Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië
(1914-1917)–Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman– Auteursrecht onbekendU. | |
Uitlevering.Uit een oogpunt van volkenrecht moet de uitlevering onderscheiden worden van de uitzetting (zie aldaar). Beide rechts-instituten vloeien voort uit de zoogenaamde souvereiniteit van den Staat, die voor zoover hij zich niet bij verdrag tot het tegendeel verplicht heeft, geen vreemdelingen (zie aldaar) op zijn gebied behoeft te dulden. De afleiding uit het beginsel is echter in de twee gevallen verschillend. Bij de uitzetting hebben wij te doen met een rechtstreeksch gevolg; bij de uitlevering is het verband iets minder eenvoudig. Het beginsel van de staats-oppermacht brengt mede dat een staat zijn rechtspleging niet buiten zijn gebied kan uitstrekken en dat hij op zijn eigen territoir geen vreemde inmenging kan toelaten. Dit laatste houdt in dat zijn rechters met vreemde strafwetten en strafvonnissen niet te maken hebben. Onder den invloed van medelijden en naastenliefde, gevoed door den naijver tusschen de staten, groeide uit deze regelen het zoogenaamde toevluchts- of asylrecht, dat aan overtreders van nationale wetten in het buitenland straffeloosheid waarborgde en waarop door de oudere schrijvers over het volkenrecht zeer de nadruk wordt gelegd. In den loop der tijden deden echter de nadeelen van dit toevluchtsrecht zich steeds sterker gevoelen. Lieden, die in het eene land een gevaar opleveren voor de rechtsorde, doen dat allicht ook in het andere en bij bevordering van de misdadigheid heeft ten slotte geen enkele staat belang. Zoo kwam men tot een middel van internationale strafrechtspleging, dat aan den eenen kant deze nadeelen voorkwam, maar aan den anderen kant toch het beginsel der staats-oppermacht onaangetast liet. Dat middel was de uitlevering. Het gemeenschappelijk belang van de staten in dezen werd het eerst begrepen ten opzichte van de staatkundige misdrijven. Dit soort van misdrijven toch leverde het meeste gevaar op voor de persoonlijke rechten van de vorsten, die hun belangen met die van den staat vereenzelvigden. Later is men de zaak juist andersom gaan inzien. Sedert het midden van de 19de eeuw staat het beginsel vast, dat alleen voor gewone, d.i. niet-staatkundige misdrijven wordt uitgeleverd. Het asylrecht is door de uitlevering zeer in het gedrang gekomen. Door de hedendaagsche schrijvers over volkenrecht wordt het niet of nauwelijks meer erkend. Toch gaat dat te ver, want het heeft nog grooten invloed. Die invloed blijkt uit de bescherming van politieke misdadigers; uit den gebruikelijken regel dat een uitgeleverde niet voor andere misdrijven mag gestraft worden dan dat waarvoor hij werd uitgeleverd; uit de soms voorkomende bepaling dat hem geen zwaardere straf zal worden opgelegd dan door den uitleverenden staat op het delict is gesteld en, vooral, doordat men het algemeen als onrecht gevoelt, wanneer een regeering zonder noodzaak een vluchteling door uitzetting aan een vreemde justitie overlevert. Deze opvatting straalt door in de nationale wetgevingen op het stuk der uitlevering, welke daarvoor gewoonlijk veel waarborgen vragen en veel formaliteiten voorschrijven. Vooral het Engelsche recht gaat in dezen ver: het maakt een nagenoeg volledig rechtsgeding over het ten laste gelegde feit en daardoor het overleggen van beeedigde verklaringen bij de aanvraag noodzakelijk. Het feit dat Groot-Britanje, evenals de Vereenigde Staten doen, in beginsel ook eigen onderdanen uitlevert, staat daarmede waarschijnlijk wel in verband. Het zijn deze nationale regelingen, die moeilijkheden kunnen veroorzaken over de verhouding tusschen het recht tot uitzetting en de bevoegdheid tot uitlevering. Een regeering, die zonder bepaalde redenen van staatsbelang een vreemdeling door uitzetting in de handen van een buitenlandsche justitie speelt wegens een feit dat zijn uitlevering niet tengevolge had kunnen hebben, handelt zonder eenigen twijfel in strijd met den geest, zooal niet met de letter van haar nationale wetgeving op de uitlevering. En hoewel de bevoegdheid tot uitlevering door het volkenrecht eigenlijk op geenerlei wijze wordt beperkt, kan zulk een handeling toch ook uit dien hoofde niet worden goedgekeurd; want het verrichten van handlangersdiensten is in strijd met het wezen van een souvereinen staat. | |
[pagina 690]
| |
Een en ander uit een te houden is van groot belang voor onze Westindische koloniën. Immers in Suriname heeft men voortdurend te doen met uit de straf-inrichtingen van Fransch-Guiana ontsnapte gevangenen (zie DÉPORTÉS). Zoowel uitlevering als uitzetting wordt op hen toegepast. Intusschen kunnen zij lang niet allen over één kam geschoren worden. Over de wijze waarop zij behandeld moeten worden bestaan dan ook verschillende opvattingen, die niet nagelaten hebben van tijd tot tijd verandering te brengen in de politiek van het Koloniaal Bestuur. Op haar beurt is de kolonie Curaçao dikwijls het toevluchtsoord voor de overtreders van de wetten der Spaansche republieken uit den omtrek, in het bijzonder van Venezuela. Maar daar die wetten veelal met de machthebbers veranderen en dezen elkander dikwijls op onregelmatige wijze opvolgen, hebben de meest gewone misdrijven er vaak hun politieke zijde. Zelfs de in 1892 te Genève door het Institut de Droit International aangenomen regelen voor de onderscheiding tusschen gewone en politieke delicten zouden daarvoor waarschijnlijk geen voldoend richtsnoer in de hand geven. Daaraan is vermoedelijk dan ook toe te schrijven dat er tot dusver nog geen uitleveringsverdrag met Venezuela bestaat. Het zou wellicht meer moeilijkheden veroorzaken dan oplossen. De bevoegdheid tot uitzetting van ongewenschte Zuidamerikanen is voor de bescherming van de Curaçaosche belangen voldoende. Maar dat ook de belangen van vreemde regeeringen wel eens door die uitzetting behartigd zijn, is zeker. De meest bekende voorbeelden daarvan zijn de verwijdering van den lateren president van Venezuela, Guzmán Blanco en zijn vader in 1869 en die van den gewezen president dier republiek Rojas Paul in 1895. Men zie hierover de desbetreffende Kamerstukken (Tienjaarlijksche klapper Hand. S.G. onder Venezuela). Ten aanzien van het moederland wordt in het Nederlandsche staatsrecht de uitlevering sedert de grondwet van 1848 beheerscht door de wet, die de algemeene voorwaarden moet vaststellen, waarop daaromtrent verdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten. De desbetreffende bepalingen werden aanvankelijk opgenomen in de wet van 13 Aug 1849, Stbl. No 39, tot regeling der algemeene voorwaarden der toelating en uitzetting van vreemdelingen. Sedert 1875 bestaat er echter een afzonderlijke regeling van deze stof, t.w. de wet van 6 April 1875, Stbl. No 66, tot regeling der algemeene voorwaarden, op welke, ten aanzien van de uitlevering van vreemdelingen, verdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten. Deze wet, die enkele malen werd gewijzigd, bepaalt dat de uitlevering wordt aangevraagd langs diplomatieken weg en niet wordt toegestaan dan na advies van den rechter, onder wiens rechtsgebied de opgeëischte persoon is aangehouden of zich bevindt. Mocht deze beweren Nederlander te zijn dan kan hij daaromtrent bij verzoekschrift de beslissing van den Hoogen Raad der Nederlanden verzoeken. In afwachting van een aanvraag tot uitlevering kan er voorloopige aanhouding plaats hebben op verzoek van de in de verdragen daartoe bevoegd verklaarde vreemde macht. De uitlevering kan alleen geschieden wegens een aantal met name genoemde zware misdrijven, poging daartoe en medeplichtigheid daaraan in begrepen, tenzij wegens hetzelfde feit hier te lande reeds vonnis is gewezen of vervolging plaats heeft, dan wel volgens de Nederlandsche wet verjaring zou zijn ingetreden. Hier te lande wegens andere feiten opgelegde straffen of ingestelde vervolgingen heffen tijdelijk de mogelijkheid van uitlevering op. Heeft de opgeëischte persoon zich buitenslands aan andere delicten schuldig gemaakt, dan mag hij deswege niet worden gestraft dan nadat hem een zekeren tijd de gelegenheid tot ontvluchting is gelaten. De overige bepalingen van de wet betreffen de vormen, die in acht genomen moeten worden. De artt. 5 van de Westindische Regeerings-reglementen houden met de Nederlandsche regeling verband. Aanvankelijk bepaalden zij dat de uitlevering van ‘personen, die zich op het grondgebied der kolonie bevinden’, niet kon plaats hebben, ten ware krachtens verdragen overeenkomstig de desbetreffende artikelen van de Grondwet gesloten. De wet van 26 April 1884, Stbl. No 90, bracht echter verandering in den tekst. Voor de aanleiding daartoe raadplege men Bordewijk, Handelingen, in arto. Sedert is er voor ieder der koloniën een afzonderlijk Kon. besluit noodig, dat zooveel mogelijk in overeenstemming moet zijn met de wettelijke bepalingen in het moederland en waarmede bij het sluiten van uitleveringsverdragen moet worden rekening gehouden. In Ned. Oost-Indië heeft men een soortgelijke regeling. De Westindische artt. spreken bovendien niet meer van ‘personen’ maar van Nederlanders, waardoor eenheid van uitdrukking met het desbetreffende grondwetsartikel is verkregen en de mogelijkheid van uitlevering van Nederlanders geheel wordt uitgesloten. De door den nieuwen tekst van de artikelen vereischte besluiten kwamen nog in het zelfde jaar tot stand. Voor Suriname: K.B. van 24 Juli 1884 No 50 (G.B. No 18), gewijzigd bij K.B. van 11 Oct. 1894 No 19 (G.B. No 38) en bij K.B. van 22 Mei 1914 (G.B. No 32) en voor Curaçao: K.B. van 24 Juli 1884 No 51 (P.B. No 17), gewijzigd bij K.B. van 11 Oct. 1894 No 20 (P.B. No 31) en bij K.B. van 29 Jan. 1915 No 38 (P.B. No 20). Over het algemeen komt de inhoud daarvan overeen met die van de bovengenoemde Nederl. wet van 1875. In stede van de in die wet genoemde Nederlandsche autoriteiten worden natuurlijk de koloniale organen aangewezen. Zoo beslist b.v. het Hof van Justitie bij beroep op Nederlanderschap. Dat hof is tevens het voor het vereischte rechterlijk advies aangewezen college. De eenige belangrijke afwijking komt voor in art. 8, waarbij ook de gouverneurs bevoegd verklaard worden om te beschikken op de aanvragen tot uitlevering, welke van de zijde van Amerikaansche staten of van koloniale besturen in Amerika rechtstreeks tot hen worden gericht. In dat geval kan dus van den voorgeschreven diplomatieken weg worden afgeweken. Op grond van de genoemde Kon. besluiten is ten aanzien van de uitleverings-verdragen, die op de koloniën van toepassing worden verklaard, meestal het voorbehoud gemaakt dat de bepalingen er van aldaar slechts zullen worden nageleefd, voor zoover zij in overeenstemming zijn met de daar geldende wetten. In het verdrag met Duitschland van 21 Sept. 1897 (Stbl. No 211) komt die bepaling echter niet voor. Bovendien worden in de bovengenoemde gevallen de gouverneurs van Suriname en Curaçao bevoegd verklaard verzoeken om uitlevering te doen of te ontvangen en toe te staan. Het meest wordt van die bevoegdheid gebruik gemaakt in Suriname ten aanzien van Fransch- en Britsch Guiana, alwaar de gouverneurs gelijke bevoegdheid bezitten. Voor de uitleverings-verdragen vergelijke men verder het artikel VERDRAGEN.
G.J.F. | |
[pagina 691]
| |
Uitzetting.Over de beteekenis van de uitzetting in het volkenrecht en haar verhouding tot de uitlevering vergelijke men het artikel onder dat hoofd. Ook de aldaar behandelde verwijdering van Fransche veroordeelden uit Suriname (zie ook onder DÉPORTÉS) en van Venezolaansche revolutionnairen uit Curaçao is voor dit onderwerp van belang. Ook zie men het art. INGEZETENSCHAP. Zelfs wanneer de bevoegdheid tot uitzetting van vreemdelingen (zie aldaar) niet door verdragen is beperkt, wordt zij door het inwendig staatsrecht thans gewoonlijk aan bepaalde regelen gebonden. Door die regelen heeft het onderwerp in den nieuweren tijd een geheel ander aanzien verkregen, waardoor vroegere toestanden hun belang voor ons vrijwel verloren hebbenGa naar voetnoot*). Tegenwoordig geldt de overtuiging dat de uitoefening van de bevoegdheid tot uitzetting in een rechtstaat niet aan de altijd min of meer willekeurige handelingen van het uitvoerend gezag kan worden overgelaten en dat men zelfs aan vreemdelingen bezwaarlijk een waarborg kan onthouden dat er niet te lichtvaardig met hun belangen zal worden omgesprongen. Deze beginselen worden ook gehuldigd in het staatsrecht van Suriname en Curaçao. De zoogenaamde politieke uitzetting van ingezetenen, die vroeger in de Rrr. was geregeld en thans nog in dat van Ned. Oost-Indië voorkomt, is er bovendien niet meer bekend. Niettegenstaande de verdediging van dit instituut van de zijde der Tweede Kamer, weigerde de Regeering het in 1864 in haar ontwerpen van de Westindische Regeerings-reglementen op te nemen. Zulk een vrijgevige vreemdelingenpolitiek mag echter niet ten nadeele strekken van het staatsbelang. De Staat moet de zekerheid hebben dat zij, aan wie hij zijn bescherming verleent, die ook waardig zijn. In dezen gedachtengang is men meer nadruk gaan leggen op de toelating. Bij de regeling daarvan worden dan de eischen gesteld, die men in het staatsbelang noodig acht. In het stellen van die eischen is iedere staat volkomen vrij. De Nederl. wet van 13 Aug. 1849, Stbl. No 39, eischt slechts het hebben van voldoende middelen van bestaan en, behoudens uitzondering, overlegging van een regelmatig buitenlandsch paspoort. Heeft de toelating eenmaal plaats gehad dan heeft de vreemdeling daardoor ook het recht verkregen om in het land te verblijven, welk recht hem niet dan onder bepaalde voorwaarden kan worden ontnomen. In Nederland geschiedt dat op bevel van den kantonrechter, na verhoor, wegens het ontbreken van voldoende middelen van bestaan; en bij Kon. besl. met een cassatieberoep op den Hoogen Raad, om redenen van staatsbelang. Voor niet-toegelaten vreemdelingen gelden deze waarborgen natuurlijk niet. Dezen kunnen zonder vorm van geding over de grenzen worden gezet. Practisch beperkt zich het belang van de wet tot dit laatste. Haar overige bepalingen vinden nagenoeg geen toepassing meer. In de Westindische koloniën is de zaak niet zóó eenvoudig. Dit wordt veroorzaakt door de bewoordingen van de desbetreffende artt. 6 der Rrr. Daar men blijkbaar geen afstand heeft willen doen van de bevoegdheid om van elders afkomstige Nederlanders uit de kolonie te verwijderen, en bovendien alle koloniale ingezetenen, ook al zijn zij geen Nederlanders (bij het tot stand komen der Rrr. in 1865 was dat ook in gewone gevallen twijfelachtig: zie onder VREEMDELINGEN) voor uitzetting heeft willen behoeden, heeft men de nationaliteit niet als maatstaf bij de regeling kunnen gebruiken. Toch heeft men blijkbaar in de koloniën een toestand willen scheppen, die met dien in het moederland te vergelijken zou zijn, zonder evenwel een speciaal koloniale nationaliteit in het leven te roepen. In verband met een en ander zegt art. 6 Rr. Sur. dat de regelen nopens de toelating en uitzetting van personen, die in de kolonie noch gevestigd zijn, noch daarheen van rijkswege zijn gezonden, bij koloniale verordening worden vastgesteld. En het gelijknamige artikel van Rr. Cur. zegt met een kleine wijziging hetzelfde. Het kleine verschil dient om te doen uitkomen dat de regelingen in de kolonie Curaçao ook bij plaatselijke keur, d.i. voor ieder eiland afzonderlijk gegeven kunnen worden. Door de gekozen oplossing verviel men in een noodlottigen kringloop, die bij de uitvoering tot groote moeilijkheden aanleiding gaf (zie onder INGEZETENSCHAP). In Suriname is het onder dat hoofd genoemde ontwerp-Van Asbeck sedert met enkele wijzigingen van kracht geworden (verord. 3 Sept. 1915, G.B. 1916 No 19 en verord. van 13 Maart 1916, G.B. No 20). Met de redactie van de uit art. 6 Rr. voortvloeiende bezwaren heeft men daarin korte metten gemaakt (zie in dit verband de Hand. K.S.), zooals men tevoren ook reeds in Curaçao had gedaan. Dit wat de vestiging betreft. Toegelaten wordt in de kolonie niemand zonder verlof tot ontscheping. Voor gewezen ingezetenen der kolonie en aldaar geboren personen geldt deze regel gewoonlijk niet. Het verlof tot ontscheping wordt geweigerd aan personen, welke geen voldoende middelen van bestaan bezitten en die klaarblijkelijk ook niet door arbeid kunnen verkrijgen (onderscheiden in 2 gevallen), aan hen, die aan lepra lijden en aan hen, wier aanwezigheid gevaarlijk is voor de openbare orde en rust. Hoe, na het verleenen van het verlof, de toelating geschiedt en wat daarvan de juiste gevolgen zijn is niet zeer duidelijk. Voor de toepassing van de uitzetting schijnen die vragen echter niet van belang te zijn. Bij de uitzetting onderscheidt men nl. 2 gevallen t.w.: 1e uitzetting door den Proc. Gen. of den Commissaris van een grensdistrict van hen die zwervende worden aan- | |
[pagina 692]
| |
getroffen zonder behoorlijk middel van bestaan; 2e uitzetting op bevel van den Gouverneur, de Raad van Bestuur gehoord, van hen, die gevaarlijk geacht worden voor de openbare orde. De in art. 6 Rr. uitgezonderde personen, vallen natuurlijk daarbuiten. In de kolonie Curaçao heeft men de verordeningen van 29 April 1905 (P.B. No 14) en 8 Maart 1906 (P.B. No 10). Deze bepaalt de vestiging (zie INGEZETENSCHAP), gene regelt de toelating en de uitzetting. De eenigszins spitsvondige onderscheiding van de Sur. verord. tusschen toelating en verlof tot ontscheping komt in de laatstgenoemde niet voor. Toegelaten worden slechts zij, die bewijsbare voldoende middelen van bestaan hebben en niet gevaarlijk zijn te achten voor de openbare rust of orde. Bij twijfel aan het voortduren van de middelen van bestaan kunnen ook eenmaal toegelaten personen tot het bewijs daarvan worden genoodzaakt. Is dat bewijs onvoldoende dan ontvangen zij van den Proc. Gen. of den Gezaghebber een aanzegging om de kolonie te verlaten. Een gelijke aanzegging bekomen al of niet toegelaten personen, die gevaarlijk worden geacht voor de openbare rust of orde. In dit geval is echter beroep op den Gouverneur mogelijk. De mogelijkheid van uitzetting vervalt natuurlijk zoodra de bedoelde personen tot de door art. 6 Rr. uitgezonderde categorieën gaan behooren.
G.J.F. | |
Upeneus-soorten worden in het Papiamentsch Barbier genoemd. Een voedselvisch van eenig belang is Upeneus maculatus (Bl) C. &. V., op st. eust. Red Goatfish. Fam. Mullidae, zeevisch. Verspreiding: West-Indië en Brazilië; van Key West tot Rio Janeiro, gewoonlijk algemeen. De bek heeft aan het eind een kleine mondspleet. Achter het midden van de onderkaak zitten twee lange voeldraden. De oogen staan hoog. Er zijn twee rugvinnen; de eerste heeft zeven stekels. De aarsvin heeft er twee. De staartvin is gevorkt. Kleur rood, met blauwe lengtelijnen langs de zijkanten van den kop. Langs de zijlijn drie zwarte plekken. Iedere schub heeft een blauwe vlek aan den voet. Als voedsel ook geacht is Upeneus martinicus C. & V., De kleur is bleekrood, met een gelen lengteband langs de zijkanten. De bek heeft gele strepen. Op de zijkanten van den kop gele vlekjes. Vertikale vinnen geel. Lengte een voet. | |
|