Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië
(1914-1917)–Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman– Auteursrecht onbekendW. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waikara,n.e. (Kar. Sibiroe). Volgens Kappler, Surinam, blz. 22 zou deze boom Galipea officinalis zijn, een groote boom, die in het binnenland voorkomt en waarvan de bast een den Indianen bekend middel is tegen buikloop. De bast is kaneelkleurig, vrij dik, bitter en van niet onaangenamen specerijgeur. Kappler veronderstelt dat het de echte Angostura-bast is, waaruit in Venezuela het Angostura-bitter bereid wordt. Herbarium-materiaal is niet voorhanden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wajombo.Een linker-zijrivier van de Coppename, door de Arrawarra in verbinding staande met de Nickerie. Zij stroomt geheel door het alluviale land, eerst naar het noorden, dan naar het noordoosten, verder in zuidoostelijke en daarna, in groote kronkelingen, in noordoostelijke richting; het is een diepe rivier, goed bevaarbaar voor schepen tot 16 voet diepgang, mits deze niet te lang zijn. Tal van kreken voeren, zoowel van het noorden als van het zuiden, water toe, aan deze schoone, zeer vischrijke en alleen door Indianen bewoonde rivier. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waltheria americanaL. Fam. Sterculiaceae. Malva of Soldatenthee, sur. Jeerba di leeba, ben. e. Mash mellow, bov. e. Kruidachtige plant of halfheester met lang-eivormige, iets hartvormige, wollig behaarde bladeren; bladrand zeer onregelmatig gezaagd. De kleine oranje bloemen staan in zeer ineengedrongen, dikke bloeiwijzen in de oksels der bladeren. Een aftreksel der bladeren, die aetherische olie bevatten, met suiker en een lemmetje dient tegen koorts. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. Algemeen.Merkwaardigerwijze moet het artikel aanvangen met de bekentenis, dat het onderwerp waarover het handelt niet be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 732]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staat. Onze koloniën toch hebben nimmer een eigen wapen bezeten. Dit is geen toevalligheid, maar een feit dat uit de eigenaardige rechtspositie van een kolonie voortvloeide. Als eigendom van den souverein of diens plaatsvervanger kon een kolonie nooit een ander wapen hebben dan dat van den eigenaar. In geval van beleening, waardoor een feodale verhouding ontstond (zie GRONDPOLITIEK), was dat natuurlijk anders, maar die gevallen hebben geen belang meer voor den tegenwoordigen toestand.Ga naar voetnoot1) De hier geschetste beginselen werken tot op het huidige oogenblik door, al heeft het eigendomsbegrip ook voor een meer nieuwerwetsch gezagsbegrip moeten plaats maken. Afzonderlijke koloniale zinnebeelden zijn dan ook nooit erkend geworden. Reeds de gouverneur Heinsius (1678-1680) ondervond dat, toen hij voor Suriname munten met een papegaaitje deed slaan (zie MUNTWEZEN) en ook thans nog wil het Opperbestuur van geen eigen koloniale wapens weten. Het in 1620 door J.P. Coen aan de stad Batavia verleende wapen, dat men in den loop der tijden als het wapen van Nederlandsch-Indië was gaan beschouwen (zie bijv. het schild boven het Hotel des Indes te 's Gravenhage), werd eenige jaren geleden opnieuw door de Indische Regeering vastgesteld, waardoor aan de ruimere opvatting een einde werd gemaakt. En het voeren van het zoogenaamde Surinaamsche blazoen of tabakswapen - de zin van deze laatste benaming is niet duidelijk; misschien slaat zij op den negerslaaf met tabaksbladen, die wel eens als schildhouder voorkwam - is zoowel door Regeering als door Bestuur bij verschillende gelegenheden bestreden, zooals hieronder zal blijken. Toch is het de vraag of dit standpunt op den duur nog wel kan worden volgehouden. De ondervinding heeft nu eenmaal geleerd dat er behoefte bestaat aan een afzonderlijk zinnebeeld voor ieder der koloniën. En waar die behoefte bestaat, moet een leerstellig bezwaar op den duur wijken. Men kan dat in Frankrijk zien, waar men uit republikeinsche overwegingen het blazoen van den staat heeft afgeschaft, maar waar de beeldende kunst in den dienst van handel en verkeer, ja van het staatsbestuur zelf, allerlei allegorieën heeft uitgevonden om in de gevoelde leemte te voorzien. In zulke allegorieën komt allengs een zekere eenheid en regelmaat, waardoor het verschil tusschen een blazoen en een onheraldisch zinnebeeld uiterst vaag wordt. Is het daarom niet beter om de symboliek, waaraan de maatschappij nu eenmaal behoefte heeft, geheel vrij te laten, d.w.z. haar ook niet de bevoegdheid te onthouden om zich, desgewenscht, in het feodale keurslijf van de heraldiek te steken? Nu de nadeelen van de feodaliteit eenmaal zoo goed als verdwenen zijn, bestaat daartegen geen redelijk bezwaar. Engeland, in zooveel opzichten de baanbreker in vragen van staatsrecht, heeft dat zoo ingezien. Ten aanzien van de onderscheidingsteekenen zijner koloniën heeft het reeds lang met het strenge souvereiniteitsbeginsel gebroken. Eenig nadeel is daaruit nimmer voortgevloeid. En waardoor eigenlijk zou in de koloniën het voeren van een eigen wapen door de rijksdeelen voor het souvereiniteitsbeginsel nadeeliger kunnen zijn dan in het moederland, waar iedere provincie en iedere gemeente haar eigen blazoen heeft? De heraldiek heeft bovendien wel middelen te harer beschikking, om de eenheid van den Staat ook in de afzonderlijke koloniale wapens tot uitdrukking te brengen, wanneer men dat wenschtGa naar voetnoot1), en de verplichting voor de door het Opperbestuur benoemde ambtenaren (met inbegrip van den gouverneur) om het Rijkswapen te voeren zou gevoegelijk kunnen blijven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Suriname.Onder het Zeeuwsch bestuur bestond geen wapen. Het hangende geschil over den eigendom der kolonie maakte een verkondiging van recht, als in het gebruik van een wapen gelegen was, feitelijk onmogelijk. Dit wordt bovendien bewezen door een brief van den gouverneur Heynsius aan de Staten van Zeeland van 24 Maart 1679, welke door den heer F.E. Baron Mulert bij zijn onderzoekingen in het Zeeuwsche Rijksarchief werd gevonden en waarin de landvoogd, naar aanleiding van zijn voorstel tot invoering van een zegelbelasting, op het vaststellen van een koloniaal wapen aandrong. Hij zelf koos daarvoor een papegaaitje, toen hij bij het slaan van zijn suikerpenningen de behoefte aan een zinnebeeld voor de kolonië gevoelde (zie MUNTWEZEN). Onder de Societeit van Suriname gebruikte men, overeenkomstig het tevoren genoemde eigendomsbeginsel het zegel van dat lichaam (afbeelding bij Hartsinck bl. 858). Dit zegel bestond uit de vereenigde wapens van de 3 aandeelhouders. Deze wapens waren in den vorm van een driehoek opgesteld. Boven, dat van Amsterdam (van rood of keel met een paal van zwart of sabel, waarop 3 zilveren St.-Andrieskruisen) gekroond met de keizerskroon en gedragen door 2 leeuwen als schildhouders. Deze leeuwen stonden of lagen ieder op een van de beide wapens der andere aandeelhouders: (heraldisch) rechts, dat van de W.I.C. (een zeilend driemastschip; over de kleuren hieronder) en links, dat van het geslacht Aertsen, Aerssen, Aerssens of, zooals het zich toen reeds noemde, Van Aerssen van Sommelsdijk (gevierendeeld: 1 en 4 - Aerssen - van goud, beladen met een faas of dwarsbalk van zwart en over alles heen een in twee rijen Van zwart en zilver geschaakt sautoir of St.-Andrieskruis; 2 en 3 - Eijnhouts - van goud waarop 3 merletten van zwart; hartschild - gewijzigd Frankrijk - een gouden lelie op een veld van blauw of lazuur). Tusschen de twee onderste schilden bevond zich een monogram van tweemaal de letter S, waarvan één in spiegelschrift, (Societeit Suriname) en daaronder een boogschietend Indiaantje op een grasgrond. Schildhouders waren twee Indianen gewapend met pijl en boog (de pijl in de binnenste, de boog in de buitenste hand). De leuze Justitia Pietas Fides (Gerechtigheid, Liefde, Geloof), soms ook als randschrift aangebracht, voltooide het geheel. Het staat niet vast, wanneer men met het gebruik | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 733]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van dit zegel is aangevangen. Onder de Geschiedkundige aanteekeningen in den Surinaamschen Almanak van 1897 leest men: ‘3 Aug. 1700: Het wapenschild van Suriname is ovaal-rond met een zeilend driemast galjootschip er op; het wordt gesteund enz. Bij de naamsverwisseling [sic] der W.I.C. in dien van Geoctroieerde Societeit, in 1683, werden in het schild het wapen van Amsterdam en dat van Van Aerssen van Sommelsdijk er bij gevoegd, benevens de letters R.v.S. [sic] ineengevlochten’. De herkomst van deze aanteekening is niet zeker; bovendien wekken de daarin voorkomende onjuistheden geen groot vertrouwen; maar eenigen grond zal zij toch wel gehad hebben. Dat onder het Zeeuwsch bestuur het scheepjeswapen gebruikt zou zijn, is, zooals gezegd, uitgesloten. Wel is het mogelijk dat men in 1682, bij den verkoop van de kolonie aan de W.I.C., het zegel van dat lichaam is gaan gebruiken en dat men dat zegel veranderd heeft, toen de kolonie in 1683 in de geoctroieerde Societeit werd ingebracht. Maar wat beteekent dan de datum van 3 Aug. 1700 vóór de aanteekening? Is men misschien met het gebruik van het Compagnieszegel doorgegaan en is men eerst in 1700 tot het inzicht gekomen, dat verandering noodig was? Nadat de familie Van Aerssen of 't huis Sommelsdijk, zooals men toen zeide, in 1770 haar aandeel in de Societeit aan de stad Amsterdam had overgedaan, moest ook haar blazoen uit het Societeitszegel verdwijnen (res. Dir S.S. 5 Dec. 1770). In verband daarmede werd in de vergadering van 19 Juni 1771 een nieuw zegel vastgesteld. Het bestond uit het wapen van Amsterdam (zie boven) en dat van de W.I.C. recht daaronder. De schildhouders van Amsterdam stonden op een lint, dat tusschen de beide wapens was geslingerd en waarop het devies was aangebracht. Ter weerszijde van het onderste wapen stond een S. Dit zegel is men blijven gebruiken ook nadat de W.I.C. in 1791 had opgehouden te bestaan en haar wapen dus eigenlijk in het zegel van de kolonie niet meer thuis behoorde. In het Kon. Kabinet van Munten, Penningen en Gesneden Steenen te's Gravenhage is een stempel van het zoo juist beschreven societeitszegel aanwezig met het jaartal 1794 er op. Waarschijnlijk is deze ongerijmdheid veroorzaakt door het feit dat de Raad over de colonien in America en over de bezittingen in Africa, die met ingang van het jaar 1792 het beheer van de Compagnie overnam, haar zegels is blijven gebruiken. Immers de notulen van dien Raad bevatten niets omtrent het aanmaken van nieuwe stempels. Eerst het Commité tot de zaken van de colonien en bezittingen op de kust van Guinea en in America, hetwelk in 1795 zoowel voor den Raad als voor de directies van Suriname en Berbice in de plaats trad, heeft zich met dit onderwerp bezig gehouden. Blijkens de notulen werd den 2den Nov. 1795 een commissie benoemd om nieuwe zegels te doen vervaardigen. Die commissie zal toen wel een ontwerp hebben vastgesteld; want in de vergadering van het Commité kwam de zaak eerst weder ter sprake toen het stempel voor het kleine zegel kon worden geproduceerd (24 Juni 1796). Tevens werd toen aan het Departement van Justitie en Politie verzocht om de overige noodige stempels en cachetten te doen vervaardigen. Deze zijn vóór den 7den Oct. van hetzelfde jaar gereed gekomen, want toen werden de kosten van de vervaardiging verevend (ƒ70.-). Ongeveer te zelfder tijd moeten in de kolonie de nieuwe zegels in gebruik genomen zijn. Immers Oudschans Dentz (zie litt.) vond in het kohier der overgekomen ‘Missives en Bijlagen van Suriname van 1796, La B’, op het Rijksarchief, twee oorspronkelijke akten, ter secretarie van de kolonie opgemaakt, d.d. 15 Juli en 24 Aug. 1796, beide, door een zoogenaamd droog stempel, van het nieuwe zegel voorzien. Dat nieuwe zegel verschilde eigenlijk niet van het aloude zegel der W.I.C., dat de Raad van 1791 was blijven gebruiken en het Commité van 1795 dus weder opnieuw tot het zijne gemaakt had. Een klein onderscheid bestond in de driekleur, die thans op den achtersteven van het driemastschip was ontplooid en in wier witte baan de letters R.v.S. (Raad van Suriname, een onderdeel van het Commité) te lezen waren. De wapenspreuk (als randschrift aangebracht) en de schildhouders waren aan het oude Societeitswapen ontleend (zie boven). In welke kleuren men zich het wapen heeft voorgesteld staat niet vast. De natuurlijke wijze, waarop het schip is afgebeeld, vereischt eigenlijk ook natuurlijke kleuren. Hiervoor spreekt ook het feit dat alleen de zoo juist genoemde vlag de arceeringen vertoont, die men voor het aanduiden van heraldische kleuren pleegt te gebruiken. In dezen zin is het dan ook veelal opgevat. Echter bestaan er ook meer gestijleerde voorstellingen in heraldische kleuren, zooals bijv. de teekening, die de heraldicus T. van der Laars, (zie litt.) van het zoogenaamde Surinaamsche wapen geeft, t.w. van blauw waarop een driemastschip van goud, naar (herald.) rechts zeilend op een zee van zilver en blauw. Met dit voorbeeld worde volstaan. Het heeft geen nut stil te staan bij de opvattingen van de vele teekenaars, die in den loop der tijden dit wapen hebben afgebeeld en bij wie de phantasie - zoowel ten aanzien van de kleuren als ten opzichte van de voorstelling op het schild en van zijn houders - gewoonlijk een groote rol speelde. Trouwens de streng formeele opvattingen, waaraan wij thans gewoon zijn, zijn eerst gaandeweg ontstaan zoodat men aan de verschillen geen te groote waarde moet toekennen. De letters R.v.S. op de vlag zijn het beste bewijs dat er tijdens het Commité evenmin als vroeger sprake was van een wapen van Suriname, maar dat de voorstelling op het zegel betrekking had op het lichaam dat van het Moederland uit de kolonie bestuurde. Intusschen kan aan den anderen kant niet ontkend worden dat juist die letters R.v.S. het Surinaamsche zegel van de zegels der andere koloniën onderscheidden en het daardoor eenigszins een eigen karakter gaven. Dezelfde uitwerking hadden de aan het Societeitswapen ontleende, en dus min of meer bijzonder Surinaamsche spreuk en schildhouders. En die eigenaardigheden traden nog meer op den voorgrond doordat ook in de andere koloniën het zegel enkele bijzondere eigen kenmerken moet gehad hebben, zooals bijvoorbeeld blijkt uit de spreuk: ‘Damus petimusque vicissim’ (Wij geven en nemen), die in Britsch-Guiana aan het tot nu toe gehandhaafde scheepjeswapen als devies is toegevoegd. Het Koninklijk Kabinet van Munten, Penningen en Gesneden Steenen bezit geen zegels van de kolonien Berbice, Demerary-Essequebo, Curaçao, St. Eustatius en Guinea gedurende het bestuur van den Raad van 1791 en het Commité van 1795. De hier bedoelde eigenaardige bijkomstigheden hebben natuurlijk bijgedragen tot het ontstaan van de meening, dat het driemastschip, hetwelk men telkens op de van gouvernementswege aangeplakte plakkaten aantrof, het wapen van Suriname voorstelde; maar toch zou die meening waarschijnlijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 734]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nooit zoo vast geworteld zijn zonder het kaartengeld (zie MUNTWEZEN), waarop het zegel was afgedrukt en dat dagelijks in ieders handen kwam. De geheele bevolking raakte daardoor met het beeld vertrouwd en verklaarde dat, zooals voor de hand ligt, niet in verband met het Opperbestuur in het Moederland, waarvan zij over het algemeen slechts een vage voorstelling kan gehad hebben, maar als een zinnebeeld van hun land. En deze opvatting werd zelfs de eenig mogelijke toen korten tijd later door den loop der gebeurtenissen de eigenlijke zin van de voorstelling verloren ging. Den 15den April 1802 werd bij besluit van het Wetgevend Lichaam der Bataafsche Republiek het bestaande wapen vernietigd en een nieuw vastgesteld, (van rood, waarop van goud een staande of klimmende leeuw, gekroond van goud, houdende in den rechterklauw een opgeheven zwaard van zilver en in den linker een bundel zilveren pijlen van onbepaald getal; voorts als omschrift: Concordia res parvae crescunt hetgeen, vrij vertaald, wil zeggen: ‘Eendracht maakt macht’). Bij resolutie van het Staatsbewind van den volgenden dag werd bepaald dat gekleurde teekeningen van het vastgestelde wapen, met weglating van het omschrift aan de verschillende met name genoemde Staatscolleges en departementen zouden worden toegezonden met last ‘om in de plaats van het gemelde omschrift om het wapen te laten graveeren de naam van derzelver collegiën of departementen’, Ook aan de ministers en consuls der Republiek in het buitenland werd het gebruik van dit wapen voorgeschreven. Van een toezending aan de Raden voor de koloniën werd niet gesproken. Toch zal die wel hebben plaats gehad. Immers bij publicatie van 19 Febr. 1803 liet het Provisioneel Gouvernement der colonie Suriname bekend maken dat het beschreven wapen der Republiek ook voor de koloniën was vastgesteld, met dit onderscheid dat het omschrift ‘Concordia enz.’ moest weggelaten, en vervangen worden door de woorden: Bataafsche Repubiek en het onderschrift Suriname, en dat dit wapen met 1 Maart 1803 algemeen in de kolonie zou worden ingevoerd. In de andere koloniën zal wel iets dergelijks geschied zijn, maar parate gegevens daaromtrent ontbreken. Wel bezit het Kon. Kab. van Munten enz. een zegelstempel van Guinea met het rondschrift Bataafsche Republiek van boven en het onderschrift Guinea; maar daar op dat zegel overigens een geheel andere voorstelling voorkomt, is het - ook in verband met het feit dat ons bezit van Guinea niet werd onderbroken - vermoedelijk van ouderen datum (1798?). De hier bedoelde voorstelling is: een grond, waarop in het midden een soort van altaar, van voren versierd met een anker, waarom zich een dolfijn kronkelt (?). Boven op het altaar ligt een gesloten boek, (de staatsregeling?) waarop de te (herald.) rechter zijde staande Bataafsche maagd haar linkerhand legt. In de rechterhand houdt deze maagd een speer, waarop een phrygische muts. Aan de andere zijde, d.i. dus heraldisch links, staat tegen het altaar op een omziende leeuw, die in den rechterklauw de driekleur zwaait. De bovengenoemde Surinaamsche publicatie van 19 Febr. 1803 heeft slechts kort gegolden. Een jaar later ging de kolonie in de macht der Engelschen over. Het zegel der Bataafsche Republiek werd sedert natuurlijk niet meer gebruikt. Welk zegel dan wel? Waarschijnlijk hebben de Engelschen het door het kaartengeld zoo bekende en eerst kortelings afgeschafte oude zegel in eere hersteld. Met het gebruik daarvan waren zij gedurende het protectoraat (1799-1802) vertrouwd geraakt en het scheepje zullen zij beschouwd of aanvaard hebben als het wapen van de kolonie. Voor de juistheid van deze veronderstelling pleit in het algemeen het karakter en in het bijzonder de koloniale politiek der Britsche natie, die, evenals vóór haar het Romeinsche volk, ook voor nieuwen wijn gaarne oude vaten behoudt. En hebben zij ook in het tegenwoordige Britsch-Guiana het oude scheepjeswapen niet laten voortbestaan? Het is dan ook zeer te verwonderen dat men bij de veelvuldige onderzoekingen naar de authenticiteit van het zoogenaamde Surinaamsche wapen - zie Oudschans Dentz in De West van 15 Nov. 1910 - nooit in deze richting schijnt gezocht te hebben. De beantwoording van de vraag of het scheepjeswapen onder het Britsche bestuur eenige ambtelijke sanctie heeft gehad, moge van nut zijn om te weten hoe het geloof aan het bezit van een eigen wapen in de kolonie is ontstaan, voor het overige heeft zij thans weinig belang meer. In 1816 toch keerde de kolonie weder onder het Nederlandsch gezag terug en werd daardoor weder onderworpen aan het beginsel dat de koloniën het wapen voeren van den souverein. Dat het in 1815 vastgestelde Rijkswapen (K.B. van 24 Aug. 1815 No. 719, Stbl. No. 46, later vervangen door het K.B. van 10 Juli 1907, Stbl. No. 181, G.B. 1908 No. 76, gewijzigd bij K.B. van 13 Juli 1909, Stbl. 271, G.B. No. 59) ook voor de koloniën gold, spreekt vanzelf. De bepaling van art. 122 onzer Grondwet (118 Gr. W. 1848) dat Nederlandsche wetten slechts bij uitdrukkelijke toepasselijk-heidsverklaring voor de koloniën verbindend kunnen zijn bestond nog niet en het woord ‘Rijk’, nog niet verklaard of vertroebeld door art. 2 der Gr. W. 1887, beteekende nog het gansche gebied des Konings. Bovendien zou men, goed beschouwd, de toepasselijkheid van deze grondwetsartikelen op de hier behandelde stof slechts op grond van analogie kunnen verdedigen. De bewering van Oudschans Dentz (zie litt.), dat de vaststelling van het Rijkswapen voor Suriname van geen belang zou zijn geweest, kan daarom volstrekt niet door den beugel. Maar de gewoonte om het scheepje, waarvan de in het oog vallende driekleur met de letters ‘R.v.S.’ intusschen verdwenen was, als wapen der kolonie te beschouwen bestond nu eenmaal en kon niet zoo gemakkelijk worden uitgeroeid. Sterke pogingen werden bovendien daartoe vooreerst niet aangewend. Zelfs het officieel gebruik door de gezworen klerken (notarissen) en andere vertegenwoordigers van het gezag werd langen tijd geduld. Eerst het reglement op het notarisambt van 1869 behelsde de bepaling dat de notarissen verplicht waren met het Rijkswapen te zegelen. Te zelfder tijd schreef de gouverneur Van Idsinga aan alle openbare ambtenaren, administratiën en departementen het gebruik van het Rijkswapen voor (G.B. 1869 No 13). De notarissen hielden zich aan hun reglement, maar het besluit van den gouverneur Van Idsinga werd minder goed nageleefd. Het gebruik van het scheepjeswapen door openbare ambtenaren bleef bestaan of herleefde na korten tijd. Oudschans Dentz gaf in de West van 25 Nov. 1910 een opsomming van de gevallen, waarin dat wapen destijds door koloniale autoriteiten werd gebezigd. Korter is het te zeggen dat het alleen niet gebruikt werd door den Gouverneur, de rechterlijke macht en het krijgsgezag, al waren er op dien regel misschien ook eenige uitzonderingen. Eigenaardig was de toestand op de Gouvernements-Secretarie, waar het rijkswapen ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 735]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezigd werd voor alle stukken die van het Gouvernement, d.i. den Gouverneur uitgingen, maar waar het zoogenaamde Surinaamsche blazoen werd gebruikt, zoodra de Secretaris min of meer zelfstandig als hoofd van dienst optrad. Het scheepjeswapen op het Gouvernements-Advertentieblad vormde op dien regel een uitzondering. Aan dezen toestand is na eendebat in de Surinaamsche pers (zie litt.) in Maart 1911 door het Bestuur, blijkbaar na ruggespraak met het Opperbestuur, een einde gemaakt. Aan de verschillende ambtenaren en autoriteiten in de kolonie is toen verzocht zich aan het besluit van 1869 te houden. Ook op het Gouvernements-Advertentieblad prijkt nu sedert het Rijkswapen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. Curaçao.De geschiedenis van het zegel in Curaçao is veel eenvoudiger. Tijdens de Republiek behoorde zoowel de kolonie Curaçao als de kolonie St. Eustatius tot het rechtstreeksch gebied van de W.I.C. Men gebruikte daar dus het zegel van die Compagnie dat, zooals wij gezien hebben, door den Raad van 1791 werd overgenomen en door het Commité van 1795 werd nagevolgd. Een afbeelding van het Curaçaosche zegel komt voor op het titelblad van het 3de t/m 6de jaarverslag van het Geschied-, taal-, land- en volkenkundig genootschap te Willemstad (Amst. 1899-1903). Wat er in 1802 en 1803 geschiedde is niet bekend (zie onder Suriname). Door het ontbreken van het kaartengeld - de enkele mislukte poging tot invoering daarvan (zie MUNTWEZEN) had geen invloed - kreeg het scheepje op de eilanden niet zulk een bekendheid als in Suriname. De meening dat Curaçao een eigen wapen zou hebben heeft dientengevolge waarschijnlijk nooit postgevat of is, zoo dat al het geval geweest mag zijn, spoedig weder verdwenen. Of moet misschien aan een dergelijke begeerte het feit worden toegeschreven, dat men het in 1814 (S.B. 14 Januari 1814, No. 133, Stbl. No. 9) vastgestelde wapen van den Souvereinen Vorst tot 1 Sept. 1869 (in den herdrukten bundel van 1816-1852 niet overgenomen) op de publicatiebladen heeft afgedrukt, niettegenstaande reeds in 1815, dus vóór de teruggaaf van de kolonie, een nieuw Rijkswapen was vastgesteld? Aan een dergelijke inconsequentie heeft men zich in de vroegere kolonie St. Eustatius schuldig gemaakt. In het Kon. Kab. v. Munten, enz is nl. een zegelstempel aanwezig met het Nederlandsche wapen van 1814 (zie hieronder) en het onderschrift St. Eustatius. Het zoo juist genoemde wapen van den Souvereinen Vorst was gevierendeeld: 1o en 4o (het Nederlandsche wapen van 1814): van rood, waarop een met gouden kroon gekroonde klimmende leeuw van goud, geklauwd en getongd van blauw, houdende in den rechter voorklauw een opgeheven zwaard en in den linker een bundel pijlen; 2o en 3o (het wapen der Prinsen van Oranje): nogmaals gevierendeeld: hartschild (Nassau): van blauw met een klimmenden leeuw van goud, getongd en geklauwd van rood, het veld bezaaid met gouden blokjes. Dat dit wapen met 1 Sept. 1869 op de Publicatiebladen door het Rijkswapen (zie onder Suriname) vervangen werd, hangt natuurlijk samen met hetgeen destijds in Suriname geschiedde (zie boven). Om deze bijdrage met een anecdote te eindigen: de bewoners van Curaçao spreken wel eens schertsenderwijs over hun wapen, teneinde de geringe vruchtbaarheid van het eiland te kenschetsen. Het schild zou dan een kale rots met een cactus op den top moeten vertoonen benevens een magere geit, die reikhalzend tegen de rots opstaat. Devies: ‘Mijn God, ik kan er niet bij!’ Litt. Hartsinck, Beschr. v. Guiana enz., Amst. 1770 bl. 858; Stedman, Reize naar Suriname, Amst. 1799, II 316. Teenstra, Landbouw I. 49; Van Sypesteyn, Beschr. v. Suriname blz. 81; Wolbers, Gesch. v. Sur., blz. 54, noot; Winkels, Publicatien anterieur aan 1816 (19 Febr. 1803); Kaart van De Lavaux (1737); Sur. Almanak 1897 blz. 65; Jaarverslagen van het Geschied. enz. kundig genootschap van Curaçao (3de t/m 6de, 1899-1903); Debat tusschen de heeren Oudschans Dentz en Ligtenberg enz., in De West 1910, Nos. 118, 119, 120, 121 en 122 en 1911, No. 149; Suriname van 3 Maart 1911. T. van der Laars, Wapens, Vlaggen en Zegels v. Ned. Amst. 1913 blz. 126 en 167.
G.J.F. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Watapaana,ben. e. Zie DIVIDIVI. In vroegeren tijd beteekende het woord ook een geeseling, omdat de dunne takken gebruikt werden om de slaven te straffen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 736]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Watervoorziening.aant. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Suriname.Als drinkwater gebruikt men regenwater, van de daken opgevangen in steenen of ijzeren regenbakken, of in vaten, putwater en water uit de rivieren of kreken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Putwater.Te Paramaribo zijn de eerste openbare welwaterputten reeds ten tijde van Van Aerssen gegraven, en naarmate de stad zich uitbreidde nam hun aantal toe. Vele dezer putten - meestal in de zand- en schelpritsen gegraven - bevatten goed drinkwater; hetzelfde kan niet gezegd worden van de putten op de particuliere erven, vooral op de laaggelegen erven; de afstand tot de veelal gebrekkig ingerichte latrines of tot de op de erven aanwezige stallen is daar dikwijls bedenkelijk gering. Uitvoerige gegevens hieromtrent werden een 15-tal jaren geleden verzameld door eene commissie, ingesteld om o.m. het drinkwater-vraagstuk te bestudeeren; het verslag der commissie werd niet openbaar gemaakt. Het onderzoek werd herhaald door eene bij gouv. res. van 28 Juli 1910 ingestelde commissie, aan welke was opgedragen te rapporteeren en te adviseeren omtrent de woning-toestanden in de kolonie (zie het in 1912 te Paramaribo verschenen rapport). Het onderzoek strekte zich uit over 1680 erven te Paramaribo; in haar recapitulatie verklaart de commissie: de privaten staan te dicht bij den in gebruik zijnden put [natuurlijk niet op alle erven]; de drinkwater-voorziening is beslist onvoldoende. In no. 3 (1912) van de verslagen van den keuringsdienst is een verslag opgenomen van het scheikundig onderzoek van het water van 27 openbare putten te Paramaribo. Het bacteriologisch onderzoek is niet vermeld. Dr. J. Sack, die het scheikundig onderzoek deed, komt tot de volgende samenvatting: ‘In het water van vele putten kan phosphorzuur aangetoond worden, waaraan de schelphoudende lagen, waarop de meeste putten gemaakt zijn, de schuld zijn. Het gehalte der organische stoffen is uiterst gering bij het putwater en schadelijke metalen kwamen niet voor. Ammoniak en salpeterigzuur kwamen het meest voor bij nieuw gemaakte putten, maar verdwenen door het gebruik. Over het algemeen genomen viel de locaalinspectie van de openbare putten bevredigend uit’. Toch geeft hij den raad nooit anders dan gekookt water, zoowel put- als regenwater te gebruiken. In verslag no. 13 (1914) van denzelfden dienst, schrijft Dr. P. Muller: ‘Van de onderzochte watermonsters [welke?] moest ongeveer de helft worden afgekeurd. In den regentijd is 't putwater gewoonlijk goed, maar 't wordt dan zelden gebruikt als drinkwater, in den drogen tijd als 't regenwater ontbreekt, is 't putwater nog al eens bedorven’. Vermoedelijk heeft dit betrekking op de openbare putten, want het mag in verband met hetgeen boven gezegd is omtrent den afstand van de putten op de erven tot de latrines en stallen betwijfeld worden of in den regentijd, bij den hoogeren grondwaterstand, de toestand dezer putten beter is dan in den drogen tijd. In dit jaargetijde waait er in de openbare putten, voor zooveel deze open zijn, met het stof, veel, dat het water zeker niet beter maakt. Opzettelijke verontreiniging der openbare putten werd strafbaar gesteld bij G.B. 1856, no 3. Later zijn de strafbepalingen verzwaard en uitgebreid tot alle waterreservoirs (zie G.B. 1915 no. 77, art. 50). Op sommige particuliere erven houdt men een vischsoort, warra-warra genaamd (zie PLECOSTOMUS) in de putten, omdat deze zich voedt met de daarin groeiende wieren; men meent zoodoende het water te verbeteren. In den regel wordt het water met emmers geschept; pompen zijn zeldzaam. Tegen het eind van den drogen tijd worden de putten soms leeggeschept of leeggepompt en schoongemaakt. Om het weder toevloeien van het grondwater te bevorderen worden er soms geweerschoten in den put gelost. Dicht bij de kust heeft men geen putten, daar het water brak zou zijn. In Coronie en Nickerie drinkt men, wanneer het opgevangen regenwater verbruikt is, het water uit de zoet-waterkanalen die door de daarachter liggende zwampen gevoed worden, in Coronie ook het water uit zoogenaamde watergaten, die soms vrij ver achter de bewoonde plaatsen liggen. Zijn de zwampen droog dan kan het watergebrek daar zeer nijpend zijn. In Coronie is het meermalen voorgekomen dat men, om een glas water vragendeverzocht werd genoegen te nemen met kokosnootmelk, omdat er geen water was. Bij lang aanhoudende droogte haalt men in Nickierie water uit de Ma. ratakka, een zijtak van de Nickerie-rivier. Op enkele plaatsen in de kolonie heeft men natuurlijke bronnen met voortreffelijk drinkwater, zooals op Groningen aan de Beneden Saramacca, op Onoribo aan de Para en op de Joden-savanne (de z.g. tjororò). Van het water uit laatstgenoemde bron vermeldt het Essai hist. sur la Col. de Surinam, 1788 II 53: ‘Les Juifs en font usage dans la convalescence des fièvres tierces, & des maladies d'obstructions’. Met Rijnwijn en suiker zou het een schuimenden drank vormen. Ook zou het water een diureticum zijn. Latere onderzoekingen hebben deze eigenschappen niet bevestigd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Regenwater.Dit is het meest gebruikte drink- en waschwater in de kolonie. De meeste woningen hebheb op het erf grootere of kleinere vergaarbakken, maar niet altijd van voldoenden inhoud om een langdurige droogte door te komen, vooral omdat hij die goed voorzien is dikwijls de buren moet helpen. Een emmer of een kruik water wordt zelden geweigerd. Zeer algemeen zijn ijzeren ‘tanks’, die van de immigranten-schepen gekocht of ook wel in de kolonie gemaakt worden. Op vele erven heeft men slechts kleine vaten, ware kweekplaatsen van muskieten. Bij de openbare gebouwen heeft men veelal groote steenen regenbakken, nog uit den ouden tijd afkomstig, en op de stations, waar de districts-besturen gevestigd zijn, groote ijzeren bakken, waaruit in tijden van grooten nood aan de bevolking water verstrekt wordt. Maar in het algemeen mag men zeggen dat het koloniaal bestuur is te kort geschoten in de behartiging van dit volksbelang. Bepalingen, die de ingezetenen dwingen, voldoende berging van regenwater te hebben, zijn er niet, niettegenstaande het gebrek aan goed drinkwater zich nagenoeg elken drogen tijd herhaalt. Daarin is Britsch Guiana met zijn Local Government Ordinance van 31 Juli 1907 no. 13 ons voor. Om ten deze een voorbeeld van bestuurszorg te vinden moet men bijna een eeuw teruggaan. Na den brand van 1821 te Paramaribo (zie aldaar, blz. 552) werd - daar de regenbakken bij de verbrande huizen van allen toevoer van water waren beroofd en hierdoor in den aanstaanden drogen tijd gebrek aan regenwater zou kunnen ontstaan en het bestuur ‘de goede Ingezetenen’ zooveel in zijn vermogen was voor dat onheil wilde behoeden - bij Publ. van 6 Juni 1821 (G.B. no. 4) aan eigenaren of bezitters van afgebrande erven bevolen om vóór het einde der maand de regenbakken te doen schoonmaken en ‘boven of bij dezelve, of op de erven, te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 737]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maken, te plaatsen en te onderhouden een afdak, met pannen, tigchels, singels of planken gedekt geschikt tot afleiding van het regenwater, en hetzelve te voorzien van een goot, zoodanig dat het regenwater behoorlijk naar de regenbakken worde geleid, en in dezelve opgevangen en bewaard’. De geneeskundige verordening van 21 Jan. 1879 (G.B. no. 8) legt in art. 5 aan den huurder van immigranten als verplichting op het verschaffen van goed drinkwater, maar bevat geen voorschriften omtrent waterberging. In 1912 was de droogte van zoo langen duur en het watergebrek zoo algemeen, dat water per spoor uit de Boven-Saramacca moest worden aangevoerd. Bij aankomst van den watertrein te Paramaribo, werd er letterlijk om het water gevochten. Voor de districten werd het water uit de boven-rivieren aangevoerd in ponten, door stoombarkassen gesleept. Dat er van de daken heel wat vuil in de regenbakken terecht komt, behoeft geen betoog. Tot voor kort mochten de stinkvogels (zie CATHARTIDAE) daar hunne uitwerpselen bijvoegen; sedert een paar jaar echter worden deze onbezoldigde straatreinigers vervolgd en gedood. In de gezinnen waar men de hygiëne niet geheel verwaarloost, worden de bakken jaarlijks, tegen het einde van den drogen tijd. schoongemaakt, en wanneer men ziet wat daaruit zooal te voorschijn komt, verwondert men zich dat de menschen bij het gebruik van het water gezond blijven. Niet goed afgesloten regenbakken zitten vol kakkerlakken en muskietenlarven. Verdrinkt er een rat of vleermuis in den bak, dan moet deze leeggemaakt en schoongewasschen worden. Bij het invallen van de eerste regenbuien na een periode van droogte, neemt men de aanvoerbuizen weg tot de daken door den regen zijn schoongewasschen. Filters zijn weinig in gebruik. Het water wordt afgekoeld in Indiaansche koelkruiken of door middel van ijs in blikken of zinken kannen met dubbelen wand en bodem. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rivierwater.Waar het water van rivieren en kreken ophoudt brak te zijn, gebruikt men dit als drinkwater; men schept het niet dicht bij den oever en laat het in groote potten bezinken. De Indianen zorgen ervoor zich te vestigen in de nabijheid van kreekjes met goed drinkwater. In sommige kreken is het water donker van kleur; het water van de Para b.v. heeft de kleur van Madera-grog, wegens de daarin opgeloste plantaardige stoffen, maar is voor de gezondheid niet schadelijk. Hoe soms de negers hun prise d'eau tegen verontreiniging beschermen is medegedeeld aan het slot van het artikel BIJGELOOF. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Artesisch water.Op het eind van 1902 en het begin van 1903 werden de eerste proefboringen te Paramaribo gedaan door een deskundige uit Britsch Guiana, den heer Th. Wardle. Daarna zijn er herhaaldelijk op de begrootingen sommen uitgetrokken voor het aanschaffen van een boor-installatie. zonder dat het evenwel tot de aanschaffing kwam. Het op de begrooting voor 1907 uitgetrokken bedrag bleef ongebruikt omdat bij de ondiepe boringen, in 1906/07 onder leiding van de Mijn-exploratie gedaan, gebleken was, dat in een groot deel der stad met ondiepe putten bruikbaar water kon worden verkregen. In 1907 deed de heer Wardle op eigen risico een tweetal boringen te Paramaribo, maar ook deze konden het vraagstuk niet tot oplossing, brengen. Op de begrooting voor 1915 bracht de gouverneur een memoriepost om de boringen voort te zetten. Indien - aldus de toelichting - door artesische boring niet in het gebrek aan drinkwater te Paramaribo kan worden voorzien, dan is de eenige afdoende oplossing van dit vraagstuk eene drinkwaterleiding met prise d'eau op grooten afstand van de stad, een werk waarvan de kosten door deskundigen geraamd is op 1½ millioen gulden. (Zie over de geschiedenis dezer zaak de memoriën van toelichting op de ontwerpbegrootingen voor 1905, 1907, 1908, 1915, 1916 en 1917). In Juni 1914 bezocht Prof. Harrison van Demerary, met goedvinden van het bestuur van Britsch Guiana, de kolonie om over deze aangelegenheid advies uit te brengen. Volgens de berichten in de Surinaamsche nieuwsbladen had Prof. H. de beste verwachtingen van diepe boringen. Aangezien de Minister van Koloniën, met eenige beperkende voorwaarden, den memoriepost op de begrooting voor 1916 had overgenomen is op de ontwerp-begrooting voor 1917 door den Gouverneur de memoriepost op nieuw uitgetrokken. Het ligt in de bedoeling een boortoestel aan te schaffen. Voor Nickerie en Coronie is het drinkwater-vraagstuk waarschijnlijk alleen door diepboring op te lossen. Ook daar had de heer Wardle proefboringen gedaan. De in de Wanica-kreek uitmondende Tawajari-zwamp, waarop men o.a. als prise d'eau voor een waterleiding naar Paramaribo het oog heeft gehad, bleek bij de groote droogte van 1912 geheel droog en zou dit bij uitpomping nog eerder geweest zijn. Het water was, blijkens scheikundig onderzoek, na een zuivering van organische stoffen, zeer goed drinkwater (zie verslag v.d. keuringsdienst, 1912 no. 3). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brand-waterleiding.Zie PARAMARIBO, blz. 552. Curacao. De geringe regenval, de ongeregeld terugkeerende en soms zeer langdurige perioden van droogte maken de watervoorziening (drink-, wasch- en bevloeiingswater) op de Benedenwindsche Eilanden tot een zeer belangrijk vraagstuk, waaraan dan ook zoowel van de zijde der inwoners als van het bestuur steeds de noodige aandacht is geschonken. De instructie, die de Compagnie in 1764, voor den directeur Jean Rodier vaststelde, bevatte reeds een artikel, luidende: ‘Aenbelangende de Regenbakken en Waterputten, aldaer reeds gegraven, of nog te graven, zal hij bezorgen dat dezelven niet komen te bederven; nemaer in tegendeel voor bevuilinge mogen blijven gepreserveerd.’ Deze eilanden zijn voor hunne watervoorziening geheel afhankelijk van den regenval. Al het water dat aan den bodem wordt onttrokken, hetzij uit gegraven putten, hetzij uit meer of minder diepe boringen, is afkomstig van neerslag op de eilanden zelve gevallen. Naar Prof. K. Martin's meening (Bericht über eine Reise nach Niederl. West-Indien, Leiden 1888, II 115) is de aanleg van artesische bronnen niet mogelijk, bij welke verklaring Van Kol (Naar de Antillen en Venezuela, Leiden 1904, blz. 316) zich niet neerlegt. Hij acht het nemen van een ernstige proef wenschelijk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Drinkwater.Elke woning van eenige beteekenis, zoowel in als buiten de hoofdplaats, is voorzien van een regenbak (Pap. reenbak), waaruit soms ook water wordt verkocht. De onderscheidene forten in en bij de hoofdplaats hebben regenbakken met te zamen ± 920.000 L. inhoud. De buiten bevolking drinkt voor het meerendeel putwater, dat minder goed is dan het water uit de regenbakken. Over de Curaçao'sche waterleiding is gehandeld onder NIJVERHEID, blz. 512. Het water, dat voorheen door kalk- en keukenzoutgehalte ondrinkbaar was, wordt thans | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 738]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedestilleerd en voor lagen prijs ook aan niet-aangeslotenen verkocht. Bij de in 1910 geheerscht hebbende droogte begon het debiet van de putten der waterleiding te verminderen, zoodat deze inrichting niet geacht kan worden het drinkwater-vraagstuk op te lossen. Over de inrichting tot het destilleeren van zeewater zie NIJVERHEID, blz. 512. Hoe een vreemdeling oordeelde over het drinkwater op Curaçao, blijke uit de volgende aanhaling: ‘Plenty of water is found by digging deep enough, but it is so loaded with saline matter that it is totally unfit to drink. Nearly every house has its cistern, but it is usually either entirely empty or the rainwater has become odorous and impure by long stagnation. People who are able to afford it import their water for domestic use from the Venezuelan coast’.... (W.L. Scruggs, The Colombian and Venezuelan Republics, London 1900, blz. 188). Deze Amerikaan heeft het met de droogte al zeer ongelukkig getroffen. Zie over het drinkwatervraagstuk ook het in 1913 door den Centralen Gezondheidsraad uitgebrachte Rapport omtrent de voorzieningen, die op sanitair gebied te Willemstad (Curaçao) waren te treffen, enz. blz. 49-51. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bevloeiingswater.Van oudsher maakten de plantage-eigenaars, meestal in het beneden gedeelte der rooien, dammen (zie aldaar) om de afstrooming van het regenwater naar zee tegen te gaan en tijdelijke reservoirs te vormen. Sinds 1905 is ook het bestuur tot dam-aanleg overgegaan, deels door subsidiën aan particulieren, deels in eigen beheer; deze subsidiën worden niet meer verleend; de aanleg in eigen beheer is de z.g. ‘systematische dam-aanleg’, waarvan de kosten jaarlijks ƒ30.000 beloopen. Men meent door de dammen den grondwater-voorraad te kunnen vergrooten en den grondwaterstand te verhoogen. In een artikel in De Ingenieur van 21 Maart 1914, getiteld ‘De watervoorziening van de Benedenwindsche eilanden van de Kolonie Curaçao’, trekt de mijn-ingenieur G. Duyfjes dit in twijfel, op grond van een vergelijkend onderzoek van den watertoestand in onderscheidene putten. Water - schrijft hij - dat eenmaal den bodem is ingedrongen, kan niet meer in zijn beweging worden beïnvloed door een bovengrondschen dam. Het zakt ongeveer loodrecht omlaag, totdat het een voor water ondoordringbare formatie ontmoet en stroomt dan langs de oppervlakte daarvan af. Het vormt dan een grondwaterstroom, en de eenige manier om het niveau van het grondwaterpeil te verhoogen, is het afstroomen van het grondwater te beletten. Tijdelijke toevoer van veel water door bovengrondsche dammen kan alleen tijdelijke verhooging van het grondwater ten gevolge hebben. De afstrooming van het grondwater is alleen te beletten door den aanleg van ondergrondsche dammen, die tot het voor water ondoordringbare bodemgesteente reiken, zooals reeds door O.C.A. Van Lidth de Jeude (De Haven van Curaçao, 1910) voor de watervoorziening van de haven ontworpen. Men krijgt zoodoende als het ware ondergrondsche reservoirs. Het denkbeeld, afkomstig van Prof. Martin (l.c. blz. 117) is nader besproken door den Ingenieur D.H. Havelaar in zijn Rapport betr. eene reis door de kol. Curaçao (Bijl. O2 Kol. Verslag Curaçao 1903 blz. 65; 37 van den overdruk). ‘Alleen in vereeniging met een ondergrondschen dam-aanleg - zoo besluit Duyfjes - kunnen de thans aangelegde bovengrondsche dammen tot hun recht komen en nut krijgen. Men moet niet alleen het regenwater dwingen in den bodem te dringen, men moet ook dat in den bodem gedrongen water dwingen in den bodem te blijven; dan eerst zal Curaçao geholpen zijn’. Dat de bovengrondsche dammen van geen nut zouden zijn is hiermede wel niet bedoeld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Putten.Sedert eenige jaren is men op Curaçao er toe overgegaan bevloeiing toe te passen uit putten (Pap. Poos), waarop veelal Amerikaansche windmolens geplaatst zijn, die het water naar de oppervlakte opvoeren, waar het gewoonlijk wordt verzameld in kleine gemetselde reservoirs, welke òf overloopen, òf van waaruit het water, meestal door ijzeren buisleidingen, naar de te bevloeien oppervlakte geleid wordt. De putten hebben meestal een gemetselden ringmuur (Pap. boca) die tot de harde rots doorgaat. Ze worden in den drogen tijd gegraven om geen last te hebben van het grondwater. De diepte wisselt af van 6 tot 15 M., maar soms moet men veel dieper graven. Sommige plantages hebben verscheidene putten met windmolens; de meeste vindt men op Groot St. Joris. De kleine hovenier, die geen windmolen kan bekostigen, zet op zijn put een windas, waarom een touw loopt met twee petroleumblikken als emmers. Aan den bovenrand van elk blik wordt een steen bevestigd, om het blik te doen kantelen zoodra het 't water raakt; anders zou het blijven drijven. In zeer slechte jaren worden vele putten droog; men diept ze dan uit, maar aan dat uitdiepen is een grens; op zekere diepte wordt het water meer of minder brak en ondrinkbaar. Het gouvernement moedigt het graven van putten door zijne grondhuurders aan door zekere vermindering van huurpenningen voor elken put. Ook op andere wijze wordt het graven van putten voor den kleinen man gemakkelijk gemaakt. Overhet eiland verspreid zijn er nog een groot aantal landsputten (44 volgens het Kol. Verslag 1915) in diepte wisselende van 5,5 M. tot 20 M. Sedert 1906 geeft een tabel in de bijlagen van het Kol. Verslag den waterstand in de landsputten bij het einde van iedere maand aan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Watergaten.Behalve de putten worden hier en daar ook z.g. watergaten aangetroffen, n.l. plaatselijke natuurlijke of gegraven verdiepingen van den bodem, al of niet bemetseld, waarin men door de groote diepte geruimen tijd water houdt. Gewoonlijk is een der zijden hellend om bij het water te kunnen komen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wel van Hato.De plantage van dien naam aan de noordkust van het eiland, in het kalksteen-gebergte gelegen, heeft een wel, die ook in de droogste tijden water geeft, hoewel in geringe mate. Het water dat uit eenige spleten in het gebergte vloeit, wordt naar een groot gemetseld reservoir geleid, dat een tweede, lager gelegen reservoir voedt, van waaruit door gemetselde goten het water verder verspreid wordt. Een tweede wel, niet ver van de eerste gelegen, geeft weinig water meer. In Bulletin no. 3 (Maart 1905) van de Inspectie v.d. Landb. in West-Indië zijn de uitkomsten medegedeeld van een scheikundig onderzoek door Dr. J. Sack van twee bronwaters van de plantage Knip, n.l. de bronnen ‘Tuin van Louw’ en ‘Poos van Cajoeda’ (zie AARDKUNDE, blz. 21). Doel van het onderzoek was, na te gaan of deze wateren geschikt zouden zijn om als mineraal-water te worden uitgevoerd. Het antwoord was ontkennend. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waterplantages.Zie PLANTAGE, blz. 569. Op eenigen afstand van de hoofdplaats begint het terrein, waar men putten met goed water kan hebben. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 739]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan den N.O. en den N.W. hoek van het Schottegat vindt men putten met zeer goed water: o.a. op Groot Kwartier, Asiento, De Hoop, Heintjekool, Gusparito. Het water wordt in groote vaten (Pap. bari, boco), één op een ezelkar of eenige in een groote pont, naar de stad vervoerd ten verkoop, meest tegen 5 cent voor een petroleumblik vol; bij groote droogte is de prijs veel hooger. Een paar plantages hebben een gemetselde goot van den put tot den steiger, waar het water in een gemetseld reservoir loopt om per pont vervoerd te worden. Broodbakkers gebruiken bij hun bedrijf slechts putwater. Ten slotte zij hier het volgende aangehaald uit de Mem. van Antw. op het Voorl. Verslag van de Eerste Kamer, betreffende de begrooting van Curaçao voor 1916: ‘De ondergeteekende (Minister Pleyte) kan voorts mededeelen, dat thans plaatselijk onderzocht wordt een plan tot den aanleg van belangrijke werken, met het doel om aan het vraagstuk der watervoorziening, ook ten behoeve van den landbouw, eene afdoende oplossing te geven’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aruba.Ook op dit eiland is men aangewezen op opgevangen regenwater, putten en waterkuilen (Pap. tankies). Over de natuurlijke bronnen, waaronder een warme bron bij Oranjestad, zie AARDKUNDE, blz. 18. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bonaire.Van dit eiland kan hetzelfde gezegd worden als van Aruba. Op de domeingronden, die voor ieder toegankelijk zijn, worden tal van putten en vergaarbakken aangetroffen. Ook van de regenbakken behooren onderscheidene aan het gouvernement. Zoowel op Aruba als op Bonaire heeft men een bron, die op beide eilanden den naam Fontein heeft gegeven aan de plaats waar zij voorkomen. Volgens Martin (l.c. blz. 116) zijn deze op dezelfde wijze ontstaan als de bron op Hato. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Boven w. Eilanden.Opgevangen regenwater en water uit putten is ook op deze eilanden het eenig beschikbare. Het aantal regenbakken en putten, ook- openbare, is er dan ook aanzienlijk. Alleen op Saba is men grootendeels afhankelijk van den regenval. Van de enkele bronnen aan het strand wordt alleen gebruik gemaakt wanneer de bakken leegzijn. Zoowel te Bottom als te Windwardside heeft het gouvernement een grooten regenbak, waaruit zoo noodig, tegen zeer lagen prijs water verkocht wordt. Taylor's put in Oranjestad (Sint Eustatius), 51 M. diep, is sedert een tiental jaren voorzien van een windmolen met waterbak. Over de putten op Sint Martin zie verder aldaar, blz. 630. Men heeft op dit eiland ook een enkel watergevend kreekje. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waterwerk.In den aanvang der suikercultuur in Suriname werden de suikermolens gedreven door ossen, paarden of muilezels (zie BEESTENWERK). Naarmate de landen aan de benedenrivieren met haar krachtigen vloed en eb in cultuur kwamen en de cultuur zich uitbreidde, begon men, na de verbeteringen door David de Mercato omstreeks 1663 in de suikermolens aangebracht (zie Publ. of the Am. Jew. Hist. Soc. number 16, 1907, blz. 146 noot) meer en meer gebruik te maken van waterkracht. In 1677 werd door de Gecommitteerde Raden van de Staten van Zeeland aan Abraham Christiaens een octrooi verleend voor den tijd van 9 achtereenvolgende jaren ‘tot het alleen maken en stellen van Wint en Watermolens mitsgaders handmolens in de Colonie van Suriname om met deselve te konnen malen het riet waarinne het Suycker wast’. De aanleg van een ‘waterwerk’ eischte een stelsel van breede kanalen, waarin het rivierwater bij vloed werd ingelaten door de inneemsluis, welke gesloten werd wanneer het water zijn hoogsten stand had bereikt. Dit aldus geschutte water stroomde bij eb door een nauwe, gemetselde goot en bracht daar een groot onderslagrad, met een doorsnede van 36-39 voet, in beweging, dat op zijn beurt door een stelsel van kamraderen den molen deed draaien. In aanleg was een waterwerk duurder dan een beestenwerk, waar men met een kleiner kanaalstelsel kon volstaan, maar op den duur waren de waterwerken waarschijnlijk voordeeliger, omdat de sterfte onder de molendieren zeer groot was. De raderen, die aanvankelijk buitenwerks achtkantig waren, werden later cirkelvormig gemaakt. Er werd alleen bijspringvloed gemalen; naar gelang van de ligging der plantages liep de molen langer of korter; dit hing af van het meerdere of mindere verschil tusschen den hoogsten en den laagsten waterstand in de rivier; een goed opgesteld en gunstig gelegen waterwerk kon negen à tien dagen achtereen malen, n.l. vier dagen vóór, op den dag van en vier of vijf dagen na volle of nieuwe maan; gewoonlijk was de duur iets korter. Daar men naar het getij werkte, moest dit zoowel bij nacht als bij dag gebeuren, waardoor de arbeid gedurende de maling voor de slaven zeer zwaar was. Gewoonlijk had men aan de rivierzijde van het rad in het gemetselde kanaaltje een nooddeur, waardoor men het rad snel tot staan kon brengen, ingeval een arbeider met den vinger geraakte tusschen de rollers, die het riet persten. Pogingen om de watermolens te verbeteren zijn niet uitgebleven. Reeds onder het bestuur van den gouv. Van Scharphuizen (1689-1696) werd aan den timmerman Jean Pierhattief voor 20 jaren octrooi verleend voor het maken van ‘soodanige waterwercken als hij jegenswoordigh op Waterlandt [eene plantage van den gouverneur] onder handen heeft, gelijck mede die wercken die met Ebb en vloet cunnen maelen’. Die zulk een werk wilde oprichten moest aan Pierhattief 150 gulden betalen en 300 caroly guldens voor een werk dat met vloed en eb kon malen. Het is met deze laatste uitvinding niet voorspoedig gegaan. Zij schijnt althans geen toepassing te hebben gevonden. Afbeeldingen van waterwerken vindt men bij verscheidene oudere schrijvers, zoo b.v. in Herlein's Beschr. v.d. Volk-plantinge Zuriname, Leeuwarden 1718 (overgenomen in Rodways Guiana, Londen 1912). In de afbeelding in Pistorius' Korte en zakelijke Beschr. v.d. Col. v. Zuriname, Amst. 1763, zijn de schoepen verkeerd geplaatst, n.l. met de vlakken evenwijdig met den omtrek van het rad, inplaats van loodrecht daarop. Fermin beeldt in zijn Nieuwe Algem. Beschr. v.d. Col. v. Suriname, Harl. 1770, een rad af waarbij het water uit een houten goot op de schoepen van het rad valt, een bovenslag-rad dus. Het blijkt niet waar dit systeem in gebruik is geweest; zeker niet in het lage land, waar men met eb en vloed werkte. De watermolens zijn lang in gebruik gebleven; in 1832 waren er nog 70, in 1860 een 30-tal. Op de plantages die niet verlaten werden en waar men suiker bleef verbouwen, zijn de watermolens langzamerhand verdrongen door stoommolens. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 740]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staan van de watra-mama of watermensch ‘a being with a body not well described, who lives under water’ (Everard F. im Thurn, Among the Indians of Guiana, London 1883, blz. 352). Maar niet alleen de Indianen; ook een deel der creolenbevolking. In de zeventiger jaren van de vorige eeuw werd schrijver dezes op een kleine vestiging aan de Boven-Suriname ernstig gewaarschuwd bij avond niet te baden in de rivier, omdat de watra-mama hem daarbij gezelschap zoude komen houden en het dan slecht met hem zou afloopen. Dat de watra-mama bij het bad niet verscheen, schreven zij daaraan toe, dat zij op dat oogenblik iemand anders gezelschap hield. De stoomvaart op de rivieren zal de watra-mama langzamerhand wel doen verdwijnen. Quandt (zie aldaar), die van 1771-1776 op Saron aan de Saramacca-rivier en van 1777-1780 op de Hoop aan de Corantijn als zendeling onder de Indianen arbeidde, verhaalt - omdat hij door velen het bestaan van watermenschen had hooren betwijfelen - in zijn Nachricht von Surinam (blz. 104-107) wat hij van de watra-mama hoorde vertellen en zelf zag. De posthouder aan de Wajombo, Wiedner ‘ein glaubwürdiger Mann’, had, bij zijn landingsplaats staande, een watermensch, ‘an den erhabenen Brüsten sehr kenntlich vom weiblichen Geschlecht’, naar boven zien komen. Het wezen had een ‘ordentlich menschliches Gesicht’, bruin, even als de rest van het lichaam en lang haar op het hoofd. Wiedner haalde zijn geweer, maar toen hij, ondanks de waarschuwing van de aanwezige Indianen wilde schieten, dook de watra-mama onder. Broeder Dehne, die een jaar lang geheel alleen te Ephraïm, een andere zendingspost aan de Corantijn, gewoond heeft, zag op zekeren dag een watermensch, ook van vrouwelijke gestalte, aan den oever te voorschijn komen. Zij had eerst de haren over het gezicht hangen, stak daarna het hoofd onder water, wierp de haren achterwaarts en spuwde water naar hem. De watra-mama was bruin, schoon van gelaat en had volle borsten. Eenige ‘glaubenswürdige Indianer’ vertelden Quandt het volgende: Indianen vischten in de Berbice-rivier met een groot net en vingen daarin een vrouwelijk watermensch. Zij legden hun vangst in hun korjaal met het doel die aan den Europeaan, voor wien zij vischten, te brengen. Telkens als zij de watra-mama op den rug legden, keerde zij zich om, alsof zij zich schaamde, zooals de Indianen zeiden. Toen zij bij huis kwamen sprong de juffrouw uit de korjaal in het water en verdween. Deze drie gevallen van hooren zeggen; maar ook zijn eigen ervaring bevestigde hem dat er in het water schepsels leven, die den mensch zeer gelijken. Op een spelevaart op de Corantijn met zijne vrouw en een paar zendelingen, stak een sterke wind op, waarvan zij gebruik wilden maken om terug te zeilen; met het opzetten van het zeil bezig zijnde, zagen zij twee ‘menschenähnliche Köpfe’ boven water komen en hoorden zij, ‘ein dem Lachen ganz ähnlichen Laut’. Indianen konden zonder vaartuig zoover in de rivier niet zijn. Het bruine gezicht en het zwarte haar kon hij duidelijk zien, maar kon niet uitmaken of het haar lang of kort was. Daar de wind sterk was en zij een beetje bang op het water waren, konden zij van de verdere gelijkenis met den mensch niets bepaalds zeggen. Hunne vrees was den Indianen aanleiding tot eenige verhalen over zulke watermenschen, die korjalen met Indianen omgegooid en eenige van dezen onder water medegesleurd hadden. Wat hij zelf zag was wel iets minder dan wat hij van hooren zeggen had. Het lange verblijf in die eenzame, geheimzinnige bovenrivieren - in de benedenrivieren schijnt de watra-mama niet te komen - maakt den mensch ongetwijfeld vatbaar om te gelooven wat men in het gewoel van een groote stad niet zoo licht zou aannemen. Maar als men de verhalen ontdoet van het aandeel dat de phantasie daaraan heeft, de vrouwenborsten en het lange haar b.v. - niemand zag ooit anders dan een wezen van het schoone geslacht en geen berichtgever maakt melding van de onderste extremiteiten - dan blijft over, dat er een in de bovenrivieren levend dier moet zijn, dat, op eenigen afstand gezien, iets van een mensch heeft en dat een geluid voortbrengt eenigszins als dat van een lach klinkend. Vermoedelijk is dat een van de vischottersoorten, in Suriname watra dagoe waterhond (zie LUTRA) genoemd. De grootste soort leeft eenzaam, wordt, de staart medegerekend, 1.80 M. lang; de kleur is olijfbruin met roodgeel wolhaar en twee langwerpige, witte vlekken onder den hals. De naam watradagoe wijst er op dat het dier een soort blaffend geluid voortbrengt. Schrijver zelf heeft eens op een reis in de Boven-Para gemeend eenige negerkinderen in de rivier te zien zwemmen; door een binocle bekeken bleken het watradagoes te zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Suriname.Van Aerssen, die bij zijne komst in Suriname, zooveel te regelen vond, stelde ook een weeskamer en een desolate boedelkamer in. Volgens Wolbers (Gesch. van Suriname, blz. 166) waren (omstreeks 1740) deze kamers drie in getal, een voor de Christelijke, een voor de Portugeesch-Joodsche en een voor de Nederduitsch-Joodsche gemeente. Voor iedere kamer had men twee weesmeesters, een secretaris tevens boekhouder en kassier en een gezworen klerk. De administratie schijnt gedurende een groot deel van de 18de eeuw dikwijls veel te wenschen te hebben overgelaten. In 1751 benoemde Von Spörcke in overleg met het Hof een commissie om den toestand van de kamers te onderzoeken en voorstellen tot verbetering te doen. Zij berichtte dat de toestand van de algemeene weeskamer zeer verward was, waarna verbeteringen werden voorgesteld, die evenwel niet afdoende bleken, want de klachten over het beheer hielden aan. In 1753 verzochten de weesmeesters van hunne betrekking ontslagen te worden; eerst nadat hun een voorschot was verleend en hun ook eenige andere verzoeken waren toegestaan, lieten zij zich overhalen hun bediening te blijven waarnemen. Twee jaren daarna bleek hun beheer zoo slordig, dat zij ontslagen en geruimen tijd in arrest gezet werden omdat zij niet in staat waren behoorlijk rekening en verantwoording te doen. Voorloopig werden twee andere weesmeesters aangesteld en een plan tot oprichting van een nieuwe kamer werd aan Directeuren der Societeit medegedeeld. Het duurde even- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 741]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel nog 32 jaren vóór deze tot stand kwam. In 1788 werd een door Directeuren vastgestelde Instructie en Ordonnantie voor de nieuwe Wees-, Curateele en Onbeheerde BoedelkamersGa naar voetnoot*) in werking gebracht, niet zonder verzet van eenige leden van het Hof van Policie (zie Wolbers, blz. 232, 244, 255 en 438). J.D. Kunitz (Surinam und seine Bewohner, Erfurt 1805, blz. 173), die overigens een bewonderaar was van de ‘Fromme Stiftungen’ in de kolonie, beschrijft op zijn gemoedelijke manier den gang van zaken bij het overlijden van plantage-opzichters en directeurs, die geen testament hadden achtergelaten. Na over het oproepen van erfgenamen te hebben gesproken vervolgt hij: ‘Findet sich kein rechtmäsziger Erbe, so wird der Ueberschusz des hinterlassenen Vermögens an die westindische Compagnie [sic] nach Holland geschickt. Es kömmt daher nicht immer an den rechten Mann, wenn man es nicht zeitig genug erfährt’. En verder: ‘Ist aber kein Testament vorhanden, oder fehlt nur ein Buchstabe an den Namen, so bekömmt niemand einen rothen Heller, er mag protestiren wie er will’. Toen Suriname in 1816 aan Nederland werd teruggegeven werd de wees-, curatele- en onbeheerde boedelskamer volgens de instructie van 1788 voorloopig in stand gehouden (art. 94 van het Reg. Regl. van 14 Sept. 1815). Het Reg. Regl. van 1828 schreef voor, dat er onder het toevoorzigt van het Plaatselijk Bestuur zou bestaan ‘eene Algemeene Weeskamer, belast met de zorg over weeskinderen, en het beheer over dezelver goederen; alsmede eene Algemeene Onbeheerde en Desolate Boedelskamer, belast met de bereddering van onbeheerde boedels; alles volgens zoodanige Instructien, als daaromtrent bestaan of nader zullen worden ontworpen’. Naar aanleiding hiervan werd bij Publ. van 26 Aug. 1828 (G.B. no. 6) het ‘Kollegie tot de zaken der Nieuwe Kuratele en Onbeheerde Boedelskamer’ ontbonden en werden de werkzaamheden opgedragen aan een commissie uit het gemeentebestuur. Het Reg. Regl. van 1832, waarbij het gemeentebestuur werd opgeheven, bepaalde in art. 75 (G.B. no. 13): ‘De Regeering zorgt voor de beheering der insolvente Boedels, en voor die der nalatenschappen, welke aan Weezen vervallen en onbeheerd zijn. Bijzondere Reglementen bepalen den aard der bemoeiingen van de Ambtenaren, te voormelden einde aangesteld’. In de plaats van de commissie uit het gemeentebestuur kwam een commissie bestaande uit den Gouv. Secr. en twee leden van het Gerechtshof. Bij K.B. van 8 Oct. 1835 (G.B. 1836 no. 1) werd een nieuw ‘Reglement voor het Departement der Onbeheerde Boedels en Weezen in de Kolonie Suriname’ vastgesteld. Tot afdoening der boedels onder de voormalige weeskamers der beide Israëlitische gemeenten en tot liquidatie van de andere voormalige kamers werden voorzieningen getroffen bij Publ. van 19 Nov. 1838 (G.B. no. 13) en van 27 Dec. 1839 (G.B. no. 17). Het reglement werd bij herhaling gewijzigd en aangevuld (G.B. 1836 no. 1, 1837 no. 2, 1843 nos 8 en 9, 1845 no. 12, 1852 no. 1, 1855 no. 16, 1859 no. 12, 1861 no. 6 en 1865 no. 7; zie ook het Verslag van het beheer en den staat der Koloniën over 1849, blz. 27). Krachtens art. 12 van de ‘bepalingen op den overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving in de kolonie Suriname’ bleven, behoudens het bepaalde bij de artikelen 23 tot 32 en 38, ten aanzien van de voogdijen en het beheer van goederen van minderjarigen, vóór de invoering van het Burgerlijk Wetboek aangevangen, de bepalingen van de vroegere wetgeving van kracht. De gouverneur was echter bevoegd, zoodra het getal der door den weesmeester uitgeoefende voogdijen en gevoerde administratien eene voldoende vermindering zou hebben ondergaan, het wees-departement op te heffen. In de voogdijen en administratiën, die ten gevolge van die opheffing openvielen, zou alsdan volgens de bepalingen van het B.W. worden voorzien. Bij besluit van 26 Oct. 1876 (G.B. no. 15) werden het departement der onbeheerde boedels en weezen en het collegie van Commissarissen voor het departement der onbeheerde boedels opgeheven. De liquidatie van dit laatste departement werd aan den Adm. v. Fin. opgedragen. Aan den weesmeester werd een termijn verleend, uiterlijk tot ultimo April 1877, tot liquidatie van de boedels der weezen. Bij besluit van 1 Oct. 1877 (G.B. no. 17) werd de liquidatie van het weesdepartement aan de Adm. v. Fin. opgedragen (zie ook PUPILLAIRE RAAD). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Curacao.De wees-, onbeheerde en desolate boedelkamer op dit eiland is waarschijnlijk in het begin der 18de eeuw opgericht. Tijdens het Britsche bewind kreeg de Joodsche gemeente in 1810 vrijheid een dergelijke kamer op te richten (zie verder, Dr. J. de Hullu, Curaçao in 1817 in Bijdr. t.d. Taal-, Land- en Volkenk. v. Ned. Indië, 1913, deel 67, blz. 607 en 608; G.J. Simons, Beschr. v.h. eiland Curaçou, Oosterwolde 1868, blz. 106; een overzicht van de organisatie van eerstgenoemde kamer is o.a. te vinden in het Verslag v.h. beheer en den staat der Koloniën over 1849, blz. 17 vlg.). Na de scheiding der Portug. en Ned. Herv. Israël. gemeente verkreeg laatstgenoemde, bij K.B. van 6 Juli 1865, no. 399, vrijheid, de belangen harer leden aan de algemeene weeskamer toe te vertrouwen. Na de invoering van de nieuwe wetgeving in 1868 moest tot opheffing van de wees- en boedelkamers worden overgegaan; maar de aard der belegging van de gelden van evengenoemde kamer maakte dit moeilijk. Een in 1869 bij den Kol. Raad ingediende voordracht vond geen bijval. Bij keur van 4 Mei 1870 (P.B. no. 3) is toen opgericht een hypotheekbank, die de baten en lasten van de wees- en boedelkamer overnam. (Zie verder CREDIET-INSTELLINGEN, blz. 243 en Mr. G.J. Fabius, De Curaçaosche Bank, De Economist, Aug. 1913 blz. 505). Met 1 Sept. 1876 (P.B. 1875 no. 26) werd de kamer opgeheven; met 1 Juli 1876 (P.B. 1876 no. 6) die van de Nederl. Portug. Israël. gemeente. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
St. Eustatius.Het Kol. Verslag van Curaçao van 1904, blz. 10, deelde het volgende mede: ‘Op St. Eustatius bleef ook in 1903 de weeskamer werkeloos. Daar alle gedurende langer dan het derde eener eeuw onopgevorderd gebleven gelden, ten bedrage van ƒ1047.575; op wettige wijze zijn gepubliceerd in de Curaçaosche en Nederlandsche couranten, zullen zij op 29 Juli 1907 aan de koloniale kas vervallen, indien de rechthebbenden op die gelden zich niet vóór dien datum aanmelden’. En het Koloniaal Verslag 1908, blz. 9: ‘De som van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 742]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ1047.575, vermeerderd met de daarop gemaakte rente, die, blijkens het koloniaal verslag van 1904, in de weeskamer op St. Eustatius aanwezig was en toebehoorde aan verjaarde boedels, is, na aftrek van commissieloon en advertentiekosten, per saldo ƒ1249.17 bedragende, in de koloniale kas gestort. De rechthebbenden op die gelden, ofschoon behoorlijk opgeroepen, hebben zich niet aangemeld’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
St. Martin.In 1794 werd op dit eiland, met goedkeuring van het toenmalig bestuur der kolonie in het moederland, opgericht een Wees- en onbeheerde boedelkamer (zie Dr. J. de Hullu, St. Martin en Saba omstreeks 1818, in De Indische Gids van Febr. 1916 blz. 215). De afwikkeling der zaken van deze instelling is nog niet afgeloopen. Volgens het Kol. Verslag 1915, blz. 17, had zij op 31 Dec. 1914 nog een bedrag van ƒ2983 in beheer. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Weiden (gemeene).Te Paramaribo bestonden - als in sommige Nederlandsche steden (zie Dr. B. Brugmans, Het staatk. en maatsch. leven der Nederl. steden, Leiden z.j. blz. 118) - van ouds gemeene weiden, zuidelijk en westelijk van de stad, op sommige oude kaarten ook als ‘gemeene weide’ aangeduid. Op latere kaarten, zooals b.v. op die in den Surinaamschen Almanak voor 1821, worden deze weiden als ‘weiland’ aangeduid. In den volksmond heette de westelijke ‘de Savanna’, welke naam nog voorkomt op het plan van Paramaribo in Van Sypestyn's beschrijving van Suriname, 's Gravenh. 1854. Art. 22 van de Publicatie van 19 Nov. 1828 (G.B. no. 17), bevattende reglementaire bepalingen voor de plaatselijke en landelijke Policie, luidde: ‘Elk Eigenaar van paarden, koebeesten, ezels, varkens, schapen, geiten of zoogenaamde cabrieten zal verpligt zijn zorg te dragen, dat dezelve dieren op geene andere plaatsen grazen of weiden, dan op de zoogenaamde Savane, alsmede dat zij zich nimmer, hetzij bij dag of nacht, zonder eenen geleider op de openbare straat vertoonen, op poene,’ enz. Langzamerhand zijn de bedoelde terreinen bebouwd geworden. De naam Weidestraat bewaart de herinnering aan de gemeene weide. Zie voorts BELASTINGEN, blz. 81, 1e kolom, COMMISSARIS DER GEMEENE WEIDEN en, voor de gemeene weiden in Nickerie en Coronie, VEETEELT, blz. 694, 2e kolom. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
West-Indië.Tot vele jaren na de ontdekking van de nieuwe wereld werd de naam West-Indië gebruikt zoowel voor het vaste land van Amerika als voor de eilandenreeks die tusschen 10 en 28° N.B. gelegen, zich in een boog uitstrekt van het zuiden van Florida tot de noordkust van Zuid-Amerika en de Karaibische zee omsluit (Men denke aan de West-Indische Compagnie). De naam hield verband met de meening van Columbus bij de ontdekking van Amerika, dat hij in Indië was aangekomen. Later is de naam alleen gebruikt voor de eilandengroep. Bij de Engelschen en Franschen is dat nog zoo. Wij maken dat scherpe onderscheid tusschen de eilanden en onze kolonie op het vasteland niet en de namen ‘West-Indië’, ‘De West’ en ‘Onze West’ omvatten in het gewone gebruik beiden, waarom wij deze Encyclopaedie kortweg ‘Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië’ genoemd hebben. Ook de redacteuren van het van 1855-1858 uitgegeven tijdschrift ‘West-Indië,’ dat tot ondertitel had: ‘Bijdragen tot de bevordering van de kennis der Nederlandsch West-Indische Koloniën’, volgden dit gebruik, hoewel de inhoud van het tijdschrift, tot het ophield te verschijnen, uitsluitend over Suriname heeft gehandeld. Verscheidene te Paramaribo verschijnende nieuwsbladen hadden of hebben namen als ‘West-Indiër’, ‘Onze West’ en ‘De West’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Te Amsterdam.Onder dezen naam hebben verschillende gebouwen bestaan van welke er nog slechts één is aan te wijzen. De zetel van de W.I. Compagnie was sedert het octrooi van 1621 gevestigd in een gewezen vleeschhal op de Heerenmarkt bij den Haarlemmerdijk (nu -straat). Bij den stijgenden bloei, na de verovering van Brazilië, bouwde zij in 1642, op den noordelijken hoek van Rapenburg aan het open Y, een groot en sterk pakhuis. In 1646 ver ocht zij de stad, op het nieuwe Waalseiland nog een nieuw gebouw voor haar te stichten. Dit echter is niet geschied en na 1654 was er geen sprake meer van. Toen kon de Compagnie zelfs de huur van het huis op de Heerenmarkt niet meer opbrengen, zoodat het ledig bleef staan en omstreeks 1657 werd verbouwd tot een ‘herberg.’ De bewindhebbers vergaderden dus na 1654 in het pakhuis op Rapenburg. In het benedengedeelte was de woning van den Commies van de Equipage en van den schipper van de jachten der Compagnie. Na hare reconstructie in 1674, huurde zij den gewezen Voetboogsdoelen op het Singel, tusschen Heiligeweg en Spui. Dit gebouw stond naast het Stadsmagazijn of Bushuis (thans de Militiezaal), op de plaats van de tegenwoordige St. Catharinakerk. Uiterlijk was het gebouw weinig aanzienlijk, maar inwendig bevatte het, om een binnenplaats gegroepeerd, groote en ‘deftige’ vertrekken voor de Compagnie en derzelver bedienden. Sedert 1682 hielden ook de directeuren van de in dat jaar opgerichte Sociëteit van Suriname hier hunne vergaderingen. In 1736 werd besloten dat de gewezen Voetboogsdoelen aan de Compagnie zou worden afgestaan tegen eenige oude pakhuizen op het Rijzenhoofd, welke de stad van haar in huur had. Dit is echter niet gebeurd. De stad maakte die pakhuizen tot een werkhuis voor bedelaars, en de Compagnie, huur betalende voor den gewezen Doelen, bleef daar haar zetel houden. Het West-Indische Huis dat thans nog in wezen is, en waarin blijkens het voorgaande de Compagnie gedurende twintig jaar, van 1654 tot 1674, haren hoofdzetel had gevestigd, werd aangeduid als het West Indische Slachthuis op de Ygracht, of het West Indisch Compagnies Buitenhuis, aan den Buitenkant. Volgens de tegenwoordige plaatsaanduiding moet het luiden: op de Prins Hendrikkade bij het 's Gravenhekje, tegenover de Kalkmarkt. Voor den bouw in 1641 en '42 werden verschillende erven op het Rapenburg aangekocht. Van een tweetal dezer koopacten zijn in het Algemeen Rijksarchief afschriften aangetroffen. Het was bestemd voor opslagplaatsen maar ook voor kantoren. Uitwendig is het nagenoeg ongerept gebleven. Het geeft aldus een fraai voorbeeld van de Hollandsche renaissance, welke zich ook in den bouw van pakhuizen dikwijls gelukkig heeft uitgesproken. Het gebouw is opgetrokken van gebakken en gebouwen steen. De gevel aan het 's Gravenhekje ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 743]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toont twee toppen en een fronton. In de toppen staat op cartouches: Anno 1642. Men ziet daar ook nissen door cartouches omgeven. In het fronton staat een cartouche met het monogram G.W.C., door festoenen geflankeerd. Van de oude pui is nog twee derde aanwezig. De gevel aan de Prins Hendrikkade heeft een top, als de vorige behandeld, doch door door een gebogen fronton gedekt en met het jaartal 1641. Midden op dezen gevel staat weder een cartouche met het monogram G.W.C. De achtergevel aan de Peperstraat heeft twee toppen in den geest van de vorige. Met den bijbehoorenden grond had het gebouw een oppervlakte van 196 M2. Met waarschijnlijkheid wordt Pieter de Keyser, de oudste zoon van den beroemden Hendrick, als de bouwmeester aangewezen. Het gebouw heeft in de 18e eeuw nog verschillende bestemming gehad. Zoo heeft o.a. het Genootschap voor den Levantschen Handel, althans in het eerste gedeelte van die eeuw, er zijn bijeenkomsten gehouden. Overigens heeft het blijkbaar na 1674 geen andere bestemming gehad dan die van pakhuis. Toen de West-Indische Compagnie met 31 December 1791 ophield te bestaan en met 1 Januari 1792 eenige gedeputeerden uit de Staten Generaal het bestuur over de West-Indische koloniën van de Bewindhebbers hadden overgenomen, is ook het West-Indische Huis eigendom geworden van den Staat. Bij beschikking van het Departement van Financiën werd het op 11 December 1814 tot wederopzegging om niet in gebruik gegeven aan het Departement van Marine en werden de zolders gebruikt voor berging van kleedingstukken; een gedeelte van het pakhuis ‘Batavia’ tot het plaatsen van medicijnkisten en een ander voor bewaring van charters, afkomstig van de voormalige W.I. Compagnie. Sedert 1819 was het als pakhuis in gebruik bij het Etablissement van Koloniën, doch in 1828 werd het productief gemaakt en werden twee dubbele zolders verhuurd aan de Nederlandsche Handel Maatschappij. Het huurcontract werd echter met 15 Augustus 1832 ontbonden omdat een gedeelte van het gebouw, op verzoek der gemeente Amsterdam, werd aangewezen als hospitaal voor choleralijders. Van 1834 tot 1852 werden de zolders opnieuw in huur afgestaan aan de directie der Nederlandsche Handel Maatschappij, waaronder in 1852 nog werden begrepen twee enkele zolders met een onderstuk van het ‘Slachthuis’. Het geheele gebouw, met uitzondering van de lokalen nog in gebruik gebleven bij het Agentschap van het Ministerie van Koloniën (Koloniaal Etablissement) voor het opslaan en doen afpakken van de voor den dienst in Ned.-Indie benoodigde goederen, benevens een lokaal ten dienste van de Rijkstelegraaf, werd van 1860 tot 1874 aan de Nederlandsche Handel Maatschappij in huur afgestaan. Sedert 1874, toen het Koloniaal Etablissement te Amsterdam werd gevestigd, zijn beneden aan de straatzijde eenige lokalen voor kantoren en laboratoria ingericht, terwijl op de eerste verdieping enkele vertrekken tot conciergewoning dienden. Verder werd de geheele beschikbare ruimte gebezigd voor opslagplaatsen en monsterkamers ten behoeve van aanschaffing en uitzending van Gouvernementsgoederen. Bij het in gebruik nemen van het nieuw gebouwde Koloniaal Etablissement op den Westerdoksdijk, op 1 Augustus 1913, is het West-Indische Huis door Koloniën ontruimd. Sedert 1914 is het weder van jaar tot jaar verhuurd aan de Nederlandsche Handel Maatschappij. Blijkens proces-verbaal van 24 Mei 1916 is het eerst toen in beheer en onderhoud weder overgedragen aan het Departement van Financiën. (Meer bijzonderheden in het Jaarboek van het Genootschap ‘Amstelodamum’ voor 1917). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Te Enkhuizen.Het Huis werd gebouwd in 1639, in de Paktuinstraat. Het wordt beschreven als een breed en aanzienlijk gebouw, dat verbonden was met een pakhuis aan de Nieuwe Haven. Het bedoelde huis omvatte kantoren, magazijn en een vergaderzaal. ‘De Bewindhebbers vergaderden te voren in een ander gebouw, dat in den jare 1599 gesticht is, en noch den naam draagt van het Oud Westindisch Huis, maar thans van particulieren tot een pakhuis word gebruikt’. (Brandt-Centen, Historie van Enkhuisen’, 1747). Het gebouw van 1639 werd in 1802 bestemd tot kazerne voor koloniale troepen en in 1828 gesloopt. Het pakhuis bleef behouden. Van der Aa, in zijn Aardrijkskundig Woordenboek (1843) zegt: ‘Het pakhuis, meestal het Slagthuis genoemd, word thans tot een kaaspakhuis gebruikt.’ Sedert een dertigtal jaren is het in gebruik bij de firma Sluis en Groot in zaden. De oude constructie heeft in den loop der tijden veel geleden, doch het karakter is bewaard gebleven. Het heeft twee gevels van gebakken steen. Die aan de noordzijde heeft een eenvoudigen trapgevel; die aan de zuidzijde schijnt geheel veranderd te zijn, doch bezit nog acht gebeeldhouwde maskers, in witten steen uitgevoerd. Op den makelaar prijkt een windwijzer met het monogram
W.I.C. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Te Hoorn.De eerste vergaderingen werden gehouden in de Oude Oosterpoort (Resol. van Burg. en Vroedsch., 13 Dec. 1622). De W.-I. Kamer moet later verplaatst zijn naar de Ramen, aan de westzijde, het derde huis van de Nieuwsteeg, thans (1916) een R.K. school. In 1629 kochten de bewindhebbers eenige erven op den Luyendijk. Een handschrift van 1784 vermeldt: ‘Daar was ook in dat jaar een fraeje nieuwe gevel van de Westindische Kamer aan de Luyendijk staande, gezet, van Arduynsteen en werden de twee voorkamers merkelijk verbeterd.’ Deze gevel is niet van arduin maar van gebakken steen. Hij voert het jaartal 1784 en in het fronton het monogram van de W.I.C. In 1863 is dit gebouw door de Loge in gebruik genomen. Op den Luyendijk moeten ook pakhuizen van de Comp. gestaan hebben. (Aldus volgens J.C. Kerkmeyer, Beschrijving van Hoorn, in het Bulletin van den Kon. Oudheidk. Bond, 2 Serie, 9e jaarg., 1916, blz. 173.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Te Rotterdam.Het eerste huis waarin de Bewindhebbers der Kamer van de Maas vergaderden en hun pakhuis hadden, stond aan de noordzijde van de Nieuwehaven, het vijfde en zesde westwaarts van de Molenstraat. Het strekte zich achter tot aan den Houttuin uit en had aan de westzijde een steegje, waarvan sommige buren in den Houttuin het recht van doorgang hadden. Dit servituut is eerst in 1804 bij minnelijke schikking vernietigd. In 1630 werd besloten tot het stichten van een ruimer West-Indisch Huis. Daartoe kocht men eerst grond aan van de Haringplaats van wijlen Hans van der Veeken, aan de zuidzijde van de Nieuwehaven, achter aan den Haringvliet N.-zijde uitkomende, met drie daarop staande huisjes benevens nog een belendend huis aan den Haringvliet. In 1641 werden nog twee loodsen ten oosten van de daar gebouwde pakhuizen aangekocht. In 1650 echter gingen gedeelten van dit pand aan particulieren over, maar in 1675 werd weder een huis ten oosten daarvan aangekocht. De pakhuizen dienden na de opheffing van de Compagnie eerst tot slachthuis van de O.-I. Compagnie, van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 744]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1816 tot '19 tot entrepôt van de indirecte belastingen. Daarop zijn zij, als twee verbonden gebouwen aan den Haringvliet, tot deftige woonhuizen verbouwd. Het overige diende tot bergplaatsen van goederen als twee gebouwen met topgevels. Op den top van het eene stond nog een fraaie windwijzer, vertoonende een schip in volle zeilen (als in het wapen van Suriname), op den anderen top een windwijzer met de letters WC en een R daarboven. De vergaderkamer van de bewindhebbers op de eerste verdieping bevatte een schoorsteenmantel met het borstbeeld van Piet Hein en daarboven een gedicht op de zilvervloot. In dit huis werden ook het harnas en de helm van Piet Hein bewaard, beide gehecht aan een ijzeren staaf op een marmeren pilaar, waarvan het voetstuk weder met een vers was voorzien. Bovendien werden hier een zilveren kan en schotel bewaard, waarop drijfwerk dat zeeslagen voorstelde. Al deze zaken zijn later naar Den Haag overgebracht. Een deel van de hier bedoelde gebouwen is tot heden blijven bestaan als de eenige bescheiden herinnering aan de drieledige Kamer op de Maze. Het bedoelde pand is Nieuwehaven zuidzijde nr. 78, een dubbel pakhuispand met een gevelsteen: West-Indië. Het staat tusschen de Bogaertstraat en de Pauwensteeg. Het complex liep oorspronkelijk door tot Haringvliet noordzijde, waar het West-Indisch Huis stond op de plaats van het tegenwoordige geheel verbouwde nr. 51. Litt. G. van Reyn, Geschiedk. Beschr. der stad Rotterdam, dl. II, blz. 234; Dr. C. te Lintum, De oprichting van de Rotterdamsche Kamer der W.-I. Compagnie, Rotterdamsch Jaarboekje, 8ste jaarg., 1910; Roterodamum Illustratum, nrs. 1134-1136; Rotterdam in den loop der eeuwen, IV, blz. 20. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Te Delft.Dit stond op de Geer (van Bleiswijk), maar werd reeds tegen het einde der 17e eeuw verlaten en ingericht voor een plateelbakkerij (Boitet bl. 564). Daarna kwamen de Delftsche bewindhebbers samen in ‘een bequaeme kamer ten huyze van hunnen commys op het Marktveld, aan de zijde der Voldersgracht.’ Zie verder hiervóór, bl. 214 1ste kolom, en vooral het op bl. 225 onder de bronnen vermelde opstel van Dr. C. te Lintum, de Kamer der W.I. Comp. te Delft, in Bijdr. tot de Taal-, Land- en Volkenk. van N.I., dl. 63, 1910. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Te Dordrecht.In 1622 verkocht de zeepzieder Reynier Adriaensz. Brouwer zijn pand in de Wijnstraat aan de W.I. Compagnie, die het bestemde tot vergaderplaats der Kamer en het ‘seephuys’ tot pakhuis. Sedert stond het bekend als het W.-I. Huis. Spoedig was het tot bezwaar van de stads financiën, want op 14 Febr. 1626 besloot de regeering het gebouw bij huur of verkoop te beneficeeren. Het laatste is geschied, want in 1669 behoorde het nog aan de W.-I. Compagnie en rustte er een schuld op van 500 gld., door achterstallige verponding. In het Reglement van 26 Aug. 1669 ‘waer naer de drie Leden van de Kamer der Geoctrooieerde Westindische Compagnie van de Maaze, te weeten Dordrecht, Delft en Rotterdam, worden veréénigd en gebragt tot één Ligchaam,’ - werd besloten dat: ‘de ordinaris residentie en vergaderinghplaetse gehouden (zullen) worden binnen de stadt van Rotterdam op het Westindische huys aldaer als synde seer wel gelegen en daer toe best en bequaemst werden geoordeelt en waer mede sullen wesen afgeschaft alle andere onnutte huysingen wooningen mitsgaders boeckhouders equipagemeesters en andere suppoosten van deselve drie leden van de camer van de Mase.’ Dit besluit schijnt niet direct uitgevoerd, want de beide bedoelde huizen werden, tot voldoening der schuldeischers, eerst in het jaar 1675 verkocht. Litt. M. Balen Jz. Beschrijvinge der stad Dordrecht. Dordr. 1677; Mr. P.H. van de Wall, Handvesten enz. van Dordrecht, 1790, 3e dl., blz. 1844 tot '51; - Geschiedkundige beschrijving van het heerenhuis Wijnstraat 45, in de Dordrechtsche Crt. van 22 April 1916. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Te Middelburg.Het heeft gestaan op de Lange delft ter plaatse waar nu een school voor minvermogenden staat. Het in 1636 afgescheiden gedeelte er van, dient thans tot leenbank. De West-Indische pakhuizen stonden op den Blauwe dijk, op gronden in 1866 voor het Walchersche kanaal vergraven, Op de gedrukte kaart van den plattegrond van Middelburg door Abraham Zehender, 1739, zijn Huis en Pakhuizen nauwkeurig aangegeven. Zie Tegenw. staat van Zeeland, I blz. 185; Zelandia illustrata I blz. 258. Smallegange, Cronijk van Zeeland geeft platen van het huis en de pakhuizen. Als die van de Maze was de Kamer van Zeeland drieledig. Behalve te Middelburg waren dus ook te Vlissingen en te Veere kantoren gevestigd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Te Groningen.Hier heeft de gemeenschappelijke Kamer van Friesland en Stad en Lande haar zetel gehad (in tegenspraak dus met het vermelde op blz. 214, waar Dokkum als die zetel is aangewezen). Op 26 Febr. 1621 benoemden de Staten van Groningen een commissie, om van de Gedeputeerde Staten van Friesland de benoeming te vragen van een commissie en met deze te overleggen omtrent ‘den eigentlijken verstandt van d'acte bij het XIe articul van 't octroij in faveur van de provincie van Vrieslandt mitsgaders Stadt ende Lande geinsereert’, om met gemeen overleg dien brief van de Staten-Generaal d.d. 6 Feb. 1621 te beantwoorden en verder ‘te delibereren, hoe ende waer men die camer in de voors. acte gementioneert soude oprechten, ende bijaldien men sich niet soude coenen vergelijken om coniuncten een Camer te hebben, wat gedeelte haer E. daerin Stadt en Lande souden willen toestaen’. Blijkbaar heeft Friesland toen goedgevonden, dat de Kamer te Groningen werd gevestigd en hebben daarom de Groninger Staten op 5 Mei d.a.v. besloten, bij Friesland ‘'t insisteren’, dat dit toch de helft van het kapitaal voor zijn rekening zou nemen. Op 21 Juni benoemden zij twee gevolmachtigden, bij wie men aandeelen kon nemen, want de zaak moest voortgang hebben. Op 3 Juli werden 4 directeuren benoemd. Van Friesland wordt niet gerept. Op 20 November werden naast de directeuren nog gecomitteerden benoemd tot het onderzoeken van de bovengenoemde acte. Blijkbaar haperde er iets, want drie dagen later besloot men te ‘supersederen’ totdat er nader bericht uit Holland zou zijn gekomen. De directeuren waren slechts benoemd voor één jaar, want op 7 Juni 1622 werd besloten hen ‘te continueren’. Met de gelden vlotte het niet (blijkens besluiten van 7 en 8 Mei en 13 Sept. 1623 en een resolutie d.d. 1 Jan. 1624). Op 4 Sept. 1623 is voor het eerst beschreven waar de Groningsche Kamer was gevestigd. Op verzoek der Bewindhebbers werd aan haar toegestaan ‘'t gebruijck van het Aduarder huijs, soe tegenwoordigh van den heer professor Pijnacker bewoont wort’, ‘dies dat sy den professor Pijnacker die behuijsinge in de Ebbingestraete, soe haer E. duslange gebruickt hebben wederom sullen inruijmen ende daervoor die huijre betaelen, ter tijt toe men zekerheit sal | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 745]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben, hoe het met die cameren in de andere provincien desen aengaande geobserveert wort.’ De Kamer was dus oorspronkelijk en voorloopig gevestigd in de Ebbingestraat. Daarna werd zij, sedert 1623, definitief gehuisvest in (een deel van) het Aduarder gasthuis in de Munnikeholm. Dat die vestiging definitief is geweest, blijkt uit twee teekeningen van 1786, berustend in het Provinciaal Archief van Groningen. Blijkens een opschrift op een dezer teekeningen was het Aduarder gasthuis toen verbouwd. Op beide is het kenbaar aan de zerken palen en de twee lantarens ervoor. Rechts daarvan vertoont zich het West-Indisch Huis met vier ramen links van de deur. Litt. Tegenwoordige Staat van Groningen, blz. 67; Mr. van Rees in Geschiedenis der Staathuishoudkunde, II, 110; en, in het bijzonder, omtrent de lotgevallen van het Aduarder huis c.a., P.G. Bos, ‘Het academisch ziekenhuis op den Munnikenholm’ in den Groningschen Volksalmanak voor 1902.
J.F.L.d.B.V. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Weven.De Karaïben-vrouwen weven hangmatten van door haarzelf gesponnen katoendraad. De Goeje (zie litt.) vertoont op pl. XV, afb. 8, een Ojana-vrouw bezig met katoenen draad te spinnen, de vlokken katoen in een bakje naast zich. Kappler (zie litt.) geeft een afbeelding van een spinnende vrouw, volgens het onderschrift een Arowakken-vrouw, die echter gewoonlijk geen katoen maar palmbladvezels gebruikt als materiaal voor hangmatten. De spindel bestaat uit een houten staafje, met een daaraan gesneden haakje aan de boven- en een schijf van kalebas-schaal aan de andere zijde. Den katoenbundel neemt de vrouw bij het spinnen onder den linker-arm. Joest (zie litt.) zegt, dat men de spindels en het schitterend-witte katoen vaak aan de hangmatten ziet bengelen en dat de jonge meisjes in het spinnen zeer bedreven zijn. Om het weefgetouw op te stellen worden twee ronde stokken in den grond geslagen, waarvan de lengte bepaald wordt door de breedte van de hangmat en hun onderlinge afstand door hare lengte: ten einde de stokken recht te doen staan, worden zij, zoowel van anderen als van boven, soms verbonden door horizontaal liggende stokken, zoodat een raam ontstaat. Den kettingdraad (Kar. akringo) windt men om de beide staande stokken, van onderen af en niet te dicht bij den grond beginnende; de slagen komen stijf tegen elkaar te liggen. Een doorgang voor den inslagdraad (Kar. apindoko) verkrijgt men door de even en oneven kettingdraden van elkander te verwijderen door middel van lusvormige ophalers. De spoel is een kluwen katoen en iederen inslagdraad slaat de weefster aan met een platte liniaal van hard hout. De arbeid vordert langzaam en gewoonlijk gaan verscheidene maanden heen met het weven van zulk een hangmat. De Boschnegers betalen daarvoor ƒ32.- omdat ze sterk is en warm. Een andere soort hangmat is de geknoopte, die hoofdzakelijk door de Arowakken-vrouwen gemaakt worden van zeilgras (zie BROMELIA). Zooals vroeger (bl. 183) medegedeeld is, wordt de vezel, op den bovenkant van de dij, tot draad getwijnd; dezen draad windt men tot een streng rond den grooten teen van den linkervoet en de hoog opgetrokken rechterknie. De opzet van het getouw voor deze soort hangmat is dezelfde. De ketting kan zijn van katoen, zeilgras of blad vezels van den Mauritia-palm (zie ald.); de inslag is bijna altijd katoen. Het werk geschiedt door tweevrouwen van wie er een aan iederen kant van het weefgetouw zit, om den inslagdraad vast te knoopen aan den kettingdraad; naar gelang van de gewenschte dichtheid van de hangmat volgen de inslagdraden elkander met grooter of kleinere tusschenruimten op. Deze draden blijven aan elk der beide uiteinden ongeveer 3 d.M. van de vertikale stokken verwijderd en wanneer het geheele knoopwerk afgeloopen is schuift men de kettindraden van deze stokken af zoodat een lus of oog ontstaat ter bevestiging aan het koord waarmee men de hangmat opbindt. Zulk een opengewerkte hangmat kan in twee volle dagen gemakkelijk gereed komen. De Karaïben noemen haar imiokoe, de Arowakken koera. De Goeje (zie litt.) zegt, dat de Tupi-stammen katoenen hangmatten weven van vol weefsel, dus van aaneengesloten draden; de Karaïben eveneens katoenen hangmatten maken van netwerk, dus van de geknoopte soort, en dat de Arowakken hangmatten vervaardigden van palmbladvezels. Op pl. XVI geeft hij een afbeelding van een dicht geweven hangmat der Ojampi's, waaraan (afb. 10) een Emerillon-vrouw in het dorp Panapi aan den arbeid is. Een Ojana-hangmat, een half afgewerkte katoenen, vindt men op dezelfde pl., afb. 9, een Trio-hangmat van zeilgras op pl. IX, afb. 14. Van de vervaardiging van een hangmat door de Boschnegers geeft Van Panhuys (zie litt.) eene uitvoerige beschrijving. Litt. Kappler, Surinam, 1887, 43 en 225. - Joest, Ethn. u. Verw., 84. - L.C. van Panhuys, Catalogus der Nederl. W.I. Tentoonst. te Haarlem 1899, blz. 80/81. - C.H. de Goeje, Bijdr. t.d. ethn. der Sur. Indianen. Suppl. Intern. Arch. f. Ethnogr., XVII, 1906. - J. Molls, C.S.S.R., in De Surinamer, 7-I-1915. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 746]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rechten, werd in hetzelfde jaar benoemd tot Secretaris van den Lekdijk Bovendams en in 1880 tot adjct. commies aan het Dept. van Oorlog. Zijn parlementaire loopbaan begon in 1881 toen het district Zwolle hem naar de Tweede Kamer afvaardigde, waar hij een buitengewone werkzaamheid ontwikkelde. In 1883 werd hij benoemd tot burgemeester van Amersfoort en gekozen tot lid der Staten van Utrecht. In 1889 werd hij door Kampen naar de Tweede Kamer afgevaardigd. In 1891 volgde zijne benoeming tot Gouverneur van Suriname, waar hij 27 Juli het bestuur aanvaardde. Met de gebeurtenissen onder het bestuur van zijn voorganger voor oogen (zie BESTUURSREGELING, blz. 126 en SURINAME, gesch. overz. blz. 669) was men in de kolonie weinig ingenomen met deze benoeming; nauwelijks echter was de nieuwe bewindsman in Suriname aangekomen of zijn eenvoudige, vriendelijke en opgewekte aard bracht de gemoederen tot bedaren. Zijn benijdenswaardig enthoesiasme werkte aanstekelijk en hij werd spoedig een populair gouverneur. Bij de aanvaarding van het bestuur zette hij zijn bestuursbeginsel in de volgende verklaring uiteen: ‘Zuinig beheer is noodzakelijk en ook ik wil medewerken, om de Kolonie te brengen tot wat men noemt: finantieele onafhankelijkheid. Maar meer dan naar het sluiten der begrooting zal moeten gevraagd worden naar de ontwikkeling der Kolonie’. Hij was overtuigd dat Regeering en volksvertegenwoordiging deze zienswijze zouden deelen, maar dit bleek spoedig eene misrekening. De eerste begrooting, met zijne nedewerking in de kolonie tot stand gekomen, werd door den Min. v. Koloniën, Van Dedem, met 2¾ ton besnoeid. Wegens het diepgaande verschil van meening tusschen Min. v. Koloniën en Gouverneur over de wijze waarop de kolonie moest bestuurd worden, vroeg de Gouverneur in Jan. 1894 zijn ontslag. De Koloniale Staten deden vergeefsche pogingen om hem van zijn besluit terug te brengen. H.M. de Koningin-Regentes weigerde het ontslag. Als voorwaarde van zijn aanblijven stelde hij een verlof van eenige maanden naar Nederland, om in persoon zijn standpunt uiteen te zetten; dit verlof werd hem bij K.B. van 21 Maart 1894 voor vier maanden verleend, waarop hij 13 Mei naar Nederland vertrok. De samenspreking met den nieuwen Minister van Kol. Bergsma, schijnt vruchtbaar te zijn geweest. Den 14en Sept. in de kolonie teruggekeerd diende hij 24 Oct. aan de Kol. Staten ter goedkeuring aan een verordening tot het aangaan van eene geldleening voor ‘Productieve Werken’ (zie aldaar en onder FINANCIËN, blz. 299). Van Asch van Wijck was een onvermoeid werker; veel is door hem tot stand gebracht op verschillend gebied; hij ijverde zeer voor de verbetering van landen waterwegen, voor de bevordering van den kleinen landbouw (zie IMMIGRATIE, blz. 377, 378 en LANDBOUW, blz. 441). Onder zijn bestuur kwam de cultuurtuin (zie aldaar) tot stand en werd het inzamelen van balata op domeingrond mogelijk gemaakt (zie BALATA, blz. 68). Het uitvoerrecht op goud werd door hem vervangen door een belasting op het verkregen goud (zie GOUDINDUSTRIE blz. 313). Veel is door hem gedaan voor de betere verpleging van melaatschen en krankzinnigen. Het volksonderwijs mocht zich verheugen in zijn warme belangstelling; hoewel voorstander van bijzonder onderwijs, heeft hij ook het openbaar onderwijs krachtig bevorderd. Toen op zijne begrooting voor 1896 weer tal van posten door den Min. v. Koloniën, Bergsma, waren geschrapt, vroeg hij opnieuw ontslag, dat hem 24 Jan. 1896, in te gaan 12 Mei d.a.v., werd verleend. Na op dezen dag voor de laatste maal de zitting der Kol. Staten geopend en de begrooting voor 1897 ingediend te hebben, verliet hij de kolonie. In Nederland teruggekeerd werd hij door Zeeland gekozen als lid van de Eerste Kamer (1896), waar hij krachtig ijverde voor de belangen van Suriname. In 1900 werd hij voor de tweede maal benoemd tot burgemeester van Amersfoort en in Aug. 1901 trad hij op als Minister van Koloniën in het Ministerie Kuyper. Wat de Gouverneur niet had vermocht, zou misschien de Minister hebben kunnen tot stand brengen. Ongelukkig voor de kolonie maakte de dood reeds na een jaar een einde aan zijn leven. Zijn laatste openbare regeeringsraad met betrekking tot Suriname was de benoeming van Lely tot gouverneur der kolonie in verband met den voorgenomen spoorwegaanleg Paramaribo - Lawa en het geologisch-mijnbouwkundig onderzoek van het Lawagebied. De burgerij van Suriname heeft om zijn nagadachtenis te eeren, voor het gouvernementshuis te Paramaribo, een gedenkteeken opgericht (29 Aug. 1904) door den beeldhouwer Charles van Wijk ontworpen en uitgevoerd. Aan te teekenen valt nog dat van zijne hand verschenen: Landbouw en Nijverheid in Suriname (Cat. d. Nederl. W.I. Tentoonst. te Haarlem, 1899, blz. 35-44) en La Colonie de Surinam (Gedenkboek Les Pays-Bas, 1898, II 41-55, uitgeg. door de Cercle des Journalistes Néerlandais). Litt. J.A.H. Reiziger, Jhr. Mr. Titus Anthony Jacob van Asch van Wijck herdacht als gouverneur van Suriname (Tijdschr. v. Nederl. Indie, 1902, afl. XI); J.R. Thomson, Overz. d. Gesch. v. Suriname, 's Gravenh. 1902 (2e druk), blz. 203-231; Th. B. van Lelyveld, Een populair gouverneur en een dankbare bevolking (Eigen Haard, 6 Aug. 1904, blz. 500-502); Surinaamsche almanak voor 1904. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 747]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Willemstad.aant.Toen Van Walbeeck in 1634 Curaçao aan de Spanjaarden ontnam, waren er op het eiland reeds verscheidene dorpjes, waarvan St. Anna, ten oosten van het binnenwater, dat nu Schottegat heet, het voornaamste was. Het werd bij de verovering door de Spanjaarden in brand gestoken. Van Walbeeck vestigde zijn kwartier in de nabijheid daarvan. Vreezende voor invallen van de Spanjaarden van de vaste kust, verplaatste hij in het volgend jaar de bezetting naar een dichtbij gelegen heuvel, de tegenwoordige plantage Kleinkwartier, en besloot het inmiddels opgeworpen bolwerk aan den havenmond door een geregeld fort te vervangen, ten einde daarin alle manschappen te plaatsen. Den 8en Maart werd dat werk aangevangen en een vijfhoek afgebakend, waarvan de hoekpunten of bolwerken 25 roeden van elkaar lagen. Tegen het einde van het jaar was de sterkte gereed en het grootste deel van de militaire macht daarin samengebracht. Noordoostelijk van dit aan de oostzijde van de haven gelegen fort, dat later het fort Amsterdam zou worden en waarin de publieke gebouwen werden gevestigd, ontwikkelde zich langzamerhand een kleine nederzetting, die zich in de jaren 1647-1650 uitbreidde en den naam De Willemstad kreeg, naar een der prinsen van het huis van Oranje. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ontwikkeling der stad.Door den toenemenden handel, vooral nadat Curaçao een centrum voor den slavenhandel der Compagnie was geworden, groeide de bevolking snel aan (zie ook ISRAEL. GEMEENTEN, blz. 389). Onder het bestuur van Jan Doncker werd in 1675 de stad uitgelegd en een begin gemaakt met het bebouwen van het tegenwoordige Pietermaai. In 1707 stelde de Directeur Jacob Beek aan de X voor om ter overzijde van de haven aan particulieren erven uit tegeven, met vergunning daarop huizen te bouwen, die echter met het oog op de verdediging, niet hooger dan één verdieping mochten zijn. Dit was het begin van het thans zoo volkrijke stadsdeel, dat de Overzijde, Otrabanda, of de Spaansche zijde genoemd wordt, in tegenstelling van de oostzijde, die de Hollandsche zijde heet. De verbetering van de verdedigingswerken kort na het midden der 18de eeuw (zie KRIJGSMACHT, blz. 438) ging gepaard met een uitlegging van het oude Willemstad naar het oosten toe. Een plan van het fort Amsterdam en Willemstad, met het ontwerp der uitbreiding, in 1748 door den Gouverneur Faesch aan Bewindhebberen gezonden, is door Hamelberg weergegeven in diens werk De Nederlanders op de W.I. Eilanden, Amst. 1909 (zie ter vergelijking het plan van de Haven en 't Kasteel van Curaçao in J.H. Hering's Beschr. v.h. Eiland Curaçao, Amst. 1779). Het Algemeen Rijksarchief bezit tal van detailkaarten en plans in manuscript van Curaçao. De Overzijde was in 1752 ‘reeds meerder betimmerd als de Willemstad’, zooals Faesch 6 Jan. 1753 aan Bewindhebberen schreef en op Scharloo en Pietermaai waren reeds verscheidene huizen gebouwd. Maar Bewindhebberen achtten het bebouwen van deze plaatsen ‘zeer prejucidiabel aan de verdediging der stad’ en gelastten Gouverneur en Raden om te doen ordineeren en publiceeren dat het aan niemand voortaan zou zijn gepermitteerd op de voorgemelde plaatsen eenige nieuwe huizen te bouwen, noch de reeds aldaar staande hooger op te trekken dan ze waren. Aan een ieder werd de gelegenheid gegeven tot het koopen van huizen en erven binnen de ontworpen uitbreiding van de Willemstad. In den bloeitijd van Curaçao nam de hoofdplaats snel in ontwikkeling toe. Otrabanda, Pietermaai en Scharloo hielden op als voorsteden van Willemstad beschouwd te worden, waarmede zij meer één geheel gingen uitmaken. Volgens de opgave van den directeur Rodier van 30 Juni 1774 aan de Kamer van Amsterdam (Hamelberg, Documenten II, Amst. 1909, blz. 181) waren er in de stad 300 huizen, aan de overzijde van de haven 300, buiten de Steenepadspoort: Vianen, Altena en Scharloo 250. Naar een opgave van J.J. van Paddenburg, Beschr. v.h. Eiland Curaçao, Haarlem 1819, bedroeg omstreeks dien tijd het aantal huizen en ‘afdaken’ (kleine huisjes van één verdieping bij de huizen gelegen) 998 en 510, t.w.
Den naam Scharloo vindt men ook geschreven Charlois, Charloo en Scarlo. Vroeger was Willemstad, behalve aan de haven-zijde, ommuurd; op 13 Mei 1861 sloot het bestuur, na verkregen koninklijke goedkeuring, een overeenkomst met een commissie van vijf ingezetenen om den muur af te breken, het terrein gelijk te maken, het Waaigat gedeeltelijk te dempen en een kade aante leggen, voor welke onderneming zij de geheele vlakte ten oosten en noorden van de Willemstad tot aan Pietermaai met uitzondering van een marktplein en de aan te leggen straten in eigendom zouden bekomen. Reeds het volgende jaar was het voornaamste deel der werkzaamheden afgeloopen en werden vijf nieuwe straten aangelegd. Het verkeer tusschen de stadsdeelen aan beide zijden van de haven geschiedde tot 1888 met pontjes; in dat jaar werd de pontonbrug geopend (zie CURAÇAO, blz. 256). Over het Waaigat heeft men, niet ver van de haven een houten ophaalbrug, over het Rifwater twee houten bruggen. De hoofdstad van Curaçao is thans een der merkwaardigste steden van West-Indië, met een geheel eigen karakter, afwijkende van den gewonen stedenbouw in de tropen. Ieder die er komt wordt getroffen door het eigenaardige karakter der stad. Den een doet de haven met de huizen, ‘die aan weerszijden netjes en koket in de rij staan’, denken aan oud-Amsterdam (Victor Zwijsen, Curaçao-num- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 748]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mer van Neerlandia, Juli-Aug. 1905, blz. 122), de ander noemt de stad een tropisch Stavoren of Vlissingen, een tropisch Broek in Waterland, een tropisch Marken (zie HANDEL EN SCHEEPVAART blz. 351); G. Verschuur (Voyage aux trois Guyanes et aux Antilles, Paris 1894, blz. 78) vindt in de oude huizen ‘le vieu cachet hollandais’, terwijl de nieuwe groote huizen ‘portent le cachet espagnol de la côte ferme;’ Van Kol (Naar de Antillen en Venezuela, Leiden 1904 blz. 363) kreeg ook den indruk van een oud-Hollandsche stad, sommige deelen van Utrecht en Dordrecht. Daarentegen verklaart Dr. Hendrik P.N. Muller (Door het Land van Columbus, Haarlem 1905, blz. 412) dat Willemstad heelemaal geen Nederlandsch uiterlijk draagt. ‘In haar ordelijkheid, zorgvuldig onderhoud, - schrijft hij - herinnert zij aan Holland, in de grootsche opvatting van den woningbouw aan onze koloniale vaderen, in den stijl een weinig aan Spanje en ook Italië, in het breede water aan Hamburg. Doch in de geheele wereld ken ik niet ééne stad, die op haar gelijkt. Telkens verrassen schilderachtige pleinen, hoeken, gebogen straten. Trots het gemis van boomen en gras, lacht zij u toe en is gezellig als een welverzorgde, goed gekleede oude juffrouw, waaraan zij ook overigens mij telkens doet denken’. Prof. J Boeke weer was getroffen door het echt-Hollandsch karakter van de stad (Voordracht gebouw Diligentia te 's-Hage op 6 Maart 1915). Indrukken van vreemde toeristen, als van William E. Curtis, William L. Scruggs, Hans Heinz Ewers, Leonard V. Dalton - mogen hier achterwege blijven. Maar even zij eraan herinnerd dat Willemstad door haar properheid eenige jaren geleden tot voorbeeld gekozen is door een Amerikaansch kunstenaar, die een reclameplaat voor Sapoliozeep moest maken; hij teekende de haven met onderschrift: a spotless town. Met Sapolio zou de smetteloosheid verkregen zijn (Curaçao-nummer Neerlandia, blz. 122). Wat er van het Hollandsche cachet ook zijn moge, zeker is het dat alle opschriften, die niet van het Bestuur uitgaan, en alle uithangborden in de Spaansche taal luiden, behalve ‘tappen en slijten’. Bij het binnenkomen van de haven, waarvan onder CURAÇAO, blz. 256 een beschrijving gegeven is (zie ook HANDEL EN SCHEEPVAART, blz. 351) heeft men rechts, d.i. oostelijk, het Waterfort, links het Riffort, die wel niet meer tot verdediging kunnen dienen (zie KRIJGSMACHT, blz. 428). Rechts langs de haven ligt het belangrijkste gedeelte der stad, het eigenlijke Willemstad, gewoonlijk Punda (= Poenda) genoemd, waar zich de woning van den Gouverneur, de voornaamste Regeerings-gebouwen en de Protestantsche kerk binnen de enceinte van het oude fort Amsterdam bevinden. In Poenda, de groote handelswijk, zijn ook de oudste huizen, kantoren, pakhuizen en winkels, echte warenhuizen. Aan de kade, tegenover de pontonbrug ligt De Gezelligheid, de sedert 1 Juni 1871 bestaande societeit van Willemstad. Een voorname winkelstraat, de Breedestraat, loodrecht op de haven, voert van daar naar het Wilhelminaplein, waar het Wilhelmina-park een 15-tal jaren geleden door de damesclub Entre nous werd aangelegd, op een plek waar vóór dien geen grassprietje groeide. Aan de zuidzijde van dit plein ligt het tijdens het bestuur van Gouverneur Barge gebouwde Raadhuis, waarin de Koloniale Raad vergadert, de gerechtshoven zitting houden, waarin zich het parket van den Procureur-Generaal, bevindt en ook de gevangenis, hier ‘fiskalaat’ genoemd. Andere handelsstraten in Poenda zijn: Heere- Prinse- en Keukenstraat. Ook vele nauwe straten en stegen (‘hanken’) met weinig lucht en licht, vindt men hier (een gevolg van de vroegere verdedigings-werken rondom de stad), zoo b.v. in de Moordenaarsbuurt, met haar danshuizen, de matrozenbuurt van Willemstad. Langs de zuidkust, oostelijk van de haven ligt het stadsdeel Pietermaai, dat tal van aanzienlijke huizen maar ook meer de volksbuurten bevat, die trouwens overal langs de hanken of stegen te vinden zijn. Van alle deelen van het eiland heeft Pietermaai het meest geleden van den orkaan van 23 Sept. 1877. Velen der huizen aan den zeekant werden weggespoeld, de overigen zwaar beschadigd. Het rijke kwartier van Curacao's hoofdstad, Scharloo, tevens het kleinste stadsdeel, ligt ten noorden van het Waaigat. Hier staan aan beide zijden de groote, fraaie heerenhuizen der groothandelaren, die in Poenda hunne handelshuizen hebben. Aan de westzijde van de haven heeft men Otrabanda, ten zuiden begrensd door een diep inloopend binnenwater, het Rifwater, dat door een smalle strook gronds, het Rif, van de zee gescheiden is. Dit volkrijke stadsdeel bevat vele mooie woningen, hospitalen en kerken. De handelskaden en werven liggen aan beide zijden van de haven. Willemstad als handelshaven is behandeld in het art. HANDEL- EN SCHEEPVAART. In 1912 verscheen van gouvernementswege een voortreffelijke ‘kaart van het stadsdistrict van het eiland Curaçao’ op de schaal van 1: 5000, naar de opnemingen van J.V.D. Werbata in 1909 gedaan. Men vindt in de stad vele mooie pleinen; de straten zijn goed onderhouden; een kleine tram rijdt door Pietermaai, het Waaigat om en komt aan de andere zijde van dit binnenwater in Scharloo. Er is reeds vrij wat auto-verkeer. De stad heeft sedert 1893 electrische verlichting. Het hotelwezen laat nog te wenschen over, maar waarschijnlijk zal de in 1915 - op raad van Prof. Kraus, bij zijn bezoek aldaar - opgerichte vereeniging tot bevordering van het vreemdelingenverkeer daaraan wel hare aandacht schenken. De tijd wordt aangegeven door kanonschoten om 12 uur 's middags en om 8 uur 's avonds. Voor den huizenbouw gebruikt men natuursteen van het eiland zelf of ook wel baksteen. De huizen zijn meest geel geverfd met witte randen - volgens een Publ. van 1817 (P.B. no. 14) mogen ze niet wit gepleisterd zijn - gedekt met roode pannen, met dakvensters er tusschen, vol afwisseling in de gevels en drie tot vier verdiepingen hoog. Velen, dagteekenende uit den bloeitijd van Curaçao, zijn uit een ruime beurs en met veel smaak gebouwd. Naar Dr. Hendrik P.N. Muller (l.c. blz. 408) opmerkt, is er aan het hekwerk van sommige villa's, naar Spaansche zede, zeldzame zorg besteed; hij zag er smeedwerk onder, zóó smaakvol en kunstig, dat men er de wederga van in Nederland vergeefs zoekt. Gezichten van de stad zijn, behalve ook door middel van photographie, zeer dikwijls uitgegeven. Genoemd mogen hier worden de prent van Hoogkamer naar R.F. van Raders en die van Voorduin (zie PLAATWERKEN, blz. 576). Op de tentoonstelling te San Francisco in 1915 was er een panorama van de haven, geschilderd door Poutsma. Een reproductie van een aardige oude prent ‘'t Eiland Curaçao Anno 1800,’ gaf Jhr. J.O. de Jong van Beek en Donk in zijn artikel ‘De econ. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 749]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beteekenis van de haven van Willemstad’ (Tijdschr. v. Econ. Georgr. 1911, blz. 34). De aard van den bodem maakt rioleering zeer bezwaarlijk, waarbij komt dat in de talrijke smalle straten geen rioolruimte te maken zou zijn. De afvoer van het hemelwater geschiedt langs open steenen goten in de straat. Voor dien van de faecaliën heeft men het tonnenstelsel in zijn eenvoudigsten vorm. De mindere bevolking verzamelt hare faecaalstoffen in tonnetjes of emmers en draagt die des avonds naar de haven, het Rifwater en het Waaigat. De gegoede klasse maakt gebruik van primitieve privaten en doet den inhoud daarvan eveneens in de openbare wateren storten. Ook de afvoer van huisvuil laat nog te wenschen over (zie over deze aangelegenheden, alsook over het woningwezen, het in het art. HYGIËNE genoemde Rapport van den Centralen Gezondheidsraad). Over de watervoorziening zie aldaar. Ondanks de steeds heerschende zware winden schijnt het brandgevaar er niet groot te zijn; men meent dat alles met zoutdeelen doortrokken is, waardoor ook de houten huizen vrijwel onbrandbaar zouden zijn. Opgemerkt dient te worden dat men op de kerkhoven, wegens den steenachtigen bodem, de lijken veelal niet onder den grond begraaft, maar boven den grond neerzet in gemetselde kelders of huisjes, die allerlei vormen hebben. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bevolkingsstatistiek.Cijfers van de bevolking van de hoofdplaats afzonderlijk vóór 1816 zijn niet gevonden. Voor dat jaar wordt de bevolking als volgt opgegeven:
De geheele bevolking van Curaçao was toen 14094 (6437 m. en 7657 vr.), zoodat meer dan de helft van de bevolking in de hoofdplaats woonde (officieele opgavc van den Gouv. Gen. Kikkert, ingekomen bij het Dept. van Koophandel en Koloniën). Paddenburg (l.c. blz. 25) die in 1818 schreef, geeft de volgende cijfers als minima:
waarbij niet gerekend zijn het garnizoen en de in het fort Amsterdam wonende beambten. Volgens het Kol. Verslag 1915 telde op 1 Jan. 1915 de hoofdplaats van Curaçao 14084, het geheele eiland 33361 inwoners. In een eeuw zou de bevolking der stad dus nog niet verdubbeld zijn, die van het geheele eiland iets meer dan verdubbeld. Geboorte- en sterftecijfers worden in de Kol. Verslagen voor de hoofdplaats niet afzonderlijk opgegeven. Voor Curaçao waren de cijfers:
Zoowel de geboorte- als de sterftecijfers vertoonen groote schommelingen; waarschijnlijk hebben langdurige droogte en daardoor ontstaan gebrek aan goed drinkwater en goed voedsel invloed op den gezondheidstoestand en dientengevolge op de sterfte. Voor de hoofdplaats zouden de sterftecijfers waarschijnlijk iets ongunstiger zijn dan die voor het geheele eiland, omdat de sterfgevallen in de hospitalen van menschen die van buiten komen, daarbij gerekend zouden worden. Zie voorts de artikelen EEREDIENST, ONDERWIJS, WATERVOORZIENING en ZIEKENVERPLEGING. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Willoughby (Francis),vijfde Baron Willoughby van Parham (1613?-1666), kan beschouwd worden als de eigenlijke stichter van de volkplanting Suriname. Hij was gouverneur van Barbados en de overige Engelsche bezittingen in West-Indië, toen hij in 1650 een expeditie van 40 man onder bevel van den sergeant-major Anthony Rowse naar Suriname zond om een geschikte plaats uit te zoeken voor de vestiging van een kolonie. ‘It is commended by all that went, - schreef Willoughby aan zijn vrouw - for the sweetest place that ever was seen; delicate rivers, brave land, fine timber. They were out almost five months, and amongst forty persons, not one of them had so much as their head acheGa naar voetnoot*). They commend the air to be so pure, and the water so good, as they had never such stomachs in their lives, eating five times a day plenty of fish and fowl, partridges and pheasants innumerable: brave savannahs, where you may in coach or on horseback, ride thirty or forty miles’. Willoughby gaf den kolonisten een schip en een flinken voorraad ruilartikelen voor de Indianen, en zond nu en dan van Barbados scheepjes naar Suriname, die er nieuwe kolonisten brachten en de van de Indianen verkregen artikelen inlaadden. De nieuwe kolonie stond in goede verstandhouding met de in de Boven Suriname reeds gevestigde Portugeesche Joden en met de kleine vestiging van Nederlanders (Flamands) aan de Commewijne. In Jan. 1652 werd Willoughby ontzet van zijne waardigheid van Gouverneur van Barbados en van het eiland verbannen. Hij vertrok 27 Maart naar Suriname, waar hij een korten tijd bleef. Wegens deelneming aan complotten tegen het Parlement werd hij in Juni 1655 en opnieuw in Maart 1656 gevangen gezet; in Nov. 1656 werd hem de vrijheid aangeboden op voorwaarde dat hij, tegen een waarborg van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 750]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
£10.000 binnen zes maanden naar Suriname zou vertrekken; men stelde hem in vrijheid maar hij vertrok niet. Na den terugkeer van Karel II volgde opnieuw zijne benoeming tot gouverneur van Barbados en de overige Engelsche bezittingen in West-Indië. Tevens werd hij met Lawrence Hide, tweeden zoon van Lord Clarendon, door den Koning, bij Charter van 2 Juni 1663, begiftigd met de landstreek ‘called Serrinam also Surrinam lying in breadth East and West one English Mile next beyond the Westerly Banks of the River of Copenam and Easterly one Mile from or beyond the River Marawyne conteyninge from East to West Forty Leagues or thereabouts and extendinge from the maine Ocean or Sea called the North Sea southward up into the Land to the Heads or Springs of the said River and from thence by direct Lynes unto the mayne Ocean called the South Sea’, enz. (De zeer uitvoerige giftbrief is te vinden bij Hartsinck en in de Annals of Guiana by Rodway & Watt, Georgetown 1888, blz. 153-161; Hartsinck geeft ook de vertaling). In Jan. 1665 bezocht Willoughby zijne volkplanting, die volgens den giftbrief Willoughbyland zou heeten en die zich inmiddels tot een belangrijke kolonie had ontwikkeld; zijn doel was het land in staat van tegenweer te brengen in verband met den te verwachten oorlog. Kort na zijne komst deed een zekere John Allen in de kerk te Thorarica (zie aldaar) een moordaanslag op hem, waarbij hij ernstig gewond werd en waardoor hij verplicht was tot de maand Mei in Suriname te blijven. In Juli van het volgende jaar verliet hij, op bevel van den koning, Barbados met een vloot om de Franschen van de West-Indische eilanden te verdrijven. Den 23 Juli werd de vloot door een orkaan overvallen, waarbij ook het fregat Hope, waarop hij zich bevond, schipbreuk leed en hij verdronk. Hij heeft dus de verovering van Suriname door Krijnssen in Febr. 1767 niet beleefd. Deze had plaats terwijl zijn broeder William gouverneur van Barbados was. Het was diens zoon Henry, die naar Suriname gezonden werd en die daar, nadat John Harmon in Oct. 1667 de kolonie weer veroverd had, zoo heeft huisgehouden (zie KRIJNSSEN, blz. 433). Litt. Hartsinck, Beschr. v. Guiana Amst. 1770 deel II; Henry Cary, Memorials of the Great Civil War in England from 1642 to 1652. London 1842 blz. 312; Sir Robert H. Schomburgk, The History of Barbados, London 1848, blz. 273, v.; Darnell Davis, Cavaliers and Roundheads of Barbados, Georgetown 1887, blz. 197; James Rodway en Thomas Watt, Chronol. Hist. of the Discovery and Settlement of Guiana, Georgetown 1888; Dictionary of National Biography, Edited bij Sidney Lee, vol. LXII, London 1900. Zie verder de litteratuur bij BYAM). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Winti,aant.n.e., ook mapokro en awese genoemd. Dat men onder winti verstaat wind, adem of geest is medegedeeld in het art. AFGODERIJDANS. Wel leidt men het woord winti af van het Hollandsche wind, maar on waarschijnlijk is het niet, dat het woord winti van Afrikaanschen oorsprong is, als de zaak zelve. In evengenoemd artikel wordt gezegd, dat allen die den gang van zaken bij deze ritueele dansen hebben beschreven hunne kennis uit de tweede hand hebben. Dit nu is niet geheel juist. Benoit (Voyage à Surinam, Bruxelles 1839, blz. 54) beschrijft een dezer Afrikaansche ceremoniën door hem aanschouwd in het Picornobosch bij Paramaribo. Ook Coster (Bijdr. tot de Taal-, Land- en Volkenk. v. Ned. Indië, 3e volgr. 1ste deel, 1ste stuk, 1866, blz. 21) beschrijft wat hij uit eigen aanschouwing zag. De Goeje (Verslag der Toemoekhoemak-Expeditie, Leiden 1908, blz. 45 v.) was bij de Aucaners op Drietabbetje aan de Tapanahoni ooggetuige van een winti-dans. Wij laten nu in 't middden of deze blanken de plechtigheid in haren oer-vorm dan wel een édition purifiée te zien kregen. Dat de beschrijvingen geheel uiteenloopen moet daaraan worden toegeschreven dat verschillende winti's werden bijgewoond. Hetgeen Benoit aanschouwde vertoont meer overeenkomst met den Vodoe-dienst op Haïti dan hetgeen de andere schrijvers zagen. Spalburg, die geruimen tijd als onderwijzer onder de Aucaners heeft gewoond, onderscheidt in zijn Schets van de Marowijne en hare bewoners, Paramaribo 1899 blz. 39, drie soorten wintidans, de Cromanti, de Opéte en de Tijgerwind. ‘Zij bedienen zich van een geheimzinnige spraak, waarin het Opperwezen betiteld wordt met den naam van Koobjanpoo en de blanken Boonie’. De dansers en danseressen geraken in een toestand van opwinding en razernij, en de negers hechten een onwrikbaar geloof aan de uitspraken dezer bezetenen. Schneider, Die Buschneger Surinames, Herrnhut 1893, wijdt belangrijke beschouwingen aan den wintidans, maar vertroebelt de zaak door winti-man, obia-man (zie OBIA), loekoe-man en wisi-man als identiek te beschouwen. De begrippen dekken elkaar echter niet; dezelfde persoon kan twee of meer dezer functies tegelijk vervullen, maar daaruit volgt niet dat deze eigenlijk dezelfde zijn of noodzakelijk met elkaar samenhangen. Toegegeven moet worden dat de schrijvers de verschillende benamingen willekeurig gebruiken, waardoor verwarring ontstaat. Het woord winti-man bestaat feitelijk niet, althans niet bij de negers. De obia-man vervaardigt obia's en is veelal een bedrieger, die zich goed laat betalen voor zijne amuletten, de wisi-man is een giftmenger, een boosdoener, die ook bij de Boschnegers zwaar gestraft wordt, de loekoe-man is priester, vaak de leider bij den wintidans, ziener, droomuitlegger, geneeskundige, veelal bedrieger, die niet kosteloos arbeidt. Obia-man, wisi-man en loekoe-man behoeven om hun werk te doen niet in geestesvervoering te verkeeren. Winti is een toestand waarin elke Boschneger of Boschnegerin tijdelijk kan verkeeren, wanneer de zenuwen door drank, aanhoudend, helsch tromgeroffel, enz. overprikkeld worden. Natuurlijk is niet elk individu daarvoor vatbaar. ‘Thatsache ist jedenfalls - aldus Schneider, blz. 27 - dasz die Wintitänzer auf kürzere oder längere Zeit in eine, sagen wir einmal, Wahnsinnsraserei der schlimmstem und grauenerrägendsten Art geraten’. En verder: ‘Thatsache ist jedenfalls auch, dasz die aus solchem Zustand erwachenden nichts von allem dem wissen, was inzwischen mit ihnen vorgegangen’. Dat de winti-mannen voor hun beroep opgeleid worden, zooals een bericht zegt in het Missionsblatt der Brüdergemeine, 1885, blz. 11, wordt door andere schrijvers niet bevestigd. Van Coll. Gegevens, blz. 117 vlg. noemt vijf verschillende winti's maar zegt tevens dat er meer zijn: de meest algemeene is de apoekoe winti (ook kanta masoe genoemd) waarbij het schuim uit termietennesten een voorname rol speelt (zie BAKROE); de karaibische winti, aldus genoemd ‘omdat hij, die daarmee bevoorrecht wordt, klanken uitslaat, die in 't oor der negers ietwat als Caraïbisch klinken’; de opété-winti of adjonkorro-winti, die inzonderheid | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 751]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij de Boschnegers voorkomt; de cromanti- of tijger-winti (door Spalburg als twee verschillende genoemd) die vooral bij het uitbreken van ziekten afwerend moet helpen; de dagoewé- of papa-winti, die door de papa- of dóhoman-negers ingevoerd zou zijn (zie SLANGENVEREERING). F.P. en A.P. Penard sommen in hun in het art. AFGODERIJENDANS genoemd geschrift een groot aantal winti's op en vermelden tal van bijzonderheden bij elk der winti's. Vooral merkwaardig zijn de gezangen, die bij de verschillende winti's gezongen worden. Het rijke materiaal is blijkbaar bijeengebracht uit mededeelingen van derden en is niet de vrucht van eigen waarneming. Ook deze schrijvers houden den obiaman en den wintidanser niet genoeg uiteen. De eind-indruk, dien men overhoudt na kennisneming van de litteratuur over het onderwerp, is, dat de winti-dans zich als een merkwaardig verschijnsel twee- en een halve eeuw in de kolonie handhaafde, maar dat na zoo langen tijd het begrijpen daarvan nog zeer onvolledig moet heeten, moeilijk als het is in te dringen in het zieleleven der negers. Ook de blanken hebben volgens de negers hun winti: deze noemden in vroeger jaren de vrijmetselaars-loge Concordia te Paramaribo bakra-winti of winti der blanken (Teenstra, De Landb. in de kol. Suriname, Gron. 1835, II, 121). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wisi,n.e. Vergift, schade toebrengende toovermiddelen der negers. Het woord is vermoedelijk een verbastering van het Engelsche witch. Wisiman noemt men de giftmengers of giftmengsters van beroep, die hunne middelen onder allerlei geheimzinnigen hocus-pocus bereiden en voor veel geld verkoopen. Die middelen zijn vooral bestemd om ziekten of den dood te veroorzaken, waarin zij zich onderscheiden van den obiaman (zie OBIA) die ook amuletten (zie aldaar) maakt en verkoopt om minder misdadige doeleinden te bereiken. Scherp gescheiden zijn deze beoefenaars der zwarte kunst echter niet. Het geheele leven van den boschneger, en van dezen niet alleen, wordt beheerscht door de vrees voor wisi en obia. Hij meent geen oogenblik zijn leven zeker te zijn. Vindt hij voor de deur zijner hut of in zijn korjaal een flesch, eierschalen, een doode pad, samengebonden vogelveeren of welk voorwerp ook, dat hem ongewoon lijkt en waarvan bij de herkomst niet weet, dan voelt hij zich het slachtoffer van den obia- of den wisiman en weet hij dat zijn leven in gevaar is. Zoo is het te verklaren dat de Boschnegers den wisiman met den dood straffen (zie GODSGERICHTEN EN LIBBA). Poeloe-wisi, (letterlijk de wisi wegnemen) noemen de Boschnegers de bij hen heerschende gewoonte om, wanneer iemand een ander een dronk aanbiedt, zelf daarvan eerst een slok te drinken. Dit teekent wel de voortdurende vrees waarin zij leven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wisselkoersen.De betalingen in het internationaal verkeer geschieden als regel door middel van schuldvergelijking. Heeft iemand in een ander land een betaling te doen dan tracht hij de beschikking te krijgen over een schuldvordering op dat land. Overigens zal iemand, die in een vreemd land te vorderen heeft, liefst den last om die vordering te gaan of te doen innen vermijden door haar te verkoopen. Door deze oorzaken zijn de vorderingen van het eene land op het andere aan vraag en aanbod onderworpen. Het punt waarop vraag en aanbod elkander ontmoeten noemt men den wisselkoers. Wegen vraag en aanbod tegen elkander op dan kan men - tijdverlies, onkosten, enz. nu daargelaten - een wissel bekomen tegen de metaal- (tegenwoordig = goud-) pariteit, d.i. voor den in eigen geld uitgedrukten prijs van de hoeveelheid goud, die door het vreemde bedrag op den wissel wordt vertegenwoordigd. De goudpariteit van den Franschen frank of den Venezolaanschen bolívar en onzen gulden bijv. is 48 (100 fr. = ƒ48). Tusschen landen, die hetzelfde muntstelsel hebben, zooals bijv. het Deensche St. Thomas en Venezuela, is de goudpariteit 100, of 1 als men wil. Dit is dus ook het geval tusschen Nederland en zijn koloniën en tusschen die koloniën onderling. Is er nu voor wissels in een bepaalde vreemde munt meer aanbod dan vraag, dan daalt de koers beneden de goudpariteit; overtreft daarentegen de vraag het aanbod, dan stijgt hij daarboven. De staathuishoudkunde leert dat die daling en die stijging beperkt worden door de mogelijkheid om goud te zenden of te ontbieden, en dat de koersen niet stijgen boven, noch dalen onder de punten (metaal- of goudpunten), waarop deze operaties loonend worden. De afstand tusschen de pariteit en deze metaalpunten hangt voornamelijk af van de kosten van het vervoer van het metaal. Uit dezelfde wet vloeit echter voort dat wanneer er geen metaal gezonden wordt - bijv. wanneer de voorraad daarvan uitgeput is, of een uitvoerverbod de zending verhindert - de mogelijkheid van daling en stijging van de koersen onbeperkt is. In Europa is dat door den tegenwoordigen oorlog nog eens duidelijk aan den dag getreden, maar dat voorbeeld had men eigenlijk voor de Westindische koloniën niet noodig. Wisselkoersen, die voortdurend ver boven het metaalpunt blijven, zijn in de geschiedenis van die koloniën een gewone zaak (zie CREDIETINSTELLINGEN en MUNTWEZEN). In de laatste tijden zijn de omstandigheden in dit opzicht over het algemeen wel verbeterd, maar toch is de economische toestand er nog ver van sterk. De betalingsbalans van Suriname wordt door de betr. groote Rijksbijdragen (zie FINANCIËN) in een wankel evenwicht gehouden en die van Curaçao vertoont nog steeds een tekort. Wellicht dat het nieuwe tijdperk, dat voor deze kolonie op het aanbreken staat (opening kanaal van Panama, hervatting der phosphaat-ontginning, oprichting van de raffinaderij der Bataafsche Petroleum Mij) daarin verandering ziet komen. Tot dusver zijn de omzetten van vreemde wissels in beide koloniën niet van groote beteekenis. Men verkoopt wanneer men heeft en koopt, zoo mogelijk natuurlijk, wanneer men noodig heeft; maar een geregelde wisselhandel is er niet. Deze omstandigheid, gevoegd bij de slechte verbindingen, maakt ook de wisselarbitrage goeddeels onmogelijk. Wisselarbitrage is dat gedeelte van den wisselhandel, hetwelk door vergelijking van de koersen op en van verschillende landen uit abnormale koersafwijkingen winst tracht te maken en daardoor den invloed van abnormale rijzingen en dalingen tot een minimum herleidt. Door een en ander hebben de wisselkoersen in landen als Suriname en Curaçao altijd een groot element van toevalligheid in zich. Nog minder dan elders zou het daar van nut zijn ze op den voet te volgen, al zou dat ook mogelijk zijn. Nog meer dan elders moet men, om gevolgtrekkingen te kunnen maken, slechts de groote lijnen van het verloop in het oog vatten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 752]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die groote lijnen kunnen wij, ondanks het ontbreken van geregelde noteeringen, voor de latere tijden leeren kennen uit den koers van de postwissels. In 1887 werd een postwisseldienst ingesteld tusschen het moederland en de Westindische koloniën, die in 1892 tot andere landen werd uitgebreid. Het postbeheer belast zich sedert met de uitbetaling van beperkte bedragen in het buitenland. Het gezamenlijk bedrag daarvan moet echter bij de verrekeningen met het buitenland ten slotte worden overgemaakt, voorzoover het niet met tegenvorderingen in vergelijking gebracht kan worden. Dientengevolge is ook de postdienst genoodzaakt zich van tijd tot tijd tegen den koers van den dag van gewone wissels te voorzien. Opdat daardoor geen nadeel voor de koloniale kas zal ontstaan wordt voor de verzending van postwissels, behalve het gewone verzendingsrecht, een opgeld gevorderd, dat naar de behoefte wordt gewijzigd. De koers van de postwissels naar de Nederlanden vormt daarbij den grondslag; de koers op andere landen wordt daarvan afgeleid. Uit de desbetreffende beschikkingen nu krijgt men van den loop der wisselkoersen het beeld, dat wij behoeven, zooals de onderstaande cijfers mogen aantoonen.
Middelen tot verbetering, resp. bescherming van de wisselkoersen zijn moeilijk. Als maatregelen van tijdelijken aard heeft men de wisselarbitrage, die abnormale afwijkingen te niet doet, en de metaalzendingen, waardoor tijdelijke tekorten op de betalingsbalans worden aangevuld. Maar al was het gebruik daarvan ook minder bezwaarlijk dan het is, dan nog zouden die operaties geen blijvend nut kunnen stichten, want de oorzaak van het gebrek ligt dieper. Zij schuilt in den ongunstigen toestand van de handelsbalans der koloniën, waar de invoer den uitvoer meestal (Suriname) of steeds (Curaçao) overtreft (zie HANDEL & SCHEEPVAART). Op verbetering van die handelsbalans door verhooging van het productief vermogen is de aandacht voortdurend gevestigd; maar zoo iets gaat niet in eens. Tusschen de genoemde tijdelijke middelen en deze afdoende oplossing van de moeilijkheid bestaat echter een middenweg. Daarop liggen alle maatregelen, die een min of meer blijvende verbetering van de betalingsbalans ten doel hebben, welke balans, vooral in Suriname, de nadeelen ondervindt van het feit dat de opbrengst van de uitgevoerde producten dikwijls in het buitenland blijft (c.q. daarheen moet worden overgemaakt). Het beschikbaar stellen van gouvernementswissels, het sluiten van leeningen in het buitenland (d.i. moederland) en het verleenen van rijksbijdragen aan de koloniale middelen behooren daartoe: altegader middelen, die bij het bestuur der koloniën te baat genomen worden, maar die den toestand natuurlijk niet grondig kunnen verbeteren. Van dezelfde soort maar van iets verdere strekking is de regeling van het crediet. Er bestaat nl. verband tusschen den prijs van het crediet - meestal uitgedrukt in den koers van het disconto - en de wisselkoersen. Duur crediet beteekent in beginsel weinig crediet, duur geld, lage prijzen, weinig invoer en veel uitvoer, gunstige betalingsbalans en lage wisselkoersen. Daarentegen heeft goedkoop crediet de strekking om de circulatie uit te breiden. Het kan daarom aanleiding geven tot goedkoop geld, hooge prijzen, veel invoer en weinig uitvoer, ongunstige betalingsbalans en hooge wisselkoersen. In het algemeen gelden deze economische wetten natuurlijk ook in Suriname en Curaçao. Er zijn echter veel factoren, die de zuivere werking er van belemmeren. Alle vastheid en regelmaat, die de wet van het groote getal elders te weeg brengt, ontbreken er bovendien. De circulatiebanken bevinden zich dan ook vrijwel in de onmogelijkheid om ten behoeve van de wisselkoersen van de werking der genoemde wetten partij te trekken. Er is ten slotte nog een middel, dat tot hetzelfde kader behoort. Dat middel bestaat in aansluiting bij een grooter en economisch sterker land, zoodat de koloniën niet meer alleen op zich zelf zijn aangewezen, maar van een andere, gunstiger betalingsbalans kunnen profiteeren. Om die aansluiting, waarvoor het moederland als het ware is aangewezen, te kunnen bereiken zou men moeten beginnen met vervanging van de koloniale circulatiebanken door agentschappen van de Nederlandsche Bank, afschaffing van het koloniale bankpapier en opneming van de Nederlandsche bankbiljetten onder de koloniale betaalmiddelen. Dit denkbeeld, hetwelk nog nadere uitwerking behoeft, werd aanbevolen door Mr. G.J. Fabius, De Curaçaosche Bank, in De Economist van 1913 (zie in het bijzonder Hoodstuk IV, De Wisselkoersen, blz. 629, en Hoofdstuk VI, Het Bankpapier, blz. 825). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Witti hédé,n.e. Zie AGERATUM en ALTERNANTHERA. Overigens worden talrijke planten met groepen van kleine witte bloemen met dien naam aangeduid. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wolbers (Julien),geb. te Heemstede 26 Juli 1819, overl. te Utrecht (?) 22 Sept. 1889, Nederlandsch letterkundige, nam in dagbladartikelen, in adressen aan den koning, alleen of met anderen, en in vlugschriften, een werkzaam deel in den strijd voor de afschaffing der slavernij in de Nederl. W.I. Koloniën. Hij schreef: De slavernij in Suriname, of dezelfde gruwelen der slavernij, die in de ‘Negerhut’ geschetst zijn bestaan ook in onze West-Indische koloniën! (Ten voordeele van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 753]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
emancipatie der slaven), Amst. 1853; De Surinaamsche negerslaaf. Verhaal van een bezoek op eenige plantages in Suriname, Amst. 1854; Schets van een plan tot aankoop van plantaadjes in Suriname, met het doel om de slaven in vrijheid te stellen en voortaan als vrije werklieden in hun eigen onderhoud te doen voorzien, Amst. 1857; Adres aan de Tweede Kamer der Staten Generaal, Amst. 4 Dec. 1858; Neerlands schuld en Neerlands roeping jegens de slaven in Suriname en verdere Nederlandsche W.I. bezittingen, Amst. 1857; Adres d.d. 18 Januari 1859 aan de Tweede Kamer der Staten Generaal tegen de bewering van den Minister van Koloniën, dat, niet zou zijn geschonden het aangegaan kontrakt met de Chineesche landverhuizers in Suriname, en tot naleving der slaven-reglementen, Amst. 1859; Eenige opmerkingen omtrent het op den 2den Mei 1860 vastgestelde ontwerp van Wet ter afschaffing der slavernij in Suriname, voornamelijk in betrekking tot het Staatstoezigt over de vrijgemaakte slaven. Utr. 1860; Berigten uit Suriname (Tijdschrift der Nederl. Maatschappij tot afschaffing der slavernij, 8ste jaarg. 1 Mei 1862). Zijn voornaamste werk is zijn Geschiedenis van Suriname, Amst. 1861, met portret van Van Aerssen van Sommelsdijk en facsimiles; voor dit groote werk, dat duidelijk den stempel draagt van des schrijvers godsdienstige en politieke richting en niet altijd onpartijdig is, zijn zeer uitgebreide archiefstudiën, ook in Engelsche archieven, noodig geweest. (Zie ook een kort levensbericht in het te Paramaribo verschijnende Gouvernements Advertentieblad van 28 Nov. 1889). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wullschlägel (Heinrich Rudolf),geb. te Sarepta aan de beneden-Wolga in 1805, overl. te Berthelsdorf bij Freiberg (Saksen) 29 Maart 1864, ontving een theologische opleiding, ging in 1844 als zendeling der Broedergemeente naar Antigua, waar hij tot 1847 bleef; van 1847-1849 was hij zendeling op Jamaica. In 1849 werd hij hoofdvoorstander van de Broedergemeente in Suriname. Hij wordt geroemd als een man van eenvoudig en oprecht karakter, buitengewoon ijverig en praktisch. De botanie trok hem aan en zoowel op Antigua, Jamaica als in Suriname legde hij plantenverzamelingen aan. Ook aan taalstudie wijdde hij zich met voorliefde. In 1854 gaf hij een Kurzgefaste Neger-Englische Grammatik (Bautzen, zonder naam) uit. Van zijne hand verscheen in het tijdschrift West-Indië 1855, I 286-299 een artikel getiteld ‘Iets over de Neger-Engelsche taal en de bijdragen tot hare ontwikkeling en literatuur’. Kort daarna gaf hij uit een Deutsch-Neger-Englisches Wörterbuch, nebst einem Anhang, Negerenglische Sprüchwörter enthaltend, Löbau 1856 (zie NEGERENGELSCH). In 1855 door het hoofdbestuur der Zending naar Berthelsdorf beroepen, werd hij tot bisschop der Broederkerk gewijd. (Zie iets over de Neger Eng. taal, door v. S[ypesteyn] in Algemeene Kunst- en Letterbode, 29 Dec. 1855, blz. 418-419; Nachrichten aus der Brüdergemeine, Jahrg. 1864, Th. I, Heft 6; A. Pulle. An Enumeration of the vascular plants known from Surinam, Leiden 1906, blz. 7). |
|