tot kennisneming ook van dien eisch bevoegd. Verder is het hof appèlrechter van alle voor beroep vatbare vonnissen en beschikkingen op request door kantonrechters in burg. zaken gewezen. Partijen, die tot het aangaan van dading of compromis bevoegd zijn, mogen de daarvoor vatbare geschillen, die tot de bevoegdheid van den kantonrechter behooren, bij prorogatie brengen ter kennis van het hof van justitie. Ook is het ten aanzien van dergelijke geschillen geoorloofd aan partijen om afstand te doen van het beroep op den Hoogen Raad. In de strafrechtspraak vonnist in eersten aanleg het hof over alle strafbare feiten, waarvan de kennisneming niet aan een anderen rechter is opgedragen. De ‘beleedigde’ kan zich als civiele partij in het strafgeding voegen, mits de schade ƒ150 niet te boven gaat. In hooger beroep neemt het hof kennis van de daarvoor vatbare strafvonnissen der kantonrechters, der ommegaande rechters (Suriname) en der raden van justitie (Curaçao). Litt. Ph. Fermin, Description générale historique, géographique et physique de la Colonie de Surinam, Amst. 1769; Hartsinck, Beschr. van Guiana, Amst. 1770, deel II; M.D. Teenstra, De Nederl. W.-I. eilanden, Amst. 1836 en 1837; idem, De Negerslaven in de kol. Suriname, Dordr. 1842; mr. B.E. Colaço Belmonte, Over de Hervorming van het Regeringsstelsel in Nederl. West-Indië, Leiden 1857; jhr. C.A. van Sypesteyn, mr. Jan Jacob Mauricius, Gouverneur-Generaal van Suriname 1742-1751, 's Gravenhage 1858; G.J. Simons, Beschrijving van het eiland Curaçao, Oosterwolde 1868; A.T. Brusse, Curaçao en zijne bewoners, Curaçao 1882; A.J. van der Houven van Oordt, Het Regeerings-Reglement van Suriname, Leiden 1895; J.H.J. Hamelberg, De Nederlanders op de W.-I. Eilanden, Amst. 1901 en 1903; G.J. van Grol, Het Eiland St. Eustatius in verleden, heden en toekomst (Indische Mercuur, 19 Maart 1907); Mr. G.J. Fabius. De Rechtsmacht van den Hoogen Raad der Nederlanden in koloniale zaken (Rechtsgeleerd Magazijn, 1911, blz. 435 vlg); Idem, De uitbreiding van het rechtsgebied van het Hoog Militair Gerechtshof (Militair Rechtsk. Tijdschr. 1911); Dr. J. de Hullu, Curaçao in 1817 (Bijdr. tot de Taal-, Land-, en Volkenk. v. Ned. Indië, deel 67, 1913, blz. 609); Idem, St. Eustatius in 1819 (ibidem, deel 68, 1913, blz. 44). Mr. Dr. H.W.C. Bordewijk, Ontstaan en Ontwikkeling van het Staatsrecht van Curaçao, 's-Gravenhage 1911; Idem, Handelingen over de Reglementen op het beleid der Regering in de koloniën Suriname en Curaçao, 's-Gravenhage 1914; Dr. J. de Hullu, St. Martin en Saba omstreeks 1818 (De Indische Gids, Febr. 1916, blz. 218-220).
H.W.C.B. | |||||||||
Refugiés.aant.In de tachtiger jaren der 17de eeuw vertrokken uit de Nederlandsche havens een groot aantal Protestantsche Franschen, die, door godsdienstige onverdraagzaamheid uit hun land gedreven, in Nederland een toevlucht hadden gezocht, naar Suriname, waar zij in Van Aerssen van Sommelsdijk een beschermer vonden. In 1682 en 1683 kwamen er de Labadisten (zie Van AERSSEN en EUROP. KOLONISATIE). Met Van Aerssen was o.m. medegegaan dominee Pierre Albus (ook Dalbus en Dalbas genoemd), maar deze overleed op de reis naar Suriname. Na de herroeping in 1685 van het Edict van Nantes vertrok in 1686 opnieuw een groot aantal Fransche uitgewekenen met het schip de Profeet Samuel naar Suriname, eenige jaren later door anderen gevolgd. Ook van de Fransch W.I. koloniën schijnen er uitgewekenen naar Suriname gekomen te zijn. Deze toestrooming van een zoo voortreffelijk volks-element was voor de ontwikkeling der jonge kolonie van het grootste belang. Onder de réfugiés waren tal van ambachtslieden, maar ook vele landbouwers, die van Van Aerssen gronden ter bebouwing kregen. Koophandel en nijverheid, maar in het bijzonder landbouw, werden door deze nieuwkomers belangrijk uitgebreid. Verscheidene van hen werden zeer vermogend. Het groote aantal Fransche namen van plantages getuigt hoeveel de landbouw aan hen verschuldigd is. Velen dezer uitgewekenen en hunne nakomelingen hebben in Suriname hooge betrekkingen bekleed, zelfs die van gouverneur - de Rayneval, Coutier, de beide De Cheusses, Nepveu, Crommelin, Texier, Berranger (zie het onder litt. genoemde artikel van C.A. van Sypesteyn). Spoedig werd er te Paramaribo een Waalsche kerk gebouwd. In 1688 beval Van Aerssen dat de predikanten van Paramaribo geregeld dienst zouden doen in de bij de samenvloeiing van de Cottica en de Perica gebouwde kerk. Ook de later in de Boven-Commewijne gebouwde kerk was mede ten dienste der réfugiés. De Waalsche gemeente bleef tot 1783 bestaan, in welk jaar zij samengesmolten werd met de Hollandsche kerk. Een lijst van de Waalsche predikanten geven Van Sypesteyn op blz. 159 van zijn geschrift Mr. Jan Jacob Mauricius, 's Gravenh. 1858 en Ch. Landré in het eerste zijner hieronder genoemde geschriften. De omvang van hun zendingsarbeid onder de Indianen is door Landré, zelf afstammeling van réfugiés (geb. te Amst. in 1805 en van 1840-1862 geneesheer te Paramaribo) tot zijn ware verhoudingen teruggebracht. Litt. Mr. Elias Luzac, Hollands rijkdom, Leyden 1783, IV 203. - Mr. H.J. Koenen, geschiedenis van de vestiging en den invloed der Fransche vluchtelin- | |||||||||
[pagina 607]
| |||||||||
gen in Nederland, Leiden 1846, blz. 96, 99, 283, 284, 376 en 377. - M.C. Weiss, Histoire des Réfugiés Protestants de France, Paris 1853, II 158 vlg. - C.A. van Sypesteyn, De vestiging van Fransche uitgewekenen (réfugiés) in Suriname (Tijdschr. West-Indië, Haarlem 1855, I 111 vlg). - Ch. Landré, Dalbus (La France Protestante, par Eugène et Emil Haag, 2e ed. Paris 1886). - Idem, Pierre Albus (Bull. de la comm. pour l'histoire des églises wallonnes, 1887, II 114 vlg). - Idem, (Ibidem, 1888, III 357, vlg. Handelt over de réfugiés in de toen Nederl. koloniën Berbice, Demerary en Essequebo). | |||||||||
Regeerings-reglement.Na het verschijnen van de afleveringen dezer Encyclopaedie, waarin het artikel Bestuursregeling voorkomt, gaf het Kon. Inst. v.d. Taal-, Land- en Volkenk. v. Ned. Indië uit ‘Handelingen over de Reglementen op het beleid der Regering in de koloniën Suriname en Curaçao’, door Mr. Dr. H.W.C. Bordewijk, 's Gravenh. 1914. In deze belangrijke uitgave zijn ook opgenomen het advies van den Raad van State op de wetsontwerpen van Fransen van de Putte en het nader Rapport van dien Minister aan den Koning, welke stukken tot dusver niet gepubliceerd waren. Voorts zij hier melding gemaakt van een artikel van Mr. L.M. Rollin Couquerque ‘Onze koloniale automonie vóór honderd jaren’, voorkomende in de verzameling ‘Rechtshistorische opstellen aangeboden aan Mr. S.J. Fockema Andreae, Hoogleeraar aan de Universiteit te Leiden’, Haarlem 1914, blz. 89-113. Het artikel behandelt de vraag of de wijziging welke art. 48 van het Reg. Regl. in 1901 heeft ondergaan (Zie BESTUURSREGELING blz. 126 en 132) iets nieuws heeft ingevoerd en of vóór dien de autonomie der koloniën minder aantastbaar zou zijn geweest en behoorde te zijn, een vraag, die in de Staten-Generaal verschillend beantwoord was. Schrijver meende, dat het practisch nut kon hebben, na te gaan ‘hoe men zich de verhouding tusschen Moederland en koloniale wetgeving heeft gedacht in het tijdvak, toen het bestuur van den Nederlandschen Staat na het herstel van onze onafhankelijkheid werd opgebouwd.’ De slotsom, waartoe de schrijver komt, luidt: ‘Wat de artikelen 48 der regeeringsreglementen betreft, de geschiedenis schijnt de leer te steunen van hen, die meenen dat in 1901 daarin niets nieuws is gebracht; men heeft aan die bepalingen slechts een duidelijker redactie geschonken, hetgeen ter erkenning van den juisten geest der bepalingen tegenover in andere richting gaande meeningen wel noodig was.’ Ten slotte zij hier gewezen op het akademische proefschrift ‘De Regelingsbevoegdheid van de Kroon voor de koloniën’, op 9 Juli 1915 voor de faculteit der rechtsgeleerdheid te Leiden verdedigd door A.A.J. de Neef, geb. te Paramaribo. De schrijver komt o.m. tot de slotsom, dat art. 48, lid 1 der Reglementen van Suriname en Curaçao moet vervallen en men dus moet terugkomen op de wijziging van dit artikel in 1901. Voor enkele, inderdaad groote technische bekwaamheden vereischende, omvangrijke wetgevende producten moet de mogelijkheid opengesteld worden voor regeling door de Kroon. Met het nieuwe art. 48 door de Suriname-commissie voorgesteld, kan de schrijver zich niet vereenigen. Een algemeene formule, als deze commissie aangeeft, schijnt hem tot zuivere willekeur in de toepassing te zullen leiden, en den wetgever ter plaatse eer minder dan meer wettelijke houvast te geven tegenover moederlandsche expansie-neigingen. | |||||||||
Renealmia exaltataL. Fam. Zingiberaceae. Masoesa, n.e. Kruidachtige plant met aromatischen wortelstok en lange, smalle bladeren. De bloeistengel met witte bloemtros komt naast den bladstengel uit den wortelstok te voorschijn. De ovale, violet gekleurde vruchten, die in rijpen toestand met drie kleppen opengaan, bevatten talrijke kleine, ronde, bruine zaden, omgeven door een gelen zaadrok of arillus. Men wrijft deze in warm water om de zaden af te scheiden (die men niet gebruikt) en verkrijgt een hooggele vette massa, die in Suriname zeer geliefd is en bij rijst en in soep gekookt wordt. Men bereidt er voor hetzelfde doel olie uit. Volgens Dr. J. Sack bestaat ongeveer een tiende deel van het vruchtmoes uit een roodbruine olie, die bij 0° C. dik is en de volgende constanten heeft:
De olie is niet drogend. Door geconcentreerd zwavelzuur wordt ze groen gekleurd. Rood rookend salpeterzuur geeft een blauwgroene verkleuring, die snel verdwijnt; de massa wordt dan kleurloos. Een aftreksel der plant wordt tegen dysenterie gebruikt. Bij voorkeur groeit de masoesa op verlaten akkers en op vochtige plaatsen aan den zoom van het bosch. In een oud werkje, getiteld Surinam und seine Bewohner, von J.D. Kunitz, Erfurt, 1805 wordt op blz. 83 onder den naam Massinha een vrucht beschreven, waarmede hoogst waarschijnlijk de masoesa bedoeld wordt. Volgens den schrijver zou het gele vet een aphrodisiacum zijn, door de negers daarom zeer geliefd. Deze eigenschap van de masoesa is in Suriname niet bekend. | |||||||||
Rhamdia Sebae(C. & V.) Eig. & Eig., (Syn PIMELODUS MULLERI Günther). Djaki, n.e. Fam. Siluridae. Zoetwatervisch. Verspreiding: Suriname; Rio de Janeiro en Paraguay tot aan Rio Magdalena en Tabatinga. De bovenkaaks-voeldraden strekken zich uit tot den staart, de buitenste onderkaaks-voeldraden bijna tot de buikvinnen. Stekels van de rugvin zeer zwak, die van de borstvinnen langer en aan beide zijden getand. Vetvin zeer lang, begint onmiddellijk achter de rugvin. Staartvin gevorkt. Kleur van boven donkerbruin, van onderen lichter; rugvin zwart met van onder een witten band. Volgens Cuvier en Valenciennes leeft hij zoowel in stroomend water als in meren en moerassen, doch vooral waar veel waterplanten zijn; naarmate het water meer stilstaand of modderig is, wordt de kleur van den visch donkerder. Deze visch | |||||||||
[pagina 608]
| |||||||||
kan 15 duim lang worden. Men vangt hem 's nachts met de lijn; trekt men hem uit het water, dan geeft hij geluid. Hij wordt alleen door de bewoners der binnenlanden gegeten. | |||||||||
Rhamphastidae,TOEKANS of PEPERVRETERS, komen in vele soorten in Suriname voor, alwaar zij bekend zijn onder den naam van Koejakee. (arow. Boeradi). De enorm groote snavel is gevuld met een sponsachtig weefsel en daardoor zeer licht. Zij voeden zich hoofdzakelijk met rijpe vruchten. Een bekende soort is Rhamphastos erythrorhynchus, zwart, met geel boven den staart, roomwitten hals en keel, rooden borstband en rooden snavel, die langs den rug groenachtig en aan den wortel van den ondersnavel blauw is. | |||||||||
Rhamphichthys rostratus(L.) M. & Tr. (Syn. GYMNOTUS ROSTRATUS L). Logo-logo, n.e. Fam. Gymnotidae. Aalvormige visch in de Guiana's. Geen rugvin en geen staartvin, doch een zeer lange aarsvin. Bek lang en buisvormig; tanden ontbreken. Aarsopening in of voor de vertikale lijn van het oog. Kleur chocolade tot geelbruin, onderzijde lichter dan de bovenzijde, op de rugzijde vele donkerbruine en zwarte vlekjes, en vele vlekjes in onregelmatige dwarsbanden over lichaam en aarsvin. Aarsvin met zwarte en bruine vlekjes op geelwitten grond. Kop donkergekleurd met groote zwarte en kleine blauwwitte plekjes; borstvinnen gevlekt met zwart, bruin en wit. Staartsteel donker chocolade-bruin met zwarte dwarsbanden. | |||||||||
Rhizophora mangleL. Fam. Rhizophoraceae. Duizendbeenboom, Oesterboom, sur. Mangro, n.e. Mangeltan, ben. e. Boom met groote, langwerpige, leerachtige, tegenoverstaande bladeren. Aan den boom hangen meestal rolronde ‘vruchten’, waarin de jonge kiemplanten (zie verder LOOISTOFFEN, MOLLUSCA, blz. 479, OESTERS en PLANTENGROEI, blz. 573). De bast wordt ook als geneesmiddel tegen dysenterie, het hout als brandhout gebruikt. | |||||||||
Rhomboplites aurorubens(C. & V.) Gilb. Corra, pap. Fam. Lutianidae. Zeevisch. Verspreiding: West-Indië, noordelijk tot Charleston, zuidelijk tot Rio Janeiro. Tusschen-oogruimte convex. Op de tong is een zeer breede onregelmatige ovale plek met tanden; hiervoor een ronde plek met tanden. Schubben klein. Staartvin diep gevorkt. Kleur vermiljoen, bleeker van onderen. Zwakke bruine lijnen loopen schuin naar voren en naar beneden, van de rugvin uit langs de rijen schubben. Op de zijkanten smalle, bochtige, goudgele strepen, sommigen in de lengte, anderen schuin. Rugvin rose, met hoofdzakelijk oranje rand. Aarsvin bleek aan den voet, rose aan het einde. Borstvinnen geel, buikvinnen rose. Staartvin vermiljoen. Deze visch wordt omstreeks een voet lang. | |||||||||
Rhynchota,snaveldragers, vroeger Hemiptera of halfvleugeligen genaamd, is eene orde van insecten. Zij hebben zuigende monddeelen, bestaande uit een tasterloozen, geleden snavel, gevormd door de onderlip, waarin de boven- en onderkaken als priemen zijn opgesloten en op en neer bewegen. De kleine bovenlip bevindt zich aan den wortel van den snavel. Verder hebben zij vier vleugels, die of allen vliezig zijn of de bovenvleugels zijn half lederachtig half vliezig. Ook kunnen de vleugels geheel ontbreken. De gedaanteverwisseling is onvolkomen of geheel afwezig. Tot deze orde worden een aantal zeer uiteenloopende vormen gebracht, die vooral door den geleden snavel zijn gekenmerkt. Een eerste groep wordt gevormd door de echte halfvleugeligen, de wantsen (n.e. fjo-fjo, pap. Kapotjas) d.z. die Rhynchota, waarvan de voorvleugels half lederachtig, half vliezig en de achtervleugels geheel vliezig zijn, terwijl deze in rust horizontaal op het achterlijf liggen. Men verdeelt deze weder in land- en waterwantsen. De landwantsen zijn een aan soorten zeer talrijke groep; vele munten ook uit door fraaie kleuren en vreemde vormen. Vooral bekend is de overal voorkomende bed- of huiswants, welke echter zeker niet van Amerikaanschen oorsprong is. Tegen de gevolgen van den steek dezer uiterst onaangename, ook wel wand- en weegluis genoemde dieren, is een oplossing van carbolzuur of creoline een goed middel. Andere soorten zijn schadelijk door het zuigen aan een of ander plantendeel, b.v. aan rijst. Minder talrijk en ook minder veelvormig zijn de meer donker gekleurde waterwantsen. Bij een tweede groep zijn ook de voorvleugels geheel vliezig, hoogstens een weinig lederachtig; in rust liggen zij dakvormig over het achterlijf. Onder deze zijn vooral bekend de zingcicaden en de lantaarndrager. De zingcicaden, n.e. grio, sieksi joeroe, arow. lia-lia, kar. bokko-bokko. Bij al deze namen, evenals bij de algemeen in Suriname gebruikte van ‘scharenslyper’ wordt steeds aangegeven, dat men daarmede Cicada tibicen bedoelt. Deze naam moet echter als een soort verzamelnaam worden beschouwd, waaronder een aantal soorten bedoeld worden. De genoemde uitdrukkingen zullen wel voor al de Surinaamsche zingcicaden worden gebruikt. Vooral merkwaardig is hun, alleen bij de mannetjes gevonden, stemorgaan. Het bestaat uit eene in den eersten achterlijfsring gelegen trommelholte, die met eene elastische, in de lengte opgevouwen huid is overspannen, welke door een groote spier afwisselend gespannen en verslapt wordt; bij spanning komt deze trommelhuid in trillende beweging, waardoor het buitengewoon hooge geluid ontstaat. Men verneemt het, hoewel niet uitsluitend, voornamelijk bij zonsondergang. De larven leven in den grond. Niet minder bekend, hoewel minder algemeen zijn de lantaarndragers (kar. dolin-dolin), in het bijzonder de Fulgora laternaria. Dit dier bezit voor aan den kop een eigenaardig rood en groen gestreept blaasvormig aanhangsel, dat volgens mevrouw Merian een vrij helder licht van zich zou geven, hetgeen echter door de meeste, hoewel niet alle, reizigers ten sterkste wordt tegengesproken. Vermoedelijk heeft dit lich- | |||||||||
[pagina 609]
| |||||||||
ten nu en dan onder bepaalde omstandigheden plaats, zoodat slechts enkele bevoorrechten het konden waarnemen. Deze dieren scheiden een was-achtige zelfstandigheid af, die zich bij andere soorten als een bundel witte draden voordoet, los aan het lichaam hangend. Bij deze laatsten ontbreekt het blaasvormig aanhangsel van den kop, hoewel zij overigens aan de lantaarndragers zeer verwant zijn. Nog mogen hier de Membraciden vermeld worden, een groep van kleine cicaden, die voornamelijk in Z.-Amerika in groote verscheidenheid worden aangetroffen. Zij bewegen zich springende voort en onderscheiden zich door allerlei vreemd gevormde uitsteeksels van het voorborststuk, zoo groot soms, dat zij het geheele dier bedekken. Tot een derde groep behooren de bladluizen, algemeen bekende, veelal schadelijke diertjes, die ook in Suriname wel in vele soorten zullen worden aangetroffen; daarvan is echter zoo goed als niets bekend. Meer weet men, wat de Surinaamsche soorten betreft, van de tot een vierde groep gebrachte en zeker niet minder schadelijke schildluizen; misschien de meest algemeen voorkomende schadelijke insecten der tropische kultuurgewassen. Zij komen vooral op zieke of verwaarloosde planten voor. De mannetjes bezitten twee of vier vleugels, onontwikkelde zuigwerktuigen, in verband met het feit dat zij als volkomen insect geen voedsel opnemen, en ondergaan een volkomen gedaanteverwisseling, terwijl de wijfjes meestal vleugelloos zijn en goed ontwikkelde monddeelen hebben. Voor zoover bij hen van eene gedaanteverwisseling kan worden gesproken, geschiedt deze in tegenovergestelden zin van die der mannelijke dieren: als larven zuigen zij zich aan de plant vast, sprieten, pooten en geledingen zijn spoedig nauwelijks meer te onderscheiden en er wordt een uit was bestaand rugschild afgescheiden, dat ook na den dood der moeder de eieren blijft bedekken. Als zeer schadelijk zijn bekend eene Ceroplastes-soort op divi-divi en de Chinaspis citri (cur. pies-pies) aan oranjeboomen op Curaçao, maar ook vele andere soorten moeten als meer of min schadelijk worden beschouwd. Merkwaardig is verder eene op Curaçao voorkomende wortelschildluis, Margarodes formicarius (pap. perlas di forminga), ground pearl, perle de terre, die in de nabijheid van mieren- en termieten-nesten wordt aangetroffen. Om hun fraaien gouden parelmoer-glans worden zij door de inwoners aan snoeren geregen voor halskettingen. Een laatste groep vormen de ware luizen, welke ongevleugeld zijn, geene gedaanteverwisseling ondergaan en parasitiesch leven op zoogdieren. Zij leggen de groote eieren (neeten) tegen de haren van hun gastheer. Volgens Kappler komt de hoofdluis in Suriname niet bij Europeanen voor, terwijl die der negers veel grooter en zwarter zou zijn dan de Europeesche hoofdluis en volgens hem identisch schijnt met de soort die op een aap, Ateles, leeft. Zeer waarschijnlijk klinkt dit niet en deze meening verdient zeker nadere bevestiging. Litt. H.J. Scheller, drie Membraciden uit Suriname. Tijdschr. v. Entom. XII p. 216. - Schildluizen op Oranje- en sinaasappelboomen. Bull. no. 3 Landbouwdep. in W.-Indië.
H.J.V. | |||||||||
Ricinus communisL. Fam. Euphorbiaceae. Castor-olie-plant, sur. Krapata, n.e. Karpata, ben. e. Castor oil plant, bov. e. Hoogopgroeiende plant met schildvormige, tot iets over het midden ingesneden 7- en meer-deelige, scherp getande bladeren. De bekende purgeerende wonderolie of castor-olie wordt uit de zeer vergiftige zaden geperst; het vergiftige bestanddeel blijft in de perskoek achter. (Zie over de cultuur, Voordracht van W. Versluys in Jaarl. Verslag over 1909 van de Curaç. Maatsch. t. bevord. v. Landb., Veeteelt, Zoutwinning en Visscherij, Curaçao, 1910). | |||||||||
Rijk (Julius, Constantijn),geb. 14 Jan. 1787 te Wetzlar, waarheen zijne ouders ten gevolge der burgertwisten in Holland waren uitgeweken, overl. te 's Gravenh. 2 Mei 1854, begon zijn loopbaan in Oct. 1800 als stuurmans-leerling, ging twee jaar later over tot de handelsmarine, werd in 1804 tot kadet of adelborst bevorderd en voerde op 17-jarigen leeftijd reeds het bevel over een kanonneerboot op de Nederl. kust. In 1807 werd hij luitenant titulair bij de Marine. Na het herstel der Nederl. regeering trad hij in dienst als luit. t/z. 1e kl. en werd in 1831 tot kap. t/z. bevorderd en in 1834 benoemd tot kommandant van het marine-instituut te Medemblik. In 1838 volgde zijne benoeming tot schout-bij-nacht en Gouverneur-Generaal van de Nederl. W.I. koloniën, zetelende te Paramaribo. Hij bekleedde slechts kort deze betrekking, daar hij in Oct. 1841 benoemd werd tot Directeur-Generaal der Marine - later tot Minister van Marine - en op 5 April 1842 de kolonie verliet. In 1848 was hij ook tijdelijk belast met de portefeuille van koloniën. In 1849 trad hij uit het ambtelijke leven: in 1853 werd hij door 's Gravenhage gekozen als lid van de Tweede Kamer. (Zie over Rijk, Moniteur des Indes 1848/49 I 80-96 en 132-148; Handelingen der Leidsche Maatsch. v. letterk. 1854; Verh. en meded. Kon. Akad. v. Wetensch. (Natuurkunde) II, 270; Handelingen en Geschr. v.h. Ind. Genootsch. te 's Gravenh. 1874. I 138-142; Biogr. Album. Rott. 1855/62.) | |||||||||
Rijksarchief.aant.Als aanvulling van het artikel ARCHIEVEN zij hier medegedeeld dat bij K.K.B.B. van 22 Dec. 1915 Nos. 518 en 519 de Gouverneurs van Suriname en van Curaçao gemachtigd zijn om van bestuurswege beheerd wordende archieven in de koloniën, dagteekenende, voor Suriname van vóór 27 Febr. 1816, voor Curaçao van vóór 5 Maart 1816, naar Nederland te doen overbrengen ter verdere bewaring in het Algemeen Rijksarchief te 's Gravenhage. Na de opneming van deze bescheiden in het Algemeen Rijksarchief zijn daarop van toepassing de regelen omtrent het gebruik en de toegankelijkheid van 's Rijks Archieven, dagteekenende van vóór December 1813. Voorts zijn de bij K.K.B.B. van 4 Sept. 1868 no. 17, (G.B. no. 14) en no. 18 (P.B. no. 16) vastgestelde reglementen op het notarisambt in dien zin aangevuld, dat de gouverneurs gemachtigd worden om van de aanwezige minuten, registers en repertoria het gedeelte dagteekenende, voor Suriname van vóór 27 Febr. 1816, voor Curaçao van vóór 5 Maart 1816, naar Nederland te doen overbrengen ter verdere bewaring in het Algemeen Rijksarchief, waarna daarop van toepassing zijn de regelen omtrent het gebruik en de toegankelijkheid van naar die instelling overgebrachte Nederl. notarieele archieven, dagteekenende van vóór de invoering der Fransche wetgeving. De heer Th. Morren, oud-hoofdcommies aan het Rijksarchief te 's Gravenhage, is in het najaar van 1915 van Regeeringswege naar Suriname en Curaçao gezonden om de overbrenging voor te bereiden. | |||||||||
[pagina 610]
| |||||||||
wanneer zij werd ingevoerd is niet met zekerheid bekend, vermoedelijk omstreeks 1780, toen er uit Noord Amerika (Louisiana) rijst werd ingevoerd voor de voeding der slaven. Volgens Teenstra, die in 1835 schreef, bepaalde de rijstbouw zich toen tot eenige grondjes in den omtrek van Paramaribo. In de veertiger jaren der vorige eeuw werd de rijstbouw, zonder succes, beproefd op de plantages Verwachting en Weyckslust aan de Boven-Suriname en daarna op Des Tombesburg aan de Boven-Commewijne. Eerst met de komst van immigranten uit Azië heeft de cultuur zich ontwikkeld. In den laatsten tijd is deze, ook onder de creolen, zeer toegenomen en is de opbrengst gestegen tot ruim twee millioen K.G. Ondanks deze toeneming blijft de invoer van rijst toch nog een 5 millioen K.G. per jaar, zoodat de cultuur belangrijk kan uitgebreid worden, voordat in de plaatselijke behoefte zal worden voorzien. Verschillende soorten worden verbouwd; een groote plaats neemt daaronder in de Skriviman koti, een soort die veel overeenkomst heeft met het bekende Gold seed uit Carolina. verder de soorten Mooi misi, Bruin misi, Fini téré en eenige der beste Java-rijstsoorten als Tangeran, Boeloe poetih, Boeloe hitam, Boeloe merah en eenige kleefrijstsoorten, als Ketan poetih en Ketan hitam. Da eerstgenoemde soorten worden voornamelijk door de Creolen en Britsch-Indiërs verbouwd; de Javanen houden zich bij de soorten uit hun land afkomstig (zie J. Boonacker en A.W. Drost, Rijstcultuur, Bull. no. 8, Juni 1907, van het Landbouwdep. in West-Indië en De West van 17 Sept. 1912). Volgens F.W. Hostmann, Over de beschaving van negers in Amerika, enz. Amst. 1850, I. 265 zou er bij de Aucaner-Boschnegers een bijzondere soort met zwarte bolsters voorkomen, die ‘in het wild’ wordt aangetroffen, maar door de Boschnegers niet gebruikt wordt omdat zij meenen, dat deze rijst door booze geesten gezaaid wordt (Jorka areisi). De voornaamste districten voor den rijstbouw zijn de Beneden Para, Saramacca en Nickerie. Een deel der rijstgronden wordt gevormd door stukken grond, die door de rivier in den regentijd, als het water zoet is, bij vloed bevloeid kunnen worden; het grootste gedeelte der rijstvelden echter wordt onder water gezet, door het regenwater. Men noemt die gronden in Suriname zwampen. De velden worden door dammen omgeven, zoodat het water op het land blijft staan. Men volgt bij het aanleggen der velden de bij de Britsch-Indiërs en Javanen in gebruik zijnde beplantingswijze. Eerst worden de rijstkweekbedden aangelegd; als de plantjes 4 à 6 weken oud zijn, worden ze op de gereed gemaakte velden overgeplant. Het uitplanten der rijst geschiedt in den grooten regentijd, de oogsttijd valt dan in den grooten drogen tijd. Bij de Boschnegers is de droge cultuur in zwang. De gemiddelde opbrengst is 12 à 1500 K.G. ongepelde rijst per akker; in zeer gunstige gevallen wordt soms 2000 K.G. verkregen. Goed gezuiverde ongepelde rijst levert 65 à 70% schoone rijst. De Britsch-Indiërs oogsten met den sikkel, de Javanen met een mesje, ani-ani genoemd, waarmee halm voor halm wordt afgesneden. Het dorschen geschiedt op het land, door de rijsthalmen, nadat zij nog een paar dagen nagerijpt zijn, op een plank te slaan totdat de korrels afvallen. Machinaal dorschen vindt niet plaats. Voor het pellen der rijst zijn op verschillende plaatsen in de kolonie rijstpelmachines opgericht, waar de kleine landbouwers hun rijst voor eigen gebruik laten pellen, terwijl zij dan meteen het overschot van de hand doen. De Britsch-Indiërs pellen hun rijst ook dikwijls zelf in een holte in den leemen vloer hunner woningen. In deze holle kom laat men een stamper neerkomen, bevestigd aan een hefboom, die met den voet bewogen wordt - een manier die op ver van elkander liggende plaatsen des aardbodems teruggevonden wordt. De Boschnegers, die reeds lang rijst verbouwen, gebruiken voor het pellen de matta (zie aldaar en onder AGINA). De prijs van ongepelde rijst verschilt al naar de hoedanigheid van 5-7 cent per K.G. Aan ziekte is de rijst in Suriname weinig onderhevig; de dierlijke vijanden, waaronder vooral de vogels, daarentegen zijn talrijk. Het bewaren van de rijst door de kleine landbouwers geschiedt in goed gesloten houten kasten; door de groote vochtigheid van het klimaat wordt het zaad spoedig duf; veel zorg moet dan ook besteed worden aan het drogen van het zaad, eer dat de voorraad wordt opgeslagen. Behalve de met de gewone wijze van bewerken, dus met dorschen en pellen, verkregen rijst, witti areisi (witte rijst) genoemd, wordt de rijst, bepaaldelijk voor lokaal gebruik, dikwijls ‘gesmoord’ of gestoomd. De ongepelde rijst wordt n.l. met een weinig water in een goed gesloten ijzeren pot op het vuur gezet; door den damp zwelt de korrel en barst de dop; zoodra dit plaats vindt, wordt de rijst in de zon uitgespreid en goed gedroogd. De ‘gesmoorde’ rijst laat zich gemakkelijker pellen en men verkrijgt veel minder breuk. Zulke rijst (Koekoe areisi genoemd) mist de mooie doorschijnend witte kleur, wordt echter door een groot deel der bevolking verkozen boven de anders bereide. | |||||||||
Ringworm.Aldus heet in onze W.I. koloniën de nog al veel voorkomende parasitaire, zeer besmettelijke en dikwijls zeer hardnekkige huidziekte, bestaande in blaasjes, die zich in kringen op de huid vertoonen, vanwaar de naam. Als een goed middel daartegen wordt ararobazalf genoemd. De inlandsche geneeswijze bestaat in wrijvingen met het sap van onrijpe tomaten. Philip Fermin beschrijft in zijn Traité des maladies les plus fréquenties à Surinam, Maastricht 1764, onder den naam Ringworm, twee huidziekten, ‘l'une bénigne, l'autre maligne’. De laatste kan zelfs doodelijk verloopen. Uit zijne beschrijvingen blijkt, dat hij andere huidaandoeningen bedoelde dan die men tegenwoordig ringworm noemt. | |||||||||
Rodentia.De knaagdieren of Rodentia vormen een groote Orde van zoogdieren (zie MAMMALIA), gemakkelijk te herkennen aan hun gebit: de snijtanden zijn n.l. groot, gebogen en beitelvormig, tot knagen geschikt; hoektanden ontbreken. Het zijn over het algemeen kleine dieren, die grootendeels op den grond of in boomen leven. Men schat het aantal soorten op 900, over de geheele aarde verspreid; het tal- | |||||||||
[pagina 611]
| |||||||||
rijkst zijn de knaagdieren echter in Z.-Amerika. Allen leven uitsluitend van plantaardig voedsel. De Rodentia worden in twee onder-orden verdeeld, terstond van elkaar te onderkennen door het feit, dat bij de Simplicidentata in de bovenkaak slechts één paar snijtanden aanwezig is, terwijl bij de Duplicidentata er twee (achter elkaar gelegen) voorkomen. De meest belangrijke families van de eerste groep zijn de volgende: Anomaluridae, merkwaardig door het verbonden zijn van voor- en achterpooten door een vlieghuid. Sciuridae: Sciurus (Kappler vermeldt als vertegenwoordiger der eekhoorns in Suriname S. aestuans), Marmot, Prairie-hond. Castoridae: Bever. Myoxidae: Relmuis. Muridae: Hamster, Lemming, Rat, Muis. Octodontidae: Octodon, Myopotamos, Loncheres (zie aldaar), in Z.-Amerika. Hystricidae: Hystrix (Stekelvarken), Coendu (zie aldaar). Dasyproctidae, op den grond levende knaagdieren met hoefachtige nagels, korten staart: Dasyprocta (zie aldaar), Coelogenys (zie aldaar). Caviidae, voorpooten met 4, achterpooten met 3 vingers: Cavia (zie aldaar), Hydrochoerus (zie aldaar). Van de tweede groep leven bijna alle vertegenwoordigers in de Oude Wereld. Eén soort van Haas, Lepus brasiliensis, komt voor in Z.-Amerika.
G.C.J.V. | |||||||||
Roekoe,sur. Zie BIXA. Het woord roekoe is waarschijnlijk van Indiaanschen oorsprong. In het Guarani en Toepi heet de boom oeroekoe. | |||||||||
Romans, dichtwerken,enz. In veel mindere mate dan in onze Oost-Indische koloniën hebben in en door de West romanschrijvers en dichters zich laten bezielen. Dit laat zich gereedelijk verklaren uit de kleiner bevolking. Gering is het aantal verschenen romans, novellen, dicht- en tooneelwerken, die de W.-I. koloniën tot plaats der handeling hebben of op eenigerlei wijze daarmede in verband staan en weinig is er bij van litterarische waarde. De namen der schrijvers en hun werken volgen hier naar tijdsorde: Aphra Behn (1640-1689), Oroonoko or the royal Slave. Zie over de schrijfster en de werken waartoe de novelle aanleiding heeft gegeven onder BEHN. Hans Michel, of de geschonde en herstelde eght van de gewaande gouverneur van Surinaamen. Blij-spel. Gedrukt tot Amsterdam, over de Brouwerij van 't Wapen; Daar de Vrouw, Kamenier en Kindermeid gelijk zijn beslapen. 1753. Dit stekelige blijspel in 3 bedrijven, anoniem verschenen, handelt niet in Suriname, maar dankt zijn naam aan de omstandigheid, dat in Amsterdam het gerucht had geloopen, dat de held, Christiaan Scholten (Hans Michel), tegen wien in Jan. 1753 tal van paskwillen waren uitgekomen, tot Gouverneur van Suriname zou worden benoemd. Mr. Jan Jacob Mauricius (1692-1768). Van de vele dichtwerken van dezen dichtlievenden Gouverneur (die o.a. opgesomd zijn in Van Sypesteyn's Mr. Jan Jacob Mauricius, 's Gravenh. 1858) handelen slechts enkelen over Suriname. Zie ook S. Kalff, Surinaamsche poëzie (Ind. Gids, 1 Maart en 1 April 1893). Don Experientia, Het Surtnaamsche Leeven, tooneelschwyse verbeeld. Paramaribo, Jan. 1771. Kort tooneelstuk in 5 bedrijven, 25 pagina's klein 8vo, een charge op het geknoei van de planters in het bestelen van hun principalen, opgedragen aan ‘alle heeren Administrateurs in de Colonie van Surinaamen’. De schrijver teekent nog aan: ‘'t Spel speeld en word nog gespeelt van 't eene Jaar in 't ander, in alle de Rivieren en Creecquen.’ Dat Voltaire in zijn roman Candide ou l'optimisme (1759) Candide en diens knecht Cacambo ook naar Suriname voert, is reeds in het art. ELDORADO opgemerkt. Paul François Roos, geb. te Amst. omstreeks 1750, overl. te Paramaribo 1 Nov. 1805, schreef: Suriname verheugd bij de aankomst der Nederlandsche vloot op den 11n Junij 1782 (z.p. of j.), Eerstelingen van Surinaamsche Mengelpoezij, Amst. 1784, 3 d. Surinaamsche Mengelpoezij, Amst. 1804. Het boek van Stedman (zie aldaar) leverde de stof: aan Franz Kratter voor een comediestuk in 5 bedrijven Die Sklavin in Surinam, Frankf. a/M. 1804, aan een anonymus voor een roman Joanna, or the Female Slave, London, 1824 en aan Eugène Sue voor een roman in 2 deelen, Aventures d'Hercule Hardi, voor het eerst verschenen in 1840. In 1826 verscheen te Londen: Outalissi; a tale of Dutch Guiana, waarin o.m. gehandeld wordt over den brand te Paramaribo in 1821; de schrijver zou zijn C. E Lefroy, rechter van wege Groot-Britannië in het toenmaals te Paramaribo bestaan hebbende gerechtshof tot wering van den slavenhandel. De Zegepraal der Gerechtigheid, Allegorische Voorstelling in één bedrijf, Poëzy van Abbondio Lombardi, in Nederduitsche Dichmaat overgebracht door H.J. Gollenstede, Muzijk van Stefano Basatti, vervaardigd ter viering der gelukkige aankomst te Suriname van Z.E. den gouverneur Baron Raders. Voor te stellen in het Tooneel-Gebouw Thalia te Paramaribo, in den jare 1846. Tekstboekje in Italiaanschen en Nederl. tekst. Waarschijnlijk een product van Italiaansche gelukzoekers in de kolonie. Als Baron van Raders de voorstelling heeft bijgewoond, moet het een taaie avond voor hem geweest zijn. Cornelis van Schaick, geb. te Amst. 25 Oct. 1808, aldaar overl. 28 Jan. 1874, van 1851-1863 predikant bij de Herv. gemeente te Paramaribo, schreef een Dichtbundeltje voor de Surinaamsche jeugd, Haarlem 1853 en een romantisch verhaal De Manja, Familie-tafereel uit het Surinaamsche volksleven, Arnhem 1866. Over het dichtwerk Schaduwbeelden uit Suriname, door Anna, Amst. 1858, zie AMPT en het bovengenoemde artikel van S. Kalff. Kwamina (pseudoniem van A. Lionarons, in leven onderwijzer te Paramaribo), schreef Jetta, Schetsen en Beelden uit een vreemd Land, Amst. 1869 en Nanni of Vruchten van het vooroordeel, Dordr. 1881. F. J Kenswil, De Schilderij, Tooneelstuk in één bedrijf, Paramaribo 1877. Joseph Witlox, Vóór honderd jaren in Suriname, Tafereelen uit het Plantersleven, Amst. 1890. François Henri Rikken, geb. te Paramaribo 30 Mei 1863, aldaar overl. 17 Mei 1908, sedert 24 Mei 1892 missionaris bij de R.K. Missie in Suriname, schreef als feuilletons in het te Paramaribo verschijnende blad De Surinamer verschillende verhalen: Tokosi of het Indiaansch Meisje. Historisch-Romantisch Tafereel (1901), Codjo, de Brandstichter, Oorspronkelijk Historisch-Romantisch verhaal uit het jaar 1832 (1902/03), in 1904 te Paramaribo ook in boekvorm verschenen, en Ma Kankantri, Zedekundige schets uit den Slaventijd (1907). A.W. Marcus, Surinaamsche Rijm- en Dichtwerken, Paramaribo 1906. Idem, De Bergrede berijmd, Paramaribo 1907. Idem, Politieke- en Levensherinneringen, Gedichten, Paramaribo 1914. | |||||||||
[pagina 612]
| |||||||||
Johann F. Heymans. Suriname als Ballingsoord of wat een vrouw vermag, Paramaribo 1911. J.G. Spalburg. Bruine Mina. De Kotomissie. Paramaribo 1913. In tijdschriften, verzamelde bundels en als feuilletons in couranten verschenen nog enkele kleine novellen en schetsen, van welke hier genoemd wordt Resignatie in den bundel Van het inwendige Leven, door Anna de Savornin Lohman. Vermeld mogen nog worden Letterkundige uitspanningen van het Genootschap de Surinaamsche Lettervrienden, welk genootschap in 1785 werd opgericht, maar spoedig ophield te bestaan en voorts het Jaarboekje, uitgeg. door het letterlievend genootschap Oefening kweekt kennis, te Paramaribo, 's Gravenh. 1856. Dit genootschap werd in 1853 opgericht en in 1858 ontbonden. In de oude Surin. Almanakken komen vele gedichten voor, maar zij hebben geen betrekking op Suriname. De enkele Neger-Engelsche gedichten, die verschenen zijn, kunnen hier worden voorbijgegaan. | |||||||||
Roode hond.(Dermatitis hidrotica of Strophulus tropicus Landré). n.e. Rontoe-rontoe. Een vooral bij pas in de tropen aangekomen Europeanen veel voorkomende huidaandoening, bestaande in een lichte ontsteking van de uiteinden van de uitloozings-buizen der zweetklieren. Er is zoowel een acute als een chronische vorm. Reinhouden der huid en poederen met gomma (zie AARDVRUCHTFN, blz. 28) zijn in de kolonie de gewone middelen daartegen. | |||||||||
Roode slavenof Indiaansche slaven vond men reeds ten tijde van Willoughby's kolonie. George Warren (1667), die de volkplanting bezocht, verhaalt dat de Charibes of Canibalen de in den oorlog gevangen mannen van andere Indiaansche stammen doodden en de vrouwen en kinderen ‘voor beuselingen’ aan de Engelschen verkochten. Toen de kolonie door de Zeeuwen veroverd werd, bleef het koopen van ‘roô-slaven’ voortgaan, evenals in de andere koloniën in Guiana. Van Aerssen maakte in 1686 een einde aan de invallen der Indianen en aan de onderlinge oorlogen der Arowakken en Karaïben, sloot vrede met hen en verklaarde hen tot vrije lieden, die nooit dan om misdaden in slavernij zouden worden gebracht. Dit had evenwel alleen betrekking op de genoemde stammen en op de Warrauws. De Indianen, die door de Karaïben, later, naar het schijnt ook door de Boschnegers, in het binnenland gevangen werden, mochten als slaven aan de kolonisten verkocht worden. In een merkwaardig, klein geschrift met langen titel - Wahrhaftige Erzehlung von einem Gespräch, welches Anno 1720, zwischem einem Studioso Theologiae und einem Christlichen Mann, welcher in der neuen Welt gewesen, von dem Zustand Suriname, einer dortigen Holländischen Provintz, gehalten worden, enz. Gedruckt 1731 - wordt over Indiaansche slaven het volgende gezegd: .... ‘Einen Indianer aber kan men um 15 Fl. bekommen; hat er aber erst was gelernet, so musz man wol 200 Fl. vor ihn zahlen.’ En verder: ‘Wird einer mit dem andern uneinig, so stellen sie ofters einander nach; und welcher den andern überwältiget, der bringet solchen den Holländern zukauff. Diese pflegen sich auch wol einige von den Wilden zu Freunden zu machen, indem sie ihnen reichlich Brandtwein zu trincken geben; welche dann einige von ihren Lands-Leuten fangen und sie den Holländern um ein geringes Trinck-Geld überlassen’. .... ‘Die Indianer, so schwächlicher Natur sind, müssen fischen, jagen, u. dgl.’ De verhaler is van 1713-1715 in Suriname geweest. De handel in roode slaven was een voordeel aan de betrekking van Gouverneur verbonden en werd gedreven door middel van bokkenruilders (zie aldaar) of zwervers, later ook door de posthouders (zie aldaar), die van elke zes slaven er één aan den Gouverneur moesten afstaan. De voornamelijk uit het westelijk deel der kolonie te Paramaribo aangebrachte slaven werden door een tolk ondervraagd. Behoorden zij niet tot een der bevriende stammen, dan werden zij door den Gouverneur verkocht. Een van de vele beschuldigingen tegen Mauricius was dat hij twee Indianen, behoorende tot den bevrienden stam der Karaïben had doen verkoopen (zie Van Sypesteyn, Mr. Jan Jacob Mauricius, 's-Gravenh. 1858, blz. 66 en 90-93). Onder de door Cassard (zie BRANDSCHATTING) weggevoerde slaven waren er ook roode, tot een bedrag van ƒ2300. Tot welk jaar deze handel geduurd heeft is niet met zekerheid te zeggen. De zendeling Quandt (zie aldaar), die van 1777-1780 aan de Corantijn werkzaam was, zegt dat de posthouders op den post Oreala (zie aldaar) en aan de Wajombo het recht hadden van de Karaïben de Indiaansche gevangenen te koopen. Het behoud van den op den Berbice-oever van de Corantijn gelegen post Oreala bij de grenslegeling van 1799 (zie GRENZEN VAN SURINAME) stond zeer waarschijnlijk met dezen handel in verband. Tusschen 1820 en 1825 was er in Nickerie, dicht bij de Maratakka nog een posthouder op een traktement van ƒ2000. Hij had in 1823 eenige Warrauwen in dienst, voornamelijk tot opsporing van weggeloopen slaven (zie Aanteekeningen betrekk. de kol. Suriname, Arnh. 1826, blz. 42 en 60). Het betrekkelijk hooge traktement wettigt het vermoeden dat de posthouder ook andere functiën had. In Oct. 1836 ontmoette Robert Hermann Schomburgk (zie zijn Reisen in Guiana und am Orinoko während der Jahre 1835-1839, Leipzig 1841, blz. 191) op het dorp Oreala een troep Karaïben, die een pas van den ambtenaar te Nickerie vertoonden. Deze waren van plan de Corantijn op te varen, over land naar Essequebo en naar het land der Macusies door te dringen om van daar slaven te halen. Zij vertoonden de geweren en andere ruil-artikelen, die zij daartoe bij zich hadden. Het is niet onwaarschijnlijk dat de verlatenheid van de Boven-Corantijn aan dezen slavenhandel is te wijten. Voor de andere koloniën in Guiana gaf de W.I. Compagnie voorschriften betrekkelijk de roode slaven in 1686, 1690, 1712, 1749 en 1765. In Essequebo werd in 1793 een verbod uitgevaardigd om Indianen als slaven te verkoopen (zie P.M. Netscher, Gesch. v.d. Kol. Essequebo, Demerary en Berbice, 's-Gravenh. 1888, blz. 92 en 367 en het te Georgetown verschijnende tijdschr. Timehri, Juni 1896, blz. 24). Voor Suriname zijn dergelijke voorschriften van Bewindhebbers der Societeit niet bekend. De omvang van den handel in roode slaven is niet na te gaan. Hij is waarschijnlijk in de eerste tijden der volkplanting aanzienlijker geweest, dan toen de aanvoer van negerslaven toenam. Groot was hun aantal waarschijnlijk nooit, omdat er in de geschriften over Suriname zeer zelden van hen melding gemaakt wordt. Volgens Mauricius werden er in zijn tijd zoo weinig Indiaansche slaven aangebracht, dat de kosten nauwelijks werden goed gemaakt. Voor den plantage-arbeid waren de roode slaven niet geschikt; de | |||||||||
[pagina 613]
| |||||||||
mannen deden vooral dienst als jagers en visschers voor de plantages. Als concubinen waren de Indiaansche meisjes zeer gezocht, hetgeen zal medegewerkt hebben om den handel in stand te houden. Van Aerssen had het voorbeeld gegeven door een schoon Indiaansch meisje tot zich te nemen ten einde den vrede met de Indianen duurzaam te maken, een voorbeeld dat de kolonisten overigens niet noodig hadden. Volgens een brief van de kolonisten aan de Staten van Zeeland, gedagteekend 11 Maart 1671 waren er toen in Suriname ± 2500 negerslaven en ± 500 Indiaansche slaven. Op 31 Dec. 1684 waren er 144 (39 m. 67 vr. en 38 kinderen boven 12 jaar). Deze waren gevangenen uit den oorlog met de Indianen, waaraan Van Aerssen een einde had gemaakt. Bijna allen waren gezonden naar de plantages aan de Perica en de Motkreek (zie Ch. Landré, Pierre Albus, Bull. de la comm. pour l'hist. des Egl. wallonnes, 1887, II, 114-116). Dit getal van 144 is vermoedelijk niet het geheele getal op de plantages en te Paramaribo, daar er 13 jaren vroeger 500 waren. De schrijvers over Suriname maakten geen onderscheid tusschen zwarte en roode slaven, zoodat cijfers uit later tijden niet te vinden zijn. Om den omvang van dezen handel te kunnen schatten, zou men de journalen der Gouverneurs dag voor dag hebben na te pluizen. Op Curaçao had men geen vrije Indianen en ook geen Indiaansche slaven. Van Aruba vertelt G.B. Bosch, Reizen in West-Indië, Utr. 1843, III 331, dat er soms Indianen van de kust van Venezuela kwamen, die door de bevolking als slaven gebruikt werden. De Indianen van Aruba zelf zijn nooit slaven geweest. In de eerste tijden van de kolonie St. Eustatius roofde men voor de aangevangen tabakscultuur Indianen van de naburige eilanden en van de Wilde Kust. De Compagnie kwam hier tegen op, maar aan dit menschenvangen kwam eerst een eind nadat Curaçao de Bovenw. Eilanden voldoende van negerslaven kon voorzien (Zie J.H.J. Hamelberg, De Nederl. op de W.-I. Eilanden, - Bovenw. Eil. - Amst. 1903, blz. 12 en Documenten, blz. 21-23). | |||||||||
Rosevelt (Johan, François, Adriaan, Cateau van)werd 7 Sept. 1823 te Hattem geboren uit een oud Zeeuwsch geslacht. Zijn grootvader, Mr. Adriaan Cateau van Rosevelt, was een Zeeuw en woonde te Vlissingen in het huis met de beelden aan de haven. Rosevelt's vader was ontvanger der belastingen en stuurde hem naar zee ‘om zijn fortuin te zoeken.’ Hij maakte in 1841 als lichtmatroos aan boord van de Stadt Zwolle zijne eerste reis naar Suriname en bleef verder ter koopvaardij varen tot 1844. Hij had het inmiddels tot 3en stuurman gebracht, maar scheen tegen het zeeleven niet bestand te zijn. Op 22 Oct. 1844 verbond hij zich te Arnhem voor den militairen dienst in de overzeesche bezittingen voor den tijd van zes jaren, zonder handgeld, werd voorloopig te Harderwijk geplaatst tot 1 Dec. en vertrok naar Suriname, waar hij 9 Jan. 1845 aankwam. Daar werd hij ingedeeld als kanonnier 2e klasse bij de eerste compagnie vestingartillerie, te fort Nieuw-Amsterdam in garnizoen. Reeds in Oct. d.a.v. werd hij bevorderd tot korporaal en op 1 Jan. 1846 tot fourier. In Juli 1847 verzocht hij den toenmaligen Gouverneur, baron Van Raders, om toegelaten te worden tot het afleggen van het officiers-examen voor het wapen der artillerie. Hij slaagde en werd aan het hoofd gesteld van den cursus, die destijds te Paramaribo bestond, ‘ter wille der onderofficieren, die naar den rang van officier aspireerden.’ In deze betrekking bleef hij werkzaam totdat hij bij K.B. van 19 Sept. 1849, No. 52, zijne aanstelling tot 2en luitenant kreeg. Te midden van de weinige werkzaamheden, die het commandement van een buitenpost met zich meebracht, maakte hij zich allerlei wetenschappelijke kennis eigen, waaronder van bouwkunde en van geodesie. Evenals alle officieren, die voor promotie in aanmerking wilden komen, heeft hij zich aan een examen in Nederland moeten onderwerpen, en wel in Juli 1857 te Nijmegen; ook ditmaal slaagde hij en keerde naar Suriname terug. In Maart 1861 kwam hij tengevolge van het overlijden van den chef van het bouwdepartement aan het hoofd dezer afdeeling te staan, maar legde deze betrekking in Aug. d.a.v. tijdelijk neder, tengevolge van zijn vertrek naar de Marowijne, als lid der Fransch-Nederlandsche Commissie, aan welk was opgedragen te trachten de bestaande grenskwestie tusschen Nederlandsch en Fransch Guiana door opneming van de Marowijne tot aan hare bron, ten einde te brengen (zie GRENZEN). De tocht had geduurd van Aug. tot Dec. 1861; en na den afloop nam R. weer de functies als chef van het Bouwdepartement op. Tot zijne werkzaamheden behoorde o.a. in de distrikten het bouwen van woningen voor de districts-commissarissen, van kazernes voor de maréchaussée, en te Paramaribo van een nieuw militair hospitaal en een steiger voor zeeschepen. Verder werd hem opgedragen plannen te ontwerpen voor eene zeewering, ter voorkoming van de afspoeling van het stadje Nieuw Rotterdam in Nickerie. In afwijking van zijn advies om een ingenieur uit Nederland met de uitvoering van het werk te belasten, werd hijzelf daarvoor aangewezen, maar het ontwerp werd niet uitgevoerd, tengevolge van de hooge kosten; later is het stadje Nieuw Rotterdam geheel door de zee verzwolgen en de meeste woningen zijn hoogerop aan de Nickerierivier verplaatst (zie NICKERIE). In Aug. 1862 werd hem een onderzoek naar goud opgedragen, naar aanleiding van mededeelingen van den Australischen goudzoeker Rosenberg (zie GOUDINDUSTRIE blz. 311). Daar de bestaande kaarten van Suriname (met uitzondering van die van den landmeter Mosenberg, welke zich echter bepaalde tot de oude kolonie en niets bevatte omtrent Coronie en Nickerie) niet bruikbaar waren, nam Rosevelt de taak op zich om een nieuwe te vervaardigen; hij werd daarbij geholpen door den 1n luit. van de Inf. J.F.A.E. van Lansberge. De grondslag van dit werk was reeds ten deele door R. gelegd, tijdens de opneming in 1861 van de Marowijne en de Lawa tot haren oorsprong, en van de Tapanahoni tot een aanzienlijke stroomlengte; bovendien had hij als commandant van de militaire posten L'Espérance en Nickerie reeds een groot deel van de Boven-Commewijne met hare nevenstroomen en de Nickerie opgenomen. Hij volbracht dezen arbeid van 1861 tot 1879 door jaar- | |||||||||
[pagina 614]
| |||||||||
lijks een zestal weken binnenlandsch verlof aan te vragen. Op deze tochten in de binnenlanden had hij te kampen met den tegenstand der boschnegers tegen zijn doordringen naar de bovenrivieren. Toen de goudindustrie zich begon te ontwikkelen, en de behoefte aan een kaart van de bovenrivieren sterk gevoeld werd, kocht de Regeering van hem het eigendomsrecht dezer kaart af voor een bedrag van 24 duizend gulden. Zie Hand. van de 2e Kamer der Staten Generaal 1879/80, Bijlage No. 164). Ondanks hare fouten en leemten is deze kaart van veel nut geweest bij de uitgifte van concessies in het binnenland; daarvoor was zij voldoende nauwkeurig, want een groot aantal punten was door sterrekundige plaatsbepalingen vastgelegd. Rosevelt, die in April 1867 voorwaardelijk van de werkzaamheden als chef van het Bouwdepartement ontheven was, werd Oct. d.a.v. definitief als zoodanig eervol ontslagen en benoemd tot Districts Commissaris van Saramacca. Bij Gouv. Res. van 22 Mei 1872, No. 11 werd hij van deze betrekking eervol ontheven en na bevorderd te zijn tot Districts Commissaris tweede klasse, belast met het beheer over de Beneden- en Boven-Commewijne en de Commetewane. Deze betrekking heeft hij niet lang vervuld. Sinds de afschaffing van de slavernij, had aanvoer van vrije arbeiders plaats door particulieren, aangemoedigd van Staatswege door het stellen van premiën voor den aanvoer. Het Bestuur werkte dezen aanvoer door vrijgevige bepalingen in de hand. Meer en meer bleek echter, dat alleen door staatstusschenkomst de ondervonden bezwaren zouden kunnen overwonnen worden. De Staat nam eindelijk de leiding der immigratie op zich (zie IMMIGRATIE, blz. 375). Ter uitvoering van de bepalingen van het met Engeland gesloten tractaat, was het noodig, dat een ambtenaar (onder den titel van Agent Generaal voor de immigratie) werd aangesteld, die zich hoofdzakelijk met de behartiging der belangen van de immigranten zou hebben bezig te houden. Hoewel de Gouverneur Rosevelt niet op de voordracht geplaatst had, werd deze bij K.B. dd. 1 Juli 1872, No. 14, als zoodanig benoemd. Wel wetende, dat de toekomst der kolonie afhing van een menschlievende en rechtvaardige behandeling der immigranten, leidde hij het departement op zulk eene wijze, dat zoowel werkgevers, als arbeiders, een onbepaald vertrouwen in hem stelden en zich onvoorwaardelijk aan zijne beslissingen onderwierpen. In die tijden vervulde hij nog daarenboven de betrekking van Beheerder der Koloniale Vaartuigen en van Chef van het Bouwdepartement. Op 26 Juli 1873 werd hij tot lid der Koloniale Staten gekozen, en hij bleef dat tot zijn dood. Bij K.B. van 30 Sept. 1875, No. 13, werd hij tot buitengewoon lid van den Raad van Bestuur benoemd en later tot lid. In Jan. 1879, ging hij om gezondheidsredenen naar Nederland; maar ook gedurende zijn buitenlandsch verlof nam hij geen rust; voornemens zijnde na zijn terugkeer eene geologische kaart der kolonie te vervaardigen, volgde hij als toehoorder de colleges in de geologie en de mineralogie aan de toenmalige polytechnische school te Delft, en ging later naar het noorden van Schotland om op het terrein zelf zich practisch te oefenen. Na zijn terugkeer in de kolonie, was het hem wegens zijn drukke ambtsbezigheden niet gegeven aan de geologische kaart te beginnen. In Nov. 1880 nam hij het beheer van het Immigratie-departement, dat nu een drukker werkkring dan vroeger zou geven, weder op zich. Inmiddels had de oprichting van het Immigratiefonds, aan welks totstandkoming Rosevelt zijn beste krachten had gewijd, haar beslag gekregen, terwijl de in 1875 geschorste immigratie intusschen hervat was. Een groote aanvoer van immigranten was noodig voor de in 1882 door de Ned. Handelmaatschappij (zie aldaar) opgerichte fabriek te Mariënburg en voor andere landbouwondernemingen, die, nu door de oprichting van het Immigratiefonds de zekerheid van werkkracht verkregen was, zich met kracht op de ontwikkeling hunner plantages gingen toeleggen. Ook Rosevelt kon het niet, als zoovele anderen, met den gouverneur Jhr. de Savornin Lohman vinden. Meermalen kwamen er botsingen en v.R. was een der vier leden van de Staten (zie BESTUURSREGELING blz. 126), die bij den Gouverneur ontboden werden om rekenschap te geven van de door hen uitgebrachte stem inzake de Para-motie. In 1891 besloot Rosevelt met verlof naar Nederland te gaan, met het voornemen zijn ontslag uit 's lands dienst te nemen, na ruim 46 jaren in de kolonie te hebben doorgebracht. Toen hij op vertrek stond, werd hem door den pas opgetreden Gouverneur Van Asch van Wijk verzocht nog eenigen tijd aan te blijven, daar het Bestuur de mededeeling had bereikt, dat Dr. Comins, ‘protector of immigrants’ in Britsch Indië, op last van de Br. Ind. Regeering, een inspectiereis doen zou naar alle koloniën, zoowel Britsche als vreemde, waar Britsch Indische arbeiders werkzaam waren, ten einde hunne behandeling na te gaan, en dientengevolge ook een bezoek aan Suriname zou brengen. Rosevelt was natuurlijk de aangewezen man, om genoemden inspecteur op zijne reizen binnen de kolonie te vergezellen en inlichtingen te verstrekken. Hij voldeed aan het verzoek, zooals hij indertijd voldaan had aan dat van Gouverneur Van Sypesteyn, toen deze hem bij zijne vorige aanvraag om verlof in 1878, een dergelijk verzoek in 's lands belang had gedaan. De inspectiereis van Dr. Comins viel gunstig voor Suriname uit en deze was getroffen door de aangename verhouding tusschen Agent Generaal en immigranten. Kort na het vertrek van Dr. Comins ziek geworden, overleed v.R. te Paramaribo 21 Oct. 1891. Gedurende zijn lange loopbaan is Rosevelt in tal van onbezoldigde betrekkingen werkzaam geweest. Zoo was hij jaren lang voorzitter van de Commissie van onderwijs te Paramaribo en van het Gesticht 's Lands grond Boniface. In hem verloor Suriname een man van ongeëvenaarde werkkracht (zie T.A.G. 1892, blz. 289 en Surinaamsche Almanak voor 1894, blz. 5-26).
J.A.P. | |||||||||
Rozenhout.In Fransch Guiana komt een houtsoort voor, aldaar bois de rose femelle geheeten, waarvan volgens Aublet de Indiaansche naam Licari kanali is en waaruit een zeer welriekende aetherische olie wordt verkregen. De ambtenaren van het boschwezen in Suriname hebben naar den boom, die dit hout levert, gezocht en wel verwante soorten gevonden, o.a. een dien de Karaïben Akari kanali noemen, maar nog niet de echte bois de rose femelle (Kol. Verslag 1914. Bijl. BB). | |||||||||
[pagina 615]
| |||||||||
Rypticus-soorten worden in het-Papiamentsch Habon genoemd. De best bekende en meest verbreide is R. saponaceus (Bl. Schn.) C. & V. Fam. Serranidae. Zeevisch. Verspreiding: West Indië, Pensacola tot Brazilië en West Afrika. Het lichaam is bedekt met zeer kleine, zachte, ingebedde schubben. Onderkaak steekt vooruit; achter aan het voorkieuwdeksel zijn twee stekels. Het kieuwdeksel heeft drie stekels. Kleur donkerbruin; de vinnen zijn geteekend met zwart en hebben gewoonlijk een smallen bleeken rand. Op de zijkanten doorgaans onregelmatige bleeke plekken. Rug en kop meest zonder vlekken. De jonge vischjes zijn slanker en meer effen gekleurd dan de ouderen. |
|