Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië
(1914-1917)–Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman– Auteursrecht onbekendZ. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zaden, pitten, vruchtschalen, schelpen.aant.Het gebruiken van allerlei plantenzaden bij de vervaardiging van halssnoeren, tot versiering van de kwejoes (schortjes), enz. is bij de Indianen ten allen tijde in zwang geweest, en gebleven ook nadat zij de Europeesche kralen hadden leeren kennen. Thans worden de zaden veelal samen met kralen gebruikt, het meest die van de joro-joro (zie aldaar) en de Hevea guianensis, welke vóór het rijgen in tweeën gedeeld worden. De Indianen die het binnenland bewonen, vervaardigen halssnoeren van de schaal van een peervormige noot (Omphalea diandra volgens Crevaux) die de Ojana's taïroe en de creolen wabé noemen, van welke noten er 3 à 4 in elke vrucht zitten. De snoeren zelf worden aroewepi | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 755]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(zie aldaar) genoemd en in Paramaribo vrij duur betaald. Van minder waarde zijn de witte aroewepi's uit schelpen gemaakt. Crevaux (Voyages dans l'Amérique du Sud. Paris 1883, bladz. 285 en 286) zag bij de Ojana's deze snoeren maken. Vroeger was het werk uitsluitend Indiaansch, maar sedert vele jaren worden de snoeren ook door déportés en anderen in Cayenne en te Albina gemaakt. Andere zaden, die door de Indianen tot snoeren worden geregen, zijn de tappoe-tappoe (kar. en n.e.) door de Ojana's tarairoe genoemd, bruine zaden, geslepen tot kegeltjes, die met de basis tegen elkaar geregen worden; volgens Dr. J.G. Boerlage zijn de tappoe-tappoe waarschijnlijk stukjes kiemwit van de eene of andere zaadsoort; Crevaux beschrijft de vervaardiging. Voorts zwarte, op een stukje dun pijpesteel gelijkende zaden, die de creolen avroe, de Karaïben safroe, de Trio's wiri (volgens Crevaux avourou), de Ojana's sara noemen; de zaden van Coix Lacryma (zie aldaar), de bekende parelgrijze jobstranen, door de creolen kanifro of tampati, door de Karaïben tawasji, door de Ojana's sampire geheeten. In zijn Bijdr. tot de Ethn. d. Surin. Indianen (Intern. Arch. f. Ethn. Suppl. zu Bd. XVII, Leiden 1906, Pl. I) geeft C.H. de Goeje afbeeldingen van snoeren van de joro-joro, de tappoe-tappoe, de avroe en de jobstranen; voorts van een niet nader aangeduid rood zaad, bij de Ojana's onosue gemoend. De weesboontjes of kokriki's (Abrus precatorius, zie aldaar) welke in Suriname in drie grootten voorkomen, schijnen bij de Indianen niet in tel te zijn als grondstof voor halssieraden. Ten verkoop worden in Suriname verscheidene der genoemde zaden tot sieraden verwerkt, in het bijzonder de jobstranen, waarvan snoeren, dames-taschjes, etc. vervaardigd worden en de weesboontjes, die in goud gevat, als broches, chari-vari-voorwerpen of dasspelden worden gebruikt. Halssnoeten worden ook gemaakt van de fraaie, zwarte zaden van de vier-uursbloem (Mirabilis jalapa), knoppen voor hoedenspelden van de zaden van de kau-ai (Mucuna urens), servetringen, werkbakjes, sigarenkokers, enz. van de donkerbruine of zwarte zaden van de kréré-kréré (Caesalpinia pulcherrima). In vroeger jaren werden zaden van den zeepboom (Sapindus Surinamensis) naar Engeland uitgevoerd voor vestknoopen; nu worden er rozenkransen van gemaakt. De vingerringen uit de zaden van de awarapalm (Astrocaryum segregatum) en de maripa-palm (Maximiliana regia) zijn uit de mode geraakt. Van de zaadkernen van de bokkenoot (Caryocar glabrum) worden in de fabriek van den heer Mulder te Veendam knoopen gemaakt. Een mooie verzameling dezer knoopen is o.a. te zien in het Museum ten bate van het Onderwijs in den Haag. De fraaie vruchten van de postentri (Hura crepitans) worden, gevuld met gesmolten lood, tot pressepapiers gemaakt, waarbij of waarna zij, volgens hun aard, wel eens uiteenspringen. Fred. Oudschans Dentz (Versieringszaden, Huisvlijt in Suriname. De Surinamer van 15 Dec. 1910) noemt eenige andere, minder algemeen gebruikte zaden. Genoemd mogen nog worden de kokos- en kalebesschalen; de laatste zijn tegenwoordig met zeer verdienstelijke beschilderingen te krijgen. Minder algemeen bekend zijn de potjes gemaakt van de vruchten van de kwatta patoe (Eschweilera en Lecythis). Over de sierzaden zie men nog: Alex. H. Hensen, Eenige halssierraden in gebruik bij de Roodhuiden of Indianen in Suriname, Bulletin no. 3 (Sept. 1892) van het Kol. Mus. te Haarlem, en E. Spakler, Huisvlijt in Suriname. De Vrouw en haar Huis, 1 Juli 1911. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zee- en landkaarten.aant.Voor de kennis van de oude kartographie van de Guiana's is het laatste decennium van de vorige en het begin van deze eeuw buitengewoon vruchtbaar geweest. Dat tijdperk zag reproducties van kaarten verschijnen in zoo rijken overvloed en van zoo voortreffelijke uitvoering als alleen de regeeringen van groote rijken zich kunnen veroorloven. Tot die publicaties hebben aanleiding gegeven de grensgeschillen in de Guiana's, van ouds het klassieke land voor zulke geschillen. Dàt nut hebben de grensgeschillen ten minste gehad. Vóór Engeland, op aandrang van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, er toe overging het grensgeschil tusschen Britsch Guiana en Venezuela aan scheidsrechterlijke beslissing te onderwerpen, verschenen in 1897 te Washington de ‘Report and accompanying papers of the Commission appointed by the President of the United States to investigate and report upon the true divisional line between the Republic of Venezuela and British Guiana’. Het 4de deel van deze uitgave is een atlas bevattende 76 kaarten, loopende van 1534-1789. Van meer belang nog voor de geographie der Guiana's is het derde deel van het rapport, 517 bladzijden tellend en in 't bijzonder als geographical aangeduid. De in den atlas voorkomende kaarten zijn op 13 na (n.l. de nummers 2, 3 en 5-15) ook te vinden in den atlas in 1898 te Baltimore verschenen als vol. 4 van de stukken betreffende de ‘Venezuela-British Guiana boundary arbitration’. Deze atlas bevat 15 kaarten (nos. 77-91) welke niet in de andere voorkomen, in het geheel dus 78 kaarten. Voorts werd nog in 1898 aan de arbitrale rechtbank overgelegd een atlas bevattende 32 kaarten. Engeland legde bij de documenten voor deze rechtbank een atlas over, uitgegeven te Londen in 1898, bevattende 51 kaarten loopende van 1599-1886. Later nog een atlasje van 8 kaarten loopende van 1761-1897. Nog rijker kaartenmateriaal werd den arbiter in het grensgeschil tusschen Fransch Guiana en Brazilie, den Zwitserschen Bondsraad, voorgelegd. Van Braziliaansche zijde een atlas (Parijs 1899-1900) bevattende 104 kaarten, loopende van 1500-1707; een andere uitgave van 1900 bevat dezelfde kaarten, maar ze zijn kleiner en gevouwen. De tweede memorie aan den scheidsrechter voorgelegd, ging vergezeld van een atlas (Bern 1899) met 88 kaarten, loopende van 1536-1860. Bij de van Fransche zijde ingediende memorie behoorde een atlas (Parijs [1899]) inhoudende 39 kaarten, loopende van 1544-1864. Aan de uitspraak van den scheidsrechter (1 Dec. 1900), die ook eenige kaarten bevat, ging vooraf een magistrale historische en geographische studie. Daarna was het grensgeschil tusschen Brazilie en Britsch Guiana aan de orde; scheidsrechter de Koning van Italië. Brazilie voegde bij zijn memorie een atlas (Parijs 1903) inhoudende 85 kaarten, loopende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 756]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van 1560-1901. Van Engelsche zijde werd een atlas (Londen 1903) overgelegd inhoudende 25 kaarten loopende van 1691-1846; daarna bij de contramemorie een atlas (Londen 1903) bevattende 37 kaarten, loopende van 1832-1894. De atlassen zijn te vinden deels in de Bibl. v.h. Dept. v. Koloniën, deels in die van het Vredespaleis. Den inhoud der atlassen vindt men, behalve in de atlassen zelve, opgesomd o.a. in ‘A list of geographical atlasses in the Library of Congress’, Washington 1909. De kaarten zijn bijeengebracht uit een groot aantal archieven en bibliotheken. Daar Suriname het middelste der drie Guiana's is en de grensgeschillen liepen tusschen Britsch- en Fransch Guiana en de aangrenzende landen, zijn vele der kaarten in de genoemde verzamelingen zoo gereproduceerd, dat Suriname geheel of gedeeltelijk wordt afgesneden. Voor Nederl. Guiana hebben de atlassen dus niet even groote waarde als voor de andere Guiana's. Bij het geschil tusschen Fransch- en Nederl. Guiana (zie GRENZEN enz.) zijn de aan den scheidsrechter voorgelegde kaarten niet gedrukt. Een aantal kaarten van Suriname in oude atlassen, enz. is door Dr. H.D. Benjamins opgesomd en kortelijk besproken in het artikel ‘De grenzen v. Nederl. Guiana’ (T.A.G. Dec. 1898, blz. 797 vlg.). Terecht kon J.W. IJzerman in een artikel in het T.A.G. 1911 no. 4, blz. 660, van de Guiana's sprekende, zeggen: ‘Het is verbazend, hoeveel er in het begin der 18de eeuw in deze streken gemeten en in kaart gebracht is.’ Om zich hiervan te overtuigen heeft men slechts een blik te slaan in den ‘Inventaris der verzameling kaarten berustende in het Rijksarchief’, 's Gravenh. 1867. De hoeveelheid daar bewaarde manuscript-kaarten van Suriname en ook van Curaçao - zoowel algemeene als bijzondere - is verbijsterend. En dat zijn allen kaarten, gegrond op werkelijke opmetingen (zie ook LANDMETEN EN LANDMETERS). Voor zooveel betreft kaarten van vóór de 18de eeuw, kan men zeggen dat, met een enkele uitzondering, behoorlijke opmetingen daaraan niet tot grondslag hebben gestrekt. De phantasie der geografen heeft hier ruim baan gehad. Bij de bestudeering der oude kaarten van Guiana in het algemeen zij men dan ook indachtig aan de waarschuwing van Alexander von Humboldt in diens opstel, ‘Ueber einige wichtige Punkte der Geographie Guyanas’, opgenomen in de ‘Nouvelles Annales des Voyages’, Paris 1837 en in Robert Schomburgk's ‘Reisen in Guiana und am Orinoko, während der Jahre 1835-1839’, Leipzig 1841: ‘Man muss mit der Synonymie dieser barbarischen Gebirgs- und Flussnamen sehr gewissenhaft sein; denn wenn die Karten von Guyana, wie schon La Condamine gesagt hat ‘von eben so falschen als umständlich angegebenen Einzelheiten wimmelm’, so ist oft die ausserordentliche Ungenauigkeit der Nomenclatur und der Wunsch, für jeden Namen einen Fluss zu schaffen, Schuld daran’. Meer dan historische waarde hebben die oude kaarten dan ook niet. Als zoodanig hebben zij bij de bestudeering der grensgeschillen haar nut gehad. Voor hem die de oude kartographie der Guiana's wil bestudeeren, bieden de genoemde kaartenverzamelingen een onuitputtelijke bron. De kaarten van Suriname en van de W.I. Eilanden, die hieronder opgenoemd zullen worden, berusten direct of indirect op meer of minder nauwkeurige opnemingen. Met enkele uitzonderingen zullen dat kaarten zijn, die in druk zijn verschenen. De talrijke reproducties, hetzij als afzonderlijke kaarten, hetzij in reisbeschrijvingen of in atlassen, worden niet opgenoemd. Het Rijks-archief bezit een zeer groot aantal manuscriptkaarten, opnemingen van de kust, van rivieren, plantages, versterkingen, enz., grootendeels afkomstig van de voormalige W.I. Compagnie. Men zie den vorengenoemden Inventaris alsook het in 1914 verschenen eerste supplement. Ook het Ministerie van Marine bezat een rijke verzameling zee- en kustkaarten, gedeeltelijk ook in manuscript, op onze W.I. koloniën betrekking hebbende. Men zie den in 1872 verschenen catalogus. De verzameling bevindt zich thans in de Amsterdamsche Universiteits-bibliotheek. De Bibliotheek van het-Dept. v. Koloniën bezit eveneens een belangrijke vorzameling oude en nieuwe kaarten van de W.I. Koloniën; de universiteits-biblotheek te Leiden vele oude kaarten van Zuid-Amerika en Suriname (collectie Bodel Nyenhuis). Opgemerkt worde dat de meeste oudere kaarten van Suriname het noorden onderaan hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zeekaarten en kustkaarten.Voor de oudere opnemingen zij verwezen naar de genoemde bronnen. Hier volgt een lijstje van de actueele kaarten, waarbij worde opegemerkt dat geen van onze koloniën in De West door onze opnemings-vaartuigen geregeld opgenomen is; de kaarten zijn samengesteld uit verschillende min of meer schetsmatige gegevens, hetzij kleine locale opnemingen van oorlogsschepen, die daar in station waren of naar gegevens samengesteld op het Hydrographisch Bureau der Marine (zie voorts T.A.G. 2de serie, dl XXIV, 1907, blz. 97). (Zie tabel op blz. 757). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Landkaarten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Suriname.Alleen de belangrijkste.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 757]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 758]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 759]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Nederl. Antillen.Het aantal kaarten van de West-Indische eilanden in het algemeen is verbijsterend. De niet volledige opsomming in de List of Maps of America, hiervoren sub 6o genoemd, beslaat 14 bladzijden. De kaarten van onze W.I. Eilanden in oude atlassen en reisbeschrijvingen worden hier, als van weinig belang, niet genoemd. Een uitzondering zij veroorloofd voor de kaart bij Johannis de Laet (zie aldaar), gereproduceerd door J.H.J. Hamelberg, De Nederlanders op de W.I. Eilanden, (Benedenw). Amst. 1901: ‘Cvracao Eylandt’. Op de kaart vindt men de baaien, de binnenwateren en eenige vervallen plaatsjes uit den Spaanschen tijd. De beschrijving van De Laet is door Hamelberg afgedrukt in de bij evengenoemd werk behoorende ‘Documenten’, blz. 29 en 30. Verder zijn te noemen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 760]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 761]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ziekenverpleging.aant. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Suriname.Reeds kort na de eerste vestiging was Paramaribo in het bezit van een ‘gasthuis’. Zooals onder KRIJGSMACHT, blz. 428, is medegedeeld, richtte Van Aerssen, die in de jonge kolonie zooveel te regelen vond, in 1686 een ‘provisioneel gasthuis’ in. In 1688 werd dit gevestigd in de bovenverdieping van het op het tegenwoordige Kerkplein gelegen raadhuis. Eenige jaren daarna - in 1693 - beraamde men plannen voor de stichting van een afzonderlijk gasthuis, waartoe uit vrijwillige bijdragen een gebouw werd aangekocht voor de som van 92.000 ponden suiker. In 1694 werden regenten, buitenmoeders en een sceretaris aangesteld. Meer dan een halve eeuw bleef dit het eenige openbare ziekenhuis in de kolonie. Daarnaast ontstonden te Paramaribo particuliere hospitalen, in het bijzonder voor jaws-lijders (zie FRAMBOESIA) en kraaminrichtingen, door geneesheeren gesticht, voornamelijk voor de behandeling en verpleging van plantage-slaven (zie hierover o.a. G.B. 1832 no 15). De sterke militaire bezetting deed de behoefte aan een militair hospitaal gevoelen. Met den bouw daarvan begon men onder gouverneur Crommelin in 1758; in 1760 werd het in gebruik genomen. Tal van oude publicatiën bepaalden dat een deel van opgelegde boeten ten bate van 's lands gasthuis verviel (zie hierover en over de geschiedenis van het hospitaal Fred. Oudschans Dentz ‘Geschiedk. Aant. over Suriname en Paramaribo’, 1911, blz. 17 en 19-27). Toen in 1821 het oude gasthuis afbrandde, diende het militair hospitaal tevens tot burgerziekenhuis, en dat is zoo gebleven. Naarmate de militaire bezetting verminderde, trad de verpleging van burger-patienten op den voorgrond en werd het hospitaal feitelijk een burgerziekenhuis onder militair beheer. In 1863-1865 werd op het terrein van het oude hospitaal, dat nu tot apotheek, magazijn, enz. werd ingericht, een nieuw hospitaal gebouwd. In 1906 kwamen daar eenige paviljoenen bij. Gaandeweg gereorganiseerd en voorzien van alle moderne hulpmiddelen der wetenschap, waaronder een Röntgen-installatie, is dit ziekenhuis thans een der best ingerichte en uitgeruste van geheel West-Indië. Het optreden in 1897 van de Zusters van Tilburg als verpleegsters voor de vrouwen-afdeeling bracht een belangrijke verbetering in de verpleging te weeg, maar vooral de aanstelling in 1907 van een in Nederland gediplomeerde hoofdverpleegster tot hoofd van den internen verplegingsdienst, was een belangrijke stap in de goede richting. Wegens verschil van opvatting met den Chef van het hospitaal trokken de Tilburgsche Zusters zich in 1910 terug (zie over deze kwestie: ‘De Kath. Missie in Suriname’ in ‘Het Katholiek Nederland 1813-1913’. Nijmegen 1913, I 209) en sedert geschiedt de verpleging weer uitsluitend door leekenzusters, grootendeels in het hospitaal zelf opgeleid. Monseigneur Meeuwissen besloot toen, op aandrang van vele ingezetenen, een ziekenhuis op te richten. Een inzameling, tot dit doel door een comité uit de burgerij op touw gezet, bracht ƒ5500 op. Voorloopig werden twee woningen naast het klooster der zusters tot een ziekenverpleging ingericht, waarin reeds in Jan. 1910 de eerste zieken werden opgenomen. Tot den bouw van een groot R.K. ziekenhuis, volgens alle eischen der wetenschap ingericht, werd kort daarna besloten. Volgens de berichten in de Surinaamsche bladen is het gebouw, dat op het terrein achter de kathedraal opgericht is, 19 Juli 1916 in gebruik genomen. Daarmede is Paramaribo een tweede modern ingericht ziekenhuis rijk geworden. De armenpraktijk en de verloskundige bijstand van gouvernenmentswege aan onvermogenden zijn reeds van ouden datum en herhaaldelijk herzien. Volgens het Kol. Verslag van 1852 werd in dat jaar te Paramaribo een ziekenbus opgericht, naar het schijnt de eerste instelling van dien aard. Thans telt de stad meer dan twintig zieken- en begrafenisfondsen. Een vereeniging tot steun van behoeftige kraamvrouwen kwam in 1911 tot stand. In Sept. 1913 werd, tot het verzamelen van gegevens, ten einde maatregelen te kunnen nemen ter voorkoming en bestrijding van de tuberculose en de belangrijke sterfte onder de zuigelingen, te Paramariboe en consultatie-bureau voor lijders aan tuberculose en een polikliniek voor zuigelingen opgericht. Ook werd een polikliniek geopend voor onvermogende ooglijders. Zooals reeds in het artikel EPIDEMIEËN werd opgemerkt, worden sedert 1889 de aan Trachoom en andere oogziekten lijdende schoolkinderen op school behandeld. Van particuliere zijde werd in Mei 1914 te Paramaribo een afdeeling van het Groene Kruis opgericht, ten einde tot verbetering der nog over het algemeen primitieve gezins verpleging te geraken. Over de verpleging van lepralijders, waarin de R.K. Missie zich van ouds hoogst verdienstelijk heeft gemaakt - Mgr. Grooff, Pater Donders, om slechts dezen te noemen - en die vooal door het krachtige initiatief van Mgr. Wulfingh (1889-1906) in de laatste twintig jaar zeer belangrijk verbeterd is, handelt het artikel LEPRA (zie hieromtrent ook 't te Amst. bij G. Borg verschenen geschrift: ‘Souvenier, Herinnering aan de blijde feestviering, gehouden bij gelegenheid van het 12½-jarig bestaan der Gerardus-Majellastichting te Paramaribo 1908’). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 762]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van een verpleging van krankzinnigen is er in Suriname tot het jaar 1895 geen sprake geweest. Zij werden vóór dien opgesloten in de oude barakken, die opgericht waren toen men in 1831 vreesde dat de cholera (zie aldaar) uit Europa zou worden overgebracht. Die barakken droegen later den naam van ‘bewaarplaats’ van krankzinnigen en ressorteerden onder den Proc. Generaal als hoofd der politie. Door den gouv. Lohman was een poging gedaan om het leven der krankzinnigen dragelijker te maken, maar zijn voorstellen om in den toestand van de bewaarplaats verbetering te brengen, werden door de Kol. Staten niet goedgekeurd. De oprichting van een behoorlijk krankzinnigengesticht - op den in Dec. 1891 door het gouvernement aangekochten grond Wolfenbuttel, nabij Paramaribo - heeft de kolonie te danken aan den gouv. Van Asch van Wijk. Op 1 Oct. 1895 werden de krankzinnigen uit de ‘bewaarplaats’ naar het gesticht overgebracht. Tot directeur werd een psychiater benoemd. Over het toezicht op krankzinnigen zie G.B. 1912 no 98. Het behoeft geen betoog dat in den slaventijd de zieken verpleging op de meeste plantages erbarmelijk was. Dr. T.A. Kuhn, Beschouwing van den toestand der Surinaamsche plantagieslaven, Amst. 1828, hangt daar een droevig tafereel van op en beschrijft uitvoerig de geneeskundige praktijk op de plantages. De eigenaren stelden natuurlijk prijs op het behoud van hunne arbeidskrachten, zoodat men de tekortkomingen in de verpleging voor een deel aan onwetendheid moet toeschrijven. Op iedere plantage had men een lokaal, dat men het ziekenhuis noemde en dat in alle opzichten te wenschen overliet. Lucht en licht werden niet noodzakelijk geacht. De geneeskundige behandeling was in handen van chirurgijns, die, volgens Kuhn, veelal menschen waren van weinig grondige kennis in hun vak. Deze bezochten de plantages gewoonlijk om de acht dagen. De dagelijksche verpleging berustte in handen van den dresneger (dresi of drissi, n.e = genezen), een slaaf, die eenige jaren bij een chirurgijn in de leer was geweest. Was hij vatbaar, dan kon hij het in vijf à zes jaren zoover brengen ‘dat hij met een snepper kon aderlaten, een abces openen en verbinden, pleisters en wieken smeren, zeeren verbinden, enz. Het medicinaal gewigt heeft hij eindelijk ookleeren onderscheiden, om des noods, eene purgatie af te wegen en dergelijke kleinigheden meer; sommigen kunnen ook eene eenvoudige beenbreuk, op hunne wijze, met spalken aan malkander binden’ (Kuhn, blz. 40). Er waren ook dresmama's, gewoonlijk oude slavinnen. ‘Aanvankelijk waren zij belast met het toezigt over de Jaws-patiënten; langzamerhand begonnen zij de aanwending van geneesmiddelen, tot dat zij, zooals thans, geheele ziekenhuizen houden, kwijlkuren en quarantaines, enz. toedienen’ (Kuhn, blz. 41). De quarantaine bestond in de toediening van zekere uit ‘geneeskrachtige houten, wortels en suiker gekookte stroop’, gepaard met een streng diëet en opsluiting van den patient, vanwaar de naam. Van den directeur der plantage werd ook een zekere mate van genees- en heelkundige kennis verlangd. Op een behoorlijke plantage begon zijn dagtaak met een bezoek aan het ziekenhuis, met of zonder zijn blank-officieren.. Van zijn summiere behandeling der zieken geeft Kuhn een vermakelijke beschrijving. De chirurgijns ‘in de rivieren’, d.i. in de buitendistricten, hadden op hunne woonplaats ook hospitalen, waarheen soms slaven ter behandeling gezonden werden. Op de militaire posten in de districten bestonden grootere of kleinere infirmerieën; thans alleen nog te Nieuw Nickerie en te Albina. Even als in het militaire hospitaal te Paramaribo vormen niet-militaire patiënten de meerderheid. Aan pogingen om de toestanden te verbeteren heeft het van bestuurswege niet ontbroken. Reeds in 1781 werd onder het bestuur van Texier een collegium medicum ingesteld, dat toezicht uitoefende over de geneeskundige praktijk der doctoren, chirurgijns, vroedvrouwen en over de apothekers. Tarieven werden vastgesteld en, even als de instructie voor het collegium, bij herhaling gewijzigd en aangevuld. Langzamerhand verbeterde de toestand in de districten; in 1873 (G.B. no 4) werd een verordering regelende de geneeskundige behandeling en verpleging op de plantages en gronden vastgesteld, maar een afdoende verbetering dagteekent van 1879 (G.B. no. 8 en de besluiten ter uitvoering) in welk jaar als gevolg van de immigratie (zie aldaar, blz. 376) uit Britsch-Indie, de laatstgenoemde verordering werd herzien en in de districten door het gouvernement bezoldigde geneesheeren werden aangesteld, onder het toezicht van een geneeskundig inspecteur (zie ook GENEESKUNDIGE SCHOOL). Sedert 1873 bezit elke plantage een behoorlijk hospitaal, ingericht naar strenge voorschriften. Te noemen is hier nog het quarantaine-etablissement op post Leiden (zie QUARANTAINE). Sedert Sept. 1915 is in Suriname onder leiding van een geneesheer, uitgezonden door de ‘International Health Commission’ van de ‘Rockefeller Foundation’ te Washington, een aanvang gemaakt met de krachtige en stelselmaatige bestrijding van de mijn wormziekte (zie ANCHYLOSTOMIASIS), die onder de Britsch-Indische en Javaansche immigranten en ook onder een groot deel der creolen bevolking veelvuldig voorkomt. In verband hiermede is 20 Mei 1916 door den Gouverneur bij de Kol. Staten eene verordening ingediend houdende bepalingen ter bestrijding dezer ziekte. Volgens de berichten in de Surinaamsche bladen ondervond de behandeling van de zijde der Javanen nog al tegenstand. Zie voorts VOLKSGENEESMIDDELEN. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Curaçao.Over de ziekenverpleging op de Nederl. Antillen in oude tijden zijn de berichten uiterst schaarsch. In de instructie op 28 Mei 1764 door de Compagnie vastgesteld voor den directeur Jean Rodier, wordt dezen opgedragen - alzoo de Compagnie grotelijks gelegen is aan de Conservatie van Slaven op Curaçao - ‘zich met een gedurige vlijt en naarstigheid [te] appliceeren op het onderhouden van dezelve, met genoegzame Spijs en Drank, mits gaders van de zieken, en het gene tot hunne ververschinge zal kunne dienen’........ Het blijkt evenwel niet welke maatregelen genomen zijn tot verpleging der zieke slaven. Het is niet waarschijnlijk dat er openbare ziekeninrichtingen voor de slaven op de W.I. Eilanden bestonden. Een ‘Lands Hospitaal’ had men op Curaçao reeds zeer vroeg, maar daar werden waarschijnlijk geen slaven verpleegd. Teenstra (de Nederl. W.I. Eilanden, Amst. 1836, I 79), die tusschen 1828 en 1834 de eilanden bezocht, maakt melding van het in het zuidwestelijke gedeelte van Otrabanda, Carthagena of Waterloo genoemd, gelegen civiele en militaire hospitaal voor de zieken van de marine en het garnizoen, alsmede voor vreemdelingen, welke daar wenschten verpleegd te worden. Dit hospitaal was een particuliere woning door het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 763]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gouvernement voor twee jaren gehuurd. Teenstra spreekt dan van het voormalige landshospitaal dat aan de oostzijde der haven nabij het fort Nassau was gelegen. Tijdens de pokken-epidemie van 1862 was er oostelijk van Pietermaai een hospitaal voor pokkenlijders, Cher Asile geheeten. Het kol. verslag van 1856 maakt melding van de voltooiing van een succursaal-hospitaal op Mundo Novo, een vlakte in Otrabanda; daarnaast lag het gele koorts-hospitaal. Het nieuwe militair hospitaal Plantersrust, in 1893, tijdens het bestuur van gouverneur Barge voltooid, ligt noordelijk van het Rifwater op een de omstreken beheerschende hoogte, rondom door weelderig groen omgeven. In dit hospitaal, ingericht voor de zieke militairen van leger en vloot en voor de marechaussees, worden wanneer de ruimte dit toelaat, ook burgerpatiënten opgenomen. Het is in paviljoenstelsel gebouwd en voldoet aan de eischen van de moderne wetenschap (zie Van Kol, Naar de Antillen en Venezuela, Leiden 1904, blz. 365). Ook op St. Martin heeft men een ‘landshospitaal’. In Juli 1914 werd het gouvernements-gebouw op Bonaire, bekend als het ‘voormalig hospitaal’, ingericht tot ziekenhuis, spreekkamer en apotheek van den gouvernements geneeskundige. Ook op Aruba heeft men een klein gouvernements-ziekenhuis. Op de jaarlijksche begrootingen wordt voor elk der eilanden een post uitgetrokken voor verloskundige hulp aan onvermogende kraamvrouwen. Over het quarantaine-hospitaal op Beekenburg zie QUARANTAINE. Even als in Suriname was er op Curacao tot kort geleden geen sprake van krankzinnigenverpleging. De lijders werden eenvoudig ‘bewaard’. In 1870 werd ten noorden van het Rifwater een krankzinningen gesticht gebouwd, waarvan Van Kol in 1903 niet veel goeds wist te zeggen, maar dat in 1905 en 1906 veel verbeterd is door den aanbouw van drie nieuwe paviljoenen en verscheide kamertjes. Bij verlossingen in de volksklasse wordt grootendeels door inlandsche vroedvrouwen hulp verleend. In 1913 heeft het bestuur aan een geneesheer opgedragen een cursus voor verloskundigen te leiden, ten einde de hulp door deze te verleenen meer betrouwbaar te doen zijn. Te Willemstad zal een nieuwe zieken-inrichting onder den naam Sanatorium ‘Het Groene Kruis’ opgericht worden. In tegenwoordigheid van het college van regenten is op 28 Jan. 1916 aan de Rembrandtstraat de eerste steen van dit gebouw gelegd.
X. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Roomsch Kath. Ziekenverpleging.De oorsprong der tegenwoordige R.K. ziekenverpleging op Curaçao is te zoeken in de R.K. ‘Maatschappij van Weldadigheid’ opgericht in 1830 voor armen bedeeling, waaruit in 1852 voortkwam de R.K. Begrafenis-Societeit: ‘de Christelijke Weldadigheid’ voor onvermogenden. Uitgaande van de gezonde gedachte, dat de christelijke weldadigheid grootere ruimte beslaat dan zeven voet lengte en drie voet breedte, de bescheiden omvang van een graf, werd in 1854 deze hulp eveneens uitgestrekt tot de verpleging van arme verlaten zieken door de stichting van een ziekenfonds en de aanstelling van wijkverplegers, om dergelijke zieken aan huis te verzorgen. Wegens onoverkomelijke moeilijkheden aan de uitvoering van het aldus opgezette plan verbonden, werd besloten tot oprichting van een hospitaal, waarvan de eerste oprichtingskosten gevonden werden in een algemeene inzameling en vrijwillige maandelijksche bijdragen en dat, bescheiden ingericht in een huis, gelegen op den berg van Otrabanda, 3 Dec. 1855 geopend werd. Drie zusters Franciscanessen van de Congregatie van Breda, daarvoor uit het moederland den 22n Oct. van dat jaar overgekomen, belastten zich met de verpleging. In 1858 werd deze inrichting overgebracht naar een uitgestrekt terrein in dezelfde stadswijk, doch aan het Rifwater gelegen. De oprichter en eerste directeur van dit gasthuis was de Eerw. Heer F.E.C. Kieckens (geb. te Breda 1827), die van 1855 tot aan zijn dood in 1893 met de leiding daarvan belast bleef. Door zijn energie en onvermoeid ijveren en vooral door geheel zijn persoonlijk vermogen. dat zeer aanzienlijk was, daarvoor beschikbaar te stellen, heeft hij bereikt dat dit St. Elisabeths-Gasthuis in den loop der jaren zich gestadig uitbreidde. Vooral door de verbouwing van 1905 en 1913-1915 volgens ontwerp en onder leiding van den Eerw. Pater S. van de Pavert, missionaris van Curaçao, is er een instelling tot stand gekomen, die tot voorbeeld kan strekken. Het hoofdgebouw heeft een gevellengte van 106 Meter met 2 zijvleugels van ieder 37 M. en een van 18 M. lengte; het is ingericht zoowel voor arme als klasse-patienten, en is guntig bekend uit hoofde van de verpleging en de behandeling. zoodat talrijke zieken uit de omliggende republieken naar Curaçao komen, om er genezing te zoeken. In den loop van 1914 werden in het St. Elisabeths- Gasthuis verpleegd 1316 zieken, waarvan 126 stierven. Het gemiddeld aantal zieken bedraagt 190 à 200. Op 31 Dec. 1914 waren 42 Zusters Franciscanessen aan dit Gasthuis verbonden, daarbij door ± 12 vrouwelijke bedienden ter zijde gestaan. Reeds tegen het einde der 18de eeuw bestond er op het Rif (een smalle landstrook tusschen het Rifwater en de zee gelegen) een huis waarin van gouvernementswege eenige krankzinnigen en me laatschen verpleegd werden (Zie LEPRA, blz. 451). Bij een onverwacht bezoek van Gouverneur Van Lansberge in 1856 aan deze inrichting, vond deze den toestand aldaar zóó schandelijk, dat hij het bestuur ervan ontsloeg, en ook dit huis stelde onder het bestuur en de leiding van het St. Elisabeths gasthuis (Gouv. res. van 1 Aug. 1856). In 1870 werd de verpleging van de krankzinnigen en melaatschen gescheiden en de eersten overgebracht naar een afzonderlijke Gouvernements-inrichting gelegen op een terrein Monte Cristo genaamd (ten westen van het gasthuis), onder de leiding der Zusters Franciscanessen, terwijl de lepralijders in hetzelfde huis op het Rif gevestigd bleven met Zusters van dezelfde Congregatie tot verpleegsters. Bij den geweldigen orkaan van 23 Sept. 1877 werd dit huis geheel vernield; de verpleegden werden gered, maar drie Zusters kwamen om 't leven. In 1880 werd het nog bestaande nieuwe melaatschen-huis, op een verafgelegen terrein, Zaquito genaamd en aan het Rifwater gelegen, betrokken. In het krankzinnigengesticht Monte-Cristo worden gewoonlijk 130 à 140 zieken verpleegd, waarmede 16 zusters en eenige leekenverplegers belast zijn. Het aantal melaatschen schijnt op de drie beneden-windsche eilanden langzaam te verminderen. Door de zorgen van den Eerw. Pater J. Gijlswijk, pastoor der R.K. parochie Philipsburg op het Ned. gedeelte van St. Martin en de Eerw. Zuster Regina, priorin der Eerw. Zusters Dominicanessen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 764]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Congregatie van Voorschoten, is in 1908 ook op St. Martin een R.K. Ziekenhuis, het St. Rosa Hospitaal, opgericht. Met de verpleging der zieken zijn de Zusters Dominicanessen belast. In 1910 onderging het gebouw een aanmerkelijke vergrooting. Litt: P. Fr. Jac. van Baars. Geschiedenis van het St. Elisabeths-Gasthuis te Curaçao, 1855-1905 en Amigoe di Curaçao, passim. - Een artikel: ‘Een voor de wereld verborgen leven’, in de St. Dominicus-Penning, no. 40. - The Catholic Encyclopaedia, New. York 1908. Vol. IV. - Katholieke Missie in West-Indië, door P.A. Euwens (Het Katholiek Nederland 1813 -1913, Nijmegen 1913 I. 214-224).
P.A. Euwens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zingiber officinalisRosc. Fam. Zingiberaceae. Djiendja, n.e. De bekende, waarschijnlijk in Zuid-Azië inheemsche plant, waarvan de wortelstok de gember levert. In Suriname wordt van de gember meest gemberbier gemaakt; daartoe wordt de gember fijngestampt, eenige dagen in water gedaan en door een doek gefiltreerd; daarna doet men er suiker bij en soms kruidnagelen. Het wordt zonder gisting gedronken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoutwinning.aant.Het keukenzout, chloornatrium, Na Cl, komt in de natuur voor in vasten toestand af opgelost in water. Inrichtingen om het zout uit zeewater af te zonderen vindt men op vele kusten, tot 48° N.B. in Spanje, Portugal, Oostenrijk (Dalmatië); men noemt ze marais salants en Salzgärten. In Oost-Indië kunnen als voorbeeld genoemd worden de zoutpannen van Madoera, waaraan de dorpen der zoutmakers liggen die voor den zout-aanmaak zorgen. Evenals daar heet men in West-Indië de vijvers of kommen, waarin het zeewater verdampt, zoutpannen. De zoutwinning geschiedt op de Benedenwindsche eilanden en op St. Martin sedert de oudste tijden uitsluitend uit zoutpannen (Pap. Salienja) aangelegd in de dicht aan zee gelegen binnenwateren, die door een smal kanaal met de zee gemeenschap hebben. Door stevige en dikke dammen, van zware steenen gemaakt en opgevuld met grint, wordt een gedeelte van het binnen water afgescheiden. In deze pannen verdampt het zeewater; het zout blijft op den bodem achter en wordt ingezameld. Op deze primitieve wijze geschiedt nog steeds de zoutwinning op de genoemde eilanden. Deze zoutpannen worden soms weder door dammen in kleinere vijvers of kommen verdeeld. Men heeft ook gegraven zoutpannen, waarin zeewater getapt wordt door middel van goten of buizen, welke men naar willekeur kan openen en sluiten. Door de verdamping begint al spoedig de afzetting van de zoutkristallen, die zich vereenigen tot een klomp van drie à vier duimen dikte. Wanneer men - op Bonaire - het zeewater in December inlaat, kan men meestal in April reeds oogsten, en dan na twee maanden een tweeden oogst verkrijgen, soms een derden. Op St. Martin duurt het langer vóór men kan oogsten. Het zout wordt geacht ‘rijp’ te zijn, wanneer het blauwachtig wit en doorschijnend is. Hoe grooter de kristallen hoe beter zout. Is het geschikt om ‘gegaard’ of ‘geraapt’ te worden, dan wordt het met ijzeren koevoeten en houweelen aan stukken geslagen en bij platen en brokken van 2 à 3 voet lengte en breedte, naar gelang van de dikte en vastheid, uit de pan gelicht en in manden of kleine vaten naar een hoogte gedragen en opgehoopt, waar het moet uitzijpelen en drogen. Valt de regen in, terwijl het zout zich zet of gedurende de inzameling dan is de oogst verloren, tenzij eenige droge dagen met sterken zonneschijn volgen, want dan zet het zout zich weer spoedig af en wordt voor beter gehouden dan het zonder regen zou geweest zijn. Voor bijzonderheden omtrent de techniek der zoutwinning op de genoemde eilanden zij verwezen naar H. van Kol, ‘Naar de Antillen en Venezuela’, Leiden 1904, blz. 204-217 en C.J. Hudig ‘De zoutindustrie op het eiland St. Martin’, toegelicht met afbeeldingen en grafische voorstellingen (De Ingenieur van 24 Juni 1905. blz. 402-412). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geschiedkundige aanteekeningen.Over den oudsten zouthandel der Nederlanders op de West-Indiën is gesproken in het art. CURAÇAO, blz. 256. De moeilijkheid om uit deze streken - en, wegens den oorlog met Spanje, ook uit Portugal - zout te verkrijgen, was een der redenen, waarom de kamer Amsterdam van de W.I. Compagnie in 1634 aandrong op het bemachtigen van het eiland Curaçao ‘om te hebben een bequaeme plaetse, daer men sout, hout ende anders mocht becomen ende vande selve plaetse den viant in West Indië te infesteren’. In de 17de eeuw bepaalde de zoutwinning zich tot Bonaire, dat reeds vóór de inbezitneming van dit eiland, door de Hollandsche koopvaarders werd aangedaan om er zout van de Spanjaarden te koopen. Van zoutwinning op Curaçao maakte de Compagnie aanvankelijk weinig werk. Eerst in 1668 werd de aandacht van Bewindhebberen meer in het bijzonder op dezen tak van industrie gevestigd en zijn er waarschijnlijk dienaangaande instructiën aan den Directeur van Curaçao gegeven. In 1672 was er in het pakhuis der Compagnie te Amstredam een voorraad Curaçaosch zout ter waarde van ƒ100.000. Ook na dat jaar komt zout meermalen voor onder de lading van schepen uit Curaçao. In 1692 werd aan gouverneur Bernagie o.m. opgedragen de behartiging van de zoutwinning op Bonaire. In de 18de eeuw is er in de annalen der Compagnie nu en dan sprake van zoutpannen op Curaçao, maar zoutwinning schijnt er niet te hebben plaats gevonden, althans niet door de Compagnie. Bonaire bleef ook in de 18de eeuw de voornaamste zoutproducent, doch de industrie ging er niet vooruit. Er was toen maar één zoutpan op het eiland. Destijds was Bonaire een soort strafklonie, waarheen vrije negers en mulatten, die op Curaçao tot een onteerend vonnis waren veroordeeld, gezonden werden om er het zware slavenwerk in de zoutpannen te doen. De zouthandel met Holland bleek niet meer loonend. In 1722 droegen Bewindhebberen aan den gouverneur Du Faij op om alleen van goedkoope gelegenheden gebruik te maken voor het overzenden van zout, daar er met de gewoonlijk berekende vrachten weinig voordeel op het artikel was te behalen. Toch verwaarloosde men de zoutwinning | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 765]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet geheel. In 1756 werd den nieuwen commandeur ‘serieuselijk gerecommandeert’ o.a. ‘'t trecken van 't sout’ en het schoonmaken van de pan; en van een in 1764 voor den Directeur Jean Rodier vastgestelde instructie luidde art. XXVI: ‘En aan belangende de Zoutpannen en het trekken van het Zout, wordt hem Directeur ingelijks gerecommandeert zorvuldig regard te nemen en te vigeleren dat de Compagnie daar van hoe langer hoe meerder en groter profijt trekken moge’. De zoutwinning op St. Martin is zoo oud als de inbezitneming van het eiland in 1648 door de Hollanders en Franschen. In art. 5 van het verdrag ter verdeeling van het eiland (zie VERDRAGEN, blz. 706) werd bepaald dat o.a. de zoutpannen gemeenschappelijk bezit zouden zijn. Zout kon toen uit de groote pan ter noorden van Philipsburg (zie SINT MARTIN, blz. 630) alleen ingezameld of ‘geoogst’ worden na zeer lang aanhoudende droogte, daar het van de bergen afstroomende regen water in de pan liep. Het beheer van de pan berustte bij het bestuur van het eiland, dat den dag bepaalde, waarop met den oogst zou worden aangevangen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De 19de eeuw en daarna.In een verslag over den algemeenen toestand van het eiland Curaçao, gedagteekend 2 Juli 1817, deelt de Gouv. Gen. A. Kikkert mede, dat er in het oostelijke gedeelte van het eiland negen zoutpannen en bakken waren, welke gerekend werden in de laatste 10 jaren 39.300 vaten zout opgeleverd te hebben; in het westelijke deel van het eiland had men 7 zoutpannen, welker productie in de laatste 10 jaren op 14.000 vaten geschat werd. De Amerikanen en Spanjaarden waren de eenigen die zich met den zouthandel bezig hielden. De prijzen waren zeer ongeregeld. Gedurende 1817 was het zout zeer duur en ook buitengewoon goedkoop geweest. Zoo groot was het verschil dat men soms het vat verkocht tegen 5 realen, dan weder tegen 12 realen of een rijksdaalder. De gewone prijs was 8 realen. Toen er eenige meerdere gemeenschap kwam tusschen de West-Indische eilanden en Suriname - Zie HANDEL EN SCHEEPVAART, blz. 346 - werd ook Suriname een afnemer van het Curaçaosche zout. Uitvoer naar Nederland had niet plaats wegens de hooge invoerrechten. De grootte en gedaante der zoutpannen waren verschillend; volgens Kikkert waren de meesten halfrond en de grootste 400 à 500 voet lang en 200 à 250 voet breed; de zoutbakken waren vierkant en 150 voet lang en 100 breed. Tot voor eenige jaren is de zoutwinning de hoofdbron, zoo niet de eenige bron van inkomsten geweest van vele der aan de baaien van de zuidkust van Curaçao gelegen plantages, de z.g. zoutplantages. Ongeveer een halve eeuw geleden werd het zout voor ƒ2 per vat van 1,25 H L. verkocht. Sedert is de prijs steeds dalende geweest. Gedurende geruimen tijd voor ƒ1,75 verkocht, daalden de prijzen gaandeweg tot ƒ1,25, ƒ1., ƒ0,60 en zelfs tot ƒ0,40 gestort in het ruim der schepen aan de baaien. Curaçao heeft thans een 15-tal zoutplantages, waarvan St. Nicolaas, Groot St. Martha, Jan Kok, Rif en Hermanus de grootste productie hebben. De mogelijke opbrengst van al de plantages tezamen wordt geschat op 117,500 vaten van 1,25 H.L. per jaar. Van de zoutwinning hebben zoowel de planters als de mindere bevolking groote voordeelen getrokken; in regenarme jaren vergoedde zij het gemis van opbrengsten van den landbouw en verschafte werk aan de arbeiders. Het zout werd hoofdzakelijk naar de Vereenigde Staten verscheept; de republiek Columbia kocht dikwijls den geheelen voorraad op. Ook Porto Rico kocht op Curaçao groote hoeveelheden zout. In de laatste jaren worden slechts kleine hoeveelheden verscheept en wel naar St. Domingo. Zooals in het art. GRONDPOLITIEK. blz. 337 is opgemerkt was geheel Bonaire eertijds een gouvernementsplantage. In het begin der 19de eeuw bezat het gouvernement aan de zuidoostzijde van het eiland 18 pannen. In de jaren 1831-1833 was er door bijzondere omstandigheden veel vraag naar zout; de prijs steeg van 60 tot 150 cent per vat. Het gouvernement liet op Bonaire met veel kosten een nieuwe, groote pan aanleggen, maar reeds in 1834 verminderde de verkoop. In 1867 werd het eiland in groote kavelingen verkocht en in 1870 volgde de verkoop van de zeer verwaarloosde zoutpannen en van het Pekelmeer. In het zuidwestelijk gedeelte van het eiland heeft de ‘Zout-Exploitatie- en Cultuur Onderneming Bonaire’ op vrij grooten afstand van elkaar 3 pannen, de blauwe-, de witte- en de oranjepan, die eenigszins verschillend zout geven. De bakken van de witte pan worden gevuld uit het pekelmeer. In de Vereenigde Staten wil men alleen uit deze pan zout koopen. In het noordwesten van Bonaire, op de grootste plantage van het eiland, Slagbaai genoemd, heeft men een zestal zoutpannen van jongeren datum, die uit een pekelmeertje gevoed worden. Omtrent de zoutwinning op St. Martin berichtte de kommandant van St. Martin en Saba, Cantzlaar, in 1818, dat van Mei 1789 tot Nov. 1792 uitgevoerd waren 705.000 vaatjes (barrels), dus nagenoeg 200.000 per jaar. Geoogst was er meer dan de dubbele hoeveelheid, maar het opgehoopte zout ondergaat door regen en zon aanmerkelijk verlies en een deel kon ‘clandestinelijk’ uitgevoerd zijn. De zoutpan werd geacht jaarlijks te kunnen opleveren drie millioen barrels van drie bushels, iedere bushel gere kend in te houden 96 pond. Door inlating van een te groote hoeveelheid water had er sedert 1797 geen oogst plaats gehad (zie hierover ook G.B. Bosch Reizen in West-Indie, enz. Utr. 1829. I 89). Het zout van St. Martin - zoo meldt Cantzlaar verder - was om zijn uitstekende kwaliteit bij de Amerikanen zeer geacht, en de schippers, die een deel hunner lading boven den wind hadden verkocht kwamen het overige op St. Martin tegen zout inruilen of ballastten hunne schepen daarmede, waardoor een ongemeene handel moet hebben bestaan en de welvaart der ingezetenen in het algemeen werd bevorderd. In 1831 besloot de Raad van het eiland aan de ingezetenen verlof te geven om langs den oever van de pan indijkingen te maken ‘tot het aankweeken van zout’. Verschillende concessies werden op grond daarvan uitgegeven, waardoor de oppervlakte, waar alle ingezetenen zout konden inzamelen, werd beperkt. Sommigen dezer concessies, aan de oostzijde van de pan, bestaan nog. Het bovengenoemde verdrag van 1648 werd bij dat van 28 Nov. 1839 gewijzigd. Art. 2 van het nieuwe verdrag luidde: ‘Les habitants des deux parties de l'Isle auront le privilège de la chasse et de la pêche sur tout le littoral, les salines seront aussi en commun et sel receuilli sur l'un ou l' autre territoire sera sujet aux droits d'exportation exigés par les lois de l'une et l'autre dépendance’. In vroeger jaren deed men niets om het uitstroo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 766]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men van het water van de bergen in de pan te voorkomen, zoodat het een wonder mag heeten dat er van de zoutwining iets terecht kwam. Eerst in 1852 werd een afvoerkanaal gegraven, naar den ingenieur, die het werk uitvoerde, het Rolandus-kanaal geheeten; later werden nog andere beschermende werken uitgevoerd (zie Hudig. l.c.) In 1857 werd het nog niet ingedijkte deel van de groote pan ten noorden van Philipsburg voor 80 jaren in concessie gegeven aan den heer Perrinon, oud-gouverneur van Martinique, die zijn rechten overdeed aan een naamlooze vennootschap, welke in 1868 werd opgevolgd door een andere: ‘De exploitatie-Maatschappij van zoutwerken op het eiland St. Martin’, die de zoutpan nog in bezit heeft. Van Kol (l.c. blz. 212/213) schreef omtrent St. Martin: ‘In 1837 begon men op ruime schaal te oogsten, en verkreeg 50 à 60,000 vaten; in 1847 reeds 150,000 tot 200,000, een cijfer dat in 1850 tot 400,000 vaten steeg, toen een orkaan de beste zoutpannen vernielde. In 1858 werd een compagnie opgericht, welke beschikken kon over een kapitaal van ƒ700,000 in aandeelen en ƒ100,000 aan obligatiën. Ofschoon zij in het eerste jaar een prachtigen oogst maakte, had zij weldra een schuld van ƒ70,000. De “Groote Pan”, oorspronkelijk gemeenschappelijk eigendom van de Nederlandsche en Fransche onderdanen, had in 1849/50 gemiddeld 275,000 vaten opgeleverd. Allen mochten vrij garen, het gouvernement hief uitvoerrecht. De nieuwe Maatschappij in 1867 opgericht met een kapitaal van 2 ton gouds, oogste in de laatste 32 jaren gemiddeld 74,700 vaten van 3 bushels of 1 hectoliter; deelde van 1876/1884 dividenden uit van 4 tot 6 pct, doch na 1888 niets meer en in al die jaren nauwelijks 1.3 pct. over het geheel, terwijl ƒ165,000 uitvoerrecht aan de Regeering werd betaald’. De zoutpannen op Aruba - allen aan de west-en zuid westzijde van het eiland - zijn van jongeren datum en van veel minder beteekenis dan die op de andere eilanden. Als boven gezegd, is op al de eilanden de zoutwinning zeer primitief en de kans is niet groot dat men verbeteringen in het bedrijf zal aan brengen, die allicht groote uitgaven zouden vereischen. Te allen tijde is het bedrijf zeer wisselvallig geweest, zoowel wegens de groote schommelingen in de marktprijzen als wegens het gevaar van mislukking van den oogst door invallende regens. Zoo b.v. is de gemiddelde opbrengst van de groote pan op St. Martin 74.000 vaten maar de jaarlijksche productie schommelt tusschen oogsten van 160.000 à 200.000 vaten en niets. Zelfs is het voorgekomen dat er zout moest worden ingevoerd! Voor de mingegoede bevolking van St. Martin is de zoutwinning de hoofdbron van bestaan; elke man en vrouw, elk kind en elke grijsaard zijn voor hun onderhoud min of meer afhankelijk van de zoutwinning. Geen zout-oogst wil zeggen: honger voor de groote meerderheid der bevolking. In de meer dan 200 H.A. groote pan bij Philipsburg kunnen 500 à 600 menschen werk vinden, in den oogsttijd, die 6 tot 8 weken duurt, tegen ƒ2,50 per man en een ‘womandollar’ van ƒ1,67 per vrouw, voor een arbeid van 5 uur 's morgens tot 3 uur 's namiddags; bij de verscheping, die het geheele jaar duurt, zoolang er ten minste zout in voorraad is, werden vroeger veel kinderen gebruikt, die 40 tot 60 cents daags verdienden. In den laatsten tijd doen meer vrouwen dit werk tegen ongeveer ƒ1. per dag. Ook gebruikt men wel ossenkarren voor het vervoer van het zout naar het strand. Zoutwinning verlangt droogte, de landbouw regen. De tegenstrijdigheid dezer belangen vond haar uiting in het op Curaçao loopend verhaal, dat een der gezaghebbers van St. Martin, in schrille kleuren rapporteerende omtrent den droeven toestand van mensch en vee tengevolge van felle droogte, zijn rapport eindigde met de woorden: ‘slechts regen kan ons helpen, hetgeen evenwel God verhoede, want dan is de zoutoogst bedorven’. Wegens den grooteren regenval komt mislukking van den zoutoogst op St. Martin veel vaker voor dan op de drogere Benedenw. Eilanden. In de laatste jaren schijnen de dijken van de groote pan in verwaarloosden staat te verkeeren en volgens de jongste berichten in de Curaçaosche nieuwsbladen ligt thans (Juni 1916) de pan geheel stil ‘uit gebrek aan bedrijfskapitaal’. Wanneer men in de koloniale verslagen de paragraaf leest, die over de zoutwinning handelt, dan krijgt men den indruk dat de zouthandel een ware lijdensgeschiedenis is. Nu eens is er wel zout, maar geen afzet, dan weer vraag maar geen zout in voorraad wegens mislukking van den oogst. De concurrentie van andere zoutproduceerende landen neemt steeds toe. De afzetgebieden zijn gewoonlijk de Vereenigde Staten (voor het inzouten van vleesch en visch), San Domingo, Porto Rico, Cuba, de Engelsche en Fransche Antillen, Columbia wanneer binnenlandsche beroeringen de eigen zoutwinning belemmeren. In Venezuela is de invoer van zout verboden. Naar Nederland wordt geen zout van de eilanden uitgevoerd. ‘Aan vrijdom van invoerrecht - aldus Van Kol l.c. blz. 214 - is, wegens de vele daarmede gemoeide Nederlandsche belangen, voorloopig nog niet te denken, terwijl er ook internationale moeilijkheden uit zouden kunnen voortkomen en een tarievenstrijd losbarsten’. Ten slotte een enkel woord over Suriname: in 1781 werd octrooi gevraagd voor de zoutwinning uit rivier- en zeewater; de kosten bleken evenwel te te hoog, zoodat de aanvrager van het octrooi afzag. Op het voorland van eenige plantages in het district Coronie is eertijds de zoutwinning beproefd. Over de uitkomsten zijn geen gegevens beschikbaar. Litt. Behalve de in den tekst genoemde geschriften: M.D. Teenstra. De Nederl. W.I. Eilanden Amst. 1836/37, I 257-259, II 191, 241, 242, 316-318. - G. van Lennep Coster, Aanteekeningen gehouden gedurende mijn verblijf in de West-Indiën in de jaren 1837-1840. Amst. 1842, blz. 55, 67, 78-82 en 87.- S. van Dissel, Curaçao, Leiden 1857, blz. 102. - Idem, Eenige opmerkingen omtr. den stoffelijken toest. v.h. eiland Curaçao (Bijdr. Taal-, Land- en Volkenk. v. Ned. Indië, 3e volgreeks III, 1868, blz. 450 en 479). - [A.F. Perrinon], Maatsch. tot zoutwinning op het eiland St. Martin, met platte gronden, 's Gravenh. 1859. Ook Fransche tekst. - A.M. Chumaceiro. Het eiland Bonaire. Omschr. der kavels en voorwaarden van verkoop van het meerendeel der domeingronden en zoutpannen aldaar, op 1 Sept. 1868, enz. Met een schetskaart, 's Gravenh. 1867. - Dr. J. Dornseiffen, Het eiland St. Martin (T.A.G. VII. 1883, blz. 137 en 138). - Dr. Th. C.L. Wijnmalen, Les possessions néerl. dans les Antilles (Revue Col. Intern. 1887. III 438). - Prof. K. Martin, Bericht über eine Reise nach Niederl. West-indien, Leiden 1888, II 122. - Dr. D. de Loos, Voortbr. van Nederl. W. Indie (uitgave Kol. Museum te Haarlem) 1888 blz. 89. - Eerste jaarl. verslag v.h. Gesch-, Taal-, Land- en Volkenk. Genootsch. gev. te Willemstad. Amst. 1897, blz. 161 en, 164. - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 767]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.H.J. Hamelberg, De Nederl. op de W.I. Eilanden. Amst. 1901, I, 11 en 21, 1909. II 93 en 197. - Idem, Documenten, Amst. 1909, II 201. - D.H. Havelaar, Rapp. betr. eene reis door de kol. Curaçao (Kol. Versl. Curaçao. 1903, bijl. O2). - Curaçao-nummer van Neerlandia, Juli - Aug. 1905, blz. 141. - Bonaire-nummer van Neerlandia, Dec. 1907. blz. 194, 196, 198-200, 204 en 212. - Kol. Versl. Curaçao 1910. bijl. D. blz. 11. - Fred. Oudschans Dentz. Gesch. Aant. over Suriname en Paramaribo, Param. 1911, blz. 32. - Dr. J. de Hullu, Curaçao in 1817 (Bijdr. t.d. Taal-, Land- en Volkenk. v. Ned. Indie, 1913, deel 67, blz. 571-573). - Idem. St. Martin en Saba omstreeks 1818 (De Ind. Gids, Febr. 1916, blz. 205 en 206). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zwartwaterkoorts.Een ziekte, die een enkele maal ook in Suriname voorkomt en die haar naam ontleent aan de donkere kleur van de urine der lijders, welk verschijnsel veroorzaakt wordt door het op groote schaal te gronde gaan der roode bloedlichaampjes, waardoor de vrijgeworden bloedkleurstof, de haemoglobine, met de urine uitgescheiden wordt. De geleerden zijn het er niet over eens of men hier te doen heeft met een chinine-vergiftiging, dan wel met een gevolg van malaria. Een uitvoerig relaas van den strijd tusschen de geleerden geeft J.J. Halfhide in zijn boek ‘Schadelijke insecten en dieren en de daardoor veroorzaakte ziekteprocessen’, Haarlem 1911, 6e gedeelte, blz. 66-81. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|