Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië
(1914-1917)–Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman– Auteursrecht onbekendQ. | |
Quandt (Christlieb)geb. 29 Jan. 1740 te Urbs (Lijfland), overl. 4 Febr. 1824 te Herrnhut, werd in 1751 op de kostschool der Broedergemeente Niesky in Silezie opgenomen en in 1759 op het theol. Seminarium te Barly. In 1763 werd hij onderwijzer aan het Paedagogium in Niesky en bleef bij het onderwijs werkzaam tot hij in 1771 beroepen werd als zendeling naar Suriname. Daar was hij onder de Indianen werkzaam van 1771-1776 op het etablissement Saron aan de Saramacca en van 1777-1780 op de Hoop aan de Corantijn. In 1780 keerde hij naar Herrnhut terug. Van zijne hand verscheen in 1807 te Görlitz Nachricht von Surinam und seinen Einwohnern, sonderlich den Arawacken, Warauen und Karaïben (in briefvorm. Zie ook uittreksel bij F. Staehelin, Die Mission der Brüdergemeine in Suriname und Berbice im achtzehnten Jahrhundert z.j. 1915? II Teil, zweiter Abschnitt, blz. 163-172). Tot zijn dood werkte Quandt aan de vertaling van het Nieuwe Testament in het Arowaksch. | |
Quarantaine.De kinderpokken, meermalen door slavenschepen aangebracht (zie EPIDEMIEËN) gaven in Suriname reeds spoedig aanleiding tot het nemen van quarantaine-maatregelen. Hartsinck (1770, II, 914) zegt van de pokken-epidemieën sprekende: ‘Echter zijn daaromtrent goede Ordonnantiën gemaakt, ter in achtneeming bij 't aankomen van Scheepen, zijnde den Schipper, Stuurman en Chirurgyn gehouden den Eed te doen, dat'er geen Pokjes, Bloedloop, Bluskoortsen, of andere besmettelijke Ziektes in 't Schip onder 't Volk grasseeren; ook word'er onderzoek gedaan op 't Schip door den Chirugyn Major, die na examen van alle de Slaaven, bericht doet aan den Gouverneur van zijn bevindinge alvoorens de Gouverneur verlof tot het opkomen verleend: ingeval'er eenige grasseerende Ziekte op is, worden de noodige maatregelen genoomen, om het zelve zo lang buiten te laaten, tot de Ziektes over zijn’. Een afdoend middel zeker om de kolonie te beveiligen, maar niet zonder bedenking voor de opvarenden. Toen in 1831 in Europa de Aziatische cholera heerschte, werden maatregelen genomen om de overbrenging der ziekte te voorkomen. Zooals onder cholera is medegedeeld stelde art. 3 der publicatie van 18 Oct. 1831 (G.B. no. 17) de doodstraf in op het afleggen van valsche verklaringen door gezagvoerders, stuurlieden of chirurgijns van binnenkomende schepen. Bij resolutie van den Gouv. Gen. van 5 Oct. 1832 volgde de benoeming van een quarantaine-raad onder diens presidium en bij publ. van 10 Oct. 1832 (G.B. no. 11) de instelling van een gezondheids-bestuur voor de geheele kolonie. Van een quarantaine-etablissement - aan de monding van de Suriname-rivier gelegen - wordt eerst melding gemaakt in art. 9 van de publ. van 24 April 1843 (G.B. no. 4) houdende maatregelen tot afwering van besmettelijke ziekten. In dit etablissement konden alleen verpleegd worden - n.l. tegen betaling der kosten - schepelingen en passagiers van schepen onder Nederl. vlag, komende uit Nederland en van schepen, die reeds ter reede van Paramaribo of voor het fort Nieuw-Amsterdam lagen, ingeval daarop gevaarlijke besmettelijke ziekten uitbraken. Andere binnenkomende of in quarantaine liggende schepen, aan boord waarvan gevaarlijke besmettelijke ziekten heerschten of zich openbaarden en schepen, die de quarantaine schonden werden verplicht om dadelijk weer zee te kiezen. Vóór de oprichting van het quarantaine-etablissement konden de zieken niet aan den wal verpleegd worden. Het hierbedoelde quarantaine-etablissement werd na eenige jaren afgebroken en niet dadelijk door een ander vervangen. Dit wijst wel op eenige verslapping in de quarantaine-maatregelen in dien tijd. In zijne Beschr. van Suriname, 's Gravenh. 1854, blz. 186, achtte Van Sypesteyn de behoefte aan een dergelijke inrichting zeer groot. In datzelfde jaar werd de verlaten redoute Leyden, tegenover het Fort Nieuw-Amsterdam tot quarantaine-etablissement ingericht. Dat de toestand daar nog in 1903 allertreurigst was, blijkt wel uit de beschrijving, die H. van Kol in zijn ‘Naar de Antillen en Venezuela’, Leiden 1904, daarvan gaf onder het veelbelovende hoofd ‘In het rijk der muskieten’. Na dien is de inrichting veel verbeterd, maar een muskietenoord is het gebleven en daarom voor het doel ongeschikt, omdat juist de muskieten overbrengers zijn van vele besmettelijke ziekten. Ook | |
[pagina 595]
| |
voor Nickerie en Albina zijn quarantaine-etablissementen aangewezen (G.B. 1886 no. 39). De quarantaine-bepalingen tot wering van besmetting door scheepvaart, vastgesteld bij verordening van 23 April 1886 (G.B. no. 26) zijn naderhand min of meer gewijzigd. De toen geldende tekst der verordening vindt men in G.B. 1907 no. 35. Ook op Curaçao en de overige eilanden zijn reeds van ouds maatregelen genomen tot wering en bestrijding van besmettelijke ziekten. De wet van 16/17 Maart 1820, die niet was afgekondigd, alsook de bepalingen van het gemeentebestuur van 16 en 23 Aug. 1832 werden bij Publ. van 1 Febr. 1844 (P.B. no. 252) ingetrokken en nieuwe quarantaine-maatregelen voorgeschreven. Als ligplaats voor de schepen op Curaçao werd het Schottegat aangewezen. In hetzelfde jaar werden voor Aruba en Bonaire quarantaine-maatregelen voorgeschreven, voor St. Eustatius in 1851, voor St. Martin in 1856. In 1866 werd als quarantaine-ligplaats voor de schepen op Curaçao de St. Kruisbaai aangewezen. In 1874 (G.B. no. 7) werden de maatregelen herzien en voor Curaçao als quarantaine-ligplaats aangewezen de Caracasbaai, die het tot heden gebleven is. Daar bevindt zich het ruime en goed ingerichte quarantaine-hospitaal Beekenburg. Bij deze verordening werden ook voor de andere eilanden quarantaine ligplaatsen aangewezen. In 1883 (P.B. no. 17) werden voorzorgs- en quarantaine maatregelen opnieuw gewijzigd. De internationale sanitaire conventie geldt ook voor de koloniën in de West. | |
Quarles van Ufford (jhr. Jacobus Karel Willem)geb. te Rijswijk (Z.-H.) 22 Mei 1818, overl. te 's Gravenh. 9 Maart 1902, studeerde te Leiden in de rechten en promoveerde aldaar op 9 Dec. 1844. Na als advocaat bij den Hoogen Raad gepractiseerd te hebben, werd hij in Jan. 1850 benoemd tot adj.-commies bij het Dept. van Binnenl. Zaken, in Febr. 1857 tot hoofdcommies en in Maart 1865 tot referendaris bij het Dept. van Koloniën. Op 8 Juli 1871 verkreeg hij op zijn verzoek eervol ontslag uit 's lands dienst. Van zijne vele geschriften en artikelen in tijdschriften zij hier slechts gewezen op zijne koloniale kronieken in De Economist sedert 1863, waarin hij beschouwingen gaf over belangrijke gebeurtenissen en geschriften op de koloniën in Oost en West betrekking hebbende. | |
Quassia amaraaant.L. Fam. Simarubaceae. Kwassi-bita, n.e. Een kleine boom met gevinde bladeren, gevleugelden bladsteel en zeer opvallende, mooie roode bloemen; als sierplant niet zeldzaam. Het hout, in de apotheek Surinaamsch bitterhout (Vignum Quassiae surinamense), wordt gebruikt als koortswerend middel. Het werkzaam bestanddeel is quassiine. Reeds C.M. Blom schreef over ‘Het quassiehout uit Suriname als koortsmiddel’. Verhandelingen v.d. Soc. d. Wetenschappen. Amst. 1764. Het hout, waarvan men in Suriname bitterglaasjes maakt, wordt uitgevoerd naar Europa. Over den ontdekker, een zekere Quassi, zie men het artikel van Dr. J. Sack in het Pharmaceutisch Weekblad van 21 en 28 Oct. 1911, blz. 1152-1157 en 1175-1186, getiteld Mededeelingen over den ontdekker van het quassiehout. Aan het artikel zijn toegevoegd een portret van Quassi (ontleend aan Stedman's Reis naar Suriname) en afbeeldingen van blad, bloem en vrucht der plant. Uit de aan het slot van het artikel voorkomende statistiek van den uitvoer van het hout van 1848-1910 blijkt dat de uitvoeren steeds zeer uiteenliepen. Het hoogste cijfer, 245.622.5 K.G., wijst 1869 aan. Ook de prijzen gingen op en neer. Als laagste prijs per K.G. is aangegeven 2 cts., als hoogste 20 cts. Het hout schijnt in bierbrouwerijen in plaats van hop gebruikt te worden. | |
|