| |
| |
| |
- S -
[Sakker]
SAKKER, m. (DB, Te)
(vloekwoord) (VD)
‘De moet, sakker, zwijgen, jongensbucht, we 'n horen malkaar niet!’ (Zomerland 204)
| |
[Sakkerbleu]
SAKKERBLEU, tw., basterdvloek
‘De tafel lag vol blinkende zilvermunt; Krauwel dubde nog wat en zei eindelijk: - Ja, 't was sakkerbleu schoongeld, gauw kerels, strijkt ze maar op! elk zijn deel’ (Zonnetij 387)
| |
[Sakkerdomme]
SAKKERDOMME, tw., basterdvloek (Te)
‘Oskar hield zijn blinkend geldstuk uitgestoken. Dille had hem met de eerste greep bij de pols zodat de cent in hare hand viel en als ze wel gekeken had: - 't Is 'ne frank, 't is sakkerdomme 'ne frank!’ (Dagen 244)
| |
[Sakkers]
SAKKERS, bn. (Te)
vervloekt (VD)
‘Moeder, wat doet ge? Laat mij, ge zult ene plaag opdoen. - Ge zijt een sakkerse trunte, goed om te janken gij! gheu, gheu! en al stenend liep het wijvele voort’ (Openlucht 375)
| |
[Sakkert]
SAKKERT, tw., basterdvloek
‘En zet maar uw panders, ge zult er, sakkert, wel wat in vinden - wat bucht!’ (Openlucht 359)
| |
[Saksenpeerd]
SAKSENPEERD, o., -en
Saksisch paard
‘De hertogin en hare dochter zaten nevenseen in de vacht der wollen kussens, gewiegd op de lichte wagen, door zes kleine saksenpeerdjes over de oneffenheid van de bosweg getrokken’ (Genoveva 284)
| |
[Salaam]
SALAAM, m., -s (Ar.: Salam: vrede)
eig.: turkse groet; vandaar: groet (diepe) buiging
‘Terwijl de priester in de grot aan de Katholieken de communie uitreikt, zie ik ginder in de opening boven de trap, de witte gedaante van een Moslem zijne salaamse uitvoeren’ (Kerstvertellingen 195)
| |
[Salette]
SALETTE, v., -n (DB)
ontvangkamer of -zaal, salon,
‘Er was bovendien de roep van ongehoorde weelde en pracht in de vele kamers en saletten’ (Levensbloesem 245)
| |
| |
| |
[Saluade]
SALUADE, v., -n (Te)
(schertsend) plechtige groet (met buiging)
‘Na de mis bleven ze op 't plankier wat praten, maakten plechtige saluaden met glimlachende complimentjes, groeten minzaam en genadig de voor - bijgangers’ (Avelgem 329)
| |
[Samenfutselen]
SAMENFUTSELEN, futselde samen, samengefutseld (overg.)
Samenflansen
‘Midden daarin verhief zich ene tent, die uit wilgentwijgen, bast en matten samengefutseld was’ (Novellen 90)
| |
[Samengaarsel]
SAMENGAARSEL, o. samenraapsel, verzameling
‘De boeren houden niet van de Staat; de Staat voor hen, 't is de macht, de belasting, en in hunne hersenen blijft er een overgeërfde vrees, iets als een samengaarsel der herinneringen aan het schrikbewind’ (Mourlons 55)
| |
[Samengang]
SAMENGANG, m. het samengaan
‘Aanstonds lag er alles vernield en vermoord en verwoest, al wat er leefde en groeide en wrocht: het uitzicht van het schone land, de rustige samengang van al die dingen, lag uit zijn haken en geleek een platgebrande dodenakker’ (Avonden 382)
| |
[Samenglooien]
SAMENGLOOIEN, glooide samen, samengeglooid (onoverg.)
zich al glooiend verenigen, glooiend bij elkaar komen
‘(De bomen) zijn als de forse zwaai van groen, een zwierige smete door 't blauw van de lucht en door 't land uitlopend naar de verte waar al de lijnen samenglooien’ (Avonden 443)
| |
[Samenheutelen]
SAMENHEUTELEN, heutelde samen, samengeheuteld (onoverg.) (DB: heutelen)
Samenhokken, Samenkomen
‘Bij slecht weer heutelde die bende samen in een hoek der spreekkamer, of vluchtten in een of ander schoollokaal, om alleen te zijn’ (Alma 137)
| |
[Samenklessen]
SAMENKLESSEN, kleste samen, samengeklest (onoverg.)
aaneenkleven, samenkleven
‘Het leed nog lang eer zij de reuzenboom naderen dorst, maar toen merkte zij dat er, tussen de ontzaglijke wortelpijlers die de benedenbouw schraagden, wijde openingen gaapten, van de hoogte uit
| |
| |
overhangen met een dicht kluwen samengekleste slingerplanten’ (Genoveva 444)
| |
[Samenpassen]
SAMENPASSEN, paste samen, samengepast (overg.)
passend samenvoegen
‘Onder zijn toezicht werden de losse stukken samengepast en groeiden tot een gevaarte dat de vorm kreeg der brug gelijk ze op het plan was ontworpen en stond uitgebeeld’ (Waterhoek 211)
| |
[Samenstand]
SAMENSTAND, m.
saamhorigheid, samenhang, het behoren tot dezelfde stand
‘(De boeren) hadden 't gevoel van trots in hun overwegende samenstand: mensen van 't zelfde dorp, één van zin en bedrijf, met dezelfde lusten en belangen’ (Uitzicht 246)
| |
[Samentroepen]
SAMENTROEPEN, troepte samen, samengetroept (onoverg.)
samenkomen, samenhokken, samenscholen
‘Dat hoekje scheen haar, uit de verte gezien, zo rustig, zo lommerfris naast dat stille kerkje en rondom gedraaid in al dat wit en groen en rood van samengetroepte huizekes’ (Zonnetij 521)
| |
[Samentroppelen]
SAMENTROPPELEN, troppelde samen, samengetroppeld (onoverg.)
samenkomen
‘Voor haar in de verte stonden de huizen samengetroppeld rond de grijs stompe kerktoren’ (Zomerland 330)
| |
[Samentroppen]
SAMENTROPPEN, tropte samen, samengetropt (onoverg.)
zelfde betekenis als: samentroepen
‘Hier in het heilig beluik zijn al de parochianen samengetropt, in eenzelfde geestesvervoering, met God bezig, met de grote God van alle landen, van alle werelden’ (Uitzicht 327)
| |
[Samenzetten]
SAMENZETTEN, zette samen samengezet (overg.)
samenvoegen, samenstellen
‘Nu, dacht hij, zal ik haar eens goed bekijken, 't is lange weg te zijn, en 'k moet haar wezen van buiten kennen om ginder in mijn enigheid haar heel te kunnen samenzetten en bij te houden’ (Zonnetij 369)
| |
[Samenzoeken]
SAMENZOEKEN, zocht samen, samengezocht (overg.)
zoekend verzamelen, bijeenzoeken
‘Waar zult gij het geld gaan halen? - Dat zal ik te huis wel samenzoeken - zal het op een manier of op
| |
| |
d'andere zien bijeen te krijgen’ (Tolstoï 83)
| |
[Samenzwermen]
SAMENZWERMEN, zwermde samen, samengezwermd (onoverg.)
samenkomen (van een grote menigte)
‘De menigte kwam in beweging, het geluid groeide aan, de lichtstippels vormden een stroom die in wijde bocht voortbewoog - een slang, een vurige lichtbaan over het plein, die samenzwermde op de monumentale dubbele trap voor de basiliek’ (Beroering 439)
| |
[Sammelen]
SAMMELEN, sammelde gesammeld (onoverg.) (W)
talmen, treuzelen, dralen (WNT)
‘Terwijl hij stond te sammelen was de koop verbleven’ (Minnehandel 255)
‘Als hij niet opgewonden was of bedronken, moest Karkole vechten tegen zijne schuchterheid, kon geen woord uitbrengen, stond als een dromedaris, besluiteloos te dobberen en te sammelen om iets uit te voeren’ (Kerstvertellingen 67)
| |
[Sampamperen]
SAMPAMPEREN, alleen inf. (DB, LO: pamperen) (E.: to pamper)
(Lo: sa-: versterkend voorvoegsel)
vertroetelen, koesteren; slaan; (zie ook rattekisten)
‘Dan vraagt zij, naar eigen keus, welke van de haar bekende tormenten zij begeert te onderstaan: een pokeling, (...), sampamperen, (...)’ (Prutske 274)
| |
| |
[San(c)tje]
SAN(C)TJE, o., -s (DB)
devotie- of heiligenprentje (VD)
‘Zij nam de jongen bij de hand en leidde hem mede in huis en op haar vautje. Daar toonde zij hem de santjes aan de muur en haar beeldekens’ (Lenteleven 115)
| |
[Sappigrood]
SAPPIGROOD, bn.
sappig en rood
‘In de kleine sappigrode ring zijner lippen, glommen de suikerwitte tanden’ (Novellen 14)
| |
[Sappigzuur]
SAPPIGZUUR, bn.
sappig en zuur
‘Elsje was ongemerkt in de boomgaard geslopen waar zij de onrijpe appels en peren van de takken schudde en daarna kwam zij met hare voorschoot vol, op ene bank zitten en knasperde er de sappigzure vruchten op’ (Minnehandel 159)
| |
| |
| |
[Sargie]
SARGIE, v., sargiën
wollen deken (VD 2)
‘Ze krasselden alzo voort tot in de weefkamer naar 't bedde achter 't getouwe. Zij hielp hem zijn vest en broek uittrekken, dekte hem onder de sargie en trok de slaapmutse tot over zijn oren’ (Lenteleven 180)
| |
[Savel]
SAVEL, m., -s (DB, Te)
sabel
‘'k Zie niets liever dan een soldaat, en te kermis, als hij in verlof komt, dans ik met hem - een soldaat met sporen en een savel, ze zullen staan zien, de andere meisjes!’ (Minnehandel 87)
| |
[Savelaar]
SAVELAAR, m., -s (DB savelen)
die krachtig en vlug werkt
‘Vermeulen wilde dochters gelijk bendepeerden, struise brokken, gereild en gezeild naar de echt oud-Vlaamse eed, - rispavalje savelaars met 't hart op de lippen en hun ziel in de ogen’ (Vlaschaard 81)
| |
[Savelen]
SAVELEN, savelde, gesaveld (onoverg.) (DB)
1. | sabelen, houwen, hakken met een sabel
‘De staalsterke reus, hoe had hij gesaveld en gehouwd en de vijanden vernield en verbeten die hem in de weg stonden?’ (Dorpsgeheimen 329) |
| |
2. | zenuwachtig heen en weer lopen, werken
‘Daar midden in savelde moeder over en weer op haar zware kloefen’ (Lenteleven 106)
‘Liza, de oudere zuster, had het druk om de glazen vol te schenken en de gasten te bedienen, - ze savelde er door en toen verstond ik nog niet hoe de jonge kerels haar niet met rust lieten’ (Heule 378) |
| |
[Scamoteren]
SCAMOTEREN, scamoteerde, gescamoteerd (onoverg.)
escamoteren
‘Hij was bedreven in tovertoeren, scamoteerde met de kaart, dat wij er verpaft bij stonden en aan tussenkomst van de duivel geloofden’ (Heule 376)
| |
[Scamoteur]
SCAMOTEUR, m., -s
escamoteur
‘Aan de makkers die daar stonden te guwen als schooiers, vertelde hij: dat het theaterspelers waren en kunstenmakers en scamoteurs en goochelaars’ (Najaar 411)
| |
| |
| |
[Sceptiek]
SCEPTIEK, bn.
sceptisch
‘Was het misschien omdat (...) de opgedane ontgoocheling mij voor altijd sceptiek had gestemd’ (Avelghem 53)
| |
[Schaaiaard]
SCHAAIAARD, m., -s (DB, GL; Lo: schaai: hoog, slank)
lange, ranke boomstam
‘Twaalf ontzaglijke, grote schaaiaards, reuzen van bomen, in 't gelid op de zoom van de hoge barm, alleen, te midden 't blote, open veld’ (Najaar 359)
| |
[Schaaieren]
SCHAAIEREN, schaaierde, geschaaierd (onoverg.)
schitteren,
‘Elk groepje (arbeiders) schaaiert in zijn kleurigheid op het fijne groen van de vlakte waar ze verzaaid staan’ (Uitzicht 280)
‘De zon stak vol heerlijkheid boven de wolkenstoel, in 't schaaierend bleek-blauw geluchte, vanwaar de warmte over de wereld straalde’ (Dagen 260)
| |
[Schaaiering]
SCHAAIERING, v., -en
schittering, glans
‘Over de schaaiering der zonnevelden gloeit er iets innigs, de verten vernauwen en de vaste helderheid schittert alsof 't voorgoed was en nooit meer eindigen zou’ (Avonden 440)
| |
[Schaamtegelaat]
SCHAAMTEGELAAT, o.
gelaat van een beschaamd persoon
‘Zij voelde zich (...) zo ellendig met die zweetdroppels op het hoogrode schaamtegelaat’ (Dorpslucht II 167)
| |
[Schaamtelijk]
SCHAAMTELIJK, bn. (Te)
beschamend, vernederend, schaamte brengend
‘Vooreerst moest dit ingewikkeld en schaamtelijk geval in de biecht bekend gemaakt worden’ (Dorpslucht II 515)
| |
[Schaamtepijn]
SCHAAMTEPIJN, v
wroeging
‘In zijn geweten brandde de schaamtepijn’ (Waterhoek 292)
| |
[Schaamterood]
SCHAAMTEROOD,
1 | o.
schaamteblos
‘Het hevig schaamterood betuigde haar spijt en verlegenheid om zich zo gemeen- |
| |
| |
| zaam te hebben aangesteld’ (Levensbloesem 427) |
2 | bn.
rood van schaamte
‘De grote welgedane heer liet zich op de hoogte brengen als een schoolkind en toonde een opgewelkte belangstelling voor die eenvoudige weesmeisjes die bedeesd en schaamterood werden onder zoveel uitbundige lof’ (Blijde Dag 31) |
| |
[Schaamtevlam]
SCHAAMTEVLAM, v., -men
schaamteblos
‘Elvire mocht er niet aan denken of de schaamtevlam sloeg haar over 't gelaat tot in de hals’ (Dorpslucht II 168)
| |
[Schaamtevrij]
SCHAAMTEVRIJ, bn. (DB)
schaamteloos
‘Hij wenste zelf ziek te zijn, en beddevats, al het lijden van Louis uit te staan, om maar schaamtevrij te mogen blijven’ (Vlaschaard 275)
| |
[Schaapbeen]
SCHAAPBEEN, o., -benen (DB)
dwarsfluit gemaakt van een mergpijp van een schaap
‘De schaper neemt zijn schaapbeen en daar wandelt een nuchter deuntje uit, over 't zwijgend land’ (Dodendans 127)
| |
[Schaapboer]
SCHAAPBOER, m., -en
schapenfokker
‘Gooi het (been) maar boven. 't Is er een van Nand Vervaecke, de schaapboer, zegde Sander’ (Dorpsgeheimen 274)
| |
[Schaapgeit]
SCHAAPGEIT, v., -en
‘Hier, hier, Zalia, voor 't laatst ga ik u heel mijn rijkdom tonen: ene geit lijk gij van uw leven ... (...) Da's de rechte “schaapgeit”, Zalia, -: gehaard lijk een peerd, glimmende kort, perelgrijs’ (Zonnetij 525)
| |
[Schaapkeutel]
SCHAAPKEUTEL, m., -s
schapekeutel
| |
[Schaapkudde]
SCHAAPKUDDE, v., -n
kudde schapen
‘Bij 't eerste bezien leek hij een afgetobde sufhond, ievers losgerukt van de ketting of de schaap- | |
| |
kudde ontvlucht, na lang lopen hier aangekomen met de adem af en uithangende tong’ (Dodendans 135)
| |
[Schaaplam]
SCHAAPLAM, o., -meren
lam
‘Ik heb haar ook eens gezien dat ze argeloos aan een groen twijgje lipperde en denken deed aan een nuchter schaaplammetje’ (Ingoyghem II 38)
| |
[Schaappels]
SCHAAPPELS, m., - pelzen
pels van een schaap
‘Ook zonder pelsmantel heb ik het nu warm. (...) een schaappels heb ik niet nodig, ook zonder pels ga ik heel vergenoegd mijns weegs’ (Tolstoï 58)
| |
[Schaapsurkel, Schaapzurkel]
SCHAAPSURKEL, SCHAAPZURKEL, v. (DB, Te)
Schapezuring (Rumex acetosella)
‘Het geitje graasde en snuffelde in 't gers en de schaapsurkel’ (Zonnetij 537)
‘Dan boog zij in een haastige beweging naar de grond, hapte van voor haar voeten een bladje schaapzurkel weg en knasperde het op’ (Dorpsgeheimen 207)
| |
[Schaapwollen]
SCHAAPWOLLEN, bn. van schapewol
‘Hare twee schaapwollene wantjes hingen aan een riempje langs hare zijde’ (Kerstvertellingen 21)
| |
[Schaargenoot]
SCHAARGENOOT, m., -genoten
lid van een (leger) schaar,
‘Onverwijld moesten zij aan 't vertellen: over hunne schaargenoten en bij brokken en stukken werden de gebeurtenissen van de eendlijke wijgkamp tegen de Moren vermaard’ (Genoveva 405)
| |
[Schaatsknuist (e)]
SCHAATSKNUIST (E), m., (v) -en
sneeuwbrok die aan de schaatsen blijft kleven
‘De ander twee strompelden achterna, nu eens met hoge schaatsknuisten aan de leerzen, dan weer hinkend op één voet, op en neer’ (Kerstvertellingen 78)
| |
[Schabbe]
SCHABBE, v., -n (DB)
kiel, inz. blauwe kiel (VD: schab II 2)
‘De timmerman, de kuiper, de wagenmaker, de loodgieter, de smid, al lieden (...) die in de week nooit voor 't aanschijn hunner medemensen komen tenzij met hun schorte of schootsvel, kiel of schabbe, die de kentekenen uitgeven van hun ambacht’ (Vlaanderen 535)
| |
| |
| |
[Schabberig]
SCHABBERIG, bn.
armoedig, kaal, versleten, in lompen gekleed (VD)
‘Maar Schellebelle - 't wonder meisje - was de bloeiende bloem in die zonneschijn. (...) Louis had er de ogen op verbijsterd, - al lang merkte hij niets meer op van het schabberig, afgedragen jakje met de uitgerekte naden’ (Vlaschaard 136)
| |
[Schabbig]
SCHABBIG, bn (GL)
armoedig, versleten, kaal (VD)
‘De oude vent, in zijn schabbige mantel, stapte traag en de schapen vulden heel de eerdeweg’ (Dodendans 11)
| |
[Schabernak]
SCHABERNAK --- o., -ken (DB, Te)
1. | (onooglijk) kledingstuk (VD) 1)
‘Ho, Kunz, het is toch heel iets anders een stomme loeder van ons slag oren en neus af te snijden, een keefswijf haar schabernak af te trekken en te vergoren’ (Genoveva 430) |
| |
2. | uitdr. ‘iemand bij zijn schabbernak stekken’: bij de klodden, bij de vodden pakken, bij zijn kraag pakken, vatten (Te)
‘In de eetkamer is Prutske echter niet te zien, dat wil zeggen dat ze zich weggestopt heeft en vader haar moet opzoeken. - Waar blijft Prutske weeral? Geen antwoord. Plechtige stilte... -Waar zit de deugniete? Wij zullen ze bij haar schabbernak stekken en verdemelieren!’ (Prutske 422) |
| |
[Schabletter]
SCHABLETTER, m., -s
politieman
‘In mijn geheugen huisde er iets van een vage herinnering aan het barse en norse van de hollandse politieman- ene ondervinding die ik voortijds eens moest opgedaan hebben en me nog altijd onvriendelijk gestemd hield tegenover de hollandse schabletters’ (Oorlogsdagboek December 46)
| |
[Schabouwelijk]
SCHABOUWELIJK -˔-- bn. (DB)
vreselijk, jammerlijk, ellendig (VD)
‘Een schabouwelijke ramp, mijmerde hij’ (Beroering 569)
| |
[Schachten]
SCHACHTEN, schachtte, geschacht (overg.) (DB)
verzamelen, samenvoegen, ineenvoegen
‘In 't blijde blauw van 't hemelruim zaten de
| |
| |
de wolken geschacht en uitgerafeld gelijk witte veren, rustig en stil’ (Vlaschaard 226)
| |
[Schaduwbalk]
SCHADUWBALK, v., -en
schaduw die de vorm van een balk heeft
‘'t Karretje naderde altijd voort, door de schaduwbalken en zonneschijn tussen de bomen, op en neder klutsend’ (Lenteleven 108)
| |
[Schaduwdeel]
SCHADUWDEEL, o., -delen
deel, gedeelte waar schaduw is, dat in de schaduw gelegen is
‘De toren prijkte in vakken van prachtig grijsrood, met diepe, fluweelachtige schaleringen in de schaduwdelen’ (Binnenwateren 126)
| |
[Schaduwdiepte]
SCHADUWDIEPTE, v., -n
diepte, verte in de schaduw, waar schaduw is
‘De wind suist in de schaduwdiepten der olmenkruinen langs de steenweg’ (Uitzicht 297)
| |
[Schaduwdonkerte]
SCHADUWDONKERTE, v.
schaduw, duisternis
‘Hoe stil de pluimkruinen (van de olmen) in fijn gesprietelde bladerbossen, vol schaduwdonkerte tegen de hemel staan’ (Avonden 330)
| |
[Schaduwdreef]
SCHADUWDREEF, v., -dreven
dreef in de schaduw, waar schaduw is
‘Mijne twee makkers reden voorop en ik bezag hun rechte rug en kloeke kop - een paar forse ruiters nevenseen, in de pracht van de schaduwdreef’ (Avonden 420)
| |
[Schaduwgat]
SCHADUWGAT, o., -en
donker gat, donkere opening
‘Binnen het kerkmuurtje dikt de menigte als een zware drom tegeneen, een drom die de trappen van 't portaal opstijgt en door het zwarte schaduwgat, de kerk binnenstroomt’ (Uitzicht 323)
| |
[Schaduwgedaante]
SCHADUWGEDAANTE, v., -n
schaduwgestalte, schaduwbeeld
‘'t Licht straalde door al de vensters, in lange klaartestrepen over de sneeuw. De schaduwgedaanten gingen in druk bewegen achter de bedampte ruiten’ (Minnehandel 19)
| |
| |
| |
[Schaduwholte]
SCHADUWHOLTE, v., -n
donkere holte
‘De “doening” staat op de oneindigheid der felle lucht uitgebeeld en in de onderdelen wisselt het gloeiend zonnegoud langs de tederste schakeringen, naar de donkere schaduwholten’ (Herinneringen 206)
| |
[Schaduwkoel]
SCHADUWKOEL, bn.
koel als in de schaduw, door schaduw koel
‘Het belangde haar in de zwartberookte hutten of in de schaduwkoele voorbouw der vrijhoeven, met de hiemannen te spreken over de vele dingen die haar onbekend waren’ (Genoveva 342)
| |
[Schaduwkoelte]
SCHADUWKOELTE, v.
koelte in de schaduw
‘De mens had zich wel in de schaduwkoelte gelegd, maar de zon schijnt nu op hem en hij ligt en slaapt niet’ (Tolstoï 86)
| |
[Schaduwkoepel]
SCHADUWKOEPEL, m., -s
donkere koepel, koepel die tegen de zon beschermt
‘Een dikke stralenbundel schettert met dubbele kracht door ene opening uit de donkere schaduwkoepel’ (Glorierijke Licht 374)
| |
[Schaduwladder]
SCHADUWLADDER, v., -s
schaduw in de vorm van stroken, laddervormige schaduw
‘De steenweg, getekend door de grote schaduwladder die de stammen der bomen er over heenwerpen’ (Kollebloemen 76)
| |
[Schaduwlap]
SCHADUWLAP, m., -pen
schaduwvlek
‘Als de zonnegletsen en dikke schaduwen - evenals speurende zoeklichten, gevolgd door vlottende schaduwlappen er weer overlopen - die op de grond, 't spel der wolken en zonnespietsen uit de hemel weerkaatsen’ (Herinneringen 55)
| |
[Schaduwlicht]
SCHADUWLICHT, o.
schaduw
‘En dan, ineens, uit het gedempte schaduwlicht, kwam zij in 't open schitterspeieren der zon, op de brede zandstraat’ (Openlucht 434)
| |
[Schaduwlucht]
SCHADUWLUCHT, v.
lucht, wind in de schaduw
| |
| |
‘In de pronkkamer, waar Vermeulen kwam, waaide de koelte hem tegen door de opengeschoven ramen waar de tulen gordijntjes in 't vrije der schaduwlucht wiegelden’ (Vlaschaard 124)
| |
[Schaduwmassa]
SCHADUWMASSA, v. - 's
schaduw, schaduwvlekken
‘Ik voelde dat de verhouding der kleuren, de harmonie juist was; de evenredigheid van de schaduwmassa met de tegenstelling der zonnevlakken was in evenwicht’ (Avonden 385)
| |
[Schaduwsluier]
SCHADUWSLUIER, m., -s
donkere sluier
‘De avond viel traag, slepend neer en de lange schaduwsluiers omwonden de bomen’ (Zomerland 323)
| |
[Schaduwstreep]
SCHADUWSTREEP, v., -strepen
schaduw in de vorm van een strook
‘De keersvlamme danste en 't danste al meê: getouwe, de zwarte ribben en 't kruisbeeld - in donkere schaduwstrepen tegen de muur’ (Lenteleven 196)
| |
[Schaduwvlek]
SCHADUWVLEK, v., -ken
schaduwplek
‘Tussen de stammen viel de gouden klaarte met zwarte schaduwvlekken, scherp afgetekend’ (Levensbloesem 442)
| |
[Schaduwwand]
SCHADUWWAND, m., -en
wand in de schaduw,
‘De grote kinderkamer was vol licht. In de ruimte, tussen de vier wanden was het licht als een tastelijk stuk doorzichtig vloeisel, dat binnendrong met geweld door de twee grote ramen twee hevig glanzende vlakken in de schaduwwand’ (Morgenstond
| |
[Schaduwzwartsel]
SCHADUWZWARTSEL, o.
donkere, zwarte vlek, schaduw
‘Zo voort ging de dans van de grote kerels in 't schaduwzwartsel onder de lamp, telkens onverwacht afgebroken door 't ijzerflikken van de tang’ (Minnehandel 34)
| |
[Schaffen]
SCHAFFEN, schafte geschaft (DB, GL)
1. | doen, verrichten, tot stand brengen
‘Rustig begon hij het werk, schafte met hulp van zijn zoon, het hout te zamen voor de winter’ (Tolstoï 93) |
| |
| |
2. | met: op, naar: letten op
‘Zie naar ons vee, dat meegroeit met de draaiende dag zonder dat we'r op schaffen’ (Zomerland 249)
‘Maar Swane noch iemand die verbeidde of schafte naar 't afgaan of 't einde van die lange, rustige zomernamiddag’ (ibid. 310) |
| |
[Schakeldries]
SCHAKELDRIES, m., -driezen (DB: dries: weide, plein)
rangeerterrein
‘Statie en schakeldries waren evenwel niet als speelterrein voor ons te gebruiken, en we dorsten er ons niet te dicht bij wagen’ (Heule 238)
| |
[Schakelijzer]
SCHAKELIJZER, o., -s (Lo)
haal, heugel, bangijzer met tanden
‘De wijven gingen in huis. Zalia ontstak vuur en hing de zwarte koperen moor aan 't schakelijzer van de heerd’ (Zonnetij 526)
| |
[Schalie]
SCHALIE, v., -s -liën (Te)
lei, schrijflei (VD 2)
‘Hij wierp schalie en boek in 't gras en lonkte naar al de kruinen om ievers een nieuw vogelnest te ontwaren’ (Dodendans 51)
| |
[Schalieblauw]
SCHALIEBLAUW, bn.
leikleurig (VD)
‘Het goedzakkig maanbeeld zat nu scheefluikend te lachen in de stille schalieblauwe hemel, waar de sterren in vriesklaarte, vlijtig pinkelden als fonkelende steentjes’ (Minnehandel 49)
| |
[Schaliedak]
SCHALIEDAK, o., -en
leiendak
‘Ginder stond het hof met zijn spitse schaliedak en het torentje boven de trapgevels’ (Vlaschaard 247)
| |
[Schaliegrauw]
SCHALIEGRAUW, bn.
leigrauw
‘In hun (= van de wolken) ongestadigheid van vorm en gedaante wisselt hun aanschijn voortdurend van kleur en tint, naar gelang de zon speelt in hun gewaad: hagelwit of glinsterend zilver blank, met gouden randen omzoomd en befringeld, blozend met metaalglanzen, in oranje ornaat of schaliegrauw gelijk ongebleekt linnen’ (Maanden 324)
| |
[Schalien]
SCHALIEN, bn.
met leien bedekt, leien
‘Kijk! dààr, bezijds
| |
| |
| |
[Schalien]
SCHALIEN, bn.
met leien bedekt, leien
‘Kijk! dààr, bezijds het dorpskerkje stond boer Willems hofsteê met haar schaliën torentje’ (Lenteleven 138)
| |
[Schaliendak]
SCHALIENDAK, o., -en
leiendak
‘Over heel de langte (van het kasteel) van de bovenrand was een lange gaanderij met kantelen bezet, met spuwers op de hoeken en daarboven, in scherpe schuine glooiing, schoot het schaliëndak omhoog’ (Dorpsgeheimen 302)
| |
[Schalier]
SCHALIER, , -en
‘'t Speur der twee schalieren in de eerde zou hij morgen wel kunnen doen verdwijnen’ (Dorpslucht I 153)
| |
[I. Schalk]
I. SCHALK, bn.
guitig, schalks
‘Dag Hector! wederriep het meisje nu en haar wezen loech hel aan - de schalke meisjesogen lonklachten alsof hij daar zo onvoorziens en onwetens voor haar kwam te staan’ (Openlucht 440)
| |
[II Schalk]
II SCHALK, m., -en
1. | paal, pijler
‘Tenden de straat wordt er evenwel nog gerucht en rumoer gemaakt: bij toortslicht en lanteernen timmert men daar aan de peerdjesmolen en nog een ander tuig met hoge schalken nevenseen, dat gelijkt aan 't geraamte van een scherpgedaakte tent’ (Uitzicht 312) |
| |
2. | knecht, dienaar (GL)
‘Zij klommen de heuvelen op vanwaar de prachtige aanblikover de golvende landstreek te genieten was: ene oneindigheid van akkers en heerlijke vruchtvelden, waar de (...) horigen en schalken aan 't spitten of wieden waren’ (Genoveva 160) |
| |
[III Schalk]
III SCHALK, o., -en (DB, Te)
heistelling, hijstoestel
‘De drie boomstijpers van het schalk stonden gescherreld overeind boven de put die een waadkolk geleek vol moze en drubbel water’ (Waterhoek 169)
| |
| |
| |
[Schalksblijde]
SCHALKSBLIJDE, bn.
schalks en blij
‘Haar schalksblijde ogen keken Max van zo dicht bij, vrank en vrolijk vertrouwend in 't gelaat’ (Minnehandel 128)
| |
[Schalmen]
SCHALMEN, schalmde, geschalmd (onoverg.)
schallen
‘Op de stond dat de bezoeker de steile houten brug overschreed, kondigde een schalmende hoornstoot zijne komst aan en een dienaar leidde de munk naar de herenwoning’ (Genoveva 106)
| |
[Schalmgesp]
SCHALMGESP, v., -en
langwerpige metalen gesp
‘Die morgengave bestond uit een tafelgerei van verguld zilver; spangen, haarsnoeren, viriae en schalmgespen met edelsteen bezet’ (Genoveva 280)
| |
[Schalmes]
SCHALMES, o., -sen (DB)
hakmes waarmee men schalmt, iets van zijn oneffen- of uitstekende delen ontdoet, snoeit; kapmes
‘Als kabouters springen de mensen er (= de boom) op en onverwijld gaan ze hem met hakmessen, met schalmessen, met zagen, met destels te keer en korten zijn gewei en al de uitsprongen van zijn leden in’ (Najaar 373)
| |
[Schamelte]
SCHAMELTE, v.
schamelheid
‘Het meisje bleef bij de oever en liet zich nu neer op de knieën, alsof ze mijde werd daar languit te staan in de schamelte van haar dunne overal zonder voorschoot om de lenden’ (Avonden 334)
| |
[Schaminkel]
SCHAMINKEL, o., -s (DB) (Zie ook scharminkel)
eig. aap; bij uitbreiding; mager persoon; slordig, lelijk persoon
‘Irmatje was Jantje's en Theresia's enig dochtertje, een gebrekkelijk schaminkel met lamme arm en kreupel been, lelijk wezen en daarenboven eigenzinnig en slecht karakter’ (Avelghem 135)
| |
[Schammel]
SCHAMMEL, bn.
schamel
‘Huizen en hoven(...) hielden het schammel warm asemke binnen waarbij de lieden, verkommeld en verkleumd van koude, gehurkt bij de heerd, te wachten zaten naar 't einde van 't wanweer’ (Zomerland 244)
| |
| |
| |
[Schandaligheid]
SCHANDALIGHEID, v.
schande, schandaal
‘Schulden maken (...) door slokachtige gulzigheid, 't is onverdragelijke schandaligheid’ (Vertelsels 133)
| |
[Schandebord]
SCHANDEBORD, o.,
schandbord; schandvlek
‘Ze bleven lange tijd zonder spreken, elk bij de eigen gedachten, Lieveke te staren op dat onschuldig schaapje dat niet weet waarom het op de wereld gekomen is en hier in de huisvloer als schande bord ten toon staat’ (Levensbloesem 318)
| |
[Schande-gods]
SCHANDE-GODS, in: ‘'t is een schande-gods’: 't is een schande, hoogst onbehoorlijk
‘En was het inderdaad geen schande-gods en verdrietig: twee mensen door een muur van elkaar gescheiden, die in gezelschap zouden moeten leven?’ (Lenteleven 165)
| |
[Schandevloek]
SCHANDEVLOEK, m., -en
schande, vloek, schandvlek
‘Prutske ziet er geen erg in dat de hoornen, gelijk twee scherpe pinnen, boven zijn kop zichtbaar worden en 't is haar eveneens onbekend dat dit het “teken” uitmaakt van de schandevloek die weegt op zijn geslacht en hem ten kwade aangeschreven staat’ (Prutske 333)
| |
[Schandig]
SCHANDIG, bn.
schandalig, schandelijk (VD)
‘Tante Anna was van mening dat men schandige onderwerpen best verzwegen houdt’ (Levensbloesem 318)
| |
[Schap]
SCHAP, v., -pen
plank langs een wand, plankenkast, legkast (VD)
‘Op de eerste schap stonden de glazen bokalen met mentebollen, spekken, piknikken en mokken’ (Dorpsgeheimen 95)
't Geen hier in kasten, laden, schappen opgeborgen ligt, daar moogt zij niet een vinger naar uit te steken’ (Prutske 420)
| |
[Schapeel]
SCHAPEEL
‘De vracht goudblonde haren bond men in twee dikke vlechten en een ijzeren schapeel weerde de losse kroezeling uit het wezen’ (Genoveva 101)
| |
| |
| |
[Schapenboer]
SCHAPENBOER, m., -en
schapenfokker, -houder
‘Bij de schapenboer sliep Pierke in de schuur’ (Dodendans 14)
| |
[Schapengedoe]
SCHAPENGEDOE, o.
schaapachtig gedoe, schaapachtige, domme, flauwe manieren
‘'t Geleek een lesse die ze aangeleerd hebben, en van malkaar afkijken, meende hij, en kreeg lust die gematigde droefheid te bedonderen; dat makke gebleer en schapengedoe eens te doordaveren met met zijn ruwheid’ (Vlaschaard 277)
| |
[Schapraai]
SCHAPRAAI, -˔ v., -en (DB)
kast met borden, bep. etenkast, provisiekast (DV)
‘Toch zal zij (de vrouw), als 't pas geeft de verzoeking niet weerstaan bij de rondleurder iets te kopen dat blinkt of speiert om op de schapraai te pronken’ (Vlaanderen 479)
| |
[Scharmik]
SCHARMIK, -˔ o., (DB)
1. | persoon, klein van gestalte maar vlug, soepel, behendig, lenig
‘Zohaast vader de plaats nadert waar 't scharmik verscholen zit, verraadt zij zich door een onbedaarlijk lachen’ (Prutske 422) |
| |
2. | verstandig, slim, vernuftig persoon
‘Maar 't meisje vertelde 's avonds die gevarenis aan hare moeder, die een slim scharmik was, en heur dochter midden in de nacht en zonder kleren aan, met een stroband naar 't veld liet lopen, en daar een schoof deed binden’ (Vlaschaard 97) |
| |
[Scharminkel]
SCHARMINKEL, o., -s (zie ook schaminkel
zeer mager mens (VD 3)
‘Zij denken er elk bij zichzelf het hunne van, haar vent - de halve gare, 't scharminkel van die kleine snotneus, - maar die oudere jongen met zijn gezonde lijf en weelderige haarlok?’ (Herinneringen 386)
| |
[Scharminkeling]
SCHARMINKELING, v., -en (DB, Te) (Zie ook schominkelen)
ketel muziek (rond of voor het huis van iemand die een eerloze daad heeft gesteld)
‘Hutsebolle denkt aan 't toneel der scharminkeling verleden zomer: negen dagen achtereenvolgend, elke avond toeloop van mensen rond het hof, hels gedruis met potten en ketels, zweepkletsen, klakbossen’ (Werkmensen 348)
| |
| |
| |
[Scharre]
SCHARRE, v., -n (DB, Te)
ploegschaar (VD)
‘Met de daad bij het woord duwde hij de steert van de breker neer en de zeven scherpe scharen genaakten grond’ (Vlaschaard 39)
| |
[Scharregroef]
SCHARREGROEF, v., -ven
voor door de ploegschaar in de grond getrokken
‘En wanneer de hele oppervlakte van de akker, van boven tot beneden, alzo geambacht was in de lengte, moest hetzelfde hernomen worden van links naar rechts in de breedte, zodat scharregroeven, rolgangen en harkstrepen kruisten’ (Vlaschaard 41)
| |
[Scharrekop]
SCHARREKOP, m., -pen (DB)
kortgeknipt hoofd
‘Hij voelde enkel dat 't zo goed was en dat 't beter ging om buiten te lopen als er geen nattigheid viel op zijn witte scharrekop’ (Dodendans 50)
| |
[Scharreling(s)]
SCHARRELING(S), bw (zie ook scherreling(s)
schrijlings
‘Met de klaarte van 't eerste sulfervlammetje, vonden zij het zeel en blijde door die ontdekking, was Wietje gauw met 't ene eind in de mond, het scheerbeen opgeklouterd en scharrelings op een hanebalk gezeten, miek bij de touter vast’ (Openlucht 344)
‘Op een teken met de stok die klopte op zijn neusbeen, stond hij (= de stier) pal, geschoord met de voorpoten scharreling open, boutstil vóór de juryleden’ (Uitzicht 254)
| |
[Scharten]
SCHARTEN, schartte, geschart (onoverg.) (DB, GL, Te)
krabben
‘Hij schartte, krabde en wrong zich op de strozak’ (Lenteleven 61)
‘Elke keer zij Mietje eten gaf, schartte en wreef Zalia op 't geitje hare rug’ (Zonnetij 534)
| |
[Schatergekken]
SCHATERGEKKEN, schatergekte, geschatergekt (onoverg)
schaterlachen, schateren en gekken, schertsen
‘Zie, ginder, ver op 't veld, wrocht Lida in de bende boerenmeisjes. Zij speelden en schatergekten onder 't werk’ (Zonnetij 356)
| |
[Schaterpiepen]
SCHATERPIEPEN, schaterpiepte, geschaterpiept (onoverg.)
schateren en piepen
‘De vogels schaterpiepten overluid’ (Zomerland II 151)
| |
| |
| |
[Schauwen]
SCHAUWEN, schauwde, geschauwd (onoverg.)
schaduw geven
‘Buiten was 't niet houdelijk; mensen en dieren waren gevlucht waar 't schauwde en koelte was’ (Zonnetij 470)
| |
[Schauwte]
SCHAUWTE, v.
schaduw
‘Hier lag het schetterend veldgerucht en de witte zon gedoofd in de stille schauwte’ (Zonnetij 479)
| |
[Schaveel]
SCHAVEEL, -˔ o., -velen (DB)
slordige vrouw
‘Moet ik nu waarachtig trouwen met dat schaveel, Sneier?’ (Zonnetij 442)
| |
[Schaveie]
SCHAVEIE, -˔- v., -n (DB)
ding van weinig of geen waarde, van slechte hoedanigheid
‘Bij tijden moest hij zich bedwingen en zulke aandrang weerhouden om die schaveie geen vriendschap te betuigen’ (Waterhoek 47)
| |
[Schavelen]
SCHAVELEN, schaveelde geschaveeld (overg.) (DB)
schikken, in orde brengen (VD 2)
‘Bakken en hokken (had hij) geschaveeld voor de konijnen’ (Openlucht 337)
‘Eertijds was het tussen die twee hemeltjes-zoet, kinders voor elkaar in de wieg gelegd, - Koornaerts zuster had het geschaveeld’ (Beroering 573)
| |
[Schaveling]
SCHAVELING, m., -en
schaafsel, schaafkrul(len) (VD)
‘De knaap vertelde hoe (...) Ons-lieve-Vrouw aan 't spinnewiel ging zitten, kinderkleedjes aaneendriegde en liedjes zong terwijl Jezuke in de schavelingen speelde’ (Kerstvertellingen 140)
| |
[Schaverdijn]
SCHAVERDIJN, --˔ v., -en (DB, Te)
schaats
‘Heel zijn schat (= knikkers) kon de eigenaar bij verkoop, nog niet genoeg opbrengen om een paar oude schaverdijnen te krijgen’ (Najaar 399)
| |
[Schaverdijner]
SCHAVERDIJNER, m., -s (GL, DB, Te)
schaatsenrijder
‘Mijn grote bewondering echter was voor de schaverdijners, die over heel de wijde ijsvlakte ver- | |
| |
spreid, met gesterkte benen en zwierige beweging van armen en lijf, alleen of in zwermen, over de gladde spiegel vooruit gleden’ (Avelghem 113)
| |
[Schaverling]
SCHAVERLING, m., -en
schaafsel, schaafkrul(len)
‘Waar is Sinter-Klaas nu naartoe? - Hij is weer in de hemel. (...) En zwarte Piet? - Slaapt in de schaverlingen’ (Prutske 308)
| |
[Schavijsteren]
SCHAVIJSTEREN, -˔-- schavijsterde, geschavijsterd (onoverg.) (DB)
lopen, zich spoeden, geweldig lopen
‘Teut! Teut-Teut! ging het weer. Een automobiel! riepen de knapen. (...) Wacht, zie-je hem? en hij schavijstert! zie hoe hij komt gevlogen!’ (Openlucht 407)
| |
[Schavuitenkerel]
SCHAVUITENKEREL, m., -s (GL, DB, Te)
schavuit
‘Enkel om te lachen wil ik u zeggen, dat ik mijn stok in stukken zal slaan op uwe schavuitenkerel’ (Verhalen 127)
| |
[Schavuiterij]
SCHAVUITERIJ, v., -en
schavuitenstreek
‘Hij en dorst ten hove niet komen om de vele roverijen, moorderijen, boevenstreken en schavuiterijen en menigvuldige schelmstukken die hij misdreven had’ (Vos 19)
| |
[Schavuitig]
SCHAVUITIG, bn. (DB)
schelmachtig, boefachtig, lelijk
‘Hij stak schamel in de kleren en droeg zeker nooit een andere muts op 't hoofd dan de stekelige witte haarbos die hem een tamelijk schavuitig voorkomen gaf’ (Kerstvertellingen 138)
| |
[Schebberig]
SCHEBBERIG, bn.
ruw, ruig, hard, plomp, lomp, onbeschaafd
‘Maurice verwachtte er weinig plezier aan te beleven om als held van het feest in zulk schebberig gezelschap aan te zitten, maar hij kon er niet buiten’ (Waterhoek 284)
| |
[Schebbig]
SCHEBBIG, bn. (DB)
hard en ruw, ruig stug, stijf, bars, streng
‘Zulk een uitdrukking lag er op 't gesloten, schebbig wezen van boer Vermeulen en zo iets mach- | |
| |
tigs was er in zijn stap en in zijn houding, daar hij over 't binnenhof liep en 't beheer waarnam’ (Vlaschaard 122)
| |
[Scheedbier]
SCHEEDBIER, o., (DB) (zie ook scheidbier)
afscheidsdronk
‘Vader wilde hier in de “Zwane” het scheedbier drinken’ (Lenteleven 121)
| |
[Scheedvoor]
SCHEEDVOOR, v., -voren
voor die de scheiding, de grens aanduidt tussen de akkers
‘Dan nam hij de spade en stak hier en daar wat eerde uit ene scheedvoor en zeeuwde ze open over de zaaite’ (Vlaschaard 49)
| |
[Scheef]
SCHEEF, bn.
schuin
uitdr. ‘de scheve weken’: weken waarin de dagen beginnen te lengen.
‘Een Zondagavond in de scheve weken, als wanweer was en seling in de lucht en de dikke duisternis heerste over heel de streek, zaten de boeren warm en weeldig bij 't vuur, in de gelagkamer van 't gemeentehuis’ (Uitzicht 226)
| |
[Scheefgeheld]
SCHEEFGEHELD, bn.
‘Als een zware reus draagt de visser zijne vracht koorden van het strand naar huis... dààr ligt zijn schuite als een zwart dobbertje, scheefgeheld op het droge’ (Avonden 368)
| |
[Scheefgeschouderd]
SCHEEFGESCHOUDERD, bn.
‘Bij de oude schilders staan diezelfde landse Vlamingen echter afgebeeld als vernukkelde, scheefgeschouderde, kortgeblokte, ingestuikte poestnakels’ (Vlaanderen 505)
| |
[Scheefluiken]
SCHEEFLUIKEN, luikte scheef, scheefgeluikt (onoverg.)
(met halfgesloten ogen) schuine blikken werpen, een blik van terzijde werpen.
‘Het goedzakkig maanbeeld zat nu scheefluikend te lachen in de stille schalieblauwe hemel’ (Minnehandel 49)
| |
[Scheefwegend]
SCHEEFWEGEND, bn.
scheef (en drukkend, wegend, zwaar), hellend
‘En dan bleef hij dat dom vertoon staan bezien: die scheefwegende kap met doorzakte veurst en de schouw die daarboven uitstak’ (Langs Wegen 110)
| |
| |
| |
[Scheel]
SCHEEL, v., schelen (DB, Te)
ooglid (VD 111 2)
‘Hun kleine oogskens zaten verbijsterd van 't felle licht en blonken lustig onder de gezwollen schelen’ (Zomerland 264)
| |
[I. Scheen]
I. SCHEEN, scheedde, gescheed (overg.) (DB, Te)
‘Daarom is 't best dat mensen van onze kaliber er niet in meespreken. We gaan 't God en de mulder laten scheên, - er staan op kijken en er 't beste van verwachten’ (Maanden 319)
| |
[II Scheen]
II SCHEEN, v., schenen
1. | voorzijde van het onderbeen van de mens (VD 1, Te)
‘Zij lagen achterover geleund op de eiken banken in 't grauwdonker bij de heerd hun schenen te warmen’ (Zomerland 243) |
| |
2. | rail, reel (DB, GL)
‘De trein, ja, die loopt op de schenen van de spoorweg en daar moet een voetganger maar van afblijven als de balie gesloten is’ (Openlucht 426) |
| |
[Scheep]
SCHEEP, o., schepen (DB)
schip
‘Ge moet naar de brouwer, en naar Fleters aan de fabriek; en aan de wasserij en aan de werf, daar kan een nieuw scheep te lossen liggen’ (Dagen - Geurst I 95)
| |
[Scheepskajuit]
SCHEEPSKAJUIT, v., -en
kajuit
‘En wakker geworden, beschouwde zij de kelder als een scheepskajuit waar men veilig is tegen 't woelen van de storm’ (Prutske 196)
| |
[Scheerbalk]
SCHEERBALK, m., -en (DB, Te)
dwarsbalk waarop de priemstijl rust in een scheergebint (VD 1)
‘Ineengedrongen bleef zij daar zitten staren op de houtsnijders, beeldhouwers en schilders die er met ernstige ijver hun eindeloze arbeid voortzetten om de gebinten, scheerbalken, pijlerkoppen en eiken sleutelstukken te voorzien van grijnzende monstermuilen en drakentoten’ (Genoveva 88)
| |
[Scheerbeen]
SCHEERBEEN, o., -benen
zelfde betekenis als: scheerbalk
| |
| |
‘Met de klaarte van 't eerste sulfervlammetje, vonden zij het zeel en blijde door die ontdekking, was Wietje gauw met 't ene eind in de mond, het scheerbeen opgeklouterd en scharrelings op een hanebalk gezeten, miek bij de touter vast’ (Openlucht 344)
| |
[Scheergebint]
SCHEERGEBINT, o., -en (DB)
kapspant (VD 1)
‘Twee (mannen) klimmen langs het ribbenkot naar boven en maken een stralen reep vast aan elke hoek van 't opperst scheergebint’ (Herinneringen 383)
| |
[Scheerlings]
SCHEERLINGS, bn. en bw.
rakelings (VD)
‘Hij wendde 't hoofd om en wilde niets meer zien, maar langs die kant beet de ondergaande zon hem scheerlings in 't gelaat, zodat hij verbijsterd, 't hoofd afwenden moest en de andere kant uitkeek’ (Zonnetij 492)
| |
[Scheers]
SCHEERS, o., scheerzen (DB)
1. | scheermes - (Te)
‘Warten, in zijn hemdsmouwen, wette zijn scheers om Zeen de baard af te doen’ (Lenteleven 192) |
| |
2. | pin, spie, platte, dunne, spits toelopende pin, (Lo)
‘Zo zijn er (huizen) die heel in vakwerk opgetrokken, het gebinte met houtene scheerzen aaneen gevoegd, op het dwarshout der deur het jaartal 1500 dragen!’ (Vlaanderen 469) |
| |
[Scheerslijpen]
SCHEERSLIJPEN, gesubst. inf., o.
het slijpen van scharen, messen, enz.
op straat met een daartoe ingericht wagentje
‘Manes vertelde nu (...) dat 't scheerslijpen ook wel goede leefte meêbracht’ (Dagen 201)
| |
[Scheersnede]
SCHEERSNEDE, v., -n
snede met, van de schaar
‘Ze luisterden of telden de flauwe kriepgilletjes van die krekel. En als dat luisteren weer zo uitgerokken lang duurde, dan werden die kriepjes als zoveel scherpe scheersneden die 't stilzwijgen in gelijke eindjes korf’ (Bloemlezing 114)
| |
[Scheervlak]
SCHEERVLAK, bn. (van een doek of iets anders dat een vlak vormt), strak gespannen
‘Ten Oosten uit, strekte de wijde evenheid van de mers, - goudgroen laken - waar de witgrijze vochtnevel zijne scheervlakke lakens over spreidde’ (Avonden 327)
| |
| |
| |
[Scheerzolder]
SCHEERZOLDER, m., -s (DB, Te)
vliering, bovenste verdieping van een huis (VD)
‘In stilte trok Alientje naar haar kamerken op de scheerzolder en nu stond het kind, onbeholpen, ongelukkig, voor haar beddeke’ (Dorpsgeheimen 233)
| |
[Scheidbaan]
SCHEIDBAAN, v., -banen
scheiweg
‘Aan de scheidbaan werden de laatste gelukwensen gesproken en vader en moeder namen me bij de hand en we gingen naar huis’ (Dodendans 34)
| |
[Scheidbier]
SCHEIDBIER, o. (zie ook: scheedbier)
afscheidsdronk
‘Na lang over en weer roepen, weigeren en aarzelen, gaf men eindelijk toe om eerst nog het laatste scheidbier te gaan drinken daar in de herberg op de hoek’ (Werkman 71)
| |
[Scheiden]
SCHEIDEN, scheidde, gescheiden (onoverg.) (DB, Te)
1. | uiteengaan
‘De dorpelingen haastten zich naar de hoogmis. Aan 't kerkhof scheidden de paren hagewijs om de trouwers eerst binnen te laten’ (Zonnetij 460) |
| |
2. | uitdr.: ‘vragen waar het scheidt’: uitleg vragen
‘Alle zeven jaar worden de graven omgekeerd en een ander lijk neemt de plaats in van het voorgaande - de doden verhuizen gelijk de levenden, - maar... wie van de levenden komt er na die tijd nog vragen waar het scheidt met hunne doden?’ (Dorpsgeheimen 265) |
| |
[Scheidingspunt]
SCHEIDINGSPUNT, o., -en
plaats waar afscheid moet genomen worden
‘De gang der lome ossen die gezapig neunend volgden, was hun nog te vlug, want zij (= de twee vrouwen) vreesden al te vroeg aan het noodlottige scheidingspunt te komen’ (Genoveva 285)
| |
[Scheids(s)chreef]
SCHEIDS(S)CHREEF, v., -schreven
scheidingslijn
‘Een nieuw communiekleed hing, lijk een hagelblanke scheidsschreef voor het koor’ (Lenteleven 75)
‘Daar stond nu ineens de grote scheidschreef tussen hen!’ (Zonnetij 364)
| |
| |
| |
[Scheidsel]
SCHEIDSEL, o., -s (Te)
scheiding
‘(De sneeuw) lag in bergen, heel 't dorp was één sneeuwhoop, zonder straat of scheidsel tussen de daken’ (Dorpsgeheimen 13)
| |
[Scheidspunt]
SCHEIDSPUNT, o., -en
scheiding, scheidingslijn, scheipunt
‘Voor haar echter was het (feest) een scheidspunt, een overgang’ (Genoveva 276)
| |
[Scheidsweg]
SCHEIDSWEG, m., -en
scheiweg
‘'t Duurde niet lang, hij kwam de weg afgewandeld met zijn broer Ivo. Ze wisselden enige woorden en aan de scheidsweg ging Ivo opwaarts en Jan stapte de arduinen trappen neêr naar de Schelde’ (Zonnetij 450)
| |
[Scheieraar]
SCHEIERAAR, m., -s
grondwerker
‘Deze vertelden dat zij een honderd werklieden (...) gezien hadden, dat er nieuw bedde gegraven werd, duizend meters lang.(...) Van de scheie - raars hadden zij vernomen dat er hogerop nog drie sectiën in aanbesteding gegeven waren, en 't werk dezelfde zomer zou uitgevoerd worden’ (Waterhoek 60)
| |
[Scheieren]
SCHEIEREN, scheierde, gescheierd (onoverg.)
schitteren
‘Dàt was de blijdschap van 't ontwaken, met 't opstaan van de zon en 't scheierende licht overal en 't leven van de verse dag, in de koelte van de uchtend’ (Openlucht 335)
‘Hoe wel, hoe wonnig was 't nu om lopen over de vervaagde wegelkes, in 't sneeuwdons, heel omgeven door zonneschijn, met een rokske van scheierend blauw en een jakje van lachend rood’ (Minnehandel 69)
| |
[Scheierplank]
SCHEIERPLANK, v., -en (DB)
dik stuk hout van ongeveer 1 m lang; lange smalle plankenrij der aardkruiers. (VD)
‘Over heel de afstand liepen de kruiwagens op scheierplanken, waar men gedurig uitgleed’ (Waterhoek 154)
| |
| |
| |
[Scheierwerk]
SCHEIERWERK, o., -en (DB)
grondwerk
‘De zomer lang bleef het er doodstil. Buiten de gebrekkelijken en de heel ouden, was er geen mansvolk thuis, - de enen zaten in de travaux aan de grote scheierwerken, de anderen deden de campagne in Frankrijk’ (Waterhoek 27)
| |
[Scheisteren]
SCHEISTEREN, scheisterde, gescheisterd (overg.) (DB)
verstrooien, uiteenjagen, uiteensmijten, uiteenwerpen
‘De verwoesting van de orkaan lag nog altijd op 't ongesleten vlas dat dooreenverwerreld, verstreuveld en gescheisterd lag als barengegolf van een onstuimig water dat in volle woeling opeens gesteven blijft’ (Vlaschaard 257)
| |
[Scheisterhout]
SCHEISTERHOUT, o., (DB)
droog schalmhout, rijshout,... dat gemakkelijk vuur vat en vlug opbrandt
‘Zo brengt de uivallige potkachel waarop de fabriekwerker in zijn logement, te staren zit, hem figuurlijk voor de geest: hoe hij, als jongen, het genot beleefde met scheisterhout het vuur in de heerd aan te stoken’ (Vlaanderen 560)
| |
[Scheistering]
SCHEISTERING, v., -en (DB)
wat verstrooid, uiteengeworpen is
‘Onder de meiden herkende Max de drie dochters: Clotielde de grootste, Claarke met een witte zakdoek om de hals gebonden en Elsje die bezig was met de hark de scheistering samen te trekken’ (Minnehandel 156)
| |
[Scheiwegel]
SCHEIWEGEL, m., -s
weg, pad dat tot scheiding dient
‘Middendoor (de moestuin) loopt een scheiwegel van weerszijden met een sponde palmhutjes afgezoomd’ (Vlaanderen 483)
| |
[I. Schel]
I. SCHEL, v., -len
kleine bel
‘De mensen bleven staan guwen op straat en traden eerst binnen 't kerkje als 't klein schelletje zijn roepend getinkel uitbengelde’ (Lenteleven 105)
| |
[II. Schel(le)]
II. SCHEL(LE), v., schellen (DB, Te)
schil, korst, laag die door de ploeg wordt afgesneden of losgemaakt
| |
| |
‘Met een groot mes werden de schellen vlees en vet afgesneden en rondgedeeld’ (Lenteleven 111)
‘'t Land dat heel de winter toegeslegen gerust had, werd alzo, ene schel tenegader, doorboord en opengebeuld in dapper gaan en keren’ (Langs Wegen 19)
| |
[Scheldebed]
SCHELDEBED, o., (DE)
bed(ding) van de Schelde
‘De maan zonk weg, een dikke nevel steeg uit het Scheldebed op en spreidde over de meersvlakte open’ (Zonnetij 469)
‘Al den overkant, bachten een tweeden barm, zachter neerglooiend, lag de oneindigheid van groene weiden waar de koeien in graasden en 't kronkelige scheldebedde te blinken lag’ (Openlucht 401)
| |
[Scheldekouter]
SCHELDEKOUTER, m., -s
akker langs de Schelde
‘Verder nog en meer naar links, liggen Kerkhove en Caster, alwaar de vlakke kant der vallei zich uitstrekt vol weelderig en kleurig gewas - de scheldekouters zo vermaard om hun teergroene vlaschaards’ (Herinneringen 59)
| |
[Scheldekraak]
SCHELDEKRAAK, v., -kraken
bocht, kromming van de Schelde
‘Maar hier voor zijn voeten lag het koele blauwe water, de brede scheldekraak, zo vlak effen met 't grote zonnewiel dat er in schitterlaaide’ (Zonnetij 480)
| |
[Scheldelachtig]
SCHELDELACHTIG, bn.
‘Haar kop zag zo scheldelachtig tegen de avondklaarte die door 't venster op haar lichtte, haar vel, zo oud-geel als 't omslag van haar getijdenboek’ (Zonnetij 503)
| |
[Scheldemeers]
SCHELDEMEERS, m., -en
weide, grasland aan, bij de Schelde
‘Wie belust is op brede zichten volge nu de grote steenweg die tussen twee reken prachtige olmen, langs de scheldemeersen voortloopt in de richting van Oudenaarde’ (Herinneringen 58)
| |
[Scheldeoever]
SCHELDEOEVER, m., -s
oever van de Schelde
‘Tegen de morgen brak de gouden gloed uit het
| |
| |
Oosten, verdreef de mist en duisternis, en van de Scheldeoever galmde het blijde lied der vissers’ (Zonnetij 469)
| |
[Scheldesnoek]
SCHELDESNOEK, m., -en
snoek in de Schelde (gevangen)
‘Nieuwsgierige handen tasten en peuren in 't opgeviste slijk en groen en de blinkende scheldesnoeken vliegen spartelend omhoog op de graskant’ (Zonnetij 438)
| |
[Schelfbouwer]
SCHELFBOUWER, m., -s
die een schelf maakt
‘Daar stonden de schelfbouwers die de bundels top-en-eers in de ronde schikten, in lagen opstapelden tot het zwaar massieve torens werden, spits toelopend in de hoogte’ (Zonnetij 406)
| |
[Schelfer]
SCHELFER, m., -s
schilfer
‘De zilveren schelfertjes flikkeren in 't wentelen als zonneschichtjes op de hoeken van een brandglas’ (Uitzicht II 178)
| |
[Schelferen]
SCHELFEREN, schelferde, geschelferd (onoverg.) (Te)
schilferen
‘Door 't kleine dakvenster viel 't zonnelicht en heel het smalle kamertje stond in zijn naakte armoede met niets dan 't schelferende kalkwitsel aan de wanden’ (Dorpslucht I 63)
| |
[Schellen]
SCHELLEN, schelde, gescheld (overg. en onoverg.) (DB, Te)
schillen
‘Ze waste aardappels en ging aan 't schellen voor de avondkost’ (Vlaamse oogst 65)
| |
[Schelmstreek]
SCHELMSTREEK, v., -streken
schelmstuk
‘Kerels lijk bomen, mager en taai, die (...) leven gelijk vogels in de lucht en gesteld op deugnieterij en schelmstreken’ (Levensbloesem 252)
| |
[Schelpgruis]
SCHELPGRUIS, o.
gruis van schelpen
‘De effene vastvochtige bodem waar, over een wijle de baren nog rolden, is goed om te gaan en 't ritselt er bij elke tred van knasperend schelpgruis’ (Avonden 368)
| |
| |
| |
[Schelwit]
SCHELWIT, bn.
schel, helder en wit
‘De huizen zijn schelwitte dopjes’ (Avonden 440)
| |
[Schelzwart]
SCHELZWART, bn.
schel, blinkend en zwart
‘Dan zag hij onveranderlijk altijd dezelfde doening die door gewoonte, als een beeld in zijne ogen gegroeid stond: de eendlijke, vlakke eerdestreep met groen van de jonge vruchten, aflijnen tegen de einder, daarop in schelzwart tegen de grijze hemel: rechts, de grote molen, daarachter de daking van Schorre's hoveken en, links, allenig, Vina's huis’ (Langs Wegen 64)
| |
[Schemerbeeld]
SCHEMERBEELD, o., -en
schemerend, schemerachtig, vaag, onduidelijk beeld
‘Hij haastte zich en verlangde om alleen boven op zijn zolder te zijn, en er traag al/de beeldschatten uit te pluizen, te her-overdenken: al de woorden die Lida uitgesproken had, - om met toegenepen ogen te kijken op het gouden schemerbeeld dat in zijn geest geschilderd stond’ (Zonnetij 354)
| |
[Schemerblauw]
SCHEMERBLAUW, o en bn.
schemerend, schemerig en blauw
‘Buiten het omhein van de boomgaard, hing het schemerblauw over de velden’ (Minnehandel 297)
| |
[Schemerblauwte]
SCHEMERBLAUWTE, v.
schemerig blauw
‘Ze waren opgebrand tot in de kandelaars zonder dat 't iemand gemerkt had en de mane helderde nu de keuken met schemerblauwte’ (Bloemlezing 239)
| |
[Schemerboel]
SCHEMERBOEL, m.,
dingen in de schemer, schemering, schemerachtig geheel
‘'t Duivekot werd een vaal grijze schemerboel met grauwe en zwarte vlekken hier en daar’ (Lenteleven 141)
| |
[Schemerdag]
SCHEMERDAG, m., -en
schemerachtig licht
‘Loti bleef alleen in d'huiskeuken, zonder vaak, zitten glarieën, naar het pinkend oliepitje dat een schemerdag op de dingen hield’ ('Zomerland 208)
| |
[Schemerdamp]
SCHEMERDAMP, m., -en
schemerachtige damp
| |
| |
‘Jan zat nu heel bezweet en afgemat uit te blazen op de bank, - hij keek door de dikke rook en schemerdamp op die dansende woelhoop’ (Zonnetij 465)
| |
[Schemerduisternis]
SCHEMERDUISTERNIS, v.
schemerduister
‘De schemerduisternis die de dag vol, het scherpomlijnde der duidelijke dingen omdoezeld hield, (...) wrocht mede om het wondere en de stemming van die vertelselwereld waar ze met de gedachten in leefden, te volmaken’ (Openlucht 358)
| |
[Schemereind]
SCHEMEREIND, o., -en
schemerachtig einde, tijdstip, schemerdonker
‘De verlatenheid hing nu als een zachte weemoed over de kouters waar enkele mensen nu zoals naar gewoonte, ernstig - van hun zottigheid bekomen - ijverden bij 't laatste schaarse schemereindje dat de gezonkene zon nog over de wereld scheren liet’ (Avonden 329)
| |
[Schemerkeuken, M]
SCHEMERKEUKEN, M;, -s
schemerachtige keuken, keuken bij schemerlicht
‘Hij tekende een dubbele boom op het tafelblad, ontstak ene pijp en zijn zette zich recht overeen in de stille schemerkeuken hun zondagspartijtje te doen’ (Dagen 178)
| |
[Schemerkring]
SCHEMERKRING, m., -en
schemerachtig licht door een lamp verspreid
‘En terwijl hij bezig was met de lanteern op het kerkhof en van daar hoog op zijne ladder, over de donkere grasgrond naar beneden keek, zag hij in de schemerkring, een opene put, - een vers gedolven graf’ (Dorpsgeheimen 260)
| |
[Schemerlichten]
SCHEMERLICHTEN, schemerlichtte, geschemerlicht (onoverg.)
schemeren
‘Zij kropen tussen de tronken waar 't schemerlichtte en de zon zo geestig speelde met gouden schichtjes in 't loof’ (Lenteleven 128)
| |
[Schemerlucht]
SCHEMERLUCHT, v.
schemering
‘De vier koeien stonden in rij in de dampwarme schemerlucht die stoorde naar mest en naar melk’ (Zonnetij 498)
| |
| |
| |
[Schemermist]
SCHEMERMIST, m.
schemerachtige mist
‘De meers lag als een groene zee zonder einde; de zon was weg en de koele, blauwende schemermist steeg uit de grachten en overwaterde de einder’ (Dagen 281)
| |
[Schemermistig]
SCHEMERMISTIG, bn
schemerachtig en mistig, nevelig
‘'t Was overal effen halfdonker, schemermistig, ijverachtig klam van de gevallene vochtigheid’ (Dagen 189)
| |
[Schemerpinken]
SCHEMERPINKEN, schemerpinkte, geschemerpinkt (onoverg.)
een schemerlicht verspreiden
‘Aan de dis, bij 't schemerpinken van een klein lampje, dronk hij de eerste, grote pint bier in één teug uit’ (Langs Wegen 54)
| |
[Schemersmoor]
SCHEMERSMOOR, m.
schemer en mist, nevel
‘'s Morgens, van voor de dag, werd Jan wakkergedonderd door menigvuldige geweerschoten. Hij stak de kop door zijn zoldervenster en herkende in de schemersmoor een menigte vissers’ (Zonnetij 454)
| |
[Schemervaagte]
SCHEMERVAAGTE, v.
schemerachtige, onduidelijke vaagheid
‘Soms, als hij dagen lang gedoold had en zijn voornemen vergeten was, groeide allengerhand in nieuwe schemervaagte, de belustheid om ergens aan te komen’ (Langs Wegen 205)
| |
[Schemerval]
SCHEMERVAL, m.
het vallen van de schemering
‘'t Getrek wielde piepend door de diepe slagen van de wagenweg, zonder haast, in de rust van de omliggende dode dingen en de schemerval van het stille dageinde’ (Dagen 248)
| |
[Schemerverte]
SCHEMERVERTE, v., -n
schemerachtige verte
‘Zij volgde de anabesken van hare droom, waarin haar eigen beeld, - spiegelend op het glasraam - haar uit de schemerverte van het landschap, met twee diepe ogen aankeek’ (Waterhoek 300)
| |
| |
| |
[Schemerwankelen]
SCHEMERWANKELEN, schemerwankelde, geschemerwankeld (onoverg.) schemeren en wankelen
‘Het schemerwankelde al in 't rond, doordaverd van die windhoze met ratelende slagen er door heen’ (Zonnetij 399)
| |
[Schempig]
SCHEMPIG, bn. (DB)
lelijk, afzichtelijk, gebrekkig, mismaakt
‘De mare liep door de streek dat Legijns schempige koeien tussen twee houtene staken geschoord stonden in hun sliet, dat ze anders zouden omvallen van flauwte’ (Vlaschaard 246)
| |
[Schempigaard]
SCHEMPIGAARD, m., -s
lelijk, gebrekkig persoon, bekrompen persoon
‘Maar zagen die schempigaards niet dat, buiten de perken van hun eigendom, de hele wereld openlag, die aan iedereen toebehoorde?’ (Vlaschaard 135)
| |
[Schendig]
SCHENDIG, bn. en bw. (DB)
lelijk, afzichtelijk, onbetamelijk
‘Met smaak en nijdig genot, met de deugd om kwaad te stoken, haalde men vergeten toestanden aan, werden gebeurtenissen opgediept uit het verleden, uit de duik en 't verholene, die de schendige lelijkheid van 't leven waarover de tijd een nieuwe schijn van deftigheid had gelegd, weer moesten blootmaken’ (Vlaschaard 99)
‘Enkelen integendeel loechen en tierden schendig luide, naar gasten die verre voren of achter waren’ (Minnehandel 50)
| |
[Schenebeen]
SCHENEBEEN, o., -benen
scheenbeen
‘Dan zaten de boeren en de boerkes van te lande allemaal (...) hun schenebenen te warmen bij de heerd’ (Bloemlezing 232)
| |
[Schenkbord]
SCHENKBORD, o., -en
houten presenteerblad (VD), schenkblad
‘Wijven en kinders moesten meedrinken, men tikte de glazen en 't geld werd met brede zwaai op het schenkbord of de marmeren dis gegooid’ (Werkmensen 255)
| |
[Schenkschaal]
SCHENKSCHAAL, v., -schalen
schenkblad
‘Ze zaten met hun hoofd bijeen te stamelen en te
| |
| |
hervragen, te knuffelen en te hoesten en dronken elk ene teug van de borrel die de bazinne hun bracht op een tinnen schenkschaalken’ (Dagen 171)
| |
[Schenktelloor]
SCHENKTELLOOR, v., -telloren (Te)
schenkblad,
‘Rond en bij de dis stonden de venten waar Sara (...) genever schonk in grote en kleine glazen, die gretig van de schenktelloor gesnapt werden’ (Dorpslucht I 220)
| |
[Schenner]
SCHENNER, m., -s
schender
‘Ik heb ze op de daad betrapt en mijne ontsteltenis was zo hevig, dat ik in ene vlaag van verontwaardiging, de schenner Uwer eer ter plaatste heb doorstoken’ (Genoveva 410)
| |
[Schependom]
SCHEPENDOM, o.
de schepenen, de wethouders
‘Het bewustzijn dat (...) de levende God van hemel en aarde ons vergezelde, door de pastoor in de gouden monstrans onder de baldakijn gedragen, omgeven door burgemeester, het schependom en wetheren met brandende flambouwen en fakkels, (...) dat besef doorkrijzelde mijn gemoed met ene mengeling van angst en wellust’ (Heule 193)
| |
[Schepketel]
SCHEPKETEL, m. -s
ketel waarmede men schept
‘Voor de deur, de ouderwetse steenput, met de rondgemetselde omheining en gestel waar de ketting met de schepketel neergelaten werd’ (Avelghem 157)
| |
[Schepmantel]
SCHEPMANTEL, m., -s
mantel die God bij het scheppen draagt
‘De zesde dag legde God zijn schepmantel af, wreef de handen droog en daar plakte nog een beetje kleieerde aan zijn vingers’ (Levensbloesem 342)
| |
[Scheppingsdeeg]
SCHEPPINGSDEEG, o.
deeg waaruit iets geschapen wordt
‘De zesde dag legde God zijn schepmantel af, wreef de handen droog, en daar plakte nog een beetje kleieerde aan zijn vingers; al rondkijkend over 't werk, wribbelde hij dat bolletje scheppingsdeeg en blies het van zijn hand, maar door die asem had God er een levend schepsel van gemaakt’ (Levensbloesem 342)
| |
| |
| |
[Scheren]
SCHEREN, schoor, geschoren (overg.)
bespotten, voor de gek houden (VD III 1)
‘Hier (=in de keuken) was 't gerucht en 't getater niet minder dan op 't veld; de boevers en ander mannemensen hielpen er nog wat toe in 't plagen en 't scheren met meiden en wijven, en elk kraaide om boven’ (Vlaschaard 93)
| |
[Schermmantel]
SCHERMMANTEL, m. -s
mantel die beschermt, afschermt
‘Donkerte, mist, regen en sneeuw, dat vormde de grote schermmantel waar al de geheimzinnigheid onder gedoken bleef die hen zo angstig verlangen deed en hun hertje aan 't kloppen bracht’ (Openlucht 358)
| |
[Schermsaks]
SCHERMSAKS, v., -en
strijdbijl
‘'t Geen ik had moeten doen met speer en werpbijl en schermsaks, moet ik nu overlaten aan een Schottenmunk die afkomt met runentoverij’ (Genoveva 103)
| |
[Scherp]
SCHERP, bn, bw (Te)
uitdr. ‘scherp staan van de honger’: zeer grote honger hebben
‘De ruin staat scherp van de honger’ (Langs Wegen 11)
| |
[Scherpgebekt]
SCHERPGEBEKT, bn
een scherpe bek hebbend
‘Maar wat snebbering van scherpgebekte snateraars, wat verward getater en gelach en geschetter uit hooggetaalde tongen, gaat over 't veld, waar de meiskes samen zijn!’ (Uitzicht 282)
| |
[Scherpgedaakt]
SCHERPGEDAAKT, bn.
een scherp, schuin, spits dak hebbend
‘Bij toortslicht en lanteernen timmert men daar aan de peerdjesmolen en nog een ander tuig met hoge schalken nevenseen, dat gelijkt aan 't geraamte van een scherpgedaakte tent’ (Uitzicht 312)
| |
[Scherpgeel]
SCHERPGEEL, o.
helder geel
‘Heel de dijk lag onder 't festoen van de onafzienbare reeks kleurgekkende badtentjes, de floddering van scherpgeel, tartend rood en speierblauw’ (Avonden 366)
| |
| |
| |
[Scherpgestreept]
SCHERPGESTREEPT, bn
met duidelijke strepen, lijnen
‘De duiven kamden en kuisten zorgvuldig hun zacht fluwelen halsbandeke, legden één voor één de scherpgestreepte pluimkes effen’ (Lenteleven 141)
| |
[Scherpklaar]
SCHERPKLAAR, bn. en bw
nauwkeurig en duidelijk uitkomend
‘De noenzonne laaide aan 't blauw verhemelte en de huizekes van 't gehucht, de meers, de bomen, 't stond al zo scherpklaar te pralen in een kleurzatte schettering die de ogen blendde’ (Zonnetij 462)
| |
[Scherpschetterend]
SCHERPSCHETTEREND, bn.
luid schetterend, schaterend
‘Zonder iets te zeggen, was Sarelke op de uiterste boom geklommen en van daar wierp hij een scherpschetterend hanegekraai de bende achterna’ (Minnehandel 49)
| |
[Scherpscheuns]
SCHERPSCHEUNS, bn.
zeer schuin, steil, spits
‘Daar bezijds stond de zwarte hoeve zo dreigend groot en de scherpscheunse strodaken groeiden hoog tegen de hemel’ (Zomerland II 3)
| |
[Scherpschuin]
SCHERPSCHUIN, bn.
zeer schuin, steil spits
‘Daar bezijds stond de zwarte hoeve zo dreigend groot en de scherpschuine strodaken groeiden hoog tegen de hemel’ (Zomerland 203)
| |
[Scherpschreeuwend]
SCHERPSCHREEUWEND, bn.
luid, doordringend schreeuwend
‘De zwarte kraaien wiekten lijk grimselbrokken zwarte sneeuw, boven zijn hoofd, scherpschreeuwend en lieten zich in kudde neerwemelen om te pekken in d'eerde waar 't getrek voorbij was’ (Langs Wegen 19)
| |
[Scherpwit]
SCHERPWIT, bn.
helder wit en duidelijk uitkomend
‘De hemel welfde wijd over de meers en rondom was 't al zo fooiig van uitzicht en kleur, - de huizekes zo scherpwit en rood de daken’ (Zonnetij 480)
| |
[Scherrebenen]
SCHERREBENEN, scherrebeende, gescherrebeend (onoverg.) (DB; Lo: scherdebenen)
| |
| |
met grote stappen schrijden; onzekere, zoekende of tastende bewegingen maken met de benen; gaan, lopen, met de benen uiteen
‘Niemand die nog naar de koeien omzag die te scherrebenen stonden op de glibberige planken van het dak’ (Oorlogsdagboek-December 40)
| |
[Scherregerren]
SCHERREGERREN, scherregerde, gescherregerd (onoverg.)
schetteren, schateren en kwaken, kwetteren
‘Dan onderzochten zij het alm, gingen op gelijke afstand op één lijn staan, en in die zomerlauwe morgenstilte dreelden zij vlijtig de wetsteen over 't wrede staal dat 't scherregerrend kletsvijlde over heel de streek’ (Zonnetij 379)
| |
[Scherrelen]
SCHERRELEN, scherrelde, gescherreld (overg. en onoverg.) (DB, Te)
(de ogen) opensperren; (de benen) uiteenspreiden, met grote stappen schrijden
‘En weer hoorde zij stappen voor de deur; deze keer werd de klink gelicht en door de geopende spleet kwam een oudewijfsgezicht met scherrelende ogen die wild in 't ronde keken, om te weten of er geen onraad was’ (Lenteleven 38)
‘Zij schoorden en schampten de benen vast in de grond, torden en scherrelden en ploften eindelijk zwaar neer’ (Zomerland 228)
‘Zalia scherrelde over hare bank en ging hem half verlegen te gemoet’ (Zonnetij 529)
| |
[Scherreling(s)]
SCHERRELING(S) bw. (DB, Te) (zie ook: scharrelings)
schrijlings
‘Jongens kropen overal tussen, speelden, liepen toerend elkaar achterna, plaagden de hond of zaten scherreling op kassen en koffers, in uitgelatene welgezindheid’ (Minnehandel 253)
‘Jongens kropen overal tussen, speelden, liepen tierend achter elkaar, plaagden de hond of zaten scherrelings op kassen en koffers, in uitgelaten welgezindheid...’ (Minnehandel - Geurts II 75)
| |
[Scherrig]
SCHERRIG, bn (DB)
vlijtig, opgeruimd, lief, aardig, blijmoedig, wakker
‘Louis liep te dralen over 't hof in afwachting dat 't noenklokje zou roepen voor 't eten, en daar ontwaarde hij in een zwong 't scherrig meisje, dat ze met twee emmers aan de hand uit de keernkamer kwam’ (Vlaschaard 107)
| |
| |
‘Dan ondervond hij vooral de verleiding van de lachtputjes in haar wangen, 't inkarnaat van de hals en het fleurige van heel haar lenige gestalte en scherrig lijf’ (ibid; 155)
| |
[Schertsreden]
SCHERTSREDEN, v., -s
scherts, schertsend gezegde
‘Wassely Andrejewitsch herhaalde nu luide en duidelijk zijne schertsreden over de kuiper’ (Tolstoï II 46)
| |
[Schervel]
SCHERVEL, m., -s (Te)
kleine scherf
‘Hij herstelde van potten en pannen, al wat gebroken of gebarsten was, beter dan nieuw; schervels wist hij te lijmen dat er geen naad te zien was’ (Levensbloesem 231)
| |
[Schet]
SCHET, v., schetten (DB)
schot, beschot, schutting, afsluiting, lat van een schot
‘Nu is de gevel, met de gesloten luiken een doods dingen, en waar de blik door de schetten der afsluiting, door 't dicht gebladert van de verwilderde en verlaten hof tracht te dringen, ziet men niets dan verval’ (Herinneringen 271)
| |
[Schetterbekken]
SCHETTERBEKKEN, schetterbekte, geschetterbekt (onoverg.) (GL)
luid roepen, schateren
‘Leeuweriken schetterbekten’ (Zonnetij 442)
‘Het schetterbekkend vogelvolk’ (Zomerland 309)
| |
[Schetterblindend]
SCHETTERBLINDEND, bn
helder en verblindend
‘De milde zon heerste in de top en gulden schijn danste over de velden, schetterblindend, zo blij zo zonnezondags, jubeltierig!’ (Zonnetij 477)
| |
[Schetteren]
SCHETTEREN, schetterde geschetterd (DB, Te)
1. | schateren, luid en schel babbelen, een schel geluid geven (VD)
‘Het vrouwvolk schreide en schetterde en elk vluchtte buiten om hulp’ (Zonnetij 457)
‘En overal op en in schoot en schetterde en kritselde 't blijde vogelgeschal’ (Zomerland 309) |
| |
| |
2. | schitteren (GL)
‘De processie kwam aan: voorop de missedienaars in 't rood met blinkend kruis, koperen kandelaars en wierookvat, gevolgd door jongens en meisjes zinnebeeldig verkleed, met boven hunne hoofden, een dans van wippende vanen en wimpels in schetterend kleur’ (Lenteleven 92) |
| |
[Schettergeweld, O]
SCHETTERGEWELD, O.
het luid schetteren, schateren, luid en schel babbelen
‘De dag begon lijk anderszins, met traag opklarende blos boven 't hout en veel schettergeweld van vogels’ (Zomerland 302)
| |
[Schettering]
SCHETTERING, v., -en (DB, Te)
schittering
‘De noenzonne laaide aan 't blauw verhemelte en de huizekes van 't gehucht, de meers, de bomen, 't stond al zo scherpklaar te pralen in een kleurzatte schettering die de ogen blendde. (Zonnetij 462)
| |
[Schetterlachen]
SCHETTERLACHEN, schetterlachte, geschetterlacht (onoverg.)
schaterlachen, luid lachen
‘Voorzichtig schepte hij de handen vol water en liet het zachtjes leken in Bertjes hemdeband. De jongen morelde en Fonske wipte schetterlachend uit de beek’ (Lenteleven - Geurts I 33)
| |
[Schetterstoot]
SCHETTERSTOOT, m., -stoten
schetterende stoot
‘De zonnestraal zelf is als een geweldige levenwekker; hij is als het blinkend koperen klaroen, dat met schetterstoot en jubelkreet verkondigen komt de glorie van de nieuwe dag’ (Morgenstond 165)
| |
[Schettervlammen]
SCHETTERVLAMMEN, schettervlamde, geschettervlamd (onoverg.)
schitteren en vlammen, schitterend vlammen
‘Die stilte duurde zo eentonig lang en de zon stak zo schettervlammend door de vensters’ (Dodendans 102)
| |
[Schettewerk]
SCHETTEWERK, o., (DB)
traliewerk, tralieschot, staketsel
‘Bachten een foefeling van halfgespannen of loshangend dweil- en drolgoed, op een omgekeerde bak,
| |
| |
zat een jongen, zijn blonde kroezelkop in beide handen, de ellebogen op de knieën te gluren door een soort van schettewerk’ (Lenteleven 140)
| |
[Scheuns]
SCHEUNS, bn. en bw. (DB)
schuin
‘De warme nanoenzon streepte daar scheuns haar milde licht over tot ginder op 't wazigblauwe sperebos dat op de heuvels, de hemel van de eerde lijnde’ (Langs Wegen - Geurts II 48)
| |
[Scheurknarselen]
SCHEURKNARSELEN, scheurknarselde, gescheurknarseld (onoverg.)
knarsend scheuren,
‘'t Regende nog altijd niet en de weerlicht speelde door de wolken als, onvoorziens, maar ijselijk, zo blindend licht een flikkerkrul, met doppe d'rop een droge donderknal scheurknarselend met lange rateling, - pijlflits met een bol gloeiend vuur uit de lucht ontviel’ (Zomerland 274)
| |
[Scheurlijn]
SCHEURLIJN, v., -en
scheur
‘Zijn mond met dunne, bloedloze lippen, geleek een scheve scheurlijn die toegesloten bleef, maar bij 't minste gebaar van zijn wezen, opengaapte als een donkere oven, met twee reken ongelijke brokkelige tanden’ (Dorpsgeheimen 223)
| |
[Scheut]
SCHEUT, m., scheuten
1. | trek, teug
‘Ze tikten de glazen tegeneen, wensten geluk aan elk end een en zonder plichtpleging, kwakten ze in één scheut de goede drank naar binnen’ (Kerstvertellingen 40) |
| |
2. | bui, bevlieging (VD 5, Lo)
‘Vandaar bespraken zij de bijzonderheden van hun eigen huishouden, - de doening en de hebbelijkheden van het mannevolk in 't algemeen: de zotte scheuten van de een, het oplopend karakter of de bonte sprongen van de ander’ (Dorpsgeheimen 152) |
| |
[Scheute]
SCHEUTE, v., (Te)
het opschieten, groei
‘Zo kloek en onovervaambaar is de schacht van hun sterke lijf: rank van scheute maar vast van zenuw, ijzervast van vlees’ (Najaar 360)
| |
| |
| |
[Scheuvel]
SCHEUVEL, m., -s (DB)
schurk, schelm, onbeschoft mens
‘Zij dachten echter niet aan hun eigen schabberig voorkomen, wat het wijf van zulke luizige scheuvels en sloebersvolk wel denken moest’ (Kerstvertellingen 85)
‘Hoe oud mag Knorre wel zijn? In de zeventig misschien? Die man heeft al wat afgesjiekt. Zijn beste tijd is ook voorbij... 't Zal een klein verlies zijn: hij laat niemand in de miserie... Wat doet zulk een scheuvel op de wereld?’ (Werkmensen 389)
| |
[Schichten]
SCHICHTEN, schichtte, geschicht (overg. en onoverg.)
1. | (de oren) spitsen
‘De koeien wisten niet waar ze 't hadden, ze schichtten de oren, begonnen te trappelen en bukten de kop gereed om weg te schieten de barm neer’ (Openlucht 409) |
| |
2. | flitsen, blinken, vurig, vinnig kijken
‘Zijn wantrouwige ogen schichtten onrustig, diep onder zijn grote pet’ (Openlucht 416) |
| |
[Schichtsel]
SCHICHTSEL, o.
schittering, straling
‘'t Speierend witte missegewaad van pastoor en kerkvolk en 't spietsend schichtsel van 't koper der kandelaars - heel het hoofd van de stoet is verdwenen, de kronk om’ (Vlaschaard 71)
| |
[Schieloos]
SCHIELOOS, bn. (DB) (zie ook: schierloos)
onbezonnen, roekeloos, onbesuisd (VD)
‘De boer tempeestte vervaarlijk, zolang Jan het horen kon. - 'k Heb het verwacht, 'k heb het gevreesd! 't Was in een schieloze onbedachtheid gebeurd, maar al 't overleg zou er niets aan veranderd hebben’ (Langs Wegen 182)
| |
[Schiere]
SCHIERE, v., -n (DB)
nuk, kuur, luim
‘Nu wist hij dat er buiten 't boerenbedrij en 't werk van alle dagen (...) nog iets anders was: zijn eigen jeugd, zijn levenslust en de gloed in zijn gezonde, sterke lijf, - iets dat opborrelde als ene macht, als een schiere van geweld, een verlangen om te dertelen’ (Vlaschaard 113)
| |
| |
‘Is het te verwonderen of kan het anders dat de kortwoner, na hele weken lang geslaafd te hebben, opeens een schiere krijgt en de drang voelt opkomen om zich ter dege te bezuipen’ (Vlaanderen 509)
| |
[Schierloos]
SCHIERLOOS, bn. en bw. (DB) (zie ook: schieloos)
onbezonnen, roekeloos, onbesuisd
‘Maar nu hij door een schierloze daad ene overwinning behaalde die hij anders reeds bewrocht had, zag de boer in: hoe dat angstig bejaagd meesterschap vergankelijk was en van gener waarde...’ (Vlaschaard 285)
‘Maar nu hij zover was, voor de daad stond en handelen moest, - nu de gelegenheid voor 't grijpen lag, om zijn wil uit te voeren, stamerde hij om schierloos en botsbollig met zijn voorstel bij Barbele af te komen’ (Vlaschaard 151)
| |
[Schietbuis]
SCHIETBUIS, v., -buizen
geweer, vuurroer
‘Boven mijn hoofd hingen oude broeken en vesten, lijk dreigende schietbuizen’ (Lenteleven 10)
| |
[Schietekot]
SCHIETEKOT, o., -en
schiettent
‘Horkt, raadde Jan, blijft gij drieën bijeen tegen 't schietekot staan, ik en Miel en Jef zullen gaan zoeken waar hij is en we komen hier dan al te zamen terug’ (Zomerland 213)
| |
[Schieter]
SCHIETER, m., -s (DB)
populier, Italiaanse - (VD 8)
‘De toren rijst als een schieter boven de daken van de driebeuk’ (Tieghem 129)
| |
[Schietloof]
SCHIETLOOF, o. (Lo)
loof dat laat gezaaid wordt, 's winters op de akker blijft, en, zonder rapen voortgebracht te hebben, tot voedsel dient van het vee
‘Van ver, uit een andere richting, zagen zij de koeiboever die met een volle kar schietloof over 't land naar huis reed’ (Vlaschaard 51)
| |
[Schietpistool]
SCHIETPISTOOL, o. -pistolen
pistool
‘Ik verneem dat pastoor Claerhout's museum van volkenkunde geheel opgeruimd is en al de saksische bijlen, frankische spiezen en verder al de stalen bogen, keigeweren, donderbussen en schietpistolen
| |
| |
ingeleverd werden’ (Oorlogsdagboek -December 97)
| |
[Schietpoer]
SCHIETPOER, o.
buskruit
‘'t Is te naaste weke de bruiloft! gekte Krotse. Nu ging het van alle kanten luide aan 't bespreken van gereedschap voor het feest. - Is 't schietpoer gekocht?’ (Zonnetij 440)
| |
[Schietroer]
SCHIETROER, o., -en
geweer, vuurroer, jachtgeweer
‘Hij stak de kop door zijn zoldervenster en herkende in de schemersmoor een menigte vissers met schietroeren die zij gedurig laadden en met opgesteken arm, hoog in de lucht losbrandden’ (Zonnetij 454)
| |
[Schijnelijk]
SCHIJNELIJK, bn. en bw
schijnbaar, klaarblijkelijk (WNT)
‘Uit de ruising vormen zich de beelden, zodanig dat het gezegde schijnelijk de toehoorders voor de geest komt te staan als werkelijkheid’ (Uitzicht - Geurts I 113)
| |
[Schijnheiligaard]
SCHIJNHEILIGAARD, m., -s
schijnheilige
‘Hij had haar bedrogen, de schijnheiligaard uitgehangen, met inzicht zijn lusten te voldoen, haar in zonde te brengen’ (Lenteleven 174)
| |
[Schijntroost]
SCHIJNTROOST, m.
troost in schijn
‘Moeder is maar wat langer opgehouden geweest, ze komt heel gauw... Met die schijntroost tracht Prutske zichzelf te overpraten’ (Prutske 398)
| |
[Schijnvertoog]
SCHIJNVERTOOG, o.
schijn
‘Van de Putte was een dier karakters die alle praalzucht misprijzen en kleine achting hebben voor schijnvertoog’ (Tieghem 78)
| |
[Schijnwater]
SCHIJNWATER, o.
water in schijn
‘Maar de rijzende zon bracht er de gloei in van rozegoud en over 't oppervlak der lage landen begon de mist te blinken als een klare waterspiegel, een wijde zee die vroegmorgens aan haar eigene, kalme rust overgelaten is. Aan die algemene rust scheen er
| |
| |
geen eind te zullen komen; zij hing over het schijnwater omlaag’ (Uitzicht 237)
| |
[Schijter]
SCHIJTER, m., -s
schijterke: klein kind, baby
‘De twee schijterkes gingen luide aan 't schreeuwen en moeder zong door al 't geklets van heur getrouwe’ (Dagen 219)
| |
[Schijtgat]
SCHIJTGAT, o., -en (Te)
gezegd van een jong, levendig, pronkziek meisje, klein kind
‘De ene was een pertig, jong schijtgat, snel smoeltje, met kwik in haar lijf en een paar vinnige oogskes’ (Maanden 384)
| |
[Schijthond]
SCHIJTHOND, m., -en
lafaard, bangerik
‘Legijn stond als een ellendige schijthond, met de daver der aandoening op 't lijf’ (Vlaschaard 249)
| |
[Schijtjongen]
SCHIJTJONGEN, m., -s.
knaap, jongeling
‘Maar op een wijf verslingerd worden, verkikkerd op ene meid, puidonnozel verliefd gelijk een schijtjongen van de eerste broek, aangedaan door diezelfde kwaal gelijk eer men getrouwd was, (...) dàt is erg!’ (Werkmensen 361)
| |
[Schijtjonk]
SCHIJTJONK, o.
gezegd van een (pronkziek) jong meisje, klein kind
‘Vader hield van al die aangeleerde flauwiteiten niet en om zijne aandoening te duiken en man te blijven, liet hij een gemaakte barsheid los. - Alla toe, schijtjonk, rap naar bed!’ (Lenteleven 82)
| |
[Schijtkers]
SCHIJTKERS, v., -kerzen (DB, Te)
vogelkers, zoete kers (Prunus avium)
‘Baardnoten, (...) schijt- of keutelkerzen, wilde pruimen, wisten we ten gepasten tijde te gaan plukken of rapen in heulebos’ (Heule 231)
| |
[Schijtkleurig]
SCHIJTKLEURIG, bn.
bleekgeel
‘Sterre-de-Piep was de magere wittekop, een amechtige verneukeling, met een schijtkleurig wezen en blauw-dooraderd vel’ (Najaar 403)
| |
| |
| |
[Schijveplat]
SCHIJVEPLAT, bn.
zo plat als een schijf
‘Bloedrood hangt de zon in 't bloedrood van de wolken, al haar stralen afgedaan en schijveplat, te gloeien’ (Dodendans 124)
| |
[Schijver]
SCHIJVER, m. (DB)
het ronddraaien, draai
‘Ze sloten de boer te midden in de ronde en draaiden voort in rappere schijver, terwijl één voor één van de zangers uitviel en te midden ging om te drinken’ (Vlaschaard 179)
| |
[Schijverdans]
SCHIJVERDANS, m., -en
dans waarbij de dansers snel ronddraaien, vlugge dans
‘Nu draaiden de koppels in warrelende schijverdans op mate van het lied’ (Vlaschaard 201)
| |
[Schijverdraaien]
SCHIJVERDRAAIEN, schijverdraaide, geschijverdraaid (onoverg.)
snel ronddraaien
‘En als hij nog rondzocht naar blijde dingen om te verlangen, rezen, lijk bomen van geluk in de verte: de kermis, de peerdjesmolen schijverdraaiend’ (Dodendans 91)
| |
[Schijveren]
SCHIJVEREN, schijverde, geschijverd (onoverg.) (DB, GL) (snel) (gonzend) ronddraaien
‘Dat alles ging nu aan 't draaien, en aan 't schijveren met de pinkelende stofjes die in het bijtend streepje zonne, dat door de glazen dakpan boorde, kwam spelen tot op het voeteneinde’ (Lenteleven 143)
‘De paren draaiden en schijverden driftig in de ronde; de armen omsloten elkaars lenden’ (Zonnetij 464)
| |
[Schijvering]
SCHIJVERING, v. (DB)
het ronddraaien; drukte
‘De drijf gaat eigelijk meestal naar de danstent, waar de vrijende koppels gearmd binnenzwaaien en de schetterende orgelmuziek al het overige kermisgewoel overschreeuwt en de dansers meezwiert in een wervelende schijvering die hen dronken maakt van wellust’ (Maanden 362)
| |
| |
| |
[Schik]
SCHIK, m. (DB, Te)
1. | beschikking (VD 1)
‘Gelijk drie grote kraaien volgden zij het vrouwke dat voortstapte, op de hielen, elk in zijn verwachting (...). Karkole beschouwde het als een schik van God die hen hier bracht waar ze wezen moesten’ (Kerstvertellingen 87) |
| |
2. | orde, schikking (VD 2), wijze van ordenen
‘Van orde en afgesproken schik heeft hij geen 't minste besef’ (Morgenstond 173) |
| |
3. | behaaglijke, tevreden stemming (VD 4)
‘Kerlo was eveneens in zijn schik en hij vond dat die gesnekkerde Christus hun een ronde som zou opbrengen’ (Zomerland 332) |
| |
4. | wat men verwacht, begeert uitdr.: ‘op zijn schik komen’: een man, vrouw vinden
‘Als haar tijd gekomen is, zal 't met haar vergaan gelijk met haar soort: haar zinnen stellen op een jongen, goesting krijgen om te trouwen, kinders willen hebben, gelijk àl de meisjes. Waarom zou ze nu op haar schik niet komen: ze is jong, en snel, geleerd, preus en schone manieren’ (Levensbloesem 518) |
| |
5. | schatting, gissing, verwachting, zin
‘In onze tijd dachten we maar aan trouwen als er een gelegenheid openstond, nu stormen de jongens vooruit, ze denken niet aan 't geen er op volgt - Bah, en zijn meer huizen dan kerken, meende Pauwels en hij deed in gedachten als overzocht hij de streek om te vinden waar er iets naar hun schik was’ (Minnehandel 218)
‘Vele schik is vele mis’: men is dikwijls bedrogen in zijn verwachting, berekening. (Oorlogsdagboek, Augustus 1) |
| |
6. | gelegenheid, gunstig ogenblik
‘Pieter bleef in verwachting en bekeek Piernelle om te weten of 't beloofde geluk nu zou beginnen; maar er viel nu dit, dan dat te doen en in hunne gejaagdheid vonden ze nog geen schik om zich te vermeien’ (Dodendans 18) |
| |
| |
| |
[Schikken]
SCHIKKEN, schikte, geschikt (DB, Te) (overg. en onoverg.)
1. | regelen (VD 2)
‘Gelijk een echte boerin die 't jaren gewend zou zijn een hof te bestieren, regelde en schikte zij het werk voor de aanstaande oogst’ (Zomerland 232) |
| |
2. | ordenen, rangschikken (VD 4)
‘Met de voorschoot veegde hij 't zweet van zijn wezen, en zonder talmen, de armen nog klaar deeg, schikte hij de houtschieren in de oven en stak er 't vuur aan’ (Dorpsgeheimen 104) |
| |
3. | voornemens zijn (VD 9)
‘Ze spraken ondereen over 't werk dat ze hier thuis zouden aanvatten gedurende de winter. De een schikte te weven, de ander bij de boer te gaan dorsen of in de ast werken’ (Werkmensen 265)
‘Lange reeds waren zij er op geschikt om middels te gebruiken tegen de dreigende watersnood en nu werd in der haast een hoge wal ter bevrijding van huis en stalling opgeworpen’ (Zomerland 254) |
| |
[Schikkig]
SCHIKKIG, bn. en bw. (Lo)
passend, behoorlijk, degelijk
‘Hij greep zijn hoed en hield hem uitgestoken voor de makkers. Van alle kanten vielen er vijffrankstukken in, en seffens was er genoeg om de bestolenen schikkig in te staan’ (Zonnetij 427)
| |
[Schiksel]
SCHIKSEL, o., -s, -en
beschikking, berekening, plan
‘Naarmate Manse vorderde vlogen de schiksels door haar hoofd tot ze eindelijk voorgoed waarnam en meende in haast het nodige te moeten bijeen scharrelen’ (Werkman 126)
‘Als reuzen deden zij (= de boeren), die gekweekt in de wijde ruimte, met de grote elementen vertrouwd, 't in de hand hebben om naar eigen wil en eigen schikselen, een wending te geven aan de gang der eeuwige dingen en aan het uitzicht van het grote leven rondom hen’ (Vlaschaard 122)
‘Schiksels of gereedschap om te vieren had men niet genomen - 't was te onverwachts gebeurd’ (Dorpslucht I 57)
| |
| |
| |
[Schildvlechter]
SCHILDVLECHTER, m., -s.
die schilden vlecht, met vlechtwerk overtrekt
‘De grootste drukte heerste nu bij de wagenmakers, wapensmeden en schildvlechters waar alles in gereedheid werd gebracht tot de voorjaarswijg’ (Genoveva 37)
| |
[Schilfergoud]
SCHILFERGOUD, o.
glinsterend goud, gouden schilfer
‘Het land lag verdronken in de eendlijke maneschemer en daar wemelde ongedurig schilfergoud op de Schelde’ (Zonnetij 511)
| |
[I Schilfering]
I SCHILFERING, v.
schilfer, glinstering (VD 2)
‘De peerdjesmolen draait schijverend rond, de witte kant en rode franjen wapperen en de zilveren schilfering tintelt in 't aanhoudend draaien boven de houten peerden die, stokstijf aan hun ijzeren stang, de ronde meelopen’ (Minnehandel 122)
| |
[II Schilfering]
II SCHILFERING, o., -en
schilfer
‘Als 't laatste schilfering in gruis gekloven was, schopte Kerlo de boel in de haardschoot’ (Zomerland 342)
| |
[Schillen]
SCHILLEN, schilde, geschild (overg.)
uitdr.: iemand een peer schillen’: een poets bakken, beetnemen
‘Sukkelaars die ge zijt! Martje heeft u ene peer geschild! Martje heeft u rond de vlier geleid!’ (Dorpsgeheimen 283)
| |
[Schimgedaante]
SCHIMGEDAANTE, v., -n
schim
‘Ontzaglijke kudden schapen, met een dolende herder, als een schimgedaante’ (Ingoyghem II 174)
| |
[Schimmelreuk]
SCHIMMELREUK, v., -en
reuk van een schimmel, die door schimmelen ontstaat
‘Josephine stond verslagen te kijken in dat akelig spookhol - (...) en die muffe schimmelreuk van roet en rook’ (Levensbloesem 360)
| |
[Schimvertoning]
SCHIMVERTONING, v., -en
schim, schijnbeeld, spel der verbeelding, hersenschim
‘Door loomheid omdoezeld verliest de geest het on- | |
| |
derscheid tussen heden en verleden, in een staat van helderzienheid gaat de fantasie hare gang om schimvertoningen te scheppen die gelijk figuren op bonte tapijten, te voorschijn komen’ (Herinneringen 209)
| |
[Schingen]
SCHINGEN, schong, geschongen (onoverg.) (DB)
schijnen, glanzen
‘De zonne schong helder’ (Vos 15)
‘Voor 't overige laten ze (= de landlieden) Gods zonne schingen en zijn tevreden in hun bestaan’ (Avonden 362)
| |
[Schinken]
SCHINKEN, schonk, geschonken (onoverg.) (DB)
schenken
‘In kleine zeupkes werden de glazen uitgelikt en de fles glokte ze gierig weer vol. Al de ogen gingen meê in de rij waar geschonken werd’ (Lenteleven 41)
| |
[Schipsruim]
SCHIPSRUIM, o.
scheepruim
‘Nu liet hij de uitgeputte vrouw aan de zorgen zijner echtgenote over, welk haar ene der behagelijkste vertrekken in 't schipsruim ter beschikking stelde’ (China 125)
| |
[Schitter]
SCHITTER, m.
schittering
‘Dolfke stond in de schitter van licht dat uit zijn gelaat scheen te stralen’ (Werkmensen 315)
| |
[Schitterblauw]
SCHITTERBLAUW, bn.
schitterend en blauw
‘Mijne aandacht ging altijd en voornamelijk naar het groot, oud schilderij waarop de Heilige Familie was uitgebeeld, in een grote lusthof met siergewas en palmbomen, onder een hoge schitterblauwe hemel’ (Heule 181)
| |
[Schitterbont]
SCHITTERBONT, bn
schitterend en bont
‘De kleisterende zon rees in al hare macht en verlichtte een versgeschapene wereld, in luister van schitterbonte kleuren’ (Vlaschaard 231)
| |
[Schittergoud]
SCHITTERGOUD, o.
schitterend goud
‘In de vensterhoek groeit de vuurklonter, het
| |
| |
straal verdubbelt tot een bundel, waarin opeens over heel de streep van schittergoud, een wemeling van mierelende levelingen ontstaat’ (Morgenstond 165)
| |
[Schitterklaar]
SCHITTERKLAAR, bn.
schitterend en klaar, helder
‘De arme vrouw (...) drumde tussen de andere wijven om ook eens de ogen te klaren aan die overvloed van speelgerief en suikerdingen die in 't schitterklare lamplicht, achter het toogvenster, koopziende lagen uitgestald’ (Openlucht 364)
| |
[Schitterkleur]
SCHITTERKLEUR, v., -en
schitterende kleur
‘De jubelende Pasen, de opening van 't nieuw, levende, milde jaar, de winterdood, met zoelte en volle zon, met vogelzang en bottende, teder groen, vol schitterkleur en bloemenzotternije’ (Langs Wegen 111)
| |
[Schitterlaaien]
SCHITTERLAAIEN., schitterlaaide, geschitterlaaid (onoverg)
schitteren en laaien
‘Maar hier voor zijn voeten lag het koele blauwe water, de brede scheldekraak, zo vlak effen met 't grote zonnewiel dat er in schitterlaaide’ (Zonnetij 481)
| |
[Schitterlucht]
SCHITTERLUCHT, v.
heldere hemel
‘Aan de einder, de kerk en de huizen van het dorp, teerblauw tegen de gouden schitterlucht’ (Dorpslucht II 333)
| |
[Schitteroog]
SCHITTEROOG, o., -ogen
schitterend oog
‘Maar de grote boerenkerels waren nu bezig en verlaan, - ze reikten verstrooid naar hun glas, zonder op de bruine schitterogen van het lustig meisje acht te geven’ (Minnehandel 58)
| |
[Schitterschicht]
SCHITTERSCHICHT, m., -en
schitterende schicht, zonnestraal
‘'t Was de jonge zon met al haar schitterschichten en de merels en de leeuweriken en veel ander vogels die 't eerst de lamme dood afschudden en met groot geweld de nieuwe dag verwekten’ (Zomerland 208)
| |
| |
| |
[Schitterschijn]
SCHITTERSCHIJN, m.
schitterende schijn, stralend licht
‘Over 't oppervlak der wereld ligt de zonnezang als een ontastelijk goudpulver, iets als glinsterend bloemstof, te mierelen en neer te sneeuwen in een schitterschijn’ (Glorierijke Licht 359)
| |
[Schitterspeieren]
SCHITTERSPEIEREN, schitterspeierde, geschitterspeierd (onoverg.)
schitteren en sterk glanzen, schel zijn
‘En dan, ineens, uit het gedempte schaduwlicht, kwam zij in 't open schitterspeieren der zon, op de brede zandstraat’ (Openlucht 434)
| |
[Schitterspiegel]
SCHITTERSPIEGEL, m., -s
schitterende, blinkende, glanzende spiegel
‘In de ruimte tussen de vier wanden was het licht als een tastelijk stuk doorzichtig vloeisel, dat binnendrong met geweld door de twee grote ramen - twee hevig glanzende vakken in de schaduwwand, die er als twee schitterspiegels tegen ophingen’ (Morgenstond 161)
| |
[Schitterstippel]
SCHITTERSTIPPEL, v., -s
schitterende stippel
‘Het zuiverwit gewaad dat in 't vlotten der beweging, de schitterstippels der zilveren festoenen deed pinkelen, scheen haar voor alle verontreiniging te moeten vrijwaren’ (Genoveva 317)
| |
[Schitterstraal]
SCHITTERSTRAAL, m. en v., - stralen
schitterende straal
‘Ze zagen een glanzend Kindeke omgeven door schitterstralen van fel licht en ze meenden reeds het liefelijk gezang van engelen te horen’ (Kerstvertellingen 16)
| |
[Schitterwaaier]
SCHITTERWAAIER, m., -s
schitterende waaier
‘De mensen en hun stille doen in die zomerse Zondagavond, dàt was het groot onderwerp, het roerende leven in de omlijsting van dat schone versiersel van land en lucht en licht; het straalde er in als een schitter-waaier van stille ernst en heilig levensgeluk (Avonden 394)
| |
[Schitterwit]
SCHITTERWIT, o.
schitterend wit
| |
| |
‘Intussen groeide de helderheid en de werf lag in 't zelfde schitterwit, onder de maagdelijke winterzon die traag oprees in de effene lucht’ (Minnehandel, 69)
| |
[Schobbejaks]
SCHOBBEJAKS, bn.
als van of als een schobbejak, schurkachtig, gemeen, laag
‘Ik ben nooit geslagen geworden, en nu zou ik door de schuld van die schobbejakse Wanjka met roeden getuchtigd worden’ (Tolstoï 124)
| |
[Schoeft]
SCHOEFT, m., -en (DB, Te)
schoft, schavuit (VD)
‘Buiten een paar herbergen waar gedanst werd, enige schoeften van jonkheden en mislopen meisjes uit de fabriek, (...) kweten alle parochianen openlijk hunnen christelijke plichten, zonder 't minste menselijk opzicht’ (Alma 180)
| |
[Schoenblink]
SCHOENBLINK, m.
schoencrème, schoensmeersel
‘Op kerstavond geschiedde de ommegang als naar gewoonte. (...) Pappot was tot achter de oren met schoenblink besmeerd en in geitenvellen gekleed’ (Kerstvertellingen 136)
| |
[Schoenbrok]
SCHOENBROK, v., -ken
schoen van geringe waarde
‘Hij haalde zijn kloefen er uit en stak de oude, doortordene nagelvoze schoenbrokken bij de kater en gooide de kluts over de schouder’ (Dagen 209)
| |
[Schoenkraam]
SCHOENKRAAM, o., -kramen
schoenmakerswerkplaats
‘Siska, het zwarte wijf, die in de donkerte haar leven had gesleten, bachten Martje, die met zijn schoenkraam altijd de klaartekant bij 't venster voor zich alleen had ingenomen - (...) had een koude gekregen aan het hart, diezelfde uchtend, was te bedde moeten blijven, ziek, maar zonder zuchten’ (Dorpsgeheimen 257)
| |
[Schoenmakersarbeid]
SCHOENMAKERSARBEID, m.,
schoenmakerswerk
‘Zulke laarsjes hebben wij nog niet gemaakt, maar wij kunnen het, Michril is een meester in elke schoenmakersarbeid’ (Tolstoï 72)
| |
| |
| |
[Schoere]
SCHOERE, v., -n, schoers. (DB)
schouder
‘Duimke pakte 't koevel op z'n schoere en zette uit’ (Vertelselboek 61)
| |
[Schoereband]
SCHOEREBAND, m., -en (DB)
schouderband
‘'t Ventje wierp zijn schoereband af’ (Bloemlezing 53)
| |
[Schof]
SCHOF, o., schoven (DB, GL)
1. | schuif, schot, gemakkelijke of snelle voortgang, vaart (VD 1)
‘Hij had slechts rust als iedereen aan de bezigheid was en er schof gemaakt werd en dàn nog wilde hij er bij zijn om te zien of ze wrochten naar zijn zin’ (Minnehandel, 208) |
| |
2. | lade (VD 2)
‘Jantje hoorde schoven opentrekken en kasten ontsluiten’ (Dorpsgeheimen 190) |
| |
3. | valdeur, schof-, schotdeur, sluisdeur
‘In de verte ging het aanhoudend gekabbel van het Tyleke met het geruis van de watersprong aan het schof van de molen’ (Genoveva 26) |
| |
4. | drijvende wolkenmassa, de wolken aan de hemel (VD 3)
‘Daarachter kwam het open hemelveld met veel blauw te zien en 't schof bleef voorgoed rein en helder’ (Zomerland 244) |
| |
5. | opening
‘Zijn zin stond vandaag op het werk; met al zijn macht en begeerte wilde de boer ineens de smoor openstampen, een gat hebben in de lucht, schof maken om blauwigheid te zien’ (Vlaschaard 14) |
| |
[Schoffel]
SCHOFFEL, m.
het haastig, gejaagd te werk gaan, haast, vlugge beweging
‘Land in 't zicht! werd er geroepen van een die op de uitzichtpost zat. De koetsen kwamen aan. Er zou dan toch getrouwd worden! Alles in een schoffel nu en gejaagd om op tijd te komen’ (Ingoyghem I 38)
| |
[Schoffelachtig]
SCHOFFELACHTIG, bn. en bw. (DB)
haastig, gejaagd, jachtig in het werk
| |
| |
‘Hoe was het zo laat geworden? Hij sloot het hoedje in de koffer en snapte schoffelachtig zijn werkbroek en zijn kloefen’ (Openlucht 394)
| |
[Schoffelen]
SCHOFFELEN, schoffelde geschoffeld (overg. en onoverg.) (DB)
haastig, gejaagd te werk gaan, zich bewegen (VD II 2)
‘Moeie schoffelde in hare schortezak en greep er wat centen die ze zonder bekijken in de jongen zijn hand duwde’ (Dodendans 119)
‘Zonder verbei werd nu alles te kante geschoffeld om zo aanstonds het deeg te kneden voor de volgende oven’ (Dorpsgeheimen 107)
‘Ze schoffelde de brief in de schortezak’ (Werkmensen 226 )
| |
[Schoffelig]
SCHOFFELIG, bn en bw.
haastig, gejaagd
‘Zo rap, zo schoffelig is het gegaan en zo onkennelijk is 't land ineens geworden, dat niemand voorzien kon hoe nakend het einde was en hoe de zomer nu ineens had uitgevierd’ (Najaar 355)
| |
[Schoffeling]
SCHOFFELING, v. (DB)
haast, gejaagdheid
‘Zijn diensten in de kerk deed hij met stiptheid, plechtstatig, zonder haast of schoffeling en met eerbied’ (Ingoyghem I 65)
| |
[Schok]
SCHOK, m., -ken
uitdr. ‘op schok gaan’: aan de zwier (VD I 5)
‘Veel vrouwen deden er zelf aan mede, gingen gezamelijk op schok, en dronken jenever dat de stenen er bij draaiden’ (Waterhoek 26)
| |
[Schokken]
SCHOKKEN, schokte geschokt (overg en onoverg.)
1. | stoten
‘Voor hen zat Doorke, lijk een zwart schreefke, alleen op de kar, te wippen op mate van 't schokken der wielen, en lutste stillekes voort’ (Lenteleven 121) |
| |
2. | duwen, stoten, schieten
‘Gedreven nu door grote nieuwsgierigheid, schokten ze beiden de handen diep in de schortezakken en staken met brede stappen de straat over’ (Dorpsgeheimen 54) |
| |
| |
3. | knikkers in een kuil schieten, gooien (DB)
‘Maar “schokken” was het echte waagspel dat met drift en passie gespeeld werd. Een mokje (kuiltje) in de eerde, ergens tegen een muur, proper effen gewreven, meer was er niet vandoen. het spel ging met twee, met vier, met acht, met zestien en meer; ze werden met de hand in de mok geschoten en als er een effen getal in de mok bleven, was het winst voor de speler, verlies voor de bijsteker’ (Heule 217) |
| |
[Schoklachen]
SCHOKLACHEN, schoklachte, geschoklacht (onoverg.)
lachen dat men schudt
‘De Knudden lagen in hun vadsigheid te schoklachen om die gejaagde werklust ginder’ (Zomerland 248)
| |
[Schokschateren]
SCHOKSCHATEREN, schokschaterde, geschokschaterd (onoverg.)
schateren, lachen dat men schudt
‘Ze schokschaterden van de leute en krulden hun lijven en stampten naar malkaar lijk peerden’ (Zomerland 253)
| |
[Scholeduiken]
SCHOLEDUIKEN, dook school, scholegedoken (onoverg.) (DB)
spijbelen,
‘Een zomerse avond kwam ik welgezind naar huis; met een tiental makkers hadden wij scholegedoken, waren appels gaan stelen in 's pastoors boomgaard’ (Lenteleven 9)
| |
[Schominkel]
SCHOMINKEL, o.
het schominkelen (zie ald.)
‘Mannen die van 't schominkel komen, vertellen op hun manier en onderwijl worden lijfsgena pinten bier en borrels gedronken’ (Levensbloesem 341)
| |
[Schominkelen]
SCHOMINKELEN, [-˔--], schominkelde, geschominkeld (DB) (zie ook scharminkel)
ketelmuziek
‘Toen werden zij ineens opgeschrikt door een lunderende djakkeslag, gevolgd door andere. (...) Here God, kermt Nietje, 't is schominkelen! Inderdaad, heel de jonkheid van de Legemeers en ook boerezoons, waren opgekomen en stonden gedruis te maken met zwepen, ketels, potdeksels, bellen, toethoorns, en wild geschreeuw er tussen’ (Levensbloesem 338)
| |
| |
| |
[Schominkeling]
SCHOMINKELING, v., -en (zie ook: scharminkeling)
het schominkelen, (zie ald), ketelmuziek
‘Drenzend valt hij in slaap, met de geruchten der schominkeling die naruisen door zijn dronken kop’ (Levensbloesem 343)
| |
[Schommelboot]
SCHOMMELBOOT, v., -boten
schommelende boot, schommel
‘Beurtelings onderga ik de gedroomde wellusten van het slierend deinen en rijzen ener schommelboot’ (Herinneringen 73)
| |
[Schommeling]
SCHOMMELING, v., -en (DB)
de schoonmaak (VD 3)
‘De zaterdagavond geeft reeds de voorsmaak van feestelijkheid en wekt een eigenaardige stemming in heel het huishouden: was en strijk, met geur van versbakken tarwebrood, algemene kuis en schommeling’ (Vlaanderen 556)
| |
[Schommelschuit]
SCHOMMELSCHUIT, v., -en
bak van de schommel, die de vorm heeft van een schuitje
‘Bij elk ontmoeten gaat de kreet van verrassing met 't voorstel om onmiddellijk een toer op de peerdjesmolen te doen, of in de schommelschuitjes te gaan zwieren’ (Minnehandel 123)
| |
[Schommelstel(sel)]
SCHOMMELSTEL(SEL), o., -len, -s
schommel, schommeltent, rij van naast elkaar geplaatste schommels(op kermissen)
‘Bij de peerdjesmolen branden een paar lampen; bij het schommelstel roken vier grote harstoortsen’ (Uitzicht 350)
| |
[Schommeltuig]
SCHOMMELTUIG, o., -en
schommel, rij van naast elkaar geplaatste schommels (op kermissen)
‘Waar Potje-dek gezeten had, waren de timmermans nu de kiosk aan 't oprichten, en een eind verder werd een groot schommeltuig in elkaar gezet’ (Heule 200)
| |
[Schommelveer]
SCHOMMELVEER, v., -veren
op- en neergaande, bewegende veer
‘Horsrik(...) had nu zijn arbeid aldaar geschorst om aan de werkbank in de winkel, een kunstrijke kinderwiege te maken van eigen vinding en wel in vorm ener Noorse snekke met drakenmuil op de voor- | |
| |
steven en van schommelveren voorzien’ (Genoveva 46)
| |
[Schommelwieg]
SCHOMMELWIEG, v., -en
wieg met gebogen onderstel waarin men dan op en neer kan schommelen
‘Lander miek een schommelwiegsken uit planken en wissen en daar werd het kindje in te slapen gelegd’ (Zomerland 292)
| |
[Schonderen]
SCHONDEREN, schonderde, geschonderd (onoverg.) (DB) (zie ook: schunderen)
dreunen, galmen, schallen, weerklinken
‘Dat plotseling geluid in die drukkende stilte, samen met de rumoerige beweging van veel volk op het land, kreeg de betekenis van een schonderende overwinningskreet’ (Vlaschaard 176)
‘Later stijgt de uitgelaten, bandeloze vreugde zo hoog dat ze met geen woorden meer uit te brengen is, en dan vergaat het in eenbaarlijk schonderend schreeuwen’ (ibid. 206)
| |
[I Schonk]
I SCHONK, bn.
schonkig, grof, ruw
‘De hoogkouter lag in winterlabeur, van ends ont ends in wrede geulvoren geploegd, met schonke brokken en knuisten in rechte lijnen overgekeerd’ (Vlaschaard 26)
| |
[II Schonk]
II SCHONK, v., -en
dij- of bovenarmbeen, schouder of heup (VD), been (GL)
‘De dag deed de zwaarronde schonken der achterlijven van de peerden glimmen’ (Langs Wegen 12)
‘Hij zag zelf niet hoe zijn eigene schonken als droog hout uit zijn vermergeld vel staken’ (ibid. 172)
| |
[Schonkerig]
SCHONKERIG, bn
schonkig
‘Betje (= geit) integendeel, stelt zich aan als een loebedoes, staat hoog op de schotse pikkels, is schonkerig van lijf, bleker van haar’ (Prutske 327)
| |
[Schooier]
SCHOOIER, m., -s
bedelaar (VD)
‘Als de schooiers hun roggen stuite en hunne schotel pap binnen hadden, gingen ze voort, naar elders’ (Lenteleven 22)
| |
| |
| |
[Schooipost]
SCHOOIPOST, m., -en
plaats, huis waar men aan schooiers, bedelaars iets geeft
‘Achter 't eerste paar (borrels) gerochten de tongen los; heel 't dorp werd overlegd, - de goede schooiposten uiteengedaan, en kwaad gestookt’ (Lenteleven 41)
| |
[Schooironde]
SCHOOIRONDE, v., -n
weg, tocht die een bedelaar volgt
‘'t Schamel wijf, ze moest er ook niet aan denken heur schooironde te doen, vandage!’ (Dorpsgeheimen 17)
| |
[Schoolbengel]
SCHOOLBENGEL, m., -s
schooljongen, bengel
‘Nog voor kort had Lieveke, met andere schoolbengels, deugnieterij uitgestoken’ (Levensbloesem 280)
| |
[Schoolberd]
SCHOOLBERD, o., -els (DB, Te)
schoolbord, houten bakje met een lade waarin de leerlingen hun boeken, schrijfgerief en schoolgerief sluiten. Kon ook op de knieën gelegd worden en deed dan dienst als lessenaar. Kon ook naar huis meegenomen worden: in de onderste, vooruitspringende plank was een gaatje waardoor een touw en riem werd gestoken. Met dit touw of deze riem werd het ‘schoolberd’ aan de hand of op de rug gedragen.
‘Ze war en op de knieën gedjokt en hun arm, die zo straks nog haarplukkend vriendschap schond, lag nu om elkanders hals gewonden en in de vrije hand kregen zij een schoolberd te houden’ (Dodendans 66)
| |
[Schoolkamer]
SCHOOLKAMER, v., -s
klas
‘Meester (...) wandelde dan met gemeten, trage stap door de schoolkamer, weg en weer tussen de banken’ (Bloemlezing 21)
| |
[Schoolkleed]
SCHOOLKLEED, o., klederen
kledij voor schoolkinderen
‘Het nuchtere kind was zo plotseling uit die wereld van aangeleerde deftigheid, in 't ruchtige boerenleven gevallen en meteen had zij, met de schoolklederen, ook al 't bedeesde en ingetogene afgegooid’ (Minnehandel 114)
| |
| |
| |
[Schoolmeesterij]
SCHOOLMEESTERIJ, v.
schoolmeesterachtigheid
‘Laat hun maar eens horen hoe gij, op weinig tijd, veel beter dan menige vakman, er in geslaagd zijt beschaafd Nederlands te spreken, en dat zonder pedantisme of schoolmeesterij!’ (Herinneringen 249)
| |
[Schoolmuur]
SCHOOLMUUR, m., -muren
muur rond de speelplaats van een school
‘Meteen ging er geweldig gedruis, gestamp en getier bachten 't schoolmuurken; de poort vloog open en de jongens brobbelden om 't zeerst en overhoop naar buiten’ (Lenteleven 56)
| |
[Schoon]
SCHOON, bn en bw.
1. | mooi
‘Doorke luisterde naar de nieuwe dingen die zijn nichtje zo schoon kon vertellen’ (Lenteleven 116) |
| |
2. | aanzienlijk, niet te versmaden, de moeite waard (VD 9)
‘Moeder dong af op de prijzen; knoterde binnensmonds “dat 't zottigheid was al dat schoon geld te vermoossen”, maar kocht, altijd kopen’ (Lenteleven 72) |
| |
3. | uitdr. ‘schoon spreken’: vleien, nederig en beleefd iets trachten te verkrijgen (VD 7, Te)
‘'s Morgens voor de dag stond hij gereed om de peerdeknecht te spreken die de brief zou meêdragen, en in de stad bestellen. Rik sprak schoon aan de kerel, gaf hem wat stuivers voor de vrachtkost en beval hem de brief toch wel zorg te dragen’ (Zonnetij 385) |
| |
4. | uitdr.: ‘voor een schoon zitten’ welvoegelijkheidshalve, betamelijkheidshalve (DB)
‘Warten zou morgen vroeg naar de pastoor gaan en de timmerman - de pastoor moest hier toch geweest zijn (toen Zeen stierf); 't was toch een gerustheid; maar Zeen was altijd braaf en christelijk, maar toch,... voor een schoon zitten; nu zo onverwacht sterven zonder berechting...’ (Lenteleven 196) |
| |
[Schoonheidsvisioen]
SCHOONHEIDSVISIOEN, o., -en
visioen, openbaring van schoonheid
‘Nog wist of vermoedde ik allerminst wàt mij als schoonheidsvisioen te wachten stond, maar
| |
| |
ik had het voorgevoel dat het iets buitengewoons worden zou’ (Herinneringen 137)
| |
[Schoonheidsvorm]
SCHOONHEIDSVORM, m., -en
vorm waarin de schoonheid zich openbaart, uitgedrukt wordt, kunstvorm
‘Daarom heeft kinderkunst allerminst te maken met de schoonheids-formules ons door klassieken ingeprent en door traditie als enige schoonheidsvorm aanvaard’ (Prutske 407)
| |
[Schoonkuisen]
SCHOONKUISEN, kuiste schoon, schoongekuist (overg)
schoonmaken
‘Achter de openstaande huisdeur in 't donker wrocht Lida met moeder aan 't schoonkuisen van schotelgerief en ze koutten stil onder elkaar’ (Bloemlezing 111)
| |
[Schoonzinnig]
SCHOONZINNIG, bn.
smaak en gevoel voor het schone hebbend of doende blijken, kunstzinnig
‘Het schoonzinnige en heerlijke Vlaanderen’ (Waarom Vlaanderen 13)
| |
[Schoren]
SCHOREN, schoorde, geschoord; zich - .
zich inspannen, zijn best doen
‘Louis zelf die er maar bij zijn moest om toezicht over 't slijten te houden, schoot in de rij en schoorde zich om zijn man te staan’ (Vlaschaard 212)
| |
[Schormen]
SCHORMEN, schormde, geschormd (onoverg.) (DB, GL) (zie ook: nader-, op-, recht-, medeschormen)
haastig en geweldig werken, lopen springen, met veel drukte zich bewegen.
‘Met 't binnenkomen zag Max hoe Sarel juist bezig was en Claarke bij de handen optrok om haar mee te krijgen in de dans; hij schormdeerineens naartoe en in de hevigheid nog van zijn opgejaagd gemoed, greep hij de kerel in de lenden en stootte hem opzij’ (Minnehandel 130)
| |
[Schorming]
SCHORMING, v. (DB)
het schormen (zie ald.)
‘In 't portaal was 't een schorming en gesleep van schoenen rond de wijwaterbak’ (Dodendans 100)
‘De stieren snoven wat rond en seffens was 't een schorming van poten, hun lijf richtte over de rug van een koe’ (Zomerland 246)
| |
| |
| |
[Schorre]
SCHORRE, v., -n (DB, GL)
platachtig stuk (zand) steen (VD), vloersteen tegel
‘Kasteele wandelde wellustig op de koele schorren waaronder hij de vele potten zilver zitten wist’ (Zonnetij 507)
| |
[Schorrig]
SCHORRIG, bn.
schor
‘Zolang herhaalden zij de vraag tot dat Martje eindelijk opkeek (...); dan kwam uit zijn keel een scherp, schorrig: - Krrri! Krrri! die schraafde als de schreeuw van een vreemde vogel’ (Dorpsgeheiemen 251)
| |
[Schorsgordel]
SCHORSGORDEL, m., -s
uit boomschors vervaardigde gordel
‘De grijsaard met de schorsgordel kon het ook niet klaar uitspreken: zijn knevels waren over de mond gegroeid’ (Tolstoï 14)
| |
[Schorsingsedikt]
SCHORSINGSEDIKT, o., -en
edict dat een schorsing oplegt, afkondigt, schorsingsbesluit
‘Ik hoop dat Uwe Majesteit het onzinnige schorsingsedikt zal herroepen’ (China 43)
| |
[Schorsknuist]
SCHORSKNUIST, v., -en
grove, ruwe brok, stuk van een schors
‘Heel het machtig onderstel van die eendlijke brug was geschraagd door wildopgeschotene wortelbomen, als zware drummers in kring geplaatst en in de hoogte met geweldige schorsknuisten en stompe uitwassen tot een nok aaneengegroeid, waarboven het eigenlijk bol van het schrikgevaarte oprees als een stenen belfroot’ (Genoveva 444)
| |
[Schorteblauw]
SCHORTEBLAUW, o. (Lo)
blauw poeder (bij het wassen gebruikt om de schorten hun blauwe kleur terug te geven)
‘In de Noorderstreek wordt het kalkwitsel met een tikje schorteblauw omgeroerd en de plint aan de buitenwand met hoog hemelsblauw aangestreken’ (Vlaanderen 477)
| |
[Schortezak]
SCHORTEZAK, m., -ken
zak van een schort
‘'t Wijveke trok hare hoofddoek recht boven haar fijn oudewijfsgezichtje, en, de ene hand in hare schortezak, en met de andere een blikken pintje
| |
| |
vooruitstekend, ging zij van deur tot deur’ (Lenteleven 21)
| |
[Schossebrokken]
SCHOSSEBROKKEN, schossebrokte, geschossebrokt (onoverg) (DB)
drinken, zuipen, fuiven, brassen
‘Vermeulen had geen besef van inzichten, verlangens en begeerten die broeiden in 't eenvoudige gemoed van knechten en meiden, - hij begreep niet dat ze buiten hun werk, onderhevig waren aan verzoeking naar lust en minnarij, hoe zij met kallegaaien, ravotselen, gabberen, kawauwen en schossebrokken, zottebollend de weelde van de zomer uitvierden’ (Vlaschaard 123)
| |
[Schotelafwas]
SCHOTELAFWAS, m.
vaat, het wassen van de borden, kopjes enz.
‘We zaten aan tafel met een of ander spel bezig, in afwachting dat moeder met de schotelafwas gedaan had en zou komen bijzitten’ (Heule 182)
| |
[Schotelen]
SCHOTELEN, schotelde, geschoteld '(overg.) (Te, DB: scheutelen)
beredderen, bedisselen (VD 2)
‘Was dat opgemaakt spel? Zaten ze hier samen om bedot te worden? Geraadpleegd voor de vorm? Was het reeds op voorhand geschoteld?’(Beroering 344)
| |
[Schotelgerief]
SCHOTELGERIEF, o.
vaat
‘Achter de openstaande huisdeur in 't donker, wrocht Lida met moeder aan de afwas van schotelgerief en ze koutten stil onder elkaar’ (Zonnetij 349)
| |
[Schotlander]
SCHOTLANDER, m., -s
Schot
‘Wij kennen bijna niets, maar leren alles van de Schotlanders en Zwitsers, van de Hollanders leren wij hofbouw’ (Vrolijke Knaap 60)
| |
[Schotstaaf]
SCHOTSTAAF, v., -staven
schot, niet dragende afsluiting, beschot, schutting
‘Donkere schietgaten en boogvensters staken daar (= in de muur) in, lijk rotte vlekken, geweerd door ijzeren schotstaven’ (Dodendans 130)
| |
[Schottenmunk]
SCHOTTENMUNK, m., -en
Schotse monnik
‘'t Geen ik had moeten doen met speer en werpbijl
| |
| |
en schermsaks, moet ik nu overlaten aan een Schottenmunk die afkomt met runentoverij’ (Genoveva 103)
| |
[Schouden]
SCHOUDEN, schoudde, geschoud (overg.) (DB)
met kokend water uitwassen, in kokend water dompelen (VD)
‘Louis kende 't uur waarop Schellebelle in de keernkamer, de telen en kuipen aan 't schouden was’ (Vlaschaard 155)
‘Terwijl Barbele in 't schotelhuis was, en de vrouwmaarte de keernkuip schoudde, stond hij van zijn stoel op’ (ibid. 275)
| |
[Schouderberrie]
SCHOUDERBERRIE, v., -s
berrie die op de schouder gedragen wordt
‘Patroonheiligenbeelden uit de kerk, met hun beste parament getooid en kostelijke juwelen die stralen schoten in de zon, werden op schouderberries gedragen’ (Heule 193)
| |
[Schouderjok]
SCHOUDERJOK, o., -ken
juk, schouderblok
‘Gij zijt ene bedelaarster... mijne zeef hebt gij doorgeslagen... ons schouderjok hebt gij ook, hier het schouderjok!’ (Tolstoï 121)
| |
[Schouderschok]
SCHOUDERSCHOK, m., -ken
schouderophalen, schouderstoot
‘Omdat Legijn vast besloten bleef en Vermeulen toch bekennen moest dat de zaak hem belangloos en onverschillig was, had hij 't met een minachtende schouderschok laten vallen’ (Vlaschaard 126)
| |
[Schouderwringend]
SCHOUDERWRINGEND, bn.
wringend met de schouders
‘De witbonte os trok met brede grepen schouderwringend de oude, krakende kar door 't zand’ (Dagen 248)
| |
[Schoutknecht]
SCHOUTKNECHT, m., -en
politieagent, politiebeambte ondergeschikt aan de schout
‘Wanneer hij in't dorp kwam, vroeg hij aan de schoutknecht, als hij een oud mannetje zag voorbijgaan, het in de hutte te brengen waar hij de nacht overbracht’ (Tolstoï 94)
| |
| |
| |
[Schouwbank]
SCHOUWBANK, v., -en
blad van een schoorsteenmantel, plank boven een schouw
‘Boven de schouwbank stond de mutsedoos waar Vina haar geld in wegborg’ (Langs Wegen 143)
| |
[Schouwberd]
SCHOUWBERD, o., -els (DB)
plank boven een schouw, blad van een schoorsteenmantel
‘Op het schouwberd boven de kachel, op de ereplaats, hing het koperen christusbeeld’ (Lenteleven 155)
| |
[Schouwbuis]
SCHOUWBUIS, v., -buizen
buis boven op een schoorsteen geplaatst, schoorsteenkap
‘Door de danig lange gewoonte, was Martje, in de verbeelding der dorpsgenoten één geworden met de lanteerns: als ze aan 't ene dachten, zagen ze 't ander er bij: de lange, houten palen, met de dwarsstok, het glazen huizeken en de draaiende schouwbuis en 't vaantje, als windwijzer, er bovenop’ (Dorpsgeheimen 252)
| |
[Schouwdag]
SCHOUWDAG, m., -en
schouwing, onderzoek, inspectie
‘Nu wordt alles vetjes in orde gebracht, als voor een schouwdag opgesteld’ (Prutske 303)
| |
[Schouwkleed]
SCHOUWKLEED, o., -kleden (DB) (zie ook: kaafkleed)
schoorsteenkleed of -val (VD)
‘Wij herkenden namelijk ons zelf in de figuren der plaat die op het titelblad van elk nummer voorkwam: vader (...), moeder(...) de kinderen, (...) allen om de open haard gezeten, waar (...) de twee standfikken met kaafberd en schouwkleed, het symbool der huiselijkheid voorstelde, met een wereld vol geheimzinnigheid rondom’ (Herinneringen 325)
| |
[Schouwmantel]
SCHOUWMANTEL, m., -s (DB)
schouw, schoorsteenmantel (VD 1)
‘Midden tegen de zijwand is de haard aangebracht - de wijdopene schouw door twee gemetselde standfikken geschraagd en overwelfd door een schouwmantel waaraan het gepijpte kaafkleed in gebloemd katoen, als rookvang dient’ (Vlaanderen 485)
| |
| |
| |
[Schouwpunt]
SCHOUWPUNT, o., -en
plaats vanwaar men een ver uitzicht heeft
‘De burcht van de paltsgraaf, Hoge Semmer genoemd, prijkte op de verhevenheid van een berg, als een schouwpunt over de heerlijke vallei tussen de Rijn en de Moezel’ (Genoveva II 10)
| |
[Schouwweeg]
SCHOUWWEEG, m., -wegen
schoorsteen, muur van de schoorsteen, schouw
‘Hoofd en lijf rustten tegen de schouwweeg en zijn billen en benen, in zijn spannende broek, duwden op de zate (van de stoel)’ (Zennetij 471)
| |
[Schraagberd]
SCHRAAGBERD, o. -els
plank die op schragen rust
‘Hij bracht haar dan bij het grote schraagberd waar hij zijne “morgengave” had ten toon gesteld die hij als prijs harer maagdelijkheid betalen moest’ (Genoveva 280)
| |
[Schraagstoel]
SCHRAAGSTOEL, m., -en
stoel die op een schraag steunt
‘Om te schrijven zat nonkel in een soort schraagstoel met lederen zate en rugleuning’ (Kroniek Gezelle 19)
| |
[Schraagtafel]
SCHRAAGTAFEL, v., -s (DB)
tafel die op schragen rust
‘Daar zat hij aan de eiken schraagtafel over zijne perkamenten gebogen’ (Genoveva 113)
| |
[Schraagzate]
SCHRAAGZATE, v., -n
stoel, zitbank die op een schraag rust
‘Horsrik, de bedrevene beeldhouwer, die al jaren aan de bezigheid was (...) en dierenbeelden uit de toverwereld en slingerkrullen en bandsiersels snekkerde in de rugleuning der schraagzaten, had nu zijn arbeid aldaar geschorst’ (Genoveva 46)
| |
[Schraagzetel]
SCHRAAGZETEL, m., -s
zetel die op een schraag, of op schragen rust
‘Hoog op de troon die een schraagzetel was van verguld elpenbeen, zat een tengere gestalte’ (Genoveva 203)
| |
[Schrabbelen]
SCHRABBELEN, schrabbelde, geschrabbeld (onoverg.) (DB) krabbelen
‘Zij legden de muntstukken in reek, kop en munte overhand naar boven, en met een zwaai van de arm
| |
| |
gooiden zij 't omhoog dat ze draaiend en naar goed geluk, op de grond vielen. Dan schrabbelden zij er rond om te zien “wat en welk” en d'een raapte de “koppen” d'ander de “munten” op, gelijk ze gevallen lagen’ (Openlucht 385)
| |
[Schrabbeling]
SCHRABBELING, v., -en
het krabbelen, gekrab
‘Achter hen hoorden zij een roteling en een schrabbeling langs de rots’ (Kleine Verhalen 17)
| |
[Schramik]
SCHRAMIK, [-˔] o., -en
zelfde betekenis als: scharmik 1.
‘'t Was inderdaad een gebochelde kreutekasse van een wijf, een oud, versleten schramik, een vernukkelde slabberaaie’ (Kerstvertellingen 85)
| |
[Schrampen]
SCHRAMPEN, schrampte, geschrampt (onoverg)
schampen
‘Overal waar hij er met de spade in wilde kritselde en schrampte 't staal op harde steenstukken’ (Bloemlezing 85)
| |
[Schranken]
SCHRANKEN, schrankte geschrankt (overg. en onoverg.) (DB, Te)
afwisselend plaatsen of leggen, geplaatst zijn (VD 2), afwisselen, kruisen
‘De mannen stonden wijd bedeeld in lange rij geschrankt, zo dat ze schaars elkander konden zien, elkeen gebogen over zijn werk en lijfelijk slaan, gezapig voort’ (Zonnetij 391)
‘Van waar zij gezeten was, kon zij de peerden niet zien, zij hoorde alleen maar het schrankend geklop der rappe hoeven en het rinkelen van hare bellen’ (Blijde dag 40)
‘De reidans ging aan als een gewijde plechtigheid. Op matige stap, met eigen zwaai van armen en lijf, draaiden de reken, wisselden en schrankten de paren, kwamen na elk ontmoeten weer uiteen, en allen gelijk zongen ze het liedje op de maatgang der handeling’ (Vlaschaard 202)
| |
[Schranne]
SCHRANNE, v., -n (Dts: die Schranne)
bank
‘Zij schrikte dus geenszins toen Siegfried haar zekere namiddag vervoegen kwam waar zij te mijmeren zat op een der stenen schrannen onder de linde, met de handen rustend in de schoot’ (Genoveva 226)
| |
| |
| |
[Schravelen]
SCHRAVELEN, schravelde, geschraveld (overg. en onoverg.) (DB)
krabbelen, (zacht) krabben, schrammen wrijven
‘Hare ruwe voorschoot schravelde mijne handen en mijne wangen’ (Kollebloemen 8)
‘Uw godsdienst is er een van vanen en parade! Brave parochie, met devotie van babbelwijven, die bidden dat hun tanden vlassen, schravelen in de aflaten gelijk een vrek met zijn geld, waarmede ze menen hun hemel te kopen, zonder hunne ondeugden af te leggen’ (Alma 209)
‘'t Waaide en dat stro begost te schravelen tegen de ruiten’ (Vertelselboek 37)
| |
[Schraven]
SCHRAVEN, schraafde, geschraafd (overg. en onoverg.)
schrapen, krabben, een krassend geluid maken (VD)
‘Alzo luidde het opschrift op de zerk:
‘Hier ligt Coppe begraven
die zo wel koste schraven,
en Reinaert de vos verbeet
en haar geslachte was te wreed’ (Vos 42)
‘Dat tikken van het uurwerk binnen, ging samen met de stalen klop van de smidshamer, afgewisseld door het schraven der bijtende vijl, buiten bij de gebuur’ (Lenteleven 156)
‘De twee schoppen schraven schrankend over de stenen vloer en scheppen met volle lading in de opengehouden zak’ (Werkmensen 338)
| |
[Schraving]
SCHRAVING, v., -en
krassend geluid
‘Bij elke stopplaats, na schraving van remmen, vlogen de deuren(van de trein) open’ (Werkmensen 297)
| |
[Schreeuwbulderen]
SCHREEUWBULDEREN, schreeuwbulderde, geschreeuwbulderd (onoverg.)
schreeuwen en bulderen
‘De klank uit zijn (=de onderwijzer) mond ronkte over het roezemoezig bijenkrawoel der jongens, droog, hard bevelend en dan begon het plotseling als op 't teken tot een aanval, gezamelijk, geweldig schreeuwbulderend op trage sleepgang met lang gerokken keelletters en scherp gescheiden achter elk sylbe’ (Dodendans 59)
| |
| |
| |
[Schreeuwgeluid]
SCHREEUWGELUID, o., -en
schreeuw, schreeuwend geluid
‘In hare mijmering verstrooid, schrikte zij soms op door 't zot schreeuwgeluid van de specht’ (Genoveva 466)
| |
[Schreeuwgil]
SCHREEUWGIL, m., -len
schreeuwende gil
‘Als hij lange tijd de ruwe handen in de oogputten gewreven had, voelde hij zich eerst wakker en met een lichte schreeuwgil beet hij de gapende mond toe’ (Zonnetij 474)
| |
[Schreeuwkreet]
SCHREEUWKREET, m., -kreten
schreeuw en kreet, schreeuwende kreet
‘Gork lag dan met de muil opgesteken en huilde, (...) en Goele antwoordde tussenin met fijne jankgilletjes, bibberend tussen de tanden. En dat hoe langer hoe meer, altijd nieuwe schreeuwkreten’ (Dodendans 132)
| |
[Schreeuwlelijk]
SCHREEUWLELIJK, bn.
buitengewoon lelijk, afzichtelijk
‘De huizen staan in reken en zijn schreeuwelijk van vorm’ (Vlaanderen 480)
| |
[Schreeuwschruwel]
SCHREEUWSCHRUWEL, m., -s
schreeuw en kreet, gil, luide kreet, gil
‘Wat was er gebeurd? Vergruizelde de wereld of vielen de bomen krakend tegeneen? Niemand wist er iets van en de scheurende schreeuwschruwels waren gedoofd achter 't dichte groen in de tuin’ (Zomerland 290)
| |
[Schreeuwsmeet]
SCHREEUWSMEET, v., -smeten
plotse kreet, schreeuw, gil
‘En de slijtzang in al zijn vormen en op mate van 't gebarenspel, dreunde met schreeuwsmeten tussen 't zachter, slepend walzen van 't feestende blijlied’ (Avonden 328)
| |
[Schreeuwstem]
SCHREEUWSTEM, v., -men
schreeuwende stem
‘Hij was gaan vluchten, want voor die enkele keer had ze heur luide schreeuwstem aangezet om te schelden-: Ge moet hier nooit meer terug komen! had ze geroepen’ (Dodendans 144)
| |
[Schreibengel]
SCHREIBENGEL, m., -s
schreiend kind
| |
| |
‘Dan verzinde Awdejewitsch de schreibengel met de vinger te sussen’ (Tolstoï 51)
| |
[Schremen]
SCHREMEN, schreemde, geschreemd (DB, GL, Te)
schreeuwen, schreien
‘En hij viel maar aan 't werk lijk een hond in gang gesteken door het verdrietig geklop van de steenkapper, met schremend gekrijs van de botijzeren marmerzaag’ (Lenteleven -Geurts I 108)
‘'t Jonk werd achterna zo nijdig en kwaad dat ze erbij 'k zal maar zeggen: schreemde’ (Dorpslucht I 295)
| |
[Schrepen]
SCHREPEN, schreepte, geschreept (DB, GL, Te)
1. | schrappen (VD 1)
‘Maar 's anderen daags zat zij weer buiten op de betenhoop, de grote wortels te schrepen’ (Minnehandel 92) |
| |
2. | schrapen, bij kleine beetjes bijeengaren
‘Met die kudde kinders was er altijd meer eten op tafel nodig, om ze te kleden was er altijd meer geld vandoen. 't Ging er in de laatste tijd met schrepen en sparen, van langs om slechter’ (Alma 60) |
| |
[Schribbel]
SCHRIBBEL, m., -s (DB)
schram, krabel
‘Gelijk een arme, zieke man is Tybaert ten nove aangekomen (...): zijn één oge was verblind, zijne poten waren kreupel en zijn wezen al in schribbels (Vos 83)
| |
[Schribbelen]
SCHRIBBELEN, schribbelde, geschribbeld (overg. en onoverg.) (DB)
krabben, schrammen, krabbelen
‘Mijdt u, deernen, voor uw blote armen! 't roze vel zal er geschramd en geschribbeld uitkomen; grijpt de distels al onder vast, bij de oksels en houdt ze verre van u!’ (Uitzicht 278)
| |
[Schriftreek]
SCHRIFTREEK, v., -reken
regel
‘Eindelijk ontplooide hij de brief, hield hem open, maar het handteken gedekt met de duim. Met aperige blik overliep zij de schriftreken, maar heur zin was zo gejaagd dat ze niets van de inhoud opnam’ (Minnehandel 78)
| |
| |
| |
[Schrijbeende]
SCHRIJBEENDE, bw
schrijlings
‘De peerdjesmolen draait schijverend rond, de witte kant en rode franjen wapperen en de zilveren schilfering tintelt in 't aanhoudend draaien boven de houten peerden die, stokstijf aan hun ijzeren stang, de ronde meelopen. Daarop zitten de grote loeders schrijbeende, met wezens waar blijheid uit straalt’ (Minnehandel 122)
| |
[Schrijfberd]
SCHRIJFBERD, o., -els; schrijfberdeltje (GL)
schrijflessenaar
‘Wat een verandering in het leven van de munk die in de eenzaamheid van zijn kluize, jaren lang levende dood was geweest en op zichzelf aangewezen om bij zijn schrijfberd, geleerde teksten van 't ene perkament op 't andere te brengen’ (Genoveva 139)
‘Hij vertelde ons (...) hoe de dichter daarop afgebeeld stond, met de bril op, gezeten voor een lessenaar met schrijfberdeltjes’ (Herinneringen 222)
| |
[Schrijfbord]
SCHRIJFBORD, o., -en
bord
‘Op 't onverwachts en in één oogwenk is het toneel weer veranderd en de handelende personen worden verplaatst in de kostschool zelf. Pieternelle verschijnt er weer onder de gedaante van zuster Gerarda en voert er het hoge woord: 't schrijfbord, telraam, leien, griffels, pen, papier en schoolboeken liggen er gereed’ Prutske 245)
| |
[Schrijn]
SCHRIJN, m., -en (DB)
zitbank langs een muur in de kerk, koorgestoelte
‘Het was op een gewone zondag; onder de hoogmis dat Jantje, in de schrijn der armmeesters gezeten de omhaling gedaan met de offerschaal door de Kerk, juist als elke zondag’ (Dorpsgeheimen 161)
| |
[Schrijne]
SCHRIJNE, v., -n (DB)
zelfde betekenis als: schrijn
‘'s Zondags zagen wij hem op de erezitsel in de schrijne, naast de kerkmeesters’ (Heule 99)
| |
[Schrijverskunst]
SCHRIJVERSKUNST, v.,
literatuur
‘Op het tribunaal der moderne rechters in de schrij- | |
| |
verskunst, heeft Vrouwe Courtmans geen genade gevonden’ (Herinneringen 114)
| |
[Schrijwiel]
SCHRIJWIEL, o., -en (GL)
fiets
‘Van hogerhand, uit de officiële voorraadkamers kregen we: rijwiel, schrijwiel, trapwiel, wielpeerd en eindelijk: “fiets” dat in Holland althans het “levend woord” bleek te zijn’ (Herinneringen 75)
| |
[Schrikes]
SCHRIKES, m., -sen
verschrikkelijke, schrikaanjagende es
‘Eerst als 't invallend deemster de lucht vergroezelde, zocht Genoveva de schrikes weer op en zij legde Dogenrijk te slapen op het zachte bedde van mos’ (Genoveva 453)
| |
[Schrikgedaante]
SCHRIKGEDAANTE, v., -n
schrikgestalte
‘Door deemster omgeven, met die pels om het lijf, geleek zijn moeder een schrikgedaante’ (Genoveva II 59)
| |
[Schrijver]
SCHRIJVER, m., -s; -ke
draaikever (Gyrinus natator)
‘Schrijverkes, die op zwarte hemelbeestjes gelijken, wemelen over het glimmend spiegelvlak, als vlugge schaatsenrijders die krinkelingen maken voor hun plezier’ (Prutske 367)
| |
[Schrikgedachte]
SCHRIKGEDACHTE, v., -n
schrikaanjagende gedachte
‘Bij die woorden flitste een schrikgedachte door Koornaerts hoofd’ (Dorpslucht 197)
| |
[Schrikgevaarte]
SCHRIKGEVAARTE, o., -n
schrikkelijk, schrikaanjagend gevaarte
‘Heel het machtig onderstel van die eendlijke burg was geschraagd door wildopgeschotene wortelbomen, als zware drummers in kring geplaatst en in de hoogte met geweldige schorsknuisten en stompe uitwassen tot een nok aaneengegroeid, waarboven het eigenlijk bol van het schrikgevaarte oprees als een stenen belfroot’ (Genoveva 444)
| |
[Schrikgezicht]
SCHRIKGEZICHT, o., -en
schrikwekkend gezicht
‘Het was dus niet om het pek te doen, maar de jongens waren altijd om 't even benieuwd Martje zijn schrikgezicht te zien opzetten en de schreeuw
| |
| |
te horen’ (Dorpsgeheimen 252)
| |
[Schrikhelm]
SCHRIKHELM, m., -en
schrikwekkende helm
‘Een schildknaap stond gereed met de wollen mantel en de bronzen schrikhelm’ (Genoveva 339)
| |
[Schrikhuiver]
SCHRIKHUIVER, m.
huivering van schrik
‘Altijd weer boeide het mij echter om, aan de ijzeren staven van het hek hangend, de torens van Jerusalem te bewonderen, en tevens met een soort wellust de indruk van schrikhuiver te ondergaan die de zwarte ongedaante op mij teweegbracht’ (Heule 96)
| |
[Schrikhuivering]
SCHRIKHUIVERING, v., (zie ook: angsthuivering)
huivering van schrik
‘Er liep een koude schrikhuivering over haar lijf en zij onderging het als een onreine aanraking, toen die blik werkelijk van onder te boven hare gestalte had onderzocht’ (Genoveva 209)
| |
[Schrikkoorts]
SCHRIKKOORTS, v., -en
schrik van koorts, onrust, opwinding, koortsachtige schrik
‘Over het leven van die stille, gezapige werkers moest het hangen als ene gedurige schrikkoorts, als ene dreiging in de lucht, als een kwade droom in de stille nacht, de vrees en de verwachting van de felle hulpkreet: de Noormannen! (Avonden 383)
| |
[Schrikmare]
SCHRIKMARE, v., -n
verschrikkelijke tijding
‘Wat een indruk van vrees moest zulk een verwarring jaren lang na zich laten en hoelang had het vertelsel hier voortgeleefd van de schrikmare, die van vader tot zoon overging, als een stil vermaan voor 't geen nog eens hergebeuren kon!’ (Avonden 383)
| |
[Schrikmasker]
SCHRIKMASKER, o., -s
schrikaanjagend masker, van schrik tot een masker verwrongen gezicht
‘Gekwetste soldaten, mensen die voor 't vuur gevlucht zijn, ernstige en beangste wezens met de visioenen van bloed en vuur verstard tot een schrikmasker’ (oorlogsdagboek-Augustus 18)
| |
| |
| |
[Schriktijd]
SCHRIKTIJD, m., -en
verschrikkelijke tijd, periode, ogenblikken
‘Gelijdelijk ontrolde in zijn visioen heel het gebeurde, al 't geen hij de vier jaren lang van die schriktijd had doorgemaakt: het leven in de loopgrachten, ploeteren in water en slijk als een beest’ (Werkmensen 303)
| |
[Schrikvermomming]
SCHRIKVERMOMMING, v., -en
schrikwekkende vermomming
‘Daar zette hij de helm op en bond de spangen vast onder de kin. In die ijzeren schrikvermomming was de paltsgraaf voor Genoveva onkennelijk geworden’ (Genoveva 340)
| |
[Schrikwellust]
SCHRIKWELLUST, v.,
vrees, schrik die met wellust, genoegen gepaard gaat
‘Voor de deur, de ouderwetse steenput, (...) - een donkere afgrond die me telkens de schrikwellust gaf met er overgebogen in de diepte te kijken’ (Avelghem 157)
| |
[Schrikwoud]
SCHRIKWOUD, o., -en
verschrikkelijk, ontzettend, schrikwekkend woud
‘Hoe in dat schrikwoud ergens beschutting en leeftocht zoeken?’ (Genoveva 441)
| |
[Schrilfijn]
SCHRILFIJN, bn. en bw
schril en fijn
‘Met verenigde stemmen, grolgrof en schrilfijn, galmde 't lied op maat van de sleepgang’ (Minnehandel 33)
| |
[Schro]
SCHRO, v., -n, -den (DB)
strook, reep (VD 1)
‘Krauwel haalde een schro papier uit de broekzak en tekende met zijn potlood een kruisken onder aan de lijst’ (Zonnetij 365)
‘Het bloeiende schietloof blaaierde boven al 't omliggende uit, over de rijke vacht van groen, in schroden en vakken baarlijk goud’ (Vlaschaard 56)
| |
[Schrobbelen]
SCHROBBELEN, schrobbelde, geschrobbeld (onoverg) (DB, Te)
grabbelen, lopen, zich spoeden
‘Ze smeet mij van zich af als een bundel zodat ik schrobbelen moest om niet te vallen’ (Dorpslucht I 295)
| |
| |
‘Hun spel bleef ten halve en in één roefel schrobbelden zij 't deurgat in om het voorval aan moeder mede te delen’ (Werkmensen 223)
| |
[Schrobbeling]
SCHROBBELING, v., -en (DB)
1. | schuivende en haastige beweging, geluid door schuivende en haastige beweging veroorzaakt
‘Na het “Amen” gaat er meteen de grote roering en veel gedruis onder 't volk - stoelen worden onder veel schrobbeling gekeerd en alle wezens, die naar 't hoogaltaar gericht waren, wenden nu naar de preekstoel’ (Uitzicht 328) |
| |
2. | wrijving, ruzie, twist
‘De vriendschap tussen geburen moet tegen een schrobbeling kunnen, beweerde hij op luchtige toon’ (Beroering 409) |
| |
[Schrode]
SCHRODE, v., -n (zie ook: schro) (DB)
strook
‘Schemels immers hadden landhonger en elk seizoen palmden zij nieuwe schroden vage land in die zij haperig ontginden’ (Zomerland 249)
| |
[Schrokkig]
SCHROKKIG, bn. (Te: schrokken)
inhalig, vrekkig (VD 2)
‘Als een schrokkige vrek die zijn schatten wil opslikken om er niemand anders de gunst van te laten, beet hem de wroeging’ (Vlaschaard 46)
| |
[Schruwel]
SCHRUWEL, m., -s (DB)
schreeuw, kreet, gil
‘De dokter kwam binnen met vier kloeke manskerels (...) - die moesten helpen de schouder weer in de note te trekken (...) Jantje bleef staan luisteren bij de trapdeur. Dan ging een scheurende schruwel door 't huis’ (Dorpsgeheimen 179)
| |
[Schruwelbak]
SCHRUWELBAK, m., -ken
speeldoos, muziekdoos, radio
‘De laatste schruwelbak zou hij willen aan stukken stampen, en als hij er iets aan te verbieden had, zou heel dat nutteloos gekwek gauw opgedoekt zijn’ (Maanden 358)
| |
[Schruwelen]
SCHRUWELEN, schruwelde, geschruweld (onoverg) (DB)
luid schreeuwen, gillen, tieren
| |
| |
‘'k Brande! 'k Brande! schruwelde Warten, mijne kiel! mijne kiel! en hij sprong al over de stoelen naar buiten; d'anderen er achter’ (Lenteleven 191)
‘Tot de jongeling die te schruwelen lag in uiterste wanhoop, zegde zij: - Aangezien Christus zoveel lijden en versmading heeft willen verdragen hoe durft gij te klagen om die kortstondige pijne’ (Alma 201)
| |
[Schubbejakke]
SCHUBBEJAKKE, v., -n
schubachtige jak
‘De stammige kerels had zij nog wel zien uittiegen op jacht of ten strijde, met hun helmdeksel op en de schubbejakke, waarin zij 't uitzicht kregen van behaarde bosberen’ (Genoveva 197)
| |
[Schubbelijf]
SCHUBBELIJF, o., -ven
schubachtig kledingstuk
‘'s Anderen daags liet hij zijn wollen huisjakke af en zijn korte kolder en slobkousen, trok zijn schubbelijf aan en lederen hozen’ (Genoveva 38)
| |
[Schubvlerk]
SCHUBVLERK, v., -en
schubachtige vleugel
‘Zolang en zoveel herhaalde zij het spelletje, tot het beestje (=zonnekever) begon te ronken op de top van hare vinger en plotseling de rode schubvlerkjes openwiekte en wegvloog’ (Dorpsgeheimen 207)
| |
[Schubvleugel]
SCHUBVLEUGEL, m., -s
schubachtige vleugel
‘Schrijlings er over, op zijne hoge stelten, steekt het schromelijk tuig der ophaalbrug als een dubbelgalg in de hoogte; het complex van schuin en dwars gerichte balken en trekbanden, met kettingen en touwen, gelijken poten, voelhoornen en grijptangen van een reusachtig gedrocht dat zijne schubvleugels openplooit om in de lucht te vliegen’ (Herinneringen 218)
| |
[Schuddebondel]
SCHUDDEBONDEL, m., -s (DB)
een armvol, bundel (verward samengebonden) hooi, stro (verkregen door het schudden van grote of lange bundels hooi of stro)
‘Langs hier, gastjes, en Lina leidde hen tenden in een kalfssliet; strooide een schuddebondel open Daar zult ge warm liggen’ (Lenteleven 53)
| |
| |
| |
[Schudderen]
SCHUDDEREN, schudderde, geschudderd (overg. en onoverg.) (Lo)
schudden, beven, rillen
‘Hij roerde wat aan zijn benen en rechtte het hoofd als Doka weer begon te hoesten en uit zijn kleine zwartgestriepte pinkers zag hij haar staan schudderen met de lanteern die dreigde uit hare handen te vallen’ (Dagen 159)
‘De eendlijke, zwarte hengst stak de kop in de lucht (...) schudderde de lippen, briesend om los’ (ibid. 317)
| |
[Schuddering]
SCHUDDERING, v., -en
schudding, beving, rilling
‘In 't zwingelkot snorden de wielen, en in gelijke keren hoorde men de schuddering, telkens het vlas tussen de zwingels kwam’ (Vlaschaard 15)
| |
[Schudderklutsen]
SCHUDDERKLUTSEN, schudderklutste, geschudderklutst (onoverg.)
schudden, beven, trillen, en klotsen
‘De jonge hengsten hinnikten hun driestheid uit, jaagden de asem op en snoven dat hun lippen schudderklutsten over de tanden’ (Zomerland 246)
| |
[Schudding]
SCHUDDING, v., -en (Te)
1. | het schudden, wrijven (VD 1)
‘Na een woelige schudding van stoelen en slepen van voeten en kuchen, zaten de mensen stil en met hun aangezicht naar de priester gekeerd’ (Lenteleven 93) |
| |
2. | afranseling, hevig standje (VD 3)
‘En wat heeft de jongen? - Ha, vraagt me dat? Luizen heeft hij, luizen! hij zit krimeneel vol ongediert! met uwe duivelsklauw hebt ge z'r ingestoken! en Mete kreeg van her een duchtige schudding’ (ibid. 61) |
| |
[Schuifeldeuntje]
SCHUIFELDEUNTJE, o., -s
deuntje dat men fluit
‘Jan was alweer neerstig bezig bij de peerden en zijn eigen schuifeldeuntje verging in 't bellend gezang van de melkende meiden’ (Langs Wegen 13)
| |
[Schuifelding]
SCHUIFELDING, o., -en
fluitje
‘En dat mijn vader wilde, hij zou seffens dat schuifelding kunnen kopen! tierde Maarten Venne’ (Dodendans 97)
| |
| |
| |
[Schuifelen]
SCHUIFELEN, schuifelde, geschuifeld (onoverg.) (DB, Te)
1. | fluiten, zowel met de mond als met of van een fluit, en ook van vogels
‘Recht voorbij de toebakwinkel keek de jongen scheef uit, naar net groot toograam, met al die rijke dingen, en hij schuifelde een deuntje’ (Lenteleven 136)
‘Ver, gedoken in 't hout en onbekommerd om de regen, schuifelde de nachtegaal gestadig voort’ (ibid. 125) |
| |
2. | uitdr.: ‘schuifelen naar zijn centen’ nooit betaling krijgen
‘Wel, hij zit ook op zulk een hof, hij betaalt ver overstier en nu zal de heer naar zijn centen mogen schuifelen’ (Minnehandel 214) |
| |
3. | uitdr.: ‘blij dat zijn gat schuifelt’: uiterst blij, opspringen van vreugde, zenuwachtig, gejaagd
‘Blij dat zijn gat schuifelt, stapt hij naast Knorre’ (Werkmensen 383) |
| |
[Schuifelgil]
SCHUIFELGIL, m., -len
fluitende gil
‘Een schuifelgil sneed door 't hout. Zij rechtte zich en zag bij 't maneschemeren, Kerlo langs de dreef aankomen’ (Zomerland 324)
| |
[Schuifeling]
SCHUIFELING, o., -en (DB)
fluitje
‘In 't een zaten suikermokken, in 't ander(pakje) peperbollen, menten, klutterspaan en schuifelingen’ (Lenteleven 110)
| |
[Schuifelkreet]
SCHUIFELKREET, m., -kreten
(fluitende) kreet, gefluit
‘Men hoort onduidelijk muziek, tromgeroffel, schuifelkreten, mensenstemmen die vergaan in de warboel’ (Mourlons 103)
| |
[Schuifelroep]
SCHUIFELROEP, m., -en
fluitsein, - signaal
‘Met schrille schuifelroep reed de trein de stad binnen en een pluime zwarte rook warrelde achter de laatste wagen weg’ (Dagen 190)
| |
[Schuifelschreeuw]
SCHUIFELSCHREEUW, m., -en
fluitende schreeuw, luid gefluit
| |
| |
‘Maar dat was de donderdag. De spil waarrond al d'andere dagen draaiden: de lang verwachte, de zeldzame, kort schijnende speeldag die lijk een schuifelschreeuw, rap vervlogen was in de lange reeks eentonige schooldagen’ (Dodendans 47)
| |
[Schuifelsmeet]
SCHUIFELSMEET, v., -smeten
plots en luid gefluit
‘Hij blies heel zoetjes eerst, zodat de tonen aarzelend boven kwamen door de waterbrobbeling; harder dan, in lange ademgrepen, helder, gerekte schuifelsmeten, figuurlijke nachtegaalzang 's avonds in de Meie’ (Dodendans 121)
| |
[Schuifelvogel]
SCHUIFELVOGEL, m., -s
fluitje in de vorm van een vogel
‘Maar Pierke toonde zijn zilveren halffranksken en als Arie hem ongelovig bekeek: - 'k Heb 't eerlijk gekregen van Moeie Fiene, zei hij, geef me nu uw schuifelvogel?’ (Dodendans 121)
| |
[Schuifelzingen]
SCHUIFELZINGEN, gesubst. inf., o.,
het fluiten en zingen
‘Verre over 't water en hoge in de lucht schetterden de leeuwerken en 't schuifelzingen regende in een schelle orgeling van tonen wijds en zijds naar beneden’ (Bloemlezing 161)
| |
[Schuiferluit]
SCHUIFERLUIT, m., -en (DB) (zie ook: schuiverluit)
wild, onbesuisd mens, schelm, schurk
| |
[Schuiferluite]
SCHUIFERLUITE, v., -n (DB) (zie: schuiverluite)
wilde, onbesuisde vrouw, gemene vrouw
‘Ware 't nog een schuiferluite geweest, met 't zotte in de kop, maar zulk een mompe - men zou ze ons-Heer gegeven hebben zonder biechten - zulk een scheinheilig stuk!’ (Beroering 567)
‘Al heur centen heeft zij met zorgen en slaven bijeen gescharreld, en die vergooit haar zoon aan schuiferluiten en gemeen vrouwvolk’ (Werkmensen 350)
| |
[Schuifsteen]
SCHUIFSTEEN, m., -stenen
steen die verschuifbaar aan een halsketting hangt (WNT)
‘Zijn arm lag over hare arm, zijne hand hield hare vingeren en met de andere speelde hij aan de schuifsteen over haar gouden halskettinkje’ (Minnehandel 136)
| |
| |
| |
[Schuifwand]
SCHUIFWAND, m., -en
wand, muur die open en dicht wordt geschoven
‘Opeens zijn de schuifwanden van het toneel veranderd’ (Werkmensen 396)
| |
[Schuile]
SCHUILE, v., -n
schuilplaats, overdekte plaats, ruimte
‘Maar te middage, als de kost, door de koeier op 't werk gebracht, verorberd was, zocht elk een schuile, in een hooiopper ergens, of in een droge gracht, om er de noenestond door te brengen’ (Minnehandel 150)
‘Hij vond er Toria's kraamke dat daar nu enig stond in de blakke noenezon en Toria zelf onder een grote linnen schuile, was etend heur boterhammen’ (Dodendans 103)
| |
[Schuiling]
SCHUILING, v.,
het schuilen, schuilplaats
‘De koeien hieven de kop, keken onrustig en stormden al loeiend dooreen op zoek naar schuiling’ (Zomerland 274)
| |
[Schuilnest]
SCHUILNEST, o., -en
schuilplaats
‘Het leven thuis, de gezelligheid en het vertrouwen onder kennissen - volk van dezelfde stand, mensen met wie men opgegroeid is, - (...) een eigen wijf en de innigheid van een vaste schuilnest’ (Werkmensen 271)
| |
[Schuimgoud]
SCHUIMGOUD, o. (Dts.: das Schaumgold)
klatergoud
‘Vrouwlieden zijn vooral gesteld op gouden juwelen, - niet meer het traditionele diamanten kruis en lange oorbellen, maar een wansmakelijk goedje in kleisteren schuimgoud’ (Vlaanderen 601)
| |
[Schuimperel]
SCHUIMPEREL, v., -s
schuimblaasje, schuimvlok
‘Die twee figuren waren al zo onwezelijk als de rotsmassas en 't gedruis van de neerstortende waterstroom, waarvan ze de schuimperels in 't warme gelaat kregen gesprenkeld’ (Beroering 442)
| |
[Schuinliggend]
SCHUINLIGGEND, bn.
schuin, hellend,
‘Op een hoekje schuinliggende akker of natte wei, doet ieder zijn nooddruft op van tarwe, aardappels
| |
| |
en hooi’ (Levensbloesem 230)
| |
[Schuinoplopend]
SCHUINOPLOPEND, bn
schuin, stijgend,
‘Tot de wolken zich van die schuinoplopende lijnen afscheidden en de ontzaglijke reuzenmassas blootkwamen, met witglinsterende sneeuw’ (Beroering 432)
| |
[Schuinschietend]
SCHUINSCHIETEND, bn.
schuin, hellend, steil
‘De tijd schoof voort, langs een rimpelloos baantje de schuinschietende zomerberg af’ (Lenteleven 166)
| |
[Schuinuitstekend]
SCHUINUITSTEKEND, bn.
schuin naar buiten stekend, springend
‘Heur knokig lijf was met een zwartglimmende, langharige vacht behangen, en tussen de schuinuitstekende achterpoten, hing de zware, rood opgespannen uier’ (Zonnetij 519)
| |
[Schuit]
SCHUIT, v., -en
uitdr.
1. | ‘0p schuit zijn om’: op zoek naar, op iets uit zijn
‘Schoelies zijt ge, pensejagers, konijnedieven, struikrovers, gemene loebassen, op scherpe lucht, op schuit om iets te grabbelen terwijl de mensen aan 't vieren zijn of naar de kermis’ (Kerstvertellingen 86) |
| |
2. | ‘er is iets op schuit’: er gebeurt iets, iets zal gebeuren, is op til (Lo)
‘Als Naarden zijn wijf in de week hare kapmantel zag uit de kast halen, wist hij dat er iets op schuit was, waar hij mocht buiten blijven’ (Levensbloesem 404) |
| |
[Schuitig]
SCHUITIG, bn. (DB)
wild, woelig, lelijk, haveloos, ruw, onbeleefd
‘Schuitige kerels, waaghalzen van de ergste soort, erkennen wet noch gezag, luisteren niet naar goede raad of gezond verstand’ (Werkmensen 377)
| |
[Schuitigaard]
SCHUITIGAARD, m., -s (Lo)
wild, woelig, onbesuisd, onbeleefd, ruw, slordig gekleed mens
‘'t Zijn blinde veenmollen, riepen zij, rotte berleuren, puppeloze tuiters, rammelzakken,
| |
| |
schuitigaards, tanezoppers en pellebijters, zemelzekers’ (Zomerland 265)
| |
[Schuiverfluit (e)]
SCHUIVERFLUIT (E) m. en v., -en en -n (GL)
zelfde betekenis als SCHUIFERLUIT(E)
‘Het was evenwel mislopen korts nadat mijnheer die schuiverluit Naarden-van-Mietje-Binders had gehuurd om Fideel te vervangen’ (Levensbloesem 256)
‘Daarom nam ze de schuiverluite eens in een hoekje om haar voorzichtig maar streng de les te spellen’ (Vlaschaard 140)
| |
[Schunderen]
SCHUNDEREN, schunderde, geschunderd (zie ook: schonderen)
dreunen, galmen, schallen, weerklinken
‘Schunderende donderslagen robbelden met einden zwaar gedreun en gedommel’ (Vlaschaard 220)
| |
[Schup]
SCHUP, v., schuppen (DB, Te: schuppe)
schop
‘En als Siska de tafel had afgekuist, nam zij de borstel en schup, knoopte een neusdoek over haar hoofd en ging aan 't werk voor de deur’ (Dorpsgeheimen 20)
| |
[Schurde]
SCHURDE, bn. en bw. (DB, Gl)
geweld(dad)ig, onstuimig, woest, wild, gevaarlijk
‘Jongens, zegde zij, waar gaan we nu hermen zonder vader? Ik ben maar een wijf en gij zijt nog te jong; tegen Knudde's schurde kerels kunnen we 't niet bokken - ze zullen ons vernijpen’ (Zomerland 233)
‘En aan de hoek van elke straat ging het zo schurde dat de mensen er stilhouden moesten, tenden raad (...) en ze schreeuwden de een de ander in de oorbuizen: hebt gij van uw leven zulke zotte wind geweten?!’ (Minnehandel 101)
| |
[Schurdig]
SCHURDIG, bn. (DB)
zelfde betekenis als: SCHURDE
‘Bij 't buitenkomen hadden zij in de poort van de afspanning een bende schurdig volk ontmoet, met druistige manieren’ (Beroering 303)
| |
[Schurdigaard]
SCHURDIGAARD, m., -s
geweldig, woest, wild, gevaarlijk persoon, schurk
‘Grote loeders en schurdigaards van 't zelfde, deden alle mogelijke waagstukken en snoevenstreken om bij die wilde meid in aanmerking te komen en hare gunst te winnen’ (Waterhoek 52)
| |
| |
| |
[Schurftigaard]
SCHURFTIGAARD, m;, -s
die schurft heeft; gemeen, laag persoon, schurk
‘'t Was zijn groot verdriet zulk een schurftigaard in zijne familie te hebben ingekweekt’ (Waterhoek 115)
| |
[Schurftvlek]
SCHURFTVLEK, v., -ken; vlek door schurft veroorzaakt
‘Zijn (=van de hond)pels van schapenvacht, die wel wat verfomfaaid is, doch ongeschonden en zonder één schurftvlek, geeft hem 't uitzicht van een verborstelde waterpoedel’ (Prutske 226)
| |
[Schurftzere]
SCHURFTZERE, v., -n (DB: zere)
schurftachtige puist, korst (van een wonde)
‘'t (= de ezel) Was anders een vervallen beest, heel oud, traag in de gang en op zijn huid waren grote kale vlekken met afgesleten haar en schurftzeren’ (Langs Wegen)
| |
[Schurpen]
SCHURPEN, schurpte, geschurpt (onoverg) (DB)
(door)zagen
‘Hij legt de kerfzaag aan tegen 't bul van de populier, en begint lijfsgena over en weer te trekken. Het schurpen der tanden in 't hout maakt een wreed gerucht’ (Werkmensen 397)
| |
[Schutsel]
SCHUTSEL, o., -s
l. | schutting, heining (VD 2)
‘Hier was haar bed zonder enig schutsel. Op het bovenste verdiep, vlak onder de zoldering, stonden de britsen der penitenten in twee gelijke reken, van weerskanten langs de muur’ (Blijde dag 134) |
| |
2. | bescherming (VD 4)
‘Eer te vertrekken, zond hij al de leden van Genoveva's gevolg onder schutsel van krijgsknechten, naar Brabant’ (Genoveva 506) |
| |
[Schuursteiger]
SCHUURSTEIGER, m., -s
ladder, trap in, of naar de schuur
‘Maar de grootvader ging het ene gebouw in, het ander uit, en ten laatste op de hoogste trap van de schuursteiger en keek wijduit’ (Vrolijke knaap 92)
| |
[Schwadron]
SCHWADRON, o., -s (Dts.: die Schwadron)
eskadron
‘Samen, in die dubbele rij geschaard, langs de blakke oneindigheid der baan, in 't land van
| |
| |
King Lear, vormden zij (= de bomen) het schwadron der onoverwinbaren’ (Binnenwateren 81)
| |
[See-sa, Seesa]
SEE-SA, SEESA, bw. (Fr.: c'est ça)
precies, inderdaad
‘Ge zoudt gij die bomen veel beter op uw atelier schilderen dan hier, want hoe kunt ge dat op een plankje van dertig centimeter, zulk een onderwerp? - See-sa! daar hebt g'het. Meent ge dat ik hier uwe contrepalké ga gebruiken?’ (Binnenwateren 45)
‘Begin dan maar, als ge thuiskomt, uwe impressie in de sluisgeul van Nieuwpoort op doek te brengen; ginder ter plaats hebt ge toch de indruk kunnen opnemen. -Hewel, seesa! Gij zegt het goed; daar ware iets van te maken’ (ibid. 45)
| |
[Seffens]
SEFFENS, bw. (DB)
dadelijk, aanstonds (VD 2)
‘Horkt, Trientje, zei Lowietje, blijf gij hier met Poentje: 'k kom seffens weêr en 'k breng uw schorte vol vogeleiers... en jongskes!’ (Lenteleven 128)
| |
[Seizoenvaart]
SEIZOENVAART, v., -en
vaart die alleen in een bepaald seizoen ondernomen wordt
‘Weerom kwamen de gebeurtenissen uit zijn leven hem beeldelijk voor de geest: Manse, de kinders, het vertrekken en het terugkeren van de seizoenvaart, het vissen, de kabeljauw, de zee, braaf stil, kwaad, storm, woest,...’ (Kerstvertellingen 179)
| |
[Sekla]
SEKLA, v.
chocolade
‘Tegen de avond ging hij al eens wandelen en bij 't weerkeren bestelde hij zijn souper: ‘koppel eieren’ of ‘sekla’ (Avelghem 148)
| |
[Selago]
SELAGO,
‘De toverachtige heelkruiden: mistel, selago, donderbaard en drudenvoet’ (Genoveva 132)
| |
[Seldermenten]
SELDERMENTEN, tw., basterdvloek (DB) (VD, WNT: seldrement)
‘Wel, seldermenten, Frazie, 'k en moet niet vragen hoe 't gaat met de kweek! 't Zijn er een hele bende en allemaal gezond om te bersten’ -(Lenteleven 109)
| |
| |
| |
[Seneschaal]
SENESCHAAL, m., -schalen (Dts.: der Seneschall)
hofmaarschalk (hoogste hofbeambte)
‘Moe gebeuld en ontwricht door het lastige klutsen gerochten de reizigers, tegen valavond ter plaats waar de seneschaal en de voorruiters, op ene vroonhoeve het onderkomen voor de nacht hadden doen gereedmaken’ (Genoveva 295)
| |
[Sensie]
SENSIE, [˔-], v. (DB, Te)
moed, lust, denkvermogen
‘Domien zat als een lamme, zonder verweer in zijn leunstoel, gedwongen die verwijten over het hoofd te laten gaan, zonder sensie om een woord tegen te spreken’ (Kerstvertellingen 112)
‘Aangezien Naarden niet goed meer wegkon, de man alle sensie verloren had (...) moesten de Glabeke's geholpen worden’ (Levensbloesem 509)
| |
[Serafiek]
SERAFIEK, bn.
serafijns
‘Langs afgelegen eerdestraten en verholen wegeltjes, achter hoeken en kanten niet alleen, maar langs de grote, baan, lopen verliefde paren in staat van serafieke vervoering’ (Vlaanderen 597)
| |
[Serein]
SEREIN, bn.
sereen
‘Hier, in de sereine stilte, de onbevlekte atmosfeer der slaapzaal, (...) is zij de enige die met gemoedsbezwaren wakker te denken ligt’ (Levensbloesem 312)
| |
[Serieusigheid]
SERIEUSIGHEID, v. (Te)
ernst
‘Toria, (...) pruttelkous, zuur-van-gezicht, van pure serieusigheid uitgedroogd gelijk een koolstok’ (Levensbloesem 330)
| |
[Sermoenen]
SERMOENEN, sermoende, gesermoend (onoverg.) (DB, Te)
een sermoen, preek, predikatie houden
‘'s Zondags in de mis sermoende bij gelijk de paters in de zending, met geweld, diep gevoel en bezieling’ (Alma 80)
| |
[Sernie]
SERNIE, [˔-] tw., basterdvloek (Te) (Fr. sacré)
‘Manse wilde de brief terug hebben, - Gij sernie! 'k Moet hem nog tonen te Rylants en te Vervaecke's daarna is hij voor u’ (Werkmensen 235)
| |
| |
| |
[Sernieventer]
SERNIEVENTER, tw., basterdvloek (Te: sarniefentere)
‘Tieste ontmoet Sefke Kuipe en van hem verneemt hij wat er met Febronie-van-Naarden-Binders voorgevallen is. Sernieventer! nu moet hij naar Glabeke's om er wat te plaagsteerten’ (Levensbloesem 333)
| |
[Serpentenlijf]
SERPENTENLIJF, o., -lijven
lijf, lichaam (als) van een slang
‘Heupwiegend, als ene stadshoere, de uitdaging in heel haar zwak serpentenlijf, liet zij ieder misprijzend de rug zien’ (Waterhoek 13)
| |
[Serpentenwijf]
SERPENTENWIJF, o., -wijven
serpentig wijf
‘Mira hield de jongen in hare greep- het serpentenwijf had hem tot speelpop genomen, deed hem dansen’ (Waterhoek 275)
| |
[Seuteka]
SEUTEKA, v., -'s (DB)
domme, dwaze, onnozele vrouw, talmster
‘Telkens het op trouwen aankwam, denkt hij, ben ik balorig geworden, er is een kappe op mijn kop gevallen, en ik heb de stomste seuteka genomen’ (Werkmensen 364)
| |
[Sidderlicht]
SIDDERLICHT, o.,
sidderend, bevend, trillend licht
‘Terwijl het penseel de doppende tikkeling miek van het wemelende sidderlicht op de populieren kruinen (...) gingen mijn ogen beurtelings van het doek naar het bezonde onderwerp’ (Avonden 385)
| |
[Sienappel]
SIENAPPEL, m., -s
sinaasappel
‘De maan ging op lijk een eendlijke rode sienappel’ (Lenteleven 25)
| |
[Siepelen]
SIEPELEN, siepelde gesiepeld (overg.) (DB: sijperen; Te sieperen)
spikkelen
‘In heel die pracht herkende Horieneke haar eigen zelf niet meer: het Horieneke van gister, met zijn blauw gesiepeld schortje en zwart kleedje, was een armtierig ding bij dat van nu’ (Lenteleven 90)
| |
[Siepen]
SIEPEN, siepte, gesiept (onoverg.)
sijpelen (VD)
‘De koeien torden vooruit, gedreven door andere
| |
| |
die uitwilden, alhier aldaar tastend van de stoep en hun poten plomten met siepende sopping tot over de knieën in de vette zompe van 't messingstro’ (Zomerland 245)
| |
[Sierig]
SIERIG, bn.
sierlijk
‘Elk wist ievers een witte koe, een langharig winterveulen of een blinkende vette drachtmerrie aan te wijzen om de schoonheid, die sierige vorm van kop of poten te doen bewonderen’ (Zomerland II 57)
| |
[Sierkerf]
SIERKERF, v., -kerven
sierlijke, tot versiering strekkende kerf, insnijding
‘Ene huif met perelen bestikt en sloodsen van wit kalfsvel, met sierkerven onderlegd in purper’ (Genoveva 300)
| |
[Sierkrul]
SIERKRUL, v., -len
sierlijke rank
‘En over heel dat wijde oppervlak staan de bomen, de heesters, de tronken, de struiken, te pralen op hoge schachten met donkere pluimbossen, als sierranken aaneengereekt of als machtige gestalten in hun enigheid verspreid’ (Glorierijke Licht 361)
| |
[Sierselkrinkel]
SIERSELKRINKEL, m., -s
sierlijke kronkel
‘Genieten van de zon, de blauwe lucht en de witte sierselkrinkels op de baren’ (Ingoyghem II 142)
| |
[Sikeneren]
SIKENEREN, sikeneerde, gesikeneerd (onoverg.) (Fr.: chicaner) chicaneren, vitten, zaniken
‘Het ging haar geweldig tegen dat hij niet meegaan kon met de anderen, op alles wist te ritsepeeuwen en te sikeneren’ (Waterhoek 116)
| |
[Sikkelen]
SIKKELEN, sikkelde, gesikkeld (overg.) (DB, Te, sichelen) met de sikkel afsnijden
‘Genot en plezier geraken wel eens bedorven door slecht weer, door misrekening of andere tegenslag (...) als men gers moet gaan sikkelen voor de konijnen’ (Maanden 380)
| |
[Silans]
SILANS, bevel
silence, stilte!
‘Ja, 'k heb het gevonden, kerels, luistert: Van
| |
| |
de Molen op de grond van de zee! Silans! Er was een oude man en hij had twee zonen en hij stierf (...)’ (Kerstvertellingen 169)
| |
[Silbengalm]
SILBENGALM, m.
de galm, de klank, het weergalmen der lettergrepen
‘Sommige landen en streken hebben in de klank van hun naam een wondere bekoring, - iets als de geheimzinnige lokroep van een melodieuze stem, een wellust in de silbengalm’ (Kerstvertellingen 181)
| |
[Simili]
SIMILI, -
‘Achterna wordt er besloten - om de deugd en de stevigheid heet het - de buitenmuren met cement of simili te plakken’ (Vlaanderen 599)
| |
[Simpelaar]
SIMPELAAR, m., -s (DB)
eenvoudige van geest, idioot (VD), onnozele
‘Hoog op die bank gebonden, ineengezakt, droevig om zien, zat daar een ongelukkige, sukkelende simpelaar zonder straal in de ogen en een onnozele monkel op zijn ontredderd gelaat’ (Zonnetij 513)
| |
[Sindalen]
SINDALEN, bn.
van sindaal ( fijne linnen of zijden stof: VD)
‘Met een sindalen huif met goud en perels bestikt, kwam zij haar voor als ene koningin uit ver verleden tijden’ (Genoveva 197)
| |
[Singelen]
SINGELEN, singelde, gesingeld (onoverg.) (DB)
zengen, schroeien,
‘Door heel de hemel, waar de zonne stijgt als een vlammend ros met waaiende manen van vuur, wordt de komst ingeluid van het nieuwe jaargetijde, 't hoogtepunt van de lange dagen, 't singelen van de hardste hitte: de zomer komt!’ (Uitzicht 354)
| |
[Singeling]
SINGELING, v. (DB)
1. | het singelen (zie ald.), zenging, schroeiing, zengende hitte
‘De zonne, 't was geen lachen nu noch monkelen, maar bitsig bijten en priemende singeling overal’ (Zonnetij 470) |
| |
2. | geseling
‘De regen vliegt in altijd nieuwe gispingen, fijn als stof, uit vier gewesten, in eeuwige singeling over de rotte aardbodem die heel 't
|
| |
| |
| oppervlak verkeerd heeft’ (Uitzicht 218) |
| |
[Singlatoenen]
SINGLATOENEN, bn.
‘Met de paluwe talaar van brokaat met singlatoenen mouwen en een sindalen huif met goud en perels bestikt, kwam zij haar voor als ene koningin uit ver verleden tijden’ (Genoveva 197)
| |
[Sinteboetiek]
SINTEBOETIEK, v.
spottend of geringschattend voor al de bij een bepaald geval betrokken personen, of zaken, de hele boel, alles bij elkaar (VD: santenboetiek)
‘Zolang er mensen leven, zal er getrouwd worden, - ziet ge de wereld uitsterven? De liefde is de spil waarop de hele sinteboetiek draait’ (Levensbloesem 335)
‘Men zorgt vooral (...) dat de sinteboetiek op de chapraai in orde staat’ (Vlaanderen 491)
| |
[Sint-Jozefs-lelie]
SINT-JOZEFS-LELIE, v., -liën (DB)
sneeuwwitte lelie (lilium candidum)
‘Daar zijn: de welgedane pioenen en dahlia's (...), Sint-Jozefs-leliën, (...)’ (Vlaanderen 483)
| |
[Sint-Machielpeer]
SINT-MACHIELPEER, v., -peren (DB)
peer om te braden
‘Op de perelaar volgden wij namelijk de gang der seizoenen: bottende blaren, witte bloesem en eindelijk de grote gebeurtenis: het plukken van de Sint-Machielperen’ (Kroniek Gezelle 99)
| |
[Sint-Pieters-Penning]
SINT-PIETERS-PENNING, v., -en
saffraankleurige lelie(lilium croceum)
‘Daar zijn: de veelkleurige pioenen en dahlia's (...), Sint-Pieters-Penningen, (...)’ (Vlaanderen 483)
| |
[Siroopstreep]
SIROOPSTREEP, v., -strepen
streep, strook siroop, stroop
‘De suikermokken lagen in glazen met papieren stopsels en de spekken, uitgerekt, gegoten, met bruine siroopstrepen, lagen te blinken en te smelten in de zonnewarmte’ (Dodendans 102)
| |
[Sisgeluid]
SISGELUID, o., -en
sissend geluid
‘Ze had het horen plonsen met lichte sisgeluidjes tegen 't opperste watervlak, en dan was 't al gezonken, even nietige steentjes, zonder gerucht
| |
| |
naar de diepte’ (Dodendans 145)
| |
[Sjammeliefoei]
SJAMMELIEFOEI, v.
deugnieterij, pret
‘Er moet al eens wat kallewaai bij zijn, van de labberdoes en de sjammeliefoei, wat dertelheid’ (Levensbloesem 330)
| |
[Sjampetter]
SJAMPETTER, m., -s (Fr.: garde champêtre)
veldwachter
‘Ze liepen om de sjampetter’ (Vertelselboek 13)
| |
[Sjan]
SJAN, uitdr. ‘uit sjan zijn’:
‘De notaris kende het om iemand moed in te spreken: ‘Nog twee, drie kwade jaren en ge zijt uit sjan, met uw huis vol groot volk’ (Levensbloesem 254)
| |
[Sjanfoeteren]
SJANFOETEREN, sjanfoeterde, gesjanfoeterd (overg. en onoverg.) (Fr.: jeanfoutre: ploert, deugniet) praten, konkelen, intrigeren
‘Maar... als er nu toch niets aan te pardjienen of te sjanfoeteren was, (...) dan moest men toch voorzorgen nemen em niet zonder dak op straat te staan?’ (Waterhoek 125)
| |
[Sjarel]
SJAREL, m., -s (Charles, Karel)
kerel, kwast, vrolijke snaak
‘Nu 't is maar de kwestie: hoe die kerels aan te pakken! Eens dat men er voor staat, ziet ge eerst hoe ruwlokte en onhandelbaar die sjarels zijn.!’ (Binnenwateren 82)
| |
[Sjauwelaar]
SJAUWELAAR, m., -s
babbelaar (WNT)
't Geen Broeke nog meest aanzette om zijn ontwerp uit te voeren, was (...) om (...) heel dat gespuis van schurdige sloebers, Poldergasten, waterheren, sjauwelaars (...) te zien optrekken’ (Waterhoek 182)
| |
[Sjeuteren]
SJEUTEREN, sjeuterde, gesjeuterd (onoverg.) (DB: sjutteren, sutteren)
pruttelen, zachtjes koken, borrelen
‘Op de stoofbuis sjeuterde een appel onder een omgekeerd kommetje’ (Kollebloemen 10)
| |
[Sjeze]
SJEZE, v., -n
sjees
| |
| |
| |
[Sjiek]
SJIEK, v., -en
tabakspruim
‘Met die beschouwing in de geest, kijkt Alma haar vader aan, die tussen de grove vingers een sjiekske wribbelt en het bedektelijk als ene pil in de mondhoek stopt’ (Alma 92)
| |
[Sjieksap]
SJIEKSAP, o.
sap van een tabakspruim
‘Daarin het gewemel en krioel, tussen het tuig door, van mannen met ene gelaatstint van sjieksap’ (Kerstvertellingen 72)
| |
[Sjielpen]
SJIELPEN, sjielpte, gesjielpt (onoverg.)
sjilpen
| |
[Sjiepen]
SJIEPEN; sjiepte, gesjiept (onoverg.)
siepen, sijpelen
‘Vermeulen duwde erop met twee voeten tegelijk, maar de natte klei plakte als een tetse deeg die aan 't gisten is. Het sjiepte onder de drukking van zijn stappen zodat hij moeite had om de kloefen er uit te krijgen’ (Vlaschaard 26)
| |
[Sjiktabak]
SJIKTABAK, m.
pruimtabak
‘Karn haalde de molen, en liet hem een eind sjiktabak halen’ (Kerstvertellingen 175)
| |
[Sjoenelen Sjokola]
Sjoenelen SJOKOLA, m. (Te: sjokela)
chocolade
‘Zie, een beurs met marbels! een nieuwe lei met griffels! kleurpotloden! een springtouw! en de olifant in sjokola!’ (Prutske 307)
| |
[Slaan]
SLAAN, sloeg, geslagen (overg.)
1. | (van huisdieren) slachten (VD 11)
‘Gasten, al wie een mes heeft: we zullen puiden slaan en de billen braden en opeten’ (Dodendans 106) |
| |
2. | uitdr. ‘de was slaan’: het vuil linnen wassen (DB)
‘Eens dat de fieten aangekleed zijn en opgeschikt, beginnen de werkzaamheden van het dagelijks bedrijf: 't huis in orde brengen, (...) de was slaan of kermis houden’ (Prutske 230) |
| |
3. | uitdr; ‘een praatje slaan’: praten (VD 22) ‘Aan 't hekkenpoortje van haar hovetje had de
|
| |
| |
| kosterin een praatje geslagen met de stoeltjeszetter’ (Dorpsgeheimen 50) |
| |
[Slaapcel]
SLAAPCEL, v., -len
slaapkamertje
‘Niet te verwonderen, dat om van zulke dromen te genieten, het slaapcelletje Hélène te eng werd’ (Blijde Dag 105)
| |
[Slaapdoorn]
SLAAPDOORN, m., -en
doorn die de slaap meebrengt
‘Ik breng uwe echtgenoot behouden weer.(...) Kon ik u maar met de slaapdoorn steken, gelijk Woen weleer met Brunhilde deed toen hij haar alleen moest achterlaten...’ (Genoveva 338)
| |
[Slaaphok]
SLAAPHOK, o., -ken
slaapplaats
‘In de overgrote slaapzaal met eindeloze gangen, geleken de slaaphokjes aan weerszijden, op vakjes van honigraten in een bijenkorf’ (Levensbloesem 288)
| |
[Slaapjacht]
SLAAPJACHT, m., -en (DB)
slaapkleed, nachtjak
‘Theresia was in haar slaapjacht met heur witte slaapmuts op en ze bezag hem niet’ (Dorpsgeheimen -Geurts I 157)
| |
[Slaaplaken]
SLAAPLAKEN, o., -s
beddelaken
‘'t Vooreinde der zaal was afgesloten en behangen met witte slaaplakens’ ( Najaar 418)
| |
[Slaaplijf]
SLAAPLIJF, o., -lijven (DB)
slaapjak, borstrok
‘Zij deed haar slaaplijveken uit en haar rokje en bleef in haar hemd staan wachten’ (Lenteleven 89)
| |
[Slaaplustigheid]
SLAAPLUSTIGHEID, v.
slaaplust, slaperigheid, slaap
‘Hij djoezelde al dieper in die weldoende slaaplustigheid waaruit hij wist dood of verongelukt te ontwaken’ (Zomerland II 140)
| |
[Slaapmand]
SLAAPMAND, v., -en
mand als slaapplaats voor honden en katten
‘Als 't echter gebeurt dat hij haar onopgemerkt naar zijn slaapmand kan meekrijgen, houdt hij haar
| |
| |
tussen de voorpoten gesloten en gaat er met de tanden op los om ze vaneen te trekken’ (Prutske 251)
| |
[Slaappolder]
SLAAPPOLDER, m., -s
bijzondere slaapplaats voor kippen, roest(stok)
‘Evenals gerucht heel uit de verte, ging het beurelen van koeien die ontijdig van de band losgemaakt, uit de stal gedreven worden, - angstkreten van hoenders en geflodder op de slaappolder...’ (Kerstvertellingen 128)
| |
[Slaapratte]
SLAAPRATTE, v., -n
iemand die veel slaapt, langslaper
‘“Ha! Ha! 't Is dag dag, Zus”, schijnt hij te willen zeggen, “Ik ben hier!” - Ha! Ha!’ snauwt hij nijdig. ‘Gij lelijke slaapratte, staat op!’ (Morgenstond 169)
| |
[Slaaprust]
SLAAPRUST, v.
de rust gedurende de slaap, rustige slaap
‘In 't reine van die slaaprust kwamen driemaal drie klokslagen achtereen door de ijle hemel galmen’ (Zonnetij 482)
‘In de laatste tijd nu hadden de andere meiden Schellebelle zoveel wijsgemaakt van 't geen er op een vlaschaard onder de wiedsters gebeurt, dat zij er volle nachten de slaaprust bij gelaten had’ (Vlaschaard 88)
| |
[Slaapsirope]
SLAAPSIROPE, v.
siroop waarmede men de slaap opwekt
‘Meester Opperdief gaf hem de flesse met slaapsirope’ (Vertelselboek 40)
| |
[Slaapstonde]
SLAAPSTONDE, v., -n
slaaptijd
‘De dagen draaiden in 't ijle en de eet- en slaapstonden brachten mij geen genot’ (Herinneringen 229)
| |
[Slaapvrede]
SLAAPVREDE, m.
vredige slaap
‘En eindelijk kwam de rustige slaapvrede over het huizeke en die er in woonden’ (Zomerland 208)
| |
[Slaapwereld]
SLAAPWERELD, v., -en
wereld in slaap
‘De zware, geregelde tik van de hangklok draaide
| |
| |
zot en enig rond over die betoverende slaapwereld’ (Zonnetij 472)
| |
[Slaapzwijmel]
SLAAPZWIJMEL, m.
slaapdronkenheid
‘Zij lag lam uitgestrekt in de donker. Eerst heel bedwelmd nog, in slaapzwijmel, kwam zij stillekes aan, door die duistere warreling van stormende gedachten tot het beself van het gebeurde’ (Lenteleven 174)
| |
[Slabakkig]
SLABAKKIG, [-˔-], bn. (DB)
slakachtig, uiterst traag, slapachtig
‘In 't gesloten gemoed van die werkers kwam er nu iets los en wakker: waar ze anders zwijgzaam, met de ernst op het wezen, met de vrees en de deemoed op de gekromde rug, de dag lang hun lastige arbeid verrichtten, tot ze moe en afgeakkerd, met slabakkige tred door 't deemsteren in de stilte naar huis keerden, scheen het slijten nu geen lastigheid of inspanning meer’ (Vlaschaard 177)
| |
[Slabberaaie]
SLABBERAAIE, [--˔-], (DB)
krab
‘'t Was inderdaad een gebochelde kreutekasse van een wijf, een oud, versleten schramik, een vernukkelde slabberaaie’ (Kerstvertellingen 85)
| |
[Slachten]
SLACHTEN, slachtte, geslacht (onoverg.) (DB)
gelijken op, overeenkomen met, aarden naar (VD 1)
‘De liefde slacht de zee, dat gaat op en af met de mane’ (Minnehandel 180)
‘Gelukkig voor mij dat de bodem van Vlaanderen zo vei en vruchtbaar is - de rijdschriften schieten er op als paddestoelen. 't Slacht van de vliegen: als ge er éne doodslaat komen er tien naar de begrafenis’ (Herinneringen 32)
| |
[Slachtkalf]
SLACHTKALF, o, -kalveren
kalf dat bestemd is om geslacht te worden
‘Lander was ten toon gesteld als een beeld der bespotting, in al zijn schempige lelijkheid niet te herkennen, (...) gelijk een opgejaagd beest, weerloos als een slachtkalf’ (Waterhoek 94)
| |
[Slachtlam]
SLACHTLAM, o., -meren
lam dat bestemd is om geslacht te worden
‘Zij voelde zich weerloos als een slachtlam, zonder steun of toeverlaat’ (Genoveva 374)
| |
| |
| |
[Slachtschaap]
SLACHTSCHAAP, o., -schapen
schaap dat bestemd is om geslacht te worden
‘Here, gij hebt mij geleverd als een slachtschaap; Gij hebt mij geptoefd als het goud dat door 't vuur gaat’ (Genoveva 428)
| |
[Slag]
SLAG, m., -en
1. | het slaan van een uurwerk, een klok (VD 20) in: ‘met 't slag van..., op 't slag’: precies te
‘Met 't slag van twee uur zou het spel aanvangen’ (Zomerland 334)
‘Te negen uur, op 't slag, draaide de koster de lamp uit en ontstak de keers om naar boven te gaan’ (Dorpsgeheimen 42) |
| |
2. | uitdr.: ‘volgens slag en val’: willekeurig(Lo) ‘Volgens slag of val, de een op een boombol, de ander op een bussel stro, of plat op de grond uitgestrekt, in 't deemster van de late avond, waren zij er opgewekt of los aan 't praten’ (Vlaanderen 564) |
| |
3. | ‘uitdr.: slag naar val’: het hangt af van de omstandigheden, van het toeval (Lo)
‘Hij staat voor het onvermijdelijke: alle hoop of verwachting naar goed of kwaad, naar straf of beloning is verdwenen, - nu is het: slag naar val, de uitkomst als van ene som in cijfers gerekend - voor de rest: volkomen berusting’ (Werkmensen 399) |
| |
4. | uitdr.: ‘met de slag’: dadelijk, terstond ‘Met de slag had het spel opgehouden’ (Dorpsgeheimen 36) |
| |
5. | uitdr.: ‘slag om slinger’: om het hardst (VD A 1, DB)
‘Voor de landbouwer zal het werkjaar nu weer aanvangen; (...) Slag om slinger zal hij er aanvallen, gelijk verleden jaar’ (Maanden 313) |
| |
[Slagbijl]
SLAGBIJL, v., -en
strijdbijl
‘In haar visioen zag zij het gebeuren: hoe de ridder tussen de hertog en zijne vijanden gestormd kwam als een rukwind, er met de slagbijl ene bres opende, tot hij zijn strijdmakker van onder het peerd had verlost’ (Genoveva 192)
| |
| |
| |
[Slaggeling]
SLAGGELING, bw. (DB: slagling; Te slaglinge)
plots, onverhoeds, met één slag, eensklaps
‘In de middenweg bleef zij slaggeling stilstaan, versteend door schrik’ (Beroering 578)
| |
[Slaggelings]
SLAGGELINGS, bw (DB)
1. | plots, onverhoeds, met één slag, eensklaps, plotseling
‘Alzo heb ik een boer slaggelings van zijn peerd zien vallen op de Fiertel te Ronse’ (Werkmensen 350) |
| |
2. | op de slag, dadelijk, terstond
‘Zo gauw ze alleen waren, steende de dief door de toegehaalde keel, stil: - Jan, laat me los, Jan, nondedomme! Slaggelings herkende Jan de stem, en eer hij 't zelf wist, hadden zijn handen gelost en de dief was ontrocht en weg’ (Langs Wegen 182) |
| |
[Slagijzer]
SLAGIJZER, o., -s
knip, val om vogels te vangen
‘Achter een boom verscholen, weet ik me liggen, in spannende verwachting, uit te loeren naar het slagijzer dat we op een afstand in de dreef geplaatst hebben, toen er mussen kwamen rondflodderen, naderden, in de peerdstront pikten en eindelijk de veer sprong stommde ik er op af’ (Heule 280)
| |
[Slagklaar]
SLAGKLAAR, bn.
zeer helder
‘Karel Oket zat doende met Mielke Sloover en Meesters brede rug stond nog altijd tegen het slagklare venster’ (Dodendans 70)
| |
[Slagkietsen]
SLAGKIETSEN, gesubst. inf., o.,
het slaan en kletsen
‘Door 't huis dreunde en klakte het slagkletsen van de spoel en 't rammelen van de geterden in vaders weefkamer’ (Dodendans 48)
| |
[Slaglijn]
SLAGLIJN, v., -en
1. | gekleurde lijn, streep, strook
‘Om de vrucht was het eigenlijk niet - dees jaar zou 't niet bijzonders worden; de herels stonden ongelijkig, met kale plekken en brandaders die in rosse slaglijnen door de geelgroene evenheid liepen’ (Vlaschaard 132) |
| |
| |
2. | frontlinie
‘Niemand die zich een denkbeeld meer vormt van het huidige front of slaglijn en men verwacht een inval, uit het Zuiden’ (Oorlogsdagboek - Oktober 79) |
| |
[Slaglings]
SLAGLINGS, bw (DB)
zelfde betekenis als: SLAGGELING(S)
‘Toen herkenden zij slaglings hun weg: ze stonden voor het hoge, witte hekken, dat van zilver scheen in het maanlicht’ (Levensbloesem 441)
| |
[Slagvenster]
SLAGVENSTER, o., -s (DB, Te)
buitenblind, tochtvenster (VD)
‘De huizen werden opgepoetst en met verse witte kalk bestreken; de slagvensters gegroend, kletterden van ver in de blijde schakering met 't blauw van de hemel en 't jeudig loof van de bomen, onder de bruin bemoste strodaken’ (Lenteleven 73)
| |
[Slagvlaag]
SLAGVLAAG, v., -vlagen
stortvlaag, regenbui die met grote kracht neerslaat
‘Ze kenden de broosheid van de vlasherels die geen windeken vermochten, die bij de minste slagvlaag, hoe schoon ze nu recht stonden, ineens zouden gevloerd liggen en te kwiste gaan, zodat er van heel de kostelijkheid niets meer overbleef’ (Vlaschaard 118)
| |
[I. Slagwater]
I. SLAGWATER, bw (Lo)
aanhoudend, zonder onderbreking
‘De twee ijsberen heeft Lieveke aan de praat gebracht, en voor de zoveelste keer slagwater doen vertellen uit hun jonge tijd’ (Levensbloesem 303)
| |
[II Slagwater]
II SLAGWATER, o.,
stortregen, regen die met grote kracht neerslaat
‘De wind woelde in 't hout dat 't kraakte en zoefde; ruisend speitte het slagwater in dikke stralen met wolken waterstof die voortzwiepten langs de grond en heel de luchtruimte met een dompige mist vervulden’ (Vlaschaard 220)
| |
[Slagwieken]
SLAGWIEKEN, slagwiekte, geslagwiekt (onoverg.)
slaan, klappen met de wieken, vleugels
‘De witte eendjes plodderden en slagwiekten op het water van de wal’ (Vlaschaard 210)
| |
| |
| |
[Slak]
SLAK, bn. en bw. (DB)
1. | slap, niet gespannen (VD V 1)
‘De lange wijzer hing slak lijk neergevallen en de korte was links opgesnakt boven het vette VIII-cijfer’ (Dodendans 57) |
| |
2. | slap (VD V 2)
‘Hij wrocht weer voort, maar traag, heel slap’ (Vlaamse oogst 62) |
| |
[Slakkengespuis]
SLAKKENGESPUIS, o.
(misprijzend) de slakken
‘Met te veel regen of vochtig weer echter, begon de grote miserie met het slakkengespuis’ (Heule 286)
| |
[Slakkenslijm]
SLAKKENSLIJM, o.,
glimmende, blinkende, (kronkelende) zilverachtige dunne strook lijm
‘Al had hij ook zolang gehankerd naar dat boeksken, het glimmend zwarte omslag nu, noch de gouden letters, noch de gemarbelde snede - waar alle slag kleurig slakkenslijm dooreen gedraaid lag - of de beeldekes op elke bladzij, hadden voor hem geen aardigheid meer, nu dat zijn zinnen bleven haperen op Arie's stenen nachtegaal’ (Dodendans 100)
| |
[Slakschuim]
SLAKSCHUIM, o.
schuimslak
‘Alle slag oud tin en afval werd in de smeltpan gedaan, waar we 'tgeleidelijk in elkaar zagen vallen en smelten, aan de oppervlakte een blauwachtig slakschuim bovendreef dat moest verwijderd worden’ (Heule 197)
| |
[Slameur]
SLAMEUR, [-˔] (DB, Te) o.,
1. | beslommering, moeite en zorg (VD)
‘Ik heb u maar willen verwittigen, jongen lief. Ik hoop dat gij uw verstand zult gebruiken, ge mij en uw moeder geen slameur zult aandoen’ (Levensbloesem 461) |
| |
2. | lastig werk, onaangenaam werk, vuil werk
‘Het zware slameur had de ijver gedood, de vurigheid geblust waarmede zij vroeger hare ziel opwekte’ (Alma 25) |
| |
[Slameuren]
SLAMEUREN, slameurde, geslameurd (onoverg.)
zwoegen
‘'t Is gemakkelijker weeldig te zijn op een kleine doening dan met schulden te slameuren op een
| |
| |
grote hofstede’ (Minnehandel 281)
| |
[SLAMIETE]
Slamiete, [-˔-] v., -n (Te)
(slim, sluw) meisje; slet
‘Het was een fijne slamiete met lagetzwarte ogen, en uitgeslapen, belove 't u!’ (Werkmensen 351)
‘Fideel heeft ergens een slamiete zitten; jonkheden houden meer aan vrouwvolk’ (Dorpsgeheimen 172)
| |
[Slampamperen]
SLAMPAMPEREN, slampamperde, geslampamperd (onoverg.)
slampampen, brassen, zwieren
‘In de “Maandag” hebben ze geslampamperd en ik en Zalia hebben geen oge geloken, van onrust en van te morgen al heel vroeg, ben ik op weg’ (Dorpsgeheimen 74)
| |
[Slangbeest]
SLANGBEEST, o., -en
slang
‘Morsige leigoten lagen er van weerskanten aangeklampt met grijsbochtige ankers, die, even stijve slangbeesten, naar omhoog kronkelden’ (Dodendans 130)
| |
[Slangenlijf]
SLANGENLIJF, o., -lijven
lenig, soepel, beweeglijk lichaam(als van een slang)
‘Nu hij zich veilig en uit hare macht verlost wist, verkeerde hij nog onder de indruk van haar verleidend ogengelonk en de bekoorlijkheid van haar luie slangenlijf’ (Zomerland 319)
| |
[Slangenlint]
SLANGENLINT, o., -en
lang, kronkelend lint
‘Met verbaasd grote ogen volgde Genoveva de vlakke bandschroden rond en rond de wanden, waarop de dooreenkronkelende slingerlijnen en kleurige slangenlinten, uitgerokken vogellijven, monsterkoppen, steerten en poten mengelden’ (Genoveva 88)
| |
[Slangenmeid]
SLANGENMEID, v., -en
lenig, soepel, levendig meisje
‘Het lijf van die slangenmeid had hem behekst’ (Waterhoek 209)
| |
[Slangkrul]
SLANGKRUL, m., -len,
korte bocht, slangvormige krul, kronkel
‘Nu zwenkte 't (= auto) in één zwong, miek de slangkrul in de bocht van de straat en dan kwam
| |
| |
het in één rechte loop af, voortgestuwd als een wind door god-weet welke kracht die van binnen in de buik van het ding stampte en ronkte!’ (Openlucht 407)
| |
[Slangsleep]
SLANGSLEEP, m.,
slangvormige, kronkelende sleep, stoet
‘Paarsgewijze volgden de andere reekaan, en heel de lange; zwart-en-wit gevlekte rij, de slangsleep verdween in het donker deurgat van de refter’ (Blijde Dag 16)
| |
[Slaphangend]
SLAPHANGEND, bn.
slap hangend
‘Zij steekt haar door pijn stijfstaande armen, lijk twee stalen staven, onder de oksels van dat slaphangend lijk’ (Lenteleven 153)
| |
[Slaping]
SLAPING, v., (DB)
bed, al wat dient om te slapen, logies(gelegenheid)(VD)
‘Is er slaping voor twee mensen, boer?’ (Lenteleven 52)
| |
[Slapslepend]
SLAPSLEPEND, bn.
‘De platte pijpmuts, haar wijd openplooiend kleed als een blauwe vlek en de slapslepende sluier, stonden haar zo vreemd vandaag en zo buiten de vorm van haar gewone voorkomen’ (Zonnetij 493)
| |
[Slapslonsig]
SLAPSLONSIG, bn.
slap als een vod (= slons)
‘Boven tegen de zoldering van de kermiswagen, hing het poppenvolk: met neerhangende, kale houten kop en slapslonsige leden, gekten zij met hun grote zotte ogen rond over heel die doening’ (Dodendans 37)
| |
[Slapvleugelig]
SLAPVLEUGELIG, bn. en bw
slappe vleugels hebbende
‘De kraaien wiegelen op de baren van de wind, laten zich slapvleugelig meedrijven, wieken neêr met gespannen vlerken tegen de luchtstroom op’ (Uitzicht 221)
| |
[Slavenbeulen]
SLAVENBEULEN, alleen onbep. w.
slaven en beulen, zwoegen, zich afsloven
‘Vroeger was het slavenbeulen in onpatjuistige eerde, door winterse regens tot more doorweekt’ (Uitzicht 270)
| |
| |
‘Dat handwerk stak hem tegen als slavenbeulen, maar nu leek het toch zo lastig niet’ (Langs Wegen 6I)
| |
[Slaveie]
SLAVEIE, [-˔-] v., -n
slordige, haveloze, zedeloze vrouw, slons, slet
‘De liefde had hem te pakken - de deurendal die nooit anders dan in 't wilde en uit wellust, met sletsen en slaveien van gemene soort, zijn genoegen had gezocht’ (Kerstvertellingen 91)
| |
[Slavetse]
SLAVETSE, [-˔-], v., -n (DB)
zelfde betekenis als: SLAVEIE
‘Louis, de grote loeder, zogoed als de gemeenste kerel, hield die rosse slavetse omgrepen in de lenden’ (Vlaschaard 253)
| |
[Slechterik]
SLECHTERIK, m., -en (DB)
slechte gemene kerel (VD)
‘Was die oude notaris niet bekend als een slechterik?’ (Levensbloesem 311)
| |
[Sledder]
SLEDDER, m., (sledderen: glijden)
sleur
‘Het leven op de gemeente was ook in zijn gewone sledder teruggekeerd’ (Waterhoek 200)
| |
[Sledevaren]
SLEDEVAREN, sledevaarde, gesledevaard (onoverg.)
tocht in, met de slede maken
‘Die avond werd er gesledevaard, de kinderen kwamen op de berg, maar Eiwind niet’ (Vrolijke Knaap 37
| |
[Sleektevol]
SLEEKTEVOL, bn. (DB)
boordevol
‘Reis met de lage oevers, sleektevol, ligt de waterspiegel, blank als gepolijst metaal, effen en helder’ (Glorierijke Licht 362)
| |
[Sleekvol]
SLEEKVOL, bn. (DB)
boordevol
‘'t Land ligt doorgrinseld als een zompe, 't wordt al langs om natter, de grachten spoelen sleekvol en die smodderige misten’ (Vlaschaard 10)
| |
[I. Sleep, Slepe]
I. SLEEP, SLEPE, v., slepen (DB) driehoekige of vierkante slee waarop de ploeg wordt voortgesleept
‘Hij kantelde de ploeg op de sleep’ (Langs Wegen 17)
| |
| |
‘Daar kantelde hij de ploeg van de slepe’ (ibid. 18)
| |
[II. Sleep]
II. SLEEP, m.,
slepend, traag ritme, toon
‘Daarop draaide de molen-gang op de trage sleep, van een andere voois die de aanhef was van de eigenlijke vlasdans’ (Vlaschaard 198)
| |
[Sleepegge]
SLEEPEGGE, v., -n (DB: sleepeegde)
soort egge, met dikke, stompe, achteruitstaande tanden, die slingerend over de akker gesleept wordt
‘De beer, de zevenscharre of lepeleegde, de breker, de eerploeg, de sleepegge, de rol - al 't gereedschap wordt uit schuur of wagenkot te voorschijn gehaald’ (Maanden 389)
| |
[Sleepgang]
SLEEPGANG, m.,
slepende trage gang
‘Met verenigde stemmen, grolgrof en schrilfijn, galmde 't lied op maat van de sleepgang’ (Minnehandel 33)
| |
[Sleepgedachte]
SLEEPGEDACHTE, v., -n
gedachte die iemand voortdurend bijblijft en al zijn andere gedachten beheerst
Nu was dat Jans sleepgedachte, hij ondervond de nood en de behoefte aan hulp en 't geen waaraan hij nooit geloofd had, werd een flauwe verwachting eerst, en door 't danig herhalen, een sterke begeerte’ (Langs Wegen 199)
| |
[Sleepgerucht]
SLEEPGERUCHT, o., -en
gerucht door het voortslepen van iets veroorzaakt
‘Het sleepgerucht van de zetel was meteen het bescheiden vermaan naar de keuken waarmede hij de stiptheid van zijne aanwezigheid bekend wilde maken’ (Dorpslucht I 244)
| |
[Sleepkorf]
SLEEPKORF, m., -ven
korf die over de grond gesleept wordt
‘Zo ze lieten de kudde en hun sleepkorf achter en gingen op weg, hun eigen oude streke opzoeken’ (Dodendans 15)
| |
[Sleeplopend]
SLEEPLOPEND, bn (DB, Lo, GL: sleep)
hellend
‘Zij trakelden stille voort. Dààr links, lag de
| |
| |
sleeplopende wegel die, de delling neer, naar de Schelde leidde. (Zonnetij 467)
| |
[Sleepslag]
SLEEPSLAG, m., -en
slepende slag
‘De schauw spoog zwarte rook uit, en met schokken en luid gedreun naderde de trein, slierde zachtjes voorbij, tot hij met een sleepslag der remmen stilviel en uit te blazen stond’ (Werkmensen 251)
| |
[Sleepsleur]
SLEEPSLEUR, m.,
slepende, trage sleur, gewone trage, vervelende gang
‘In die toekomst zag zij de eindeloze verveling en de wanhopige sleepsleur van gelijke dagen, waarin hare jeugd zou voorbijgaan’ (Levensbloesem 519)
| |
[Sleepstap]
SLEEPSTAP, m., -pen
slepende stap
‘Met zijn sleepstap en zijn roerende armen, wandelde hij, wijds en zijds kijkend, over de velden, naar de plaatse toe’ (Dorpslucht 1 117)
| |
[Sleepstok]
SLEEPSTOK, m., -ken
stok, plank waarop men iets over de grond achter zich sleept
‘Pierke zag dat een meisje de kudde volgde, een mandeke op een sleepstok voortsleurde’ (Dodendans 12)
| |
[Sleepte]
SLEEPTE, bn.
schuin, hellend
‘Hij ging tot bij de oever, daalde de sleepte helling af en strekte er zich genoegelijk neêr’ (Zonnetij 480)
| |
[Sleeptrek]
SLEEPTREK, m.,
sleep, nasleep,
‘Door de sleeptrek van rampen had ze geleefd, vol hoofdbraak, vol kommer zonder dat iemand 't haar aangedaan had, of dat het anders of beter had kunnen uitvallen’ (Minnehandel 75)
| |
[Sleepzang]
SLEEPZANG, m., -en
slepende, trage zang, lied
‘Dan begon het plotseling als op 't teken tot een aanval, gezamelijk, geweldig schreeuwbulderend op trage sleepgang met lang gerokken keelletters en
| |
| |
scherp gescheiden achter elke sylbe’ (Dodendans 59)
| |
[Slegge]
SLEGGE, v., (DB, GL)
motregen, stofregen, fijne regen; dikke natte mist;
Als 't boerejaar anders beginnen moest en 't altijd voort slegge en zever bleef en immer nieuwe vrachten nattigheid in de lucht kwamen bijgemeerd’ (Vlaschaard 10)
‘Wanneer (..) slegge en regen altijd blijven aanhouden, en Maarte blijft liegen als ware ze een winterrutte... Berusting is er wel altijd bij de boer, maar de verdoemelijke verveling kan hij niet blijven verkroppen’ (ibid 13)
| |
[Sleien]
SLEIEN, sleide, gesleid (DB)
zie HEIEN 3
| |
[Sleiende]
SLEIENDE, bn. en Bw (DB: slei ende vol)
in ‘sleiende vol’: boordevol
‘Maar 't eigenlijke doel en de grootste aantrekkelijkheid van de tocht (...) is naar de prochieputten - twee grote vijvers die, te midden de meers, sleiende vol water staan’ (Prutske 375)
| |
[Sleinen]
SLEINEN, zie REINEN
| |
[Slek]
SLEK, v., -ken
Slak
‘Nu moet er jacht gemaakt worden op de slekken, die 't op de jonge slaplantjes gezien hebben’ (Maanden 338)
| |
[Slekend]
SLEKEND, bn. (DB)
tot de rand, effen, op gelijke hoogte met
‘Verder tot een os ene kar slekende vol voeder’ (Langs Wegen 24)
‘Hare (=van de Leie) diepblauwe wateren vloeien slekende, reis met de lage oevers’ (Vlaanderen 409)
| |
[Slekkevet]
SLEKKEVET, bn.
erg vet, dik
‘Ik beloofde hem, wilde hij in de valdeure kruipen, hij er zijn gerief slekkevette hoenders vinden zou’ (Vos 97)
‘Hij was van graatmager slekkevet geworden’ (Kroniek Gezelle 129)
| |
| |
| |
[Slempmalen]
SLEMPMALEN, slempmaalde, geslempmaald (onoverg.)
overdadig eten brassen
‘Tot laat in de avond zaten de gasten aan de meebank waar ze de tijd kortten met smijken en slempmalen, of er bleven dobbelen en vechten’ (Genoveva 315)
| |
[Slenderaar]
SLENDERAAR, m., -s
slenteraar
| |
[Slenderen]
SLENDEREN, slenderde, geslenderd (onoverg.)
slenteren
| |
[Slenderig]
SLENDERIG, bn.
slap, lenig, kronkelend, draaiend
‘Halfvolgroeide dochters met de slenderige losheid in de leden nog en de argeloosheid op het bloedloze wezen’ (Vlaschaard 84)
‘Een van de drie(meisjes) zong, op de stap en 't wiegen van hun slenderige lijvetjes’ (ibid. 92)
| |
[Slenter]
SLENTER, m.,
sleur, gewone gang (VD 2)
‘Water en brood was mij een aangename afwisseling in de alledaagse slenter van aardappels en boterhammen’ (Lenteleven 9)
| |
[Slepe]
SLEPE, v., -n (DB) (Te)
1. | vrouw die traag werkt, die slentert, vadsige slordige vrouw
‘Het was als een vloek en ze aanzagen mij als een slepe’ (Dorpslucht I 65) |
2. | zie ook SLEEP I |
| |
[Slepen]
SLEPEN, sleepte, gesleept (onoverg.)
door slepen (met de voeten) strepen trekken, vormen
‘Hij hield de ogen verbijsterd naar de grond, die vol voetschribbels en wit gesleept was van het trappelen’ (Minnehandel 47)
| |
[Sleren]
SLEREN, sleerde, gesleerd (overg. en onoverg.) (DB, Te)
1. | slepen, sleuren
‘Ik heb er (= de mensen) al veel met het zeel in de put gesleerd’ (Dorpsgeheimen 264) |
| |
2. | glijden
‘Hij snorkte soms en, als zijn arm van de leuning sleerde, schormde hij op en keek met verwarde, domme blik door de schemering naar 't
|
| |
| |
| maneklare venster’ (Zomerland 30I) |
| |
[Sletse]
SLETSE, v., -n (DB, Te)
1. | slordige haveloze vrouw, slet
‘De liefde had hem te pakken - de deurendal die nooit anders dan in 't wilde en uit wellust, met sletsen en slaveien van gemene soort, zijn genoegen had gezocht, (...) voel - de zich nu klein-man geworden’ (Kerstvertellingen 9I) |
| |
2. | slof, muil, pantoffel |
| |
[Sletsen]
SLETSEN, sletste, gesletst (onoverg.) (DB)
sloffen
‘Met 't hoofd in het glazen lanteernhuisje, mocht hij tamelijk luide kouten, niemand van die beneden over de straat sletsten, konden hem daar horen’ (Dorpsgeheimen 254)
| |
[Sleurgang]
SLEURGANG, m.,
sleur, gewone gang
‘Bij stonden echter, als de wanhoop er doorbreekt, komt de oude trots opnieuw boven en in een razende opwelling van drift, ontspringt hij de dwang, om zo gauw, door de werkelijkheid weer plat tegen de grond geslagen te worden en daarna, beraden en gedwee, de vorige sleurgang te hernemen’ (Vlaanderen 510)
| |
[Sleutelsteen]
SLEUTELSTEEN, m., -stenen
sleutel, sluitsteen van een gewelf
‘Tot nu toe was de enige gebeurtenis die op geregeld tijdstip de dode evenheid der kerkerstilte kwam storen, een dommelend gerucht boven het zware gewelf: van het angstgat werd de sleutelsteen gelicht en aan een touw, de kruik met water en een stuk gerstebrood neergelaten’ (Genoveva 395)
| |
[Sleutelstuk]
SLEUTELSTUK, o., -ken
sleutel, sluitsteen van een gewelf, sluitstuk
‘Ineengedrongen bleef zij zitten staren op de housnijders, beeldhouwers en schilders die er met ernstige ijver hun eindeloze arbeid voortzetten om de gebinten, scheerbalken, pijlerkoppen en eiken sleutelstukken te voorzien van grijnzende monstermuilen en drakentoten’ (Genoveva 88)
| |
[Sleuter]
SLEUTER, m., -s
sleutel
| |
| |
| |
[Sliergang]
SLIERGANG, m.,
slierende gang, het slieren, glijding
‘De beweging van de lichte tred bleef geheel gedoken in de lijnen van het wijde kleed, zodat zij schenen voort te zweven in één zelfde sliergang’ (Blijde dag 14)
| |
[Slierig]
SLIERIG, bn.
slierend, glijdend, glooiend
‘Het land, gelijk het daar ligt in de harmonievolle golving der twee gelijklopende heuvellijnen - de ene neer en de ander weer op, in slierige glooiing met de Schelde in de bodem der vallei’ (Herinneringen 57)
‘Dan kwam het nette meisje in één loop de slierige trapwentel neer gespouterd’ (Openlucht 366)
| |
[Slierlijn]
SLIERLIJN v., -en
glijdende lijn, glooiing, golving
‘Lieveke zag, evenals in een visioen, heel hare streek in diepzicht: de uitgemeten velden rond de Leegmeers, de golvende akkers, de slierlijnen der wegen’ (Levensbloesem 288)
| |
[Slierplank]
SLIERPLANK, v., -en
glijplank
‘Alles biedt zijn aantrek, doch 't meest de nieuwe uitvindingen die er op aangelegd zijn voor de wilde waanzin: wipvloeren, rolriemen, beweegbare trappen met donkere doorgang, waar 't volk dooreengeschud wordt, holderdebolder over elkaar gesmeten om, met de benen in de lucht, langs ene slierplank naar beneden te rollen’ (Alma 194)
| |
[Slierstoel]
SLIERSTOEL, m., -en
stoel waarmede men op het ijs, de sneeuw glijdt
‘Als ze lang gegaan hadden en de twee kleintjes moe werden, deden de meisjes hen op hun hukske zitten nevenseen en zo trokken ze de kleuters bij de hand als op een slierstoeltje en ze vluchtten ermede voort zodat de sneeuw opstoof al over hun hoofd’ (Kerstvertellingen 18)
| |
[Sliertsluier]
SLIERTSLUIER, m., -s
lange, dunne sluier
‘'s Avonds na peiltijd, als heel de streek geurt naar rook die samen met de aardsmoor in lange sliertsluiers openspreidt, zit heel de keutelbende op de kar geklauterd’ (Maanden 379)
| |
| |
| |
[Slietberd]
SLIETBERD, o., -els
schot, houten afsluiting tussen twee slieten
‘De dag kwam met grijsblauw de blank van de zwarte slietberdels verlichten en deed de zwaarronde schonken der achterlijven van de peerden glimmen’ (Langs Wegen 12)
| |
[Slietrand]
SLIETRAND, m., -en
rand van een sliet
‘Ze hief zo gauw haar licht in de hoogte dat een schemering rondwierp in de warme smoordamp en wat verkraakte stropijlen en een glimmende slietrand te zien lieten, - achter de witte ruglijn van de liggende koe bleef het al donker en gedoken’ (Dagen 159)
| |
[Sliffer]
SLIFFER, m., -s (DB)
slof, muil, pantoffel
‘Zij trok traag de nieuwe kousen aan en reikte naar de bank, waar de witte sliffertjes stonden’ (Lenteleven 88)
‘Hij beloofde haar, de hoofse ridder, opeenvolgend: een kleed van rijk satijn, een kam van roden goude; slifferkes van klaar kristal’ (Vlaschaard 90)
| |
[Sliffergang]
SLIFFERGANG, m.,
het lopen op sloffen, muilen, pantoffels, het sloffen
‘Theresia ging haar gewone sliffergang door de keuken’ (Dorpsgeheimen 168)
| |
[Slijkgraaf]
SLIJKGRAAF, o., -graven
modderige loopgraaf
‘De gedachten gaan verder nog, in de richting waar 't kanon ligt te bulderen als een donderstier en waar vader met de zoon en de broêr in de slijkgraven liggen’ (Oorlogsdagboek - December 113)
| |
[Slijksop]
SLIJKSOP, o.,
modderig sop, water
‘Onder de perelaar was de zimperput. Hij was met alle soort planken en berdels bedekt... om rampen en ongevallen te vermijden, 't geen echter juist het omgekeerde uitwerksel teweegbracht: de aantrekkelijkheid van het gevaar om ons op dat wankele deksel te begeven, met 't gevolg dat wij in het brobbelend slijksop terechtkwamen’ (Heule 15)
| |
| |
| |
[Slijkzonke]
SLIJKZONKE, v., -n (DB: zonke)
slijkerige, ondiepe laagte tussen heuvels, laagte of zakking in een veld, weide, vloering, straat, enz. (VD: zonk)
‘Ze plonsden in slijkzonken en plassen; ze wipten over grachten die sleiende vol het brobbelende, blonde water voortvoerden’ (Vlaschaard 224)
| |
[Slijmdraad]
SLIJMDRAAD, m., -draden
slijmerige draad
‘De koeien hun ogen stonden rond open van verbazing; het kwijl spon in lange slijmdraden uit de muil en ze snoven de verse lucht door de opgestoken neusgaten’ (Zomerland 245)
| |
[Slijten]
SLIJTEN, sleet, gesleten (overg.) (DB)
uittrekken bij de oogst, inz. vlas, hennep (VD 6)
‘'t zij op 't land, op 't getouwe in de weefkamer of aan 't zwingelwiel, of opgeroepen door de boer om te wieden, te slijten in 't vlas, in de beten te braken of de oogst te doen’ (Vlaschaard 555)
| |
[Slijter]
SLIJTER, m., -s (DB, Te)
vlasslijter, vlastrekker
‘De dag en het werk begonnen de slijters met dansen en zingen’ (Vlaschaard 176)
| |
[Slijtersbende]
SLIJTERSBENDE, v., -n
troep slijters, vlastrekkers
‘De slijtersbende vormde er een enkel troepje volk, en de vlaschaard zelf was amper een bleekgrijze vlek in 't oppervlak van de wijde vallei’ (Vlaschaard 252)
| |
[Slijtersgezang]
SLIJTERSGEZANG, o.,
het zingen van de vlastrekkers
‘Hij herkende de stemmen, 't wilde slijtersgezang van zijn werklieden’ (Vlaschaard 252)
| |
[Slijterslied]
SLIJTERSLIED, v., -eren
lied dat de slijters, de vlastrekkers zingen
‘Al op een tijelijke uchtend, onverwachts lunderde het slijterslied voor de eerste keer geweldig’ (Vlaschaard 176)
| |
[Slijting]
SLIJTING, v., -en (DB)
het slijten, vlasoogst
‘(Vlaschaard, titel van hfst. 4, 175)
| |
| |
| |
[Slijtlied]
SLIJTLIED, o., -eren (Te)
lied dat bij het slijten van het vlas wordt gezongen (VD)
‘Hij luisterde naar de slijtliedjes, keek over de vlaschaards die er nog stonden, recht gehereld’ (Minnehandel 158)
| |
[Slijtpap]
SLIJTPAP, m. (DB, Te)
(dikke bloempap)met stroop die bij het slijten van vlas wordt opgediend (VD)
‘Ze mieken haar wijs: hoe de “mei” moest gesleten worden, wat er al gebeurde de avond der voldoening op 't hof na de slijtpap...’ (Vlaschaard 183)
| |
[Slijtroep]
SLIJTROEP, m., -en
roep, kreet van de slijters, vlastrekkers
‘Dat vroege kleisteren staat me niet aan, als er maar geen breuk komt en we een vlage regen krijgen! De schreeuw van de slijtroep overkraaide de vreesachtige bewerking: - Gaan we Vermeulens vlas uitslijten?!! Ja -a'w!!!’ (Vlaschaard 243)
| |
[Slijttijd]
SLIJTTIJD, m., (DB, Te)
vlasoogst
‘z' Hadden het bijzonder over 't geen gebeurd moest zijn op de geledene vlasfooie, de gulle slijttijd en dan over de kermis van morgen op hun dorp’ (Avonden 333)
| |
[Slijtzang]
SLIJTZANG, m., -en
lied dat bij het slijten, uittrekken van vlas wordt gezongen
‘En de slijtzang in al zijn vormen, en op mate van 't gebarenspel, dreunde met schreeuwsmeten tussen 't zachter slepend walzen van 't feestende blij lied’ (Avonden 328)
| |
[Slikken]
SLIKKEN, slikte, geslikt (overg.)
(van een gracht, kanaal, enz.) het water afvoeren, verzwelgen (VD I 3)
‘De zwimmen konden het niet slikken, zo vol voerden grachten en beken het water bij’ (Vlaschaard 26)
| |
[Slikzompe]
SLIKZOMPE, v., -n (DB: zompe)
slijkerig moeras, drasland
‘Verder ging het over lage, moerassige landen, slikzompen en drasvelden vol rietgorzen en biespollen, zonder gebaande wegen’ (Genoveva 294)
| |
| |
| |
[Slinder]
SLINDER, m., v., -s
iemand die doelloos rondsliert of tot weinig nut is, slungel, slet
‘Ik heet Mira-belle, zegde zij vinnig, maar hier heb ik me nooit bij mijn naam horen noemen. Altijd en overal ben ik verstotelinge geweest, aangezien als een vuile slinder’ (Waterhoek 250)
| |
[Slinderen]
SLINDEREN, slinderde, geslinderd (onoverg. en overg.)
vlechten
‘Dan moet ge u op 't veld afjakkeren met vlas wieden, slijten, slinderen en zwingelen, bieten steken’ (Kaproen 51)
| |
[Slingerbel]
SLINGERBEL, v., -len
slingerende bel, geslepen stukje glas of kristal aan lampekronen
‘De lampekap met glazen slingerbelletjes en de gordijnen aan de vensters, - dingen die moeder gekregen heeft op het kasteel’ (Levensbloesem 301)
| |
[Slingerbocht]
SLINGERBOCHT, v., -en
slingerende bocht, kromming
‘De twee zijgevels staan uit de haak, de lijn van de veurst loopt over de spits van het dak, met dezelfde zachte slingerbocht die de bomen hadden waaruit men de balken heeft gezaagd om de nok te bouwen’ (Herinneringen 199)
| |
[Slingerig]
SLINGERIG, bn.
slingerend
‘Het wegeling dat in slingerige zwierlijn de aangelegde hoogten van het engels grasperk op -en afliep’ (Dorpslucht I 9)
| |
[Slingerkrans]
SLINGERKRANS, m., -en
slingerende krans,
‘In die uitgestrekte, onoverzienbare, blankblakke oneindigheid van het winterlandschap rijzen hoog op, de drie mijlpalen met festoen en slingerkransen aan elkander verbonden: Sinter-Klaas, Kerstdag en Nieuwjaar’ (Prutske 300)
| |
[Slingerkronkel]
SLINGERKRONKEL, m., -s
slingerende kronkel
‘Het heeft onzeglijk veel moeite en werk gekost om (...) de traaglopende rivieren hunne slingerkronkels af te snijden, door te trekken en in hunne bedding af te dammen’ (Vlaanderen 498)
| |
| |
| |
[Slingerkruipen]
SLINGERKRUIPEN, -, -. (onoverg.)
slingerend kruipen, zich zeer langzaam, traag, kronkelend voortbewegen
‘In de eenvoudige grootsheid van land en lucht, zag ik de legerbenden van Abraham in 't gemoet komen van Melchisedech... de uittocht van Jacob - heel de stoet van peerden, kamelen en kudden, slingerkruipen over de wegel en verdwijnen in 't onbekende, bachten de heuvel’ (Avonden 441)
| |
[Slingerkrul]
SLINGERKRUL, v., -len
slingerende krul
‘Bij Hutsebolle wekt het verhaal de gedachten aan avonturen uit zijn eigen jeugd - hij tracht er de verwarde slingerkrullen van te ontcijferen, met de vraag: Hoe het gekomen is? Hoe het komen kan?...’ (Werkmensen 360)
| |
[Slingerlijn]
SLINGERLIJN, v., -en
slingerende lijn, grillige lijn
‘De evolutie van de kunst gaat over hoog en laag en volgt de slingerlijnen der mode’(Herinneringen 131)
| |
[Slingerlint]
SLINGERLINT, o., -en
slingerend, kronkelend lint
‘'t Gebinte van balken en kepers waren met gekleurd beeldwerk versierd en slingerlinten omrankten er allerhande koppen van vogels en dieren uit de godenwereld’ (Genoveva 213)
| |
[Slingerrank]
SLINGERRANK, v., -en
slingerende rank
‘Die diepe ruimten in de gegroeide burg zouden haar een geschikte schuilplaats bieden tegen wanweer en koude: een zwaar gordijn van slingerranken sloot de ingang af, zodat niemand van buiten er zou zoeken door te dringen’ (Genoveva 445)
| |
[Slingerreek]
SLINGERREEK, v., -reken
slingerende, kronkelende rij
‘Al wat verder op de vlakte gelegen is, hoort tot het dorp, waar, op de rondbodemige heuvelbuik, de kerktoren oprijst, midden de troep huizen der plaatsenaars, en 't geheel omgeven en beveiligd door een slingerreek grote populieren’ (Levensbloesem 229)
| |
[Slingersiersel]
SLINGERSIERSEL, o., -s
slingerende, grillige versiering, slingervormige versiering
| |
| |
‘Daar was vooreerst een wit samyten manteltje met gouden slingersiersel bestikt, een geschenk der nonnen’ (Genoveva 69)
| |
[Slingerslang]
SLINGERSLANG, v., -en
slingerende, kronkelende slang
‘Over heel de bijvang van het dorp krielde de menigte voetvolk als een zwerm, die in lange slingerslang voortkronkelde door de marke’ (Genoveva 40)
| |
[Slingerslinger]
SLINGERSLINGER, m., -s
slingerende lijn, grillige, slingerende beweging
‘De slingerslingers der paden’ (Kollebloemen 42)
| |
[Slingersteen]
SLINGERSTEEN, m., -stenen
steen die men met een slinger werpt
‘Maar indien er echter een op voorhand een slingersteen of smijtlap in zijn kleren of zak en verborgen hield?’ (Jaar Nul 50)
| |
[Slingerstreep]
SLINGERSTREEP, v., -strepen
slingerende, kronkelende lijn, strook
‘Nu werd de haven het wonderbaarste vertoog, het schoonste tafereel dat de zeeman te aanschouwen krijgt - een paradijs een zottemarterije van kleur: (...) glimmende ogen, metallieke slingerstrepen, uitspiralende ribbelingen’ (Kerstvertellingen 72)
| |
[Slingerversiersel]
SLINGERVERSIERSEL, o., -en
slingerende, kronkelende, slingervormige versiering
‘Daarover hing men de bruidsmantel van witte damstzijde met zware slingerversierselen doorweven en met kleurige gemmen op de randen bezet’ (Genoveva 263)
| |
[Slingerweg]
SLINGERWEG, m., -en
slingerende kronkelende weg
‘Over een effen grasplein, praalden de veelkleurige bloemperken en liepen net omzoomde slingerwegen’ (Dorpsgeheiemen 301)
| |
[Slinks]
SLINKS, bn. (DB: slunks, Te)
links, onhandig
‘Uit een andere opening kwam een kudde kalvers lustpotig en dom met een slinkse sprong naar buiten’ (Zomerland 246)
| |
| |
| |
[Slobberbroek]
SLOBBERBROEK, v., -en (Te)
loshangende, te wijde, slordig afhangende broek
‘De hele persoon was in de stijl en conform aan zijn innerlik wezen: raincoat in mackintosch, couleur antilope: wijde slobberbroek tot boven de enkels overgeslagen’ (Binnenwateren 94)
| |
[Slobbervest]
SLOBBERVEST, o., -en
loshangende, te wijde jas
‘Zijne handen staken tot over de magere polsen uit de mouwen van zijn slobbervest’ (Dorpslucht II 483)
| |
[Slobbigaard]
SLOBBIGAARD, m., -s
slordig persoon, slobberig gekleed persoon
‘'t Merendeel waren verzeeuwd en zagen er uit als afgesloofde, haveloze slobbigaards’ (Werkmensen 323)
| |
[Slodderen]
SLODDEREN, slodderde, geslodderd (onoverg.)
brabbelen
‘Daarboven sloddert de haan om goed of af te keuren’ (Ingoyghem II 197)
| |
[Slodderoor]
SLODDEROOR, o., -oren
slodderig, los en wijd hangend oor
‘Het goedsullig varkentje schijnt alevenwel niets te vermoeden van 't geen hem bedreigt; het zit heel in de schaduw van zijn slodderoren’ (Uitzicht 316)
| |
[Slodderpijp]
SLODDERPIJP, v., -en
loshangende, te wijde broekspijp
‘Die broek is mij door heel de kindertijd een ergernis geweest, - ik heb ze gehaat en met tegenzin gedragen. Het was iets tussen lang en kort, dat met twee slodderpijpen t' halve onze kuiten hing te zwabbelen’ (Heule 336)
| |
[Sloebering]
SLOEBERING, v., (DB, Te)
slobbering, vloeibaar voeder, inz. voor varkens
‘Dan schepte zij een ketel sloebering uit en droeg dat naar de zwijnsbak’ (Dagen 181)
| |
[Sloeber(s)volk]
SLOEBER(S)VOLK, o.,
sloebers, schoeljes, vlegels
‘Zij dachten echter niet aan hun eigen schabberig voorkomen, wat het wijf van zulke luizige scheuvels en sloebersvolk wel denken moest’ (Kerstvertellingen 85)
| |
| |
‘Ik ben enkel goed voor mannen van de gewone soort: sloebersvolk’ (Waterhoek 252)
| |
[Sloef]
SLOEF, v., -en
slof (VD II)
‘We moeten onze schoenen uittrekken en rieten sloefen aanknopen’ (Ingoyghem II 87)
| |
[Sloei]
SLOEI, m., -en
spottende of smalende benaming van een man
‘Moeder troostte haar en leerde hoe ze moest omgaan met Jan. - Hij is niet moeilijk, Tale, en wel de braafste sloei van de wereld, maar hij heeft soms muizenesten in de kop’ (Zonnetij 450)
| |
[Sloeriemoeren]
SLOERIEMOEREN, gesubst. inf. o., (WNT: sloeriemoer: slet) een losbandig, zedeloos leven leiden
‘De verschillende geruchten waarin hakeweren, vuile praat en honend gelach in éné kloerie mengelde, ruiste om zijn hoofd als het gebrom van een zwerm horzels en wespen. Eendeels kwamen die dingen hem bekend voor, om er alle dagen in verzompeld geweest te zijn, maar anders was 't hem alsof dat sloeriemoeren honderd mijlen in de verte afgelegen was, zodanig voelde hij er zich buiten staan’ (Werkmensen 324)
| |
[Sloeze]
SLOEZE, v., (DB)
spoor
‘De drie makkers hadden niet afgesproken, waren op 't eerste noodsein der geburen elk aan een kant gevlucht, een tijd verscholen gebleven, en met gunstige gelegenheid, de gaten uit. Om beter hun sloeze bijster te maken en niet samen gevat te worden, hadden zij vermeden bij elkaar te blijven’ (Waterhoek 80)
| |
[Sloffelig]
SLOFFELIG, bn.
neerslachtig
‘Mijn God, hoe zagen zij er uit in hun beste kleren? Lelijke koppen, stommeriken! sloffelig, beschaamd, dom lachend stapten zij op’ (Dorpslucht II 382)
| |
[Slokbalg]
SLOKBALG, m., -en
slokop
‘Als we gezamelijk en iets te vroeg aan tafel zaten en de boterhammen die zij sneed effen aan weggesnapt werden, kon moeder nijdig worden en verweet zij ons voor sakkerse slokblagen’ (Heule 42)
| |
| |
| |
[Slokbeer]
SLOKBEER, m., -beren
slokop
‘Gave de machtige God, dat Isegrim, die felle slokbeer, bij u ware om u te helpen’ (Vos II 40)
| |
[Slokering]
SLOKERING, v.,
verslensing, verflensing, verwelking
‘Het land rondom lag vage, bevuild met oude stoppels en slokering van loof en nieuw onkruid dat daartussen oekerde’ (Langs Wegen 53)
| |
[Slom]
SLOM, bn. en bw. (DB, GL, TE)
krom
‘Hij zocht naar 't werveling, stootte het slomme, scheefgezakte poortje open dat sleepte op zijn lederen hangsels’ (Werkman 8)
| |
[Slomgetrokken]
SLOMGETROKKEN, bn.
kromgetrokken, scheefgegroeid
‘De lage kannebank waarvan de stenen roodgeschilderd en de voegen vet en slomgetrokken helwit aangestreken zijn; het pateelberd vol houten lepels en keukengerief... het staat hem figuurlijk in zijn visioen uitgebeeld’ (Vlaanderen 561)
| |
[Slonk]
SLONK, bn. en bw. (DB, LO)
1. | links
‘Hij verwachtte zich aan geen winst en wierp zijne bol met slonke arm’ (Zomerland 335) |
| |
2. | krom, scheef, schuin
‘Het (=geitje) stond klibberig te springen, schuin weg, vooruit, op zijds met zijn slonke, houterige klutterpoten, zo dat Zalia het ineens uitschaterde van 't lachen’ (Zonnetij 529) |
| |
3. | hobbelig, oneffen
‘De hoven waren toegedekt, vervaagd en onherkennelijk onder de sneeuw, de slonke wegen verdoofd, zonder speur, met de zwaarte daarop van de vuile winterhemel’ (Minnehandel 9) |
| |
4. | lomp, onbehendig
‘Ze zag er half kind uit half meiske: vet en streus maar slonk in de doening, overdaan met haar overgroeide lijf en altijd nuchtere kinderzin’ (Langs Wegen 34) |
| |
[Slonkgesnekkerd]
SLONKGESNEKKERD, bn.
krom, scheef, schuin, grof (uit) gesneden
| |
| |
‘En de drie kadoterige oude sukkelwezentjes stonden daar op te kijken lijk verweeuwde, slonkgesnekkerde postenakels uit een donkere, oude kerk, voor de eerste keer in 't daglicht gebracht’ (Dagen 176)
| |
[Slons]
SLONS, v., -en (DB, Te)
slordige, haveloze vrouw (VD 4)
‘De vrouw zit intussen met de last; op halve leeftijd is zij versleten, oud, afgebeuld, moe van moederen, en nu laat zij zich meedrijven, - wordt ene martelares, ene zwelte of ene slons’ (Vlaanderen 524)
| |
[Slonsig]
SLONSIG, bn. en bw.
slonzig
| |
[Sloodse]
SLOODSE, v., -n (W)
pantoffel, schoeisel
‘De sloodsen met vergulde vlechtveters en de zilveren spoor als een angel op de hiel, stonden hun goed’ (Genoveva 197)
| |
[Sloof]
SLOOF, v., sloven
blok van een strijkstok
‘In hare jeugd had zij van Wolf geleerd hoe men noodvuur aanmaken kan door twee verschillende houtsoorten over elkaar te wrijven. Het harde hout moest dienen als staf en het zacht als ene sloof; een stuk droge zwam kon zij gebruiken als tondel’ (Genoveva 461)
| |
[Slootse]
SLOOTSE, v., -n
slet, haveloze, slordige vrouw
‘Vader vertelde mij van Wiep Breede, een vent gelijk een peerd, die een vreemde slootse op onze Waterhoek bracht, en 's anderen daags na de bruiloft vond men ze allebei, met opengereten buik, hier in de Schelde zwemmen’ (Zonnetij 441)
| |
[Sloppen]
SLOPPEN, slopte, geslopt (onoverg.)
sloffen, slenteren
‘Hij slopte te voet verder’ (Novellen 9)
| |
[Slotbelegsel]
SLOTBELEGSEL, o., -s
slotplaat
‘Het kastje daarnevens in donkere blank en de koperen hangsels en slotbelegsels lonkend lijk lachende ogen daarop’ (Dodendans 141)
| |
| |
| |
[Slotbespiegeling]
SLOTBESPIEGELING, v., -en
laatste bespiegeling, beschouwing
‘Over zijn bezigheid, zijn werk, zijne vooruitzichten betreffende de toekomst, schreef hij alsof het praten ware geweest met telkens als slotbespiegeling: het verlangen om binnen afzienbare tijd elkander weer te zien’ (Waterhoek 146)
| |
[Slotmuur]
SLOTMUUR, m., -muren
kloostermuur
‘Tenden 't dorp ontwaarden zij een grote hof waar jongens hun plezier hadden met stenen te gooien in de hoge kastanjebomen die bachten het slotmuurken stonden’ (Lentele ven 48)
| |
[Slotrammeling]
SLOTRAMMELING, v., -en
het rammelen van een slot
‘Op noeneslag was plotseling, lijk bij afspraak, alle leven weer opgehouden en de naklank der slotrammeling bleef ronken door hun nare verlatenheid’ (Dodendans 73)
| |
[Slove]
SLOVE, v., -n
sleuf
‘Eindelijk werd er aan elk der twaalf stammen ene slove van de schors afgekapt en in de witte vlek van het blote hout, een cijferteken gekorven’ (Najaar 370)
| |
[Sloven]
SLOVEN, sloofde, gesloofd (onoverg.)
(opschuiven, stropen (VD)
‘Dan liet zij zich van de oever in de gracht neêrrobbelen, spouterde er lichtvoetig weer op en terug naar beneden, robbelen dat de rokjes boven haar hoofd sloofden’ (Dorpsgeheimen 212)
| |
[Sluffer]
SLUFFER, m., -s (DB)
slof, muil, pantoffel
‘'t Werkvolk droeg kozakkeschoenen met zware nagels verzoold, en huiswerkers, sluffers of sletsen die met een riempje en gesp toehielden’ (Heule 341)
| |
[Sluierlint]
SLUIERLINT, o., -en
lint in, van een sluier
‘'t Was een bleekblauwe kleurspetter op 't veld, een blanke wonderheid, dat mariakleedje en het wapperende, witte sluierlint dat hoog opwoei van onder het lilakroontje op de gekronkelde haartooi’ (Avonden 353)
| |
| |
| |
[Sluierwade]
SLUIERWADE, v., -n
sluier (doek)
‘Zij volgde met de blik de blauwe wierookwalmen die uit vier reukvaten stil en rechtop in de hoogte kronkelden en heel 't verschijnsel met een sluierwade omnevelden’ (Genoveva 203)
| |
[Sluierwolk]
SLUIERWOLK, v., -en
lange dunne wolk
‘Hij keek vorsend in de hemel naar de uitgesleepte witte sluierwolken hoog tussen de uitpiepende sterren, om te raden naar 't weertij van morgen’ (Zomerland 226)
| |
[Sluiperig]
SLUIPERIG, bn.
loerend, gluiperig, in het verborgen
‘Daar staat hij nu, arme man, tenden raad, zonder toevlucht, zonder hoop op uitkomst, het ergste af te wachten? Zijn blik wordt weifelend en sluiperig, een vriendelijk woord zelfs klinkt hem vals in de oren’ (Vlaanderen 522)
| |
[Sluipkelder]
SLUIPKELDER, m., -s
verborgen kelder, schuilkelder
‘Daar hebben wij dan ook menig drama en treurspel opgevoerd, met ingebeelde ridderburchten, geheime sluipkelders en onderaardse gevangenissen’ (Heule 250)
| |
[Sluipmiddel]
SLUIPMIDDEL, o., -s
intrige, slinks middel én arglist ter bereiking van een doel
‘Elisabeth, vastberaden, hooghartig, bewust van hare meerderheid in verstand en macht, sluw en doortrapt in al de sluipmiddels, listen en kuiperijen van het hof’ (Levensbloesem 375)
| |
[Sluipwegel]
SLUIPWEGEL, m., -s
verborgenen weg, heimelijke weg, pad
‘Over al de donkere sluipwegels zag hij 't vluchtende wild’ (Zomerland 284)
| |
[Sluiting]
SLUITING, v., -en
rem
‘De driewielkar dokkert over de straatstenen, maar in de neerloop blijkt het dat de sluiting in gebrekkige toestand verkeert’ (Maanden 408)
| |
[Slummelachtig]
SLUMMELACHTIG, bn.
slungelachtig
| |
| |
‘Een weesmeisje - een onbeduidend schepsel, dat nergens in aanmerking kwam, schuchter, bloedjong ding, slummelachtig en wijdbeende, met hoogrood, ronde wezen’ (Dorpslucht II 327)
| |
[Sluns(e)]
SLUNS(E), v., - (e)n (DB, Te)
slons, lap, flard, vod
‘Ik heb die boeken wezelijk zien verslijten, tot ze, na herhaald innaaien, plakken, herstellen, toch eindelijk in slunsen en vendels vaneen vielen’ (Herinneringen 326)
| |
[Slunseding]
SLUNSEDING, o., -en
slonzig, slap ding, voorwerp
‘Met één ruk haalde hij het eerste dode biggetje af hij wierp het slappe slunseding in gramte tegen de stenen’ (Minnehandel 144)
| |
[Slunseman]
SLUNSEMAN, m., -nen,
voddenkoper
‘Dan ontmoette hij Toppie de slunseman die met zijn ijdele zak op de rug in de vroegte zijn ronde deed al toeterend op zijn hoorn door de stilte’ (Dagen 189)
| |
[Slunsenkoper]
SLUNSENKOPER, m., -s
voddenkoper
‘Van de rondgangen door de stille straten in de vroege morgen, heb ik heel scherp de indruk ondergaan: (...) de roep van een slunsenkoper galmend in de stilte’ (Avelghem 190)
| |
[Sluts]
SLUTS, bn (DB)
slap, los
‘Door een lijntje van haar wezen, het dansen van een slutse haarkrul in heure hals, of de ronding en plooien van de voorschoot om hare heupen, werd zijn zinnelijke wellust gewekt’ (Zonnetij 358)
| |
[Slutsen]
SLUTSEN, slutste, geslutst (onoverg.)
slap hangen
‘Om zijn spilde benen slutste ene broek met scheuren en reten, die met een touw aan de enkels was toegebonden (Dorpsgeheimen 223)
| |
[Slutshangen]
SLUTSHANGEN, hing sluts, slutsgehangen (onoverg.)
slap hangen
‘Hij wreef het schuim met warm water over kin en wangen en schrapte dan traag met 't scheermes
| |
| |
over zijn slutshangend vel dat 't ruiste’ (Dagen 168)
| |
[Smaakgenot]
SMAAKGENOT, o.,
smaak
‘Zijn er mensen die oren hebben en niet horen, ogen en niet zien, die horende doof, ziende blind, wier dikhuidige tong weerbarstig blijft voor smaakgenot’ (Herinneringen 303)
| |
[Smachten]
SMACHTEN, smachtte, gesmacht (overg.)
verstikken (VD 2)
‘De begeerten om lusten en neigingen te voldoen zullen voortaan in 't lozen van een zucht gesmacht worden’ (Vlaanderen 542)
| |
[Smalah]
SMALAH, v., (Ar.)
gevolg van een Arabisch stamhoofd in Algerië en Marokko; groot gezin
‘Hoe geern had ik ze daar in hun tenten gaan bezoeken, om van bij eens de levenswijze, de zeden na te gaan van die autochtonen der wildernis, de eeuwige nomaden, (...) en rijk zijn met hunne kamelen, hunne ezels, schapen en geiten en heel de smalah van vrouwen en kinderen’ (Kerstvertellingen 203)
| |
[Smaldelen]
SMALDELEN, smaldeelde, gesmaldeeld (overg.) (DB, GL) in delen scheiden, onderverdelen, splitsen (VD)
‘Daar lag het akkerland, verguld, de havervrucht en de wijde stoppelvelden door wegelkes en ranke bomen afgelijnd, gesmaldeeld over de zachte helling’ (Zonnetij 492)
‘De knuisten lagen gesmaldeeld en gefijnd’ (Vlaschaard 42)
| |
[Smalgewelfd]
SMALGEWELFD, bn.
smal en gewelfd
‘Haar voorhoofd is helder en glad, hare slapen wit als sneeuw; de smalgewelfde ogenbrauwen zijn sierlijk afgetekend’ (Genoveva 308)
| |
[Smed]
SMED, m., smeden; smetje
smid
| |
[Smedelijk]
SMEDELIJK, bn.
van, als van een smid
‘Sire’ voegde smid erbij, ‘gij doet mij de ongehoorde ere aan met mij te komen halen om mij mede te nemen naar de hel, maar mijne smedelijke nietigheid durft voorleggen (...) dat het uur van 't verdrag nog niet geslagen is’ (Vertelsels 165)
| |
| |
| |
[Smeekgebaar]
SMEEKGEBAAR, o., -baren
smekend gebaar
‘Het lied (gelijkt) ene weeklacht, (...) het rhythmisd plooien der lijven, een smeekgebaar voor een afwezige God, dat nog in geen eeuwigheid zal verhoord worden’ (Waterhoek 169)
| |
[Smeekkreet]
SMEEKKREET, m., -kreten
smeekbede
‘Hij werkte zich door de drom heen, tot aan de plaats waar de zieken in het bad gelaten werden, onder de herhaalde smeekkreet die hem zinderen deed van ontroering: - Seigneur, guerissez nos malades!’ (Beroering 433)
| |
[Smeekreke]
SMEEKREKE, v., -n
smeekbeden
‘Op de opene plaats, in 't gras tussen de grafheuvels en kruisen zaten de ongelukkigen, de lammen, de blinden, de kreupelen en mismaakten hunne ellende te togen en ze hielden een blikken pintje uitgesteken om aalmoezen; hunne luide smeekreke, hunne hulpklachte galmde met de roezemoezige ruising van de biddende ommegangers’ (Minnehandel - Geurts I 61)
| |
[Smeekroep]
SMEEKROEP, m., -en
smeekbede
‘En eenbaarlijk galmden de smeekroepen, luide, schril of somber meumelend - een gestadig herhalen van dezelfde klacht op alle tonen’ (Minnehandel 120)
| |
[Smeerbalg]
SMEERBALG, m., -en (Te) (zie ook: smulbalg)
smulpaap
‘We zouden de haas algelijk best naar 't kasteel dragen, meende Dille. - Wat? zei Ivo, wat heeft de burgemeester daaraan? We kunnen een haze opeten zogoed als die smeerbalg? Hij heeft hazen genoeg, hij moet ze maar schieten’ (Najaar 388)
| |
[Smeerkoek]
SMEERKOEK, m., -en (DB, Te)
de koek gevormd door het darmscheelvet (VD)
‘Alzo heeft Menheerke zekere dag vernomen dat Ivo Glabeke gestorven is - dood van ene verhitting - koud water gedronken al bezweet zijnde, de smeerkoek gesmolten en stilaan uitgeteerd gelijk een koolstok’ (Levensbloesem 253)
| |
[Smeerop]
SMEEROP,
in: ‘van smeerop’: op duchtige wijze
| |
| |
‘Nooit werd er mij, arme djoos, onthaal bereid zoals de kerel hier te beurt viel die na een boemelleventje van smeerop terugkeert in zijn vaders huis’ (Kaproen 35)
| |
[Smeieren]
SMEIEREN, smeierde, gesmeierd (overg.) (DB, Te)
verpletteren, vermorzelen (VD)
‘Ze liepen, sloegen en schreeuwden en schaterden telkens een puid voor hun voeten opsprong. De stokken hieven en vielen vlug zodat de beesten kreupel geslegen of gesmeierd bleven liggen’ (Dodendans 107)
| |
[Smekken]
SMEKKEN, smekte, gesmekt (onoverg.) (DB)
smakken
‘Triene proefde en goot herhaaldelijk met kleine zwelgskes en smekte lijk een kat in een melktasje’ (Lenteleven 41)
| |
[Smelten]
SMELTEN, smolt, gesmolten (onoverg. (Te)
mager worden (VD 5)
‘Is het Lieveke nog wel? Gelijk ze hem aangekeken heeft, met de triestigheid in de ogen, schamel postuur in haar werkkleertjes, is zij op niets gesmolten!’ (Levensbloesem 510)
| |
[Smeltverf]
SMELTVERF, v.,
email (kleur)
‘De Syriër heet Samo en de stukken die hij in Trier heeft uitgewrocht - beeltenissen in musief smeltverf en muurschildering - wekken ieders bewondering’ (Genoveva 322)
| |
[Smeske]
SMESKE, o., -s
kleine smidse
‘'t Eerst dat hij zag was een smeske dat leeg stond’ (Vertelselboek 70)
| |
[Smete]
SMETE, v., (DB)
1. | in: ‘eerste smete’: tonzaad (Russisch lijnzaad om te zaaien) dat voor de eerste maal gezaaid wordt
in: ‘Tweede smete’: zaad dat uit de ‘eerste smete’ voortkomt,
eerste nabouw, eerste afstammeling van origineel zaad
‘Waar andere boeren zich tevreden stelden met iets van effenop zoals: rozezaad of tweede smete, wilde hij puike Riga, eerste smete tonne- |
| |
| |
| zaad hebben’ (Vlaschaard 37) |
| |
2 | slag, tegenslag (DB)
‘Van de achternoen kom ik naar school niet, ik moet hier helpen. (...) Daarop stonden de makkers te pruimen! Dat was een lelijke smete, bijzonderlijk voor Tuur en voor Wies’ (Najaar 412) |
| |
3 | worp, gooi (Te)
‘En daar hebben ze, in één smete, heel 't vertoon van 't landschap met 't goud van de zon over de praal van de groene velden’ (Glorierijke Licht 369) |
| |
[Smette]
SMETTE, v., -n
smet
| |
[Smettelijk]
SMETTELIJK, bn.
een smet op iemand of iets werpend, schandelijk (WNT)
‘Ze zag beeldelijk hoe de ongelukkige ouders ginder, nu te kermen zaten en beschaamd waren voor 't uitzicht van de wereld, met die smettelijke schande over hun huis!’ (Dorpsgeheimen 46)
| |
[Smetten]
SMETTEN, smette, gesmet (overg.)
eig.: besmetten, een smet werpen op;
gooien, drukken, duwen
‘Leentje Kannaert met Mon Kraainest moest vijftien ellen liefde meten en ze deden het, tegenover elkaar geknield, de armen wijdopen, al wagend van rechts naar links tegen de grond en ze smetten alle vijf ellen malkaar een kus in de hals’ (Minnehandel 43)
| |
[Smeulhoop]
SMEULHOOP, m., -hopen
smeulende hoop
‘In de avondstilte ging 't geschreeuw van de knapen en daar de vlamme in klaarteglans opsloeg, dansten de zwarte gestalten in ronde al zingend af en toe en hun stemmen galmden van de ene smeulhoop naar de andere’ (Dagen 224)
| |
[Smidshol]
SMIDSHOL, o., -en
donkere smidse
‘Hij kroop in zijn smidshol om de zaken hun loop te laten’ (Genoveva 103)
| |
[Smierlen]
SMIERLEN, smierlde, gesmierld (onoverg.) (DB)
kijken als een smierl: dwergvalk; levendig,
| |
| |
vrolijk, schichtig kijken
‘Schellebelle ook scheen met dit weinige tevreden te zijn, - het inzichtig smierlen en de glimlach van de snelle boerenzoon, was een gunst die haar ten toppen uit gelukkig miek’ (Vlaschaard 139)
| |
[Smierlig]
SMIERLIG, bn. (DB)
licht, rank, slank, levendig
‘Ik vond hen daar aan de koffie, en te vrijen met een nichtje dat bij Polfliets tante inwoonde. Ik schoof al gauw bij, en zo dicht mogelijk tegen dat nichtje, dat een vriendelijk, smierlig meiske was’ (Werkmensen 351)
| |
[Smijken]
SMIJKEN, mijkte, gesmijkt (onoverg.) (DB)
smullen
‘En hebt ge 't gehoord hoe ze hier zullen ambachten, eens dat zij thuiskomen? 't Hof onderst te boven en alles in 't nieuw - hele dagen kermis en muziek! Niets anders meer tenzij mijken en smijken en vetleggen!...’ (Vlaschaard 79)
| |
[Smijtelijk]
SMIJTELIJK, bn.
door een slag, door slagen in de toestand gebracht die een bepaling uitdrukt
‘Overal waar Jan keek, stond zijn geluk zo vast dat hij 't met geen duivels omver smijtelijk vreesde’ (Langs Wegen 121)
| |
[Smijtlap]
SMIJTLAP, m., -pen (DB)
slinger waarmee men stenen slingert ( stuk lijnwaad, stuk leder, enz.)
‘Maar indien er echter een op voorhand een slingersteen of smijtlap in zijn kleren of zakken verborgen hield?’ (Jaar Nul 50)
| |
[Smikkel]
SMIKKEL, m., -s
gezicht, mond (VD 2) smoel
‘Fliepo is met de bende jonkheden gemoeid, zit met de gestdrift op de dwaze smikkel, te luisteren naar 't geen hij met brokken en stukken van kluchtigheden kan snappen, en weet niet dat men hem voor de aap houdt’ (Werkmensen 343)
| |
[Smisvier]
SMISVIER, o., -en
smidsvuur
‘Op de plaats blijven de dorpelingen ook aan de eigen bezigheid: de timmerman in zijn werkwinkel, de bakker bij zijn oven, de kleermaker op zijn
| |
| |
tafelier, de schoenlapper bij zijn pikkel, de smid bij zijn smisvier’ (Maanden 404)
| |
[Smodder]
SMODDER, m., (DB)
modder
‘Wie is de dwazerik die 't jaar heeft doen beginnen de eerste januari? Midden smodder, duisternis en koude vrieslucht’ (Maanden 330)
| |
[Smodderachtig]
SMODDERACHTIG, bn. (DB)
vuil, morsig
‘De mensen die hunne boeken zouden lezen, het kleinvolk, de arbeiders - ze zaten er tot over de oren in, zij smachten onder de druk van de lelijkheid; het tegendeel behoefden zij als antidote, om hen uit det smodderachtige, het vunzige van hun bestaan op te heffen en te verlossen’ (Herinneringen 108)
| |
[Smodderen]
SMODDEREN, smodderde, gesmodderd (onoverg.) (Lo)
motregenen
‘Nog nooit had hij alzo zijn voldoening gehad in 't reinen en sleinen, in 't smodderen en smuiken van dit natte jaargetijde’ (Waterhoek 176)
| |
[Smodderig]
SMODDERIG, bn. (DB, Gl)
vuil, morsig (VD)
‘'t Land ligt doorgrinseld als een zompe, 't wordt al langs om natter, de grachten spoelen sleekvol en die smodderige misten...’ (Vlaschaard 10)
‘Ze staan weer in hun mensenkleren, met de grijze, smodderige belichting van de regendag, elk in zijn eigen bekend voorkomen en gestalte’ (Werkmensen 338)
| |
[Smodderweer]
SMODDERWEER, o.,
vuil, slecht weer
‘Meestal kwamen we in 't deemsteren van de namiddag, met smodderweer, koud of nat, met een holle buik, thuis van school’ (Heule 125)
| |
[Smoefeien]
SMOEFEIEN, smoefelde, gesmoefeld (onoverg.) (DB)
smullen
‘Het feestmaal werd opgediend in een tent op de koer bij Leme Demoor, (...). Er werd ontzaggelijk veel gesmoefeld en gedronken’ (Waterhoek 286)
| |
| |
| |
[Smoefelmaal]
SMOEFELMAAL, o., -malen
smulpartij
‘Zijn ogen vielen (...) op de tafel: de hesp en 't koekebrood, borden en kommen, alles onaangeroerd, gereed voor een smoefelmaal! (Kerstvertellingen 121)
| |
[Smoelentrekker]
SMOELENTREKKER, m., -s
scheldwoord
‘Gij smoelentrekker! Gij gelooft misschien dat ik niet weet wat gij denkt, beiden gij en zij’ (Vrolijke Knaap 84)
| |
[Smoes]
SMOES, o.
moes
‘Hij greep het wapen en stiet met de kolf herhaalde keren die lelijke kop te pletter - heel in smoes’ (Zomerland 229)
‘Hij haalde de brief van onder zijn hoed, verfrommelde hem tussen de grove handen en kauwde hem tot smoes in de mond’ (Zonnetij 386)
| |
[Smoezelig]
SMOEZELIG, bn. en bw
zacht, zalig, heerlijk
‘Hij lag daar zo smoezelig warm en deugdelijk aangedaan en stil zodat op 't einde hem de ogen neêr wilden en toe voor de vaak en 't klare licht’ (Bloemlezing 161)
| |
[Smok]
SMOK, m., -ken (DB)
zoen, kus
‘Trientje (...) zette haar keel wijd open en ging aan 't huilen; tot dat moeders handen het wichtje onder de oksels opschepten en een hertelijke smok met haar dikke lippen, zijn roze kaakjes kusten’ (Lenteleven 64)
| |
[Smokkel]
SMOKKEL, m., (Te, Lo, GL, DB: smokkelweder)
motregen
‘De regen viel gezapig, slijmerig fijn als smokkel en de wind werd kil als bij winteravond’ (Zomerland 276)
| |
[Smokkelregen]
SMOKKELREGEN, m., (DB, Lo, Te)
motregen
‘Max had geen lust tot lachen; met verrassing zag hij dat het schoon weer in fijne smokkelregen veranderd was’ (Minnehandel II 158)
| |
| |
| |
[Smoorblok]
SMOORBLOK, m., -ken
mistbank
‘De wind stootte de smoorblokken dat ze gleden gelijk grote schepen opeengedrumd, tussen berghoge rotsenmuren’ (Zonnetij 437)
| |
[Smoordamp]
SMOORDAMP, m.,
dunne nevel, opdampende mist
‘Op 't struikgewas lag de dauw in perels en daar steeg een welriekende vochtigheid met de smoordamp naar de kruinen op’ (Zomerland 327)
| |
[Smoorgerief]
SMOORGERIEF, o.,
rookgerei
‘Vele, vele (pijpen), altijd voort en van alle slag, zo verre hij maar kijken kon; en dat alles gedubbeld in twee grote spiegels, daar hij, ginder diep tussen al dat smoorgerief, zijn eigen aangezicht in zag staan kijken en zijn grote, verwonderde ogen’ (Lenteleven 133)
| |
[Smoorhoop]
SMOORHOOP, m., -hopen (DB)
hoeveelheid, hoop stro, onkruid, bagger die men laat rotten en die als mest voor de akker wordt gebruikt
‘Huizen en hoven liggen verzonken als smoorhopen in de dompigheid zonder dat men venster, deur, dak of schouwe uitkennen kan’ (Vlaschaard 13)
| |
[Smoorpap]
SMOORPAP, m.,
dichte witte mist, nevel
‘De tot in 't wanhopig herhaalde drensdreun vergalmt en wordt verdoofd in de dikke smoorpap die heel het lage luchtruim vervult’ (Waterhoek 169)
| |
[Smoorrijk]
SMOORRIJK, bn (DB)
schatrijk
‘De stand van zijn jongen scheen hem rotsvast, - hij had zijn voeten gezet in een smoorrijke familie!’ (Minnehandel 242)
| |
[Smoren]
SMOREN, smoorde, gesmoord (overg. en onoverg.) (DB)
1. | rook, nevel (doen verdwijnen)
‘De bomen langs de weg stonden tot t' halven de stam in de nevel gesmoord en de kruinen zaten vol dikke donkerte’ (Avonden 338) |
| |
2. | verstikken, doen stikken
‘Hij lag daar even een schamel martelaarken
|
| |
| |
| zonder leven met die schreeuw gesmoord nog in de open mond’ (Zomerland 220) |
| |
3. | roken (VD 6)
‘Wanneer hij de deuren uit was, bleven de boeren een tijd lang, elk bij zichzelf, zitten zwijgen en smoren’ (Uitzicht 229) |
| |
4. | het smoort, het mist
‘Het was bij smorende weer, zodat men op korte afstand elkander bijkans niet ontwaren kon, en ommelands heel de meersvlakte onder een dikke nevel verdoezeld lag’ (Waterhoek 36) |
| |
[Smorig]
SMORIG, bn. (DB)
dampig, nevelig (VD)
‘Door al het smorige van de droomdrendels heen, kwam het gauw lichten dan: hoe hij gisteren was afgesproken met Folle en Mane en Keten, hoe ze 't gingen beleggen om de achtermiddag zolang mogelijk te doen duren’ (Dodendans 47)
| |
[Smout]
SMOUT, o. (DB)
gesmolten en vervolgens weer gestolde reuzel, als smeersel voor brood, week vet (VD)
‘Maar meest zaten zij rond de zware tafel aan de kermis-baf van grote stukken rundvlees, vette zwijnsworsten en schuimend bier en aten buik-stabij, zodat 't smout hen van de kin droop’ (Zomerland 243)
| |
[Smouter]
SMOUTER, m., -s (DB)
1. | borstel om mee te smeren, om met vet in te smeren
‘De boerin gooide de wafel op 't beddeken van tarwestro dat op de grond lag opengespreid, ze overwreef het ijzer met de smouter en een nieuwe lepel brutslende deegpap viel er sissend weer op’ (Kerstvertellingen 24) |
| |
2. | luierik, gierigaard, slordig persoon
‘Wat gij moet doen? werk zoeken of meent ge dat ze 't u gaan brengen waar ge ligt?! Zeg het aan Wimpel, de smeerlap, die u afdankte, dat hij de smouters, de dronkaards uit zijne winkel schoppe en u werk geve, zeg hem dat we creveren van honger’ (Dagen 233) |
| |
[Smouterke]
SMOUTERKE, o., -s
vleier, naam van een lief klein kind
‘Spoorke wipte weg met een flikkersprong, blij als een smouterke’ (Openlucht 396)
| |
| |
| |
[Smuik]
SMUIK, m., (DB, Te)
dikke nevel, mist
‘'t Heeft weken lang gezeverd en gezabberd, niets dan nattigheid in de lucht: smuik en smoor, toen 't tijd was om te vriezen’ (Maanden 331)
| |
[Smuikel]
SMUIKEL, m.
nevel, mist, motregen
‘Even na de noen was 't alweer beginnen donkeren en de lange achtermiddag was niets dan een trage valavond, met smoor en smuikel die voortwoei en opdampte in dunne wolken stofregen’ (Openlucht 355)
| |
[Smuikelen]
SMUIKELEN, smuikelde, gesmuikeld (onoverg.)
motregenen, misten
‘Wanneer het bij ongeluk smuikelde en de arbeiders een hele dag in het natte weer gestaan hadden, (...) waren zij tegen de avond doodmoe en op, afgebeuld, zonder dat men gewaarwerd dat iets vooruitging’ (Waterhoek 154)
| |
[Smuikelregen]
SMUIKELREGEN, m.
motregen
‘Max had geen lust tot lachen; met verrassing zag hij dat het schoon weer in fijne smuikelregen veranderd was’ (Minnehandel 141)
| |
[Smuiken]
SMUIKEN, smuikte, gesmuikt (onoverg.) (DB, Te, GL)
misten, motregenen
‘'s Winters, als 't koud was en donker, en 't hele dagen en nachten regende en smuikte, bedroomde Genoveva de genoten heerlijkheden van de zomer’ (Genoveva 92)
| |
[Smuikregen]
SMUIKREGEN, m. (Te)
motregen
‘Hij kijkt onophoudend boven zijn hoofd naar de lelijk zwarte hemel en de smuikregen die neerzijpelt’ (Dodendans 38)
| |
[Smuikregenen]
SMUIKREGENEN, smuikregende, gesmuikregend (onoverg.)
motregenen
‘En zekere avond, dat de wind al een beetje zuur is, dat 't smuikregent en vroeg donker wordt, vraagt Prutske bij 't terugkomen van de wandeling: - Vader, 'k weet wonder hoe het eerste vertelseltje heten zal?’ (Prutske 387)
| |
| |
| |
[Smulbalg]
SMULBALG, m., -en (zie ook: smeerbalg)
smulpaap
‘Pinkel, de smulbalg, Viane, de grijpal, Karkole, de topper, stonden te gapen’ (Kerstvertellingen 86)
| |
[Smullig]
SMULLIG, bn
smerig, morsig, smoezelig (VD)
‘Waar ieder in de week, zonder opschik, smullig in de kleren stak en goed-kome-'t-uit aangetoorteld liep, verscheen Mira in hare schamele plunje - (...) immer keurig en voornaam’ (Waterhoek 51)
| |
[Smuts]
SMUTS, v.
moes
‘Het vlees, beenderen en wapenrusting was ondereen gemengeld en in smuts’ (Vlaamse vertelsels 162)
| |
[Snaarogen]
SNAAROGEN, snaaroogde, gesnaaroogd (onoverg.)
scherp kijken, loeren, turen,
‘Ze snaaroogden naar de tafel die bachten hen als bij toverslag gedekt stond, zonder dat zij 't in de bezigheid van hun spel opgemerkt hadden’ (Dorpsgeheimen 340)
| |
[Snaartriller]
SNAARTRILLER, m., -s
trilling van een snaar
‘Zo gauw Elvire terugkeerde, eer ze al bij tafel zat om te ontbijten, begon tante met de gewichtige mededeling, op een toon die de klank van haar stemme wijzigde gelijk de snaartrillers die door een pedaal gedoofd zijn’ (Dorpslucht I 203)
| |
[Snaartuig]
SNAARTUIG, o., -en
snaarinstrument
‘De jongen, eer te vertrekken had zijn snaartuig in de boom voor de hut opgehangen, en in zijne afwezigheid speelde de wind er, nu eens zoetgevooisde ofwel zacht-klagende tonen in’ (Herinneringen 323)
| |
[Snabberen]
SNABBEREN, snabberde, gesnabberd (onoverg.) (DB, GL, Te)
snabbelen, snateren, tateren
‘Iedere avond wordt er gestoeid en gesnabberd onder woelziek jong volk’ (Maanden 364)
| |
| |
‘De kalkoen schraaft zijn vlerken tegen de grond en snabbert dat zijn neuslap purper wordt’ (ibid. 337)
| |
[Snabbering]
SNABBERING, v., (Te)
het snabbelen, snateren, tateren
‘Wat snabbering van scherpgebekte snateraars’ (Uitzicht II 94)
| |
[I Snak]
I SNAK, o., -ken (DB)
onderstel van een driewielige kar; draaibaar onderstel ( voorwiel en draaischijf) van een driewielige kar
‘De oude boer zat op 't snak en mende de os’ (Dagen 248)
‘Waar hij (= de pastoor) ging, zag hij tenden de kouters, op de grote steenweg, een karre rijden en hij herkende de boer van 't Groothof, die van op 't snak, zijn peerd voerde’ (Dorpsgeheimen 79)
| |
[II Snak]
II SNAK, m., -ken
uitdr: Snak-en-een-bete,
kort, bitsig antwoord
‘Het moest dan ook gebeuren onder vorm van een uitbarsting met een korte, rauwe snak-en-een-bete, gelijk het heet’ (Kroniek Gezelle 49)
| |
[Snakangstig]
SNAKANGSTIG, bn.
vurig verlangend en angstig, hevig, zenuwachtig, bang
‘Dat was als een spokende bezetenheid, en snakangstig voornemen in Peter Schemels geest gekomen: dat reuzengedoen van Knudde wilde hij met kranige moed te keer gaan’ (Zomerland 29)
| |
[Snakken]
SNAKKEN, snakte, gesnakt (onoverg.) (DB, Te)
1. | happen
uitdr.: achter zijn asem snakken: moeilijk, lastig ademhalen
‘Hij zat te glarieogen naar de zoldering en te snakken achter zijn asem’ (Lenteleven 181) |
| |
2. | rukken, rukken aan
‘Men hoorde nu duidelijk de wielen ratelen en men zag de drie grote honden die lijk bezetenen, snakten en sprongen om voorwaarts’ (Lenteleven 108) |
| |
[Snaperen]
SNAPEREN, snaperde, gesnaperd (overg. en onoverg.) (DB)
snoepen
| |
| |
‘Door de reuk verwittigd en aangetrokken door de zoetigheid, komen Puck en Piete wel eens zien of er voor hen wat te snaperen valt, en loeren ook om hun deel te krijgen’ (Prutske 234)
| |
[Snapering]
SNAPERING, v., -n
snoep, snoepgoed
‘Dat bakkerke had ook koekeventen en snapering voor de jongens van te lande’ (Openlucht 375)
| |
[Snappen]
SNAPPEN, snapte, gesnapt (overg.) (DB, Te)
haastig grijpen (VD 2)
‘Hij snapte zijne kordewagen en hij reed, over de wijde bane, recht naar 't spoorhuis’ (Lenteleven 134)
| |
[Snaren]
SNAREN, snaarde, gesnaard
in: de oren snaren: scherp luisteren
‘Bovinske alleen, het gierige pezeweverke, had van begin af de kop gespannen en de oren gesnaard, en met uitgerekte hals en vinnige ogen, zitten luisteren’ (Uitzicht 229)
| |
[Snauwen]
SNAUWEN, snauwde, gesnauwd (overg. en onoverg) (DB, Te)
1. | happen, bijten (VD 1)
‘Het taai boerengezicht werd paars en blauw, zijn tanden snauwden gedurig om die vuist te kunnen grijpen’ (Zomerland 229) |
| |
2. | bits spreken, grauwen (VD 2)
‘Ge moet verdoeme zwijgen en slapen! snauwde Treze’ (Lenteleven 37) |
| |
[Snebberdebelle]
SNEBBERDEBELLE, bw
luid en voortdurend snebberend, snaterend, taterend
‘Ze (= de meisjes) zijn op weg naar het vastensermoen, of naar de cinema; ze kakelen snebberdebelle welgezind’ (Maanden 320)
| |
[Snebbering]
SNEBBERING, v.
het snebberen, tateren, snateren babbelen
‘Binnen waren de meiden doende in drukke bezigheid en de kakelende snebbering klonk lange de opene achterdeur naar buiten’ (Minnehandel 272)
| |
[Snee]
SNEE, v., (DB)
snede
in: ‘sneê om sneê: naast elkaar
| |
| |
‘Ze (: de vreemdelingen, kooplui) kwamen van de westkant op de streek, met tweeën altijd, stapten ze sneê om sneê, trokken langs alle banen de landen af, waar er vlaschaards te speuren vielen’ (Vlaschaard 144)
| |
[Sneeuwbres(se)]
SNEEUWBRES(SE), v., -bressen (zie ook: bresse)
grote hoeveelheid sneeuw, sneeuwklomp
‘Op heel die wijde, onafzienbare sneeuwvlakte, stond maar één enkel huizeke. Onkenlijk was 't door de sneeuwbressen en uitgevaagd, zelf al niet beter dan een sneeuwhoop’ (Kerstvertellingen 10)
| |
[Sneeuwbrok(ke)]
SNEEUWBROK(KE), v., -(ke)n
sneeuwklomp, sneeuwvlok
‘Weet gij in welke gruwelijke staat de mensen sterven? Ze vallen gelijk sneeuwbrokken in de hel!’ (Alma 200)
| |
[Sneeuwdak]
SNEEUWDAK, o., -en
besneeuwd dak
‘De kleermaker riep een zottigheid, en hij wrocht zijn lijf hoger uit het venster, zwaaide de armen rond over het sneeuwdak’ (Dorpsgeheimen 19)
| |
[Sneeuwdeken]
SNEEUWDEKEN, v., -s
sneeuwlaag, sneeuwen deken
‘Waar is de poëzie van de witte sneeuwdeken in de zilvere glans der lachende maan’ (Kerstvertellingen 219)
| |
[Sneeuwdons]
SNEEUWDONS, o.,
zachte sneeuw
‘Hoe wel, hoe wonnig was 't nu om lopen over de vervaagde wegelkes, in 't sneeuwdons, heel omgeven door zonneschijn’ (Minnehandel 69)
| |
[Sneeuwen]
SNEEUWEN, sneeuwde, gesneeuwd (onoverg.)
1. | in grote menigte neerkomen (VD I 2)
‘Na een tijdeken hoorden ze boven het regelmatig, dokkend gesleep van de zeef op de planken zoldering en de fijne stofjes meel sneeuwden door de gerren, wemelend rond het lampke en vielen op Zeens bedde en op de wijven overal rond’ (Lenteleven 187) |
| |
2. | toestromen, bijeenkomen
‘Jong en oud, al wie maar enigszins uitkon,
|
| |
| |
| was opgekomen, en in dikke bende stonden zij hier bijeen gesneeuwd de werf vol’ (Vlaschaard 85) |
| |
[Sneeuwgat]
SNEEUWGAT, o., -en
gat, opening in de sneeuw(laag)
‘Dan kwam de scheve muts van de schoenmaker door een sneeuwgat opsteken en de vent keek eerst verwonderd naar al dat vreemd gerucht en vertoon’ (Dorpsgeheimen 19)
| |
[Sneeuwgoud]
SNEEUWGOUD, o.
witgoud
‘We vergapen ons aan de praal der wolken die als rotsgevaarten tegen de zon opzeilen en er een weeldevertoon van schuimend sneeuwgoud, fantastisch van gedaante, hoog boven de sluimerende wereld, hun reuzen-epos uitvechten’ (Herinneringen 217)
| |
[Sneeuwkoude]
SNEEUWKOUDE, v.
koude bij sneeuwachtig weer
‘Hij zag nog altijd zijn overgrootouders en veel andere vernukkelde mannekes en wijvekes, oud, gebocheld en krom katijvig, opgekrompen in de sneeuwkoude staan lachen om dat zonderling kalf’ (Dagen 162)
| |
[Sneeuwland]
SNEEUWLAND, o., -en
sneeuwlandschap, besneeuwd land, akker, veld
‘Veva zag ze gaan al over 't sneeuwland, waar 't klein huizeke stond dat ze van hier niet zien kon, zo klein was het en zover afgelegen’ (Kerstvertellingen 22)
| |
[Sneeuwmijzel]
SNEEUWMIJZEL, m. (DB: mijzel)
stofsneeuw, zeer fijne sneeuw
‘Als hij op 't hof kwam begon er lichtelijk sneeuwmijzel te vallen, de boer keek misnoegd in de lucht’ (Dagen 173)
| |
[Sneeuwnacht]
SNEEUWNACHT, m., -en
sneeuw 's nachts, nachtelijke sneeuw
‘Maar tussen de aaneengereekte woorden, dook dat ander beeld soms op, - 't flikkerde er doorheen als een zonneschicht over de sneeuwnacht’ (Avonden 338)
| |
[Sneeuwpoeder]
SNEEUWPOEDER, o.
fijne sneeuw, poeierige sneeuw
| |
| |
‘Maar de pret begint eerst wanneer de slede (...) aan de draai diep in de palmhut geslingerd wordt, waar Prutske met slede en al, in verdwijnt en heel met sneeuwpoeder overstrooid, lachend uit te voorschijn komt’ (Prutske 300)
| |
[Sneeuwpoeier]
SNEEUWPOEIER, o.
fijne sneeuw, poeierige sneeuw
‘De ijzel blinkt als een zilveren sneeuwpeeierke, een zachte wintermorgen, als 't de eerste keer gevroren heeft’ (Uitzicht 237)
| |
[Sneeuwruimte]
SNEEUWRUIMTE, v., -n
besneeuwde ruimte
‘In die uitgestrekte, onoverzienbare, blankblakke oneindigheid van het winterlandschap rijzen hoog op, de drie mijlpalen (...) voor Prutske de symbolen der drie grote, ophefmakende gebeurtenissen (...) en waar Prutske's verlangen door de sneeuwruimte de tijd vooruitloopt’ (Prutske 300)
| |
[Sneeuwruit]
SNEEUWRUIT, v., -en
besneeuwde ruit
‘Het lampke lichtte zo vreemd tegen die sneeuwruit en 't was overal zo stil dat ze altijd meende dat 't nacht was’ (Dagen 184)
| |
[Sneeuwschuim]
SNEEUWSCHUIM, o.
sneeuwwit schuim
‘Nevens haar zat nicht Alice heel in 't wit, als een bundel sneeuwschuim’ (Blijde Dag 40)
| |
[Sneeuwstof]
SNEEUWSTOF, o.
stofsneeuw
‘De zon zat er weer helder op en de sneeuw en de lucht was fris en koud, De haan kraaide, de hennen keesden en de kat miek zotte sprongen in 't sneeuwstof’ (Minnehandel 92)
| |
[Sneeuwstorting]
SNEEUWSTORTING, v., -en
sneeuwval
‘Langs de bergen waren er sneeuwstortingen gebeurd’ (Vrolijke knaap 25)
| |
[Sneeuwstralend]
SNEEUWSTRALEND, bn.
stralend, schitterend als sneeuw
‘Terwijl we hier van uit een hoogte van ruim 800 meter, dit verrukelijke vergezicht over - schouwen dat in sneeuwstralende zuiverheid te
| |
| |
blinken ligt, gaat eensklaps de dribbel van zware klokken’ (Kerstvertellingen 20I)
| |
[Sneeuwvent]
SNEEUWVENT, m., -en
sneeuwman, sneeuwpop
‘Men kan er sneeuwventen maken die, met een Duitse pothelm op, en een pijp in de mond, als witte reuzen..., dwaas te lachen staan’ (Prutske 300)
| |
[Sneeuwvlak]
SNEEUWVLAK, o., -ken
sneeuwveld
‘Maar door 't danig kijken, kwam er in de lichtere toon, door 't hoogste van 't luchtgewelf, iets als een fijne glinstering, het mierelen van enkele stipjes die blonken als glaspoeier, juist gelijk hier omlaag over het sneeuwvlak rondom hen’ (Kerstvertelling 30)
| |
[Sneeuwwade]
SNEEUWWADE, v., -n
sneeuwen wade, kleed
‘In 't bedrieglijk maanschijnlicht zag of meende hij alle stappen vreemde gedaanten over de witte sneeuwwade te zien zweven’ (Kerstvertellingen 78)
| |
[Snekke]
SNEKKE, v., -n
kleine boot om te jagen
‘Horsrik, de bedrevene beeldhouwer, (...) had nu zijn bezigheid arbeid aldaar geschorst om aan de werkbank in de winkel, een kunstrijke kinderwiege te maken van eigen vinding en wel in de vorm ener Noorse snekke’ (Genoveva 46)
| |
[Snekkeraar]
SNEKKERAAR, m., -s (DB)
die snikkert
‘Na de mis stonden de dorpelingen die roestige vent met nieuwsgierigheid te bezien, ze troppelden rond hem. - Dat is de snekkeraar uit het woud, en die heeft de Christus gemaakt’ (Zomerland 333)
| |
[Snekkeren]
SNEKKEREN, snekkerde, gesnekkerd(overg.) (DB)
snikkeren, (uit)snijden
‘De jongen zat tegen de stijl van de hutte geleund, de zweepsteel tussen de benen en wrocht met zijn mes aan een elzenstok waaruit hij een fluitje snekkerde’ (Zomerland 255)
| |
| |
| |
[Snekkerhout]
SNEKKERHOUT, o.
gesnikkerd hout, hout dat geschikt is voor het snikkeren
‘Het werd Kerlo opeens zo raar in de kop en dat vermoeden aan Sanctelein bespookte hem met onrust; en dat domme ding in snekkerhout en die zotte gril van zijn wijf’ (Zomerland 327)
| |
[Snekkering]
SNEKKERING, v., -en
gesnikkerd voorwerp, snijwerk
‘Hij reikte naar 't kapmes, nam de Christus van 't kaafberd en zette zich op de hukken gezapig aan 't klieven. Al die fijne snekkering viel lijk droog sulferhout in splenters uiteen onder de slagen van 't zware mes’ (Zomerland 342)
| |
[Snekkerweelde]
SNEKKERWEELDE, v.
prachtig, gesnikkerd voorwerp, snijwerk
‘Maar opnieuw hankerden haar ogen naar die houten snekkerweelde en dan keerden ze smachtend naar de vent’ (Zomerland 329)
| |
[Snekkerwerk]
SNEKKERWERK, o., -en
gesnikkerd werk, voorwerp, snijwerk
‘Bij de koster vraagt ge een stuk papier en maak hem wijs: dat we geld nodig hebben, dat heel dat snekkerwerk morgen zondag hier te verbollen is’ (Zomerland 329)
| |
[Snel]
SNEL, bn. en bw (DB, Te)
1. | vlug
‘Zij stonden weer op en gingen opnieuw, nog sneller nu, altijd de straat voort, recht voor hen’ (Lenteleven 48) |
| |
2. | mooi, knap, welgemaakt (VD II 5)
‘Haar Zeen: ze zag hem in zijn jongde - voor veertig jaar: een snelle vent’ (Lenteleven 197) |
| |
[Snelgetongd]
SNELGETONGD, bn.
vlug pratend
‘Bleke, bruine, koornblonde van haar, al dooreen, ze kwamen en heutelden op de grote werf van 't hof, waar al de snelgetongde stemmen schetterden en kraaiden dooreen’ (Vlaschaard 84)
| |
[Snelgewiekt]
SNELGEWIEKT, bn.
vlugge vleugels hebbend, vlug vliegend
| |
| |
‘Snelgewiekte zwaluwen scheren er over heen en snappen er met één zwong hun aas al vliegend uit het water op...’ (Prutske 367)
| |
[Snelogen]
SNELOGEN, sneloogde, gesneloogd (onoverg.) (DB)
vlug, levendig kijken
‘Dan tastte de heer in de broekzak en haalde zijn geldbeugel uit. Boerke sneloogde zonder gebaren, stak onverschillig de opene hand uit en dopte het muntstukje dat hij er in voelde, zonder bekijken, diepe in de onderlijfzak’ (Openlucht 428)
| |
[Sneloren]
SNELOREN, sneloorde, gesneloord (onoverg) (Lo)
scherp luisteren, de oren spitsen
‘En weet ge ons niemand die ons kan helpen? (...) Met een weifelend gebaar van de hand, wees hij spotgrijnzend naar de koeiers die langs de gracht zaten te sneloren’ (Openlucht 418)
| |
[Snelrennen]
SNELRENNEN, rende snel, snelgerend (onoverg.)
vlug lopen, rijden
‘Het druk verkeer van auto's, vrachtwagens en allerhande snelrennende voertuigen hebben de kinderen van de openbare weg verdreven en er het spelen onmogelijk gemaakt’ (Heule 211)
| |
[Snelte-wind]
SNELTE-WIND, m., -en
‘De drift van de lucht blaast als een felle snelte-wind haar om de oren’ (Prutske 282)
| |
[Snelwiekend]
SNELWIEKEND, bn
de vleugels vlug bewegend
‘Op haar eerste roepen kwam het (pluimgedierte) al bijgelopen snelwiekende vlerken en 't schaterende en 't kikkerde al dat kon, rond het meisje’ (Langs Wegen 21)
| |
[Sneukelen]
SNEUKELEN, sneukelde, gesneukeld (onoverg.) (DB)
snoepen
‘Een ander nieuw verschijnsel te lande is het sneukelen. Waar volgroeide kerels vroeger de grootste minachting hadden voor alle zoetigheid, die enkel voor kinderen diende, - (...), ziet men hedendaags (...) grote lummels als net aangeklede jonkheden, rond ijskarretjes en kramen’ (Vlaanderen 593)
| |
| |
| |
[Sneukelgoed]
SNEUKELGOED, o.
snoep, snoepgoed
‘Degenen die er niet komen uit godsvrucht vinden er hun gading in verzet van alle aard, want aan weerzijden der dorpsstraat staan kramen met sneukelgoed’ (Alma 189)
| |
[Sneukeling]
SNEUKELING, v. -en (DB, Te)
snoep, snoeperij, zoetigheid
‘Op 't dorp is het alle dagen en elke zondag kermis: winkels zijn betrokken erger dan in stad, weeldegoed en sneukeling voor elk-end-een’ (Alma 77)
| |
[Snijdig]
SNIJDIG, bn. en bw (DB, Lo)
snedig, vlug, flink
‘Geen die nog van vermoeidheid gewaagde, zij stapten snijdig, zonder om te zien, recht vooruit te veldewaart in, op goed geluk nu’ (Kerstvertellingen 83)
‘Onbedaarlijke kluchtigaards, de dag door aan 't kallegaaien en aan 't zwetsen die alles in geestigheid opnamen en door snijdige spreuken en vertelsels de makkers aan 't lachen brachten’ (Waterhoek 149)
| |
[Snijerling]
SNIJERLING, o., -en (DB: snijdeling, snijling)
wat bij het snijden afvalt, haksel van stro
‘Michril vergaarde de snijerlingen, rolde ze samen’ (Tolstoï 7I)
| |
[Snijmolen]
SNIJMOLEN, m., -s
molen waarin chicoreiwortelen gesneden worden, snijtrog
‘Ze leven hier met hun vijven, (...) aan 't porren en wroeten om de torenhoge stapel wortelen - die van ver aangebracht, altijd maar hoger wordt - af te voeren, door de snijmolen te draaien, op de ast te laden, waar de bonen gekeerd en gewend, boven de vuren gedroogd, in zakken gevuld, weer de wereld ingaan’ (Werkmensen 336)
| |
[Snijpeerd]
SNIJPEERD, o., -en (DB)
snijtrog
‘Op een stom teken van de opperdroger vallen de schoppen neer, het knarzen van het snijpeerd houdt stil’ (Werkmensen 336)
| |
| |
| |
[Snijsterachtig]
SNIJSTERACHTIG, bn.
‘Ze toonde nu zo oud, zo mager, met 't snijsterachtig kortschranken van heur benen, en dubbend hoofd’ (Zonnetij 492)
| |
[Snipperling]
SNIPPERLING, o. en m., -en; -je
snipper
‘Zij had er Elvire toe gekregen een soort gedenkschrift op te stellen en uit de snipperlingen en kleine briefjes die zij bij elke gelegenheid in de hand gestopt werd, was heel het relaas van dat bewogen en romantisch bestaan bekend geworden’ (Blijde Dag 103)
‘De blaren hangen er ijl te tellen, als snipperlingjes vuilbruin, dofrood, naar teder-geel uitgaande op de toppen’ (Uitzicht 238)
| |
[Snoeperig]
SNOEPERIG, bn
erg lief, schattig (VD)
‘Met een glets ontvlamde bij Louis de begeerte om ogen en hart nu eens terdege deugd te doen aan 't snoeperig meisje’ (Vlaschaard 155)
| |
[Snoepig]
SNOEPIG, bn.
tot snoepen geneigd, begerig
‘Uw vel is snoepig naar slagen’ (Vertelsels 152)
| |
[Snoer]
SNOER, o., -en
1. | lint (VD I 2)
‘Daaruit hingen, lange pijpen, armdikke caneelhouten pijpsteerten met kleurige snoeren daaraan’ (Lenteleven 133) |
| |
2. | uitdr.: ‘van snoer geven’ geweldig te keer, te werk gaan (DB)
‘De vinkeman van 't zelfde, is nog onvast in de slag, maar 't mezeke en 't koninkske geven volop van snoer’ (Maanden 335) |
| |
[Snoerzool]
SNOERZOOL, v., -zolen
sandaal
‘Snoerzolen kreeg hij aan de voeten en een aaszak op de rug’ (Genoveva 529)
| |
[Snoevenstreek]
SNOEVENSTREEK, v., -streken
snoeverij, grootspraak, streek (als) van een snoever
‘Grote loeders en schurdigaards van 't zelfde, deden alle mogelijke waagstukken en snoevenstreken om bij die wilde meid in aanmerking te
| |
| |
komen en hare gunst te winnen’ (Waterhoek 52)
| |
[Snoeverig]
SNOEVERIG, bn. en bw
pocherig, blufferig, grootsprakig
‘Dat is de gewone boerenroos! - Was dat niet kleinerend, snoeverig gemeend?’ (Levensbloesem 355)
| |
[Snoffelen]
SNOFFELEN, snoffelde, gesnoffeld (onoverg.)
snuffelen
‘Bette (= de geit) snoffelde en lekte met de fijne lippen de beste graspijltjes weg’ (Zonnetij 520)
| |
[Snok]
SNOK, m., -ken (DB
ruk
‘Het lampke danste in kleine snokjes, piepte nog even eens uit, kroop in, weer uit en dan voorgoed, bleef het weg’ (Lenteleven 45)
‘De een heeft de manie al maar door met snokjes zijn ondervest neer te trekken’ (Ingoyghem II 143)
| |
[I Snokken]
I SNOKKEN, snokte, gesnokt (onoverg.) (DB, Te)
rukken (aan)
‘En de zwarte man stond buiten op 't plankier, te snokken aan 't touwtje van zijn draaiende ster’ (Lenteleven 27)
| |
[II Snokken]
II SNOKKEN snokte, gesnokt (onoverg.) (Te)
snikken
‘Binst dat Wies vertelde zat Lida met 't wezen gedoken in haar voorschoot stil te snokken aan heur wee’ (Bloemlezing 158)
| |
[Snokloop]
SNOKLOOP, m.
grillige, korte, kleine loop, loop met rukken en schokken, rukkende of schokkende beweging
‘Met één wip was het (muisje) eruit en voort over de trog in korte snokloopjes, rondzoekend waar 't een gaatje zou vinden, de muren op’ (Dorpsgeheimen - Geurts III 96)
| |
[Snokronker]
SNOKRONKER, m., -s
bromtol
‘Dan haalde hij een medalie, een koperen soldatenknop, een snokronker, een verbrande pijpebak (...) 't een na 't ander voor de dag’ (Dodendans 77)
| |
| |
| |
[Snokruk]
SNOKRUK, m., -ken
(plotse, hevige) ruk
‘Het was geen vervaarlijke verwoestende wind als te najare, toen hij komt tempeesten en met snokrukken, de daken aframmelt’ (Minnehandel - Geurts III 52)
| |
[Snoks]
SNOKS, bn
rukkend, zich plots bewegend, schokkend
‘De armen werken zich naar boven, in een ruk en snokse beweging, gelijk een vis in 't water, roeit en wentelt zij, keert om, maakt een tuimel’ (Prutske 256)
| |
[Snoktap]
SNOKTAP, m., -pen (Te: snuktap; Lo: snuk)
(wev.) houten handvat waaraan twee touwen zijn vastgeknoopt die aan het plafond, of aan een lat boven het raam van het weefgetouw, zijn vastgemaakt. Aan ieder touw is een ander touw verbonden, dat aan beide uiteinden van de lade is vastgemaakt. De wever trekt aan de ‘snoktap’ bij het weven om de schietspoel te doen uitschieten.
‘'t Was t' halven de achtermiddag dat ze de snoktap liet zwinkelen om een draad vast te knopen en even uitkeek door 't weefkamervenster’ (Zonnetij 529)
| |
[Snokvent]
SNOKVENT, m., -en
(kinderspeelgoed) hansworst
‘Zij staken hun hoofd dicht bij 't zijne en ze monkelden om hem te doen lachen. - Een rinkeltop? Lootje. - Een leuterkraam? - (...) Een snokvent?’ (Zomerland 210)
| |
[Snokwind]
SNOKWIND, m., -en
rukwind
‘'t Monster (= auto) was voorbijgeschoten zonder dat ze er veel van gezien hadden, - een snokwind een vroef! rapper dan ze 't denken konden’ (Openlucht 409)
| |
[Snorduivel]
SNORDUIVEL m., -s
snorrende auto, snorwagen
‘Teut! Teut-teut! ging het weer. - Een snorduivel, een stinker! een automobiel! riepen de knapen’ (Openlucht 407)
| |
[Snorkel]
SNORKEL,
‘40 stuks brieven van de soort gelijk jongens en
| |
| |
meisjes in die tijd op school moesten schrijven met nieuwjaar: beladen met opgeplakte bloemen, snorkels en kronkels in hevige kleuren en goud’ (Kroniek Gezelle 51)
| |
[Snotbek]
SNOTBEK, m., -ken
snotbengel, -jongen, bengel
‘'k Ben gestoken! riep hij. Als ik maar wist wie 't gedaan heeft! Maar weten zal ik en de snotbek zal het bekopen!’ (Dagen 325)
| |
[Snotbucht]
SNOTBUCHT, m. (DB: bucht)
slechte waar, uitschot; toegepast op mensen; lastige kinderen, kleine kinderen, snotbengels
‘De jongen schudde verdrietig de kop en 't viel hem zwaar nu te moeten thuisblijven en wacht houden en wiegen bij die snotbucht van kleine kinders’ (Dodendans 83)
| |
[Snotkeers]
SNOTKEERS, v., -en
snotbengel, - jongen, -neus
‘De scheldwoorden bonsden Spoorke als stenen op zijn rug. Snotkeersen! Gromde hij uit 't diepst van zijn verachting’ (Openlucht 389)
| |
[Snotter]
SNOTTER, m., -s
snotjongen (VD 3)
‘Hier op de dorpsplaats stond hij zo verlegen voor die snotters als een schuchter kind bevangen door de vrees dat ze hem gingen uitlachen’ (Openlucht 387)
| |
[Snotteren]
SNOTTEREN, snotterde, gesnotterd '(onoverg.)
stofregenen, motregenen
‘December geeft ons weer een van die nieuwerwetse, rotte winters: een paar dagen vriezen, weer dooien, smuikelen, snotteren met natte sneeuw en ijzel die de takken van de bomen doet afkraken’ (Maanden 420)
| |
[Snotterik]
SNOTTERIK, -s (DB)
snotjongen, -neus
‘Ze waren stout en uitdagend met elk end een (...). Boerke kon er zich razend kwaad op maken, maar 't zich aantrekken durfde hij niet, want hij kende de rakkers en hield aan zijn eigen rust. De snotteriks! gromde hij binnensmonds’ (Openlucht 406)
| |
[Snotzak]
SNOTZAK, m., -ken
deugniet, gemene vent, smeerlap
| |
| |
(plat scheldwoord)
‘Voor acht uur komen die snotzakken niet, meende Cloet’ (Waterhoek 68)
| |
[Snuf]
SNUF, m. en v., -fen
1. | mode, trant (VD I 2)
‘Verroken had willen zijn kunsten tonen en boeren naar de nieuwe snuf, met chemiek te strooien’ (Vlaschaard 146) |
| |
2. | behaagziek persoon
‘Nu zijn ze (= de dochters) weer weg - 't werk komt aan en 't moet door vreemden verricht worden - in plaats van hulpe, maakt ge 'r nog bestrut van om prul gereed te doen voor die snuffen’ (Vlaschaard 79) |
| |
[Snufjuffer]
SNUFJUFFER, v., -s
behaagziek, ijdel meisje
‘En uw twee snelle dochters! riep hij, ik ken ze niet meer! Gij maakt er snufjuffers van dat 't een schande is voor nen boer’ (Vlaschaard 77)
| |
[Snuifneus]
SNUIFNEUS, m., -neuzen (Te)
neus waaraan snuif hangt
‘Woensdag was een wijf al van jaren, met brede mond en overgekrulde lippen en een snuifneus’ (Heule 159)
| |
[Snuisteren]
SNUISTEREN, snuisterde, gesnuisterd (onoverg.) (DB, GL, Lo, Te)
snuffelen
‘In 't begin ging het goed met Mietje, het geitj volgde gewillig en kwam soms snuisteren tegen Zalia's benen’ (Zonnetij 535)
| |
[Snuistergoed]
SNUISTERGOED, o.
snuisterij
‘Maar hij vest u blauwe bloemkes op; hij zal een tijd leute met u maken en u dan laten zitten! u uitlachen als een lichtekooi! (...) Ha! was 't daarom, dat ge een nieuw kleed moest hebben en al dat snuistergoed!?’ (Zonnetij 364)
| |
[Snuiterij]
SNUITERIJ, v., -en
snuisterij
‘Sinterklaas en nieuwjaar brachten weer ander werk mede: snuiterij, vollaards en wafels’ (Kroniek Gezelle 103)
| |
| |
| |
[Snukken]
SNUKKEN, snukte, gesnukt (DB)
rukken
‘Boerke hield met de ene hand de ploegsteert en snukte het de andere het leizeel’ (Openlucht - Geurts III 106)
| |
[Soelaas]
SOELAAS, [-˔] (DB: solaas)
vertroosting, verlichting
‘Soelaas van die aard had Serafien niet nodig, inwendig bracht het hem de gerustheid’ (Beroering 565)
| |
[Soepkarst]
SOEPKARST, v., -en
gedroogde korst die men in de soep kookt
‘Bij Stanske Strobbe was de winkel eveneens van onderst te boven volgepropt, zodat men er moeilijk binnen kon; (...) op de toogbank en laden, was er stokvis, kaas, tabak petrole, azijn, mosterd, stroop, brood en gedroogde soepkarsten...’ (Heule 119)
| |
[Soezelen]
SOEZELEN, soezelde, gesoezeld (onoverg.)
1. | suizelen
‘Waar de kerels aan de vlasrote gewrocht hadden onder de bomen, was het weer stil; in de kruinen soezelde het nog’ (Avonden 335) |
| |
2. | soezen
‘De treurnis waarde overal door de kamer en hij haastte zich weer weg te soezelen in de goede slaap’ (Zomerland 30I)
‘In de namiddag, terwijl we lui liggen te soezelen, gaat ineens de kreet op: Mirage!’ (Ingoyghem II 137) |
| |
[Soezelig]
SOEZELIG, bn.
soez(er)ig
‘Al verschillende keren was hij halfwakker geweest, maar telkens weer weggedommeld in een soezelige slaap’ (Lenteleven 143)
| |
[Soezen]
SOEZEN, soesde, gesoesd (onoverg.)
suizen
‘In haar hoofd soesde en ruiste alles nog zo vers, in beurtelings twijfelen en toegeven, ze kon er niet aan geloven’ (Dorpsgeheimen 232)
| |
[Soezing]
SOEZING, v.
het soezen, suizing
| |
| |
‘Op de stond vielen haar ogen dicht, maar inwendig hield de vrees haar wakker voor te laat te komen (...) Haar adem ging rustiger en de soezing kalmde in haar hoofd - de storm bedaarde en het woelende water vloeide open in de grote effenheid van de nacht’ (Dorpsgeheimen 234)
| |
[Soldaatjeskleed]
SOLDAATJESKLEED, -kleren, o.
soldatenkleding, -kleed
‘Het aapke had soldaatjeskleren aan en 't voerde met een houtene sabel en een kindergeweer al de bevelen uit die Pruus, als echte veldoverste uitgalmde’ (Dodendans 40)
| |
[Soldatendoening]
SOLDATENDOENING, v.
het soldaatje spelen
‘Heel die soldatendoening en wapenspelerij voldeed Wieske maar half-en-half’ (Najaar 436)
| |
[Soldatentenu]
SOLDATENTENU, m., -s
soldatenkleding, -pak
‘Voortaan zou het (diploma) prijken boven de schapraai, tussen de heiligenprenten en de portretten van André in soldatentenu’ (Levensbloesem 370)
| |
[Soldatenvrouw]
SOLDATENVROUW, v., -en
vrouw van een soldaat
‘Ik ben ene soldatenvrouw, zegde zij, acht maanden geleden heeft men mijn man verplaatst’ (Tolstoï 5I)
| |
[Soldatenwerk]
SOLDATENWERK, o.,
werk als van een soldaat
‘Enige banken nevens een gezet, verbeeldden de communietafel en daar oefenden zij zich heel de achtermiddag (...). Na weinig tijd ging dat zo juist, zo gelijk - net soldatenwerk’ (Lenteleven 76)
| |
[Somberbruin]
SOMBERBRUIN, bn.
donkerbruin, somber en bruin
‘Over heel de streek spreidt ene wade van somberbruine kleur, als van gebrande turf’ (Vlaanderen 418)
| |
[Sombergroen]
SOMBERGROEN, bn.
donkergroen, somber en groen
‘Over de sombergroene massa van boomkruinen
| |
| |
heen, strekte ene andere evenheid vol lichtere kleurvakken’ (Blijde Dag 57)
| |
[Somberkleurig]
SOMBERKLEURIG, bn.
een donkere, sombere kleur hebbende
‘De tinnen patelen op het kaafberd blonken als zonnen en boven de kamerdeur hing een somberkleurig portret’ (Avonden 377)
| |
[Sopketel]
SOPKETEL, m., -s
ketel waarin het voer voor de varkens, koeien ... gekookt wordt
‘Maar kom, help me eerst de ketel op 't vuur hangen, de koe moet toch eten. (...) Ze zeulden samen de zware sopketel tot hij aan de hangel hing’ (Dagen 180)
| |
[Soppen]
SOPPEN, sopte, gesopt (overg. en onoverg.)
plassen, doorweken
‘De natte eerde die verzopen ligt, met een vale vlek hier en daar, of ene streep, waar de verachterde vrucht in vuile groenigheid, te rotten ligt of te vergaan onder de eenbaarlijk soppende watervlagen’ (Uitzicht 218)
| |
[Sopping]
SOPPING, v.
het door nat of modder plassen, het doorweekt zijn
‘Hun (= van de koeien) poten plompten met siepende sopping tot over de knieën in de vette zompe van 't messingstro’ (Zomerland 245)
| |
[Sorteren]
SORTEREN, sorteerde, gesorteerd (onoverg.) (DB)
passen, schikken, aanstaan, bevallen
‘Hoe geraakt iemand getrouwd? Men komt aan de jaren dat 't jong leven u verveelt, en om te doen gelijk iedereen - er valt ene plek open die sorteert, en dan komt het er niet op aan met wie’ (Werkmensen 362)
| |
[Sortie]
SORTIE, v., -s (Fr)
uitstap
‘Er waren verder de sorties waar we flink door de straten stapten, met 's zomers nu en dan een festival of uitstap naar een omliggend dorp’ (Kroniek Gezelle 118)
| |
[Souk]
SOUK, m., -s
leurder
| |
| |
‘Bethlehem zelf gelijkt in niets op de andere oosterse steden van Palestina. (...) Die verfoeilijke “souks” zijn er onbekend’ (Kerstvertellingen 204)
| |
[Spaans]
SPAANS, bn.
in: ‘spaanse klaver’: luzerne (Medicago sativa) (DB)
‘De mannen stonden afgemat en moede, bedremmeld te staren over een veld maairijpe spaanse klaver’ (Zonnetij 374)
| |
[Spaanshouten]
SPAANSHOUTEN, bn. (Te)
van taxus (Taxus baccata)
‘De huizen der renteniers en kwezeltjes zijn achter een ijzeren hek of spaanshouten haag van de straatweg afgesloten’ (Vlaanderen 450)
| |
[Spaargilde]
SPAARGILDE, v., -n
spaarfonds, -kas
‘Dat er ginder, (...) mensen bijeenkomen die (...) ijveren voor de welvaart van de kleine man, die instellingen oprichten om de toestand op de buiten te verbeteren, zoals: boerebonden spaar- en leengilden, (...) van dit alles weet of vermoedt de landman niet meer dan de mussen die bij hem onder 't euzie van zijn strodak wonen’ (Vlaanderen 520)
| |
[Spakeren]
SPAKEREN, spakerde, gespakerd (onoverg.)
openbarsten van de droogte, kraken en breken van droogte, knetteren
‘Ze dragen droge takken, lange rijzels uit hunne sleden en ze maken, op de hoge bergtop, de grote stapel. Een sparke viers daarin, een genster, een laaiken, 't rookt, 't kuilt, het kraakt, de sperken spakeren, de gloed slaat uit’ (Dodendans 128)
| |
[Spaman]
SPAMAN, m., -nen (GL)
delver, grondwerker
‘Vooreerst zijn er de delvers en de spamannen, die optrekken waar grote openbare werken uitgevoerd worden’ (Vlaanderen 573)
‘Eens de rote goed overzopt, riepen de dragers een gezamelijk: ho! en de spâmannen kuisten hun blinkend alm droog en gooiden al 't gerief weer op de wagen’ (Avonden 334)
| |
[Spantouw]
SPANTOUW, o., -en
touw waarmee iets gespannen wordt, dienend om
| |
| |
iets strak te houden
‘Die ophaalbrug met haar overeindstaande palen, steekbanden en spantouwen, (...) zal eerstdaags verdwijnen’ (Herinneringen 220)
| |
[Sparke]
SPARKE, v., -n (DB)
vonk
‘Zij kijkt met verbazing op het zinneloos gedoe der mensen die (...) Gods almacht erkennen als Hij de hemelhond bassen laat die in één omhaal de vruchten te velde vernielt, met een sparke vuur huizen en opgestapelde oogst in brand steekt’ (Alma 94)
| |
[Spartelbeende]
SPARTELBEENDE, bn.
spartelend met de benen
‘Daar stoeiden de jongsten lijk veulens over de geschoren akker tussen de tentjes rond achter malkaar en mieken om het vlugst spartelbeende tuimelbomen’ (Zonnetij 38I)
| |
[Spartelgat]
SPARTELGAT, o., -en
koket jongmeisje, levendig, vlug meisje
‘Ik had van eersten trek gevoeld naar dat ander gevierig jonk, dat spartelgat met haar fernijnig smoeltje en kwik in 't lijf’ (Maanden 385)
| |
[Spartelpert]
SPARTELPERT, v., -en
spartelende, grillige, aardige beweging, bokkesprong, tuimeling
‘Eens als het haasje een kromme spartelpert gedaan had en nu op de buik uitgestrekt te slapen lag, begon de jongen het dan eerst te peinzen: zijn grote lippen rekten open en heel zijn lijveke schudde van een vreemde lach’ (Zomerland 219)
| |
[Spartelpoten]
SPARTELPOTEN, spartelpootte, gespartelpoot (onoverg.)
spartelen met de benen, buitelen
‘Gezamelijk vielen zij dan aan 't spartelpoten en 't flikkerwippen rond en over malkaar met blijde zotternij in 't weldoende zonnetje’ (Zomerland 328)
| |
[Spartelspringen]
SPARTELSPRINGEN, gesubst. inf. o.,
het spartelen en springen, bokkesprongen maken
‘Dan kwispelde het (haasje) de lange oren, luisterde naar een geruchte met scheefloerende ogen en dan proestte het uit in een spartelspringen
| |
| |
zo zot rond al de tronken’ (Zomerland - Geurts III 109)
| |
[Spartelsprong]
SPARTELSPRONG, m., -en
spartelende sprong, beweging, bokkesprong
‘Dan kwispelde het (haasje) de lange oren, luisterde met scheefloerende ogen naar een gerucht en dan proestte het uit met spartelsprongen zo zot tussen de tronken’ (Zomerland 219)
| |
[Spatteling]
SPATTELING, v., -en
spat, vlek
‘Eindelijk, ging hij liggen op de werktafel, met het hoofd in de polk van brooddekens en bleef er gestrekt uitstaren op de witte spattelingen die tegen de zwart berookte zolderberdels getekend waren’ (Dorpsgeheimen 115)
| |
[Spatvlek]
SPATVLEK, v., -ken
spat, vlek
‘De kraaien (...) dweersten de lucht, tuimelend met vreemd uitgestrekte, zwarte vlerken, gelijk spatvlekken op de hemel die overvaagd was met mist’ (Mourlons 1)
| |
[Spechtbos]
SPECHTBOS, o., -sen
bos waar veel spechten zijn
‘Die kaproen was gesneden uit kostbaar fluweel, bestond uit vier delen of stroken (...) met kunstige afgebeelde vogelen, zo figuurlijk alsof zij uit het spechtbos op de kaproen waren gevlogen: papegaaien en duiven allerhande’ (Kaproen 11)
| |
[Speek]
SPEEK, v., speken (Lo)
spaak
‘De huizen langs de ingebeelde straat, zagen ze voorbijschuiven als van op een waarachtige koets die rijdt dat de speken zoeven’ (Openlucht 342)
| |
[Speelbeurt]
SPEELBEURT, v., -en
met andere spelen geregeld afwisselend spel
‘Maar te midden de wentel van die gaande en kerende dingen, is er toen iets gebeurd op het dorp dat ineens heel de gewone loop is komen omverschudden, al de bezigheid der schooljongens stillegde en heel de gang van goedgeordende speelbeurten voor lange tijd zou verstoren’ (Najaar 404)
| |
| |
| |
[Speeldansen]
SPEELDANSEN, speeldanste, gespeeldanst (onoverg.)
spelen en dansen
‘Dan wendde ze 't hoofd naar 't venster waar de rode vuurgloed op blonk en zij keek hoe de witte vlokjes zo stil, vlijtig speeldansten, zo wollig zacht, zonder krijzelen’ (Dagen 182)
| |
[Speelding(en)]
SPEELDING(EN), o., (DB)
speelgoed
‘De anderen kozen en dongen bij de tentkramen en kochten elk wat hem lustte van sneukelgoed en glasjuwelen, of speeldingen voor wijf of jongens, of zoetelief een welkom’ (Zonnetij 428)
| |
[Speelduif]
SPEELDUIF, v., -duiven
duif die aan wedvluchten deelneemt
‘Soort bij soort hokken ze samen in hoek of spelonk, (...) over kamphanen en speelduiven bezig’ (Werkmensen 343)
| |
[Speelgerief]
SPEELGERIEF, o.
speelgerei, speelgoed
‘Fluitjes, kloefjes, kunstige vogelkooien en al ander landelijk speelgerief werd er met dat inzicht vervaardigd en opgeborgen’ (Genoveva 47)
| |
[Speelgoedachtig]
SPEELGOEDACHTIG, bn.
als van speelgoed, teer, klein, peuterig, stijf overladen
‘Het (huisje) speiert van bevalligheid, doet echter nooit popperig aan of speelgoedachtig’ (Vlaanderen 478)
| |
[Speelkatte]
SPEELKATTE, v., -n (Lo)
lichtvaardig, onbeschaamd, zedeloos meisje, lichtekooi
‘Dat meisje vooral was een wondere verschijning; zij zat daar pertig neergeflokt in 't hooi als een speelkatte, maar ernstig bezig met de kaarten, lijk een kind dat zijne pop opschikt’ (Zonnetij 410)
| |
[Speelkoer]
SPEELKOER, m., -en
speelplaats
‘Daarbinst schetterden, tjiepten en flodderden de mussen gerust in 't mullige zand op de speelkoer’ (Lenteleven 66)
| |
| |
| |
[Speelreis]
SPEELREIS, v., -reizen (Te)
huwelijksreis (VD 2)
‘Al de jongens moesten afstijgen, hij zou op de voorste bank blijven zitten en Horieneke en Doorke nevenseen op d'achterste tussen twee lovertakken, lijk trouwers op speelreis’ (Lenteleven 119)
| |
[Speeltuigman]
SPEELTUIGMAN, m., -nen
muzikant
‘Toen ging men aan 't schikken voor het huwelijksfeest, schoon, wijds, met ene menigte potsenmakers, dansers en speeltuigmannen’ (Viking 11)
| |
[Speelwerk]
SPEELWERK, o.,
(coll.) dartele, rumoerige kinderen
‘Toen donderde het met vreselijk zware stem, die toch van langerhand zachter werd: - Stilte, moosduivels, gebroedsel, speelwerk! - stilte en wees braaf met mijn suikerzwijntjes!’ (Vrolijke Knaap 11)
| |
[Speelwieken]
SPEELWIEKEN, speelwiekte, gespeelwiekt (onoverg.)
spelen en wieken, fladderen
‘Dan liep ze een witte vlinder achterna die speelwiekte boven de bloemen’ (Minnehandel 188)
| |
[Speerknecht]
SPEERKNECHT, m., -en
speerdrager
‘Verderop stonden de centenarii, elk bij zijn honderdschap, om signa of handgemaal geschaard: Frankische speerknechten, de werpbijl op de schouder en met schilden groot als huisdeuren’ (Genoveva 337)
| |
[Speermeid]
SPEERMEID, v., -en
meisje dat de speer draagt, vrouwelijke krijger, soldaat
‘Heel de halle kwam Genoveva voor als de Walhalla waar de krijgers met de goden en speermeiden aan de meebank te feesten waren’ (Genoveva 213)
| |
[Speerzen]
SPEERZEN, speersde, gespeersd (overg. en onoverg.) (DB, GL) openspreiden, verspreiden, spatten, nat maken, besprenkelen, besproeien
‘Jantje gevoelde de druppeling van gewijd water dat ze over hem speersden’ (Dorpsgeheimen 192)
‘'t Vers dauwwater droop van de hippens, en telkens de slijters hunne handsvol onder de arm
| |
| |
zwaaiden, speersden zede nattigheid in zware druppels tegen elkanders lijf’ (Vlaschaard 212)
| |
[Spegel]
SPEGEL, m., -s
spiegel
| |
[Speier]
SPEIER, m., -s (DB)
spat, vlek; glans, schittering, luister
‘Er woonde een bakkerke hier op de hoek, hij had maar een schamel winkelken, maar 't was beter dan ginder waar ze de rijke mensen bedienden met praal en speier’ (Openlucht 375)
| |
[Speierblauw]
SPEIERBLAUW, o.
schitterend blauw
‘Heel de dijk lag onder 't festoen van de onafzienbare reeks kleurgekkende badtentjes, de floddering van scherpgeel, tartend rood en speierblauw in strepen, in lijnen, in kruisen en ringen’ (Avonden 366)
| |
[Speieren]
SPEIEREN, speierde, gespeierd '(onoverg.) (DB)
sterk glanzen, schitteren, schel zijn, glinsteren (VD)
‘De kinders hun witte schortjes en rode rokjes speierden op 't goudgroen van de grasgrond en hun voeten liepen vlug over en weer’ (Zonnetij 485)
| |
[Speiering]
SPEIERING, v., -en
glans, schittering, luister, praal
‘En als de beiaard noen heeft geklopt, versterft en vervloeit gezamelijk al het gerucht en smelt de speiering der bonte kleuren’ (Uitzicht 344)
| |
[Speiteling]
SPEITELING, m., -en (DB)
spat
‘De vliegen liepen langs de berdgrippels, peuterden met de snoet in de holle nagelgaten, keesden aan de bemorsde houten paplepels, brood en aardappel’ (Zonnetij 472)
| |
[Speiten]
SPEITEN, speitte, gespeit (onoverg.) (DB)
spatten (VD 1)
‘De lange winteravonden, in de hoek van de heerd, of met de voeten op de potkachel, onder 't gouden lamplicht, met een vertelselboek, terwijl het buiten waait en stormt, regent dat 't speit’ (Maanden 417)
| |
| |
‘En tieren! en plonzen met hun blote benen dat de stralen speitten over de oever’ (Bloemlezing 58)
| |
[Speitkerte]
SPEITKERTE, v., -n (DB speiten, zich wegpakken; kerte: kerf, aarsspleet, vrouwelijk schaamdeel, vrouw)
jong, levendig, opgewekt, dartel meisje
‘We trokken al over de Kluisberg, en in de dreef van het bos kwamen we daar een bende meiskes tegen die er aan 't spel waren. Nuchtere speitkerten die, als ze jonkheden ontwaarden, de schrik in 't lijf kregen en opschormden lijk schuwe veugels’ (Werkmensen 354
| |
[Speke]
SPEKE, v., -n
zie SPEEK
| |
[Spekke]
SPEKKE, v., -n (DB, Te)
suikerballetje, babbelaar (VD I)
‘De suikermokken lagen in glazen met papieren stopsels en de spekken, uitgerekt, gegoten, met bruine siroopstrepen, lagen te blinken en te smelten in de zonnewarmte’ (Dodendans 102)
| |
[Spekelen]
SPEKELEN, spekelde, gespekeld (overg. en onoverg.) (DB, Te)
1. | spikkelen
‘Ze merkten niet (...) hoe er stilaan hier en daar al een blauw oogje kwam ontluiken; en van langerhand meer, en eindelijk zoveel, tot er over 't oppervlak iets als een blauwigheid spekelde die in stofpoeier over de gouddraden van het gele ploezewerk geblazen scheen’ (Vlaschaard 144) |
| |
2. | zie ook: GESPEKELD, GESPIKKELD |
| |
[Spekhals]
SPEKHALS, v., -halzen
vette hals of nek
‘Een Duits officier - opgeblazen in zijn bleekblauw palje, met een dikke spekhals, gepommadeerd’ (Oorlogsdagboek - September 5)
| |
[Spekkenkoopman]
SPEKKENKOOPMAN, m., -nen
die spekken (zie ald.) verkoopt, die spekken langs de deuren vent of op straat te koop aanbiedt.
‘De spekkenkoopman, de haringvent of de mosselkar, een schareslijper, een schooier met een draaiorgel, een voddenman of een leurder met garen-en-lint, zijn de zeldzame verschijnselen’ (Vlaanderen 457)
| |
| |
| |
[Spekkenwinkel]
SPEKKENWINKEL, m., -s
snoepwinkel
‘Hedendaags ziet men, op feesten en bijeenkomsten, in cinéma en toneel, grote lummels zowel als net aangeklede jonkheden, rond ijskarretjes en kramen, in spekkenwinkels en wafeltenten, (...) aan 't knabbelen’ (Vlaanderen 593)
| |
[Spel]
SPEL, o., -en (DB)
1. | bezigheid die zonder enige praktische doelstelling, alleen om haars zelfs wil, tot vermaak of ontspanning wordt verricht (VD I)
‘Terwijl hij haar troostte in de uiterste angstigheid, volgde hij woord voor woord, hoe de jongens buiten onder de perelaar luide spel hielden’ (Langs Wegen 158) |
| |
2. | vrije, aan afwisseling rijke, dartele of onberekenbare werking of beweging (VD 3)
‘Horieneke kwam voetje voor voetje achtergewandeld op het smal graswegelke langs het zand onder de linden, en hield de ogen neerstig op 't spel van haar brienaalden’ (Lenteleven 64) |
| |
3. | last, moeite, drukte, ruzie (Te)
‘Mele had bij mijn wegzijn spel gezocht met Koolie de boomsnoeier, - dat wist ik van de geburen’ (Zonnetij 414) |
| |
4. | blijk van achting, genegenheid, drukte (Te)
‘'t Aanlokkend meisje kuste hij niet meer, miek er blijkbaar geen spel tegen, meer dan tegen andere meiden van 't hof, omdat hij hield van zijn waardigheid’ (Vlaschaard 111)
‘Van Sobrie's witte stier schenen ze (= de juryleden) een stonde veel spel te maken’ (Uitzicht - Geurts II 99) |
| |
[Spelen]
SPELEN, speelde, gespeeld
uitdr.: ‘dat speelt in mijn hoofd’: daar zit ik over te tobben (VD 13, Te)
‘Rik zocht nog altijd om dingen te zeggen die hij heel traag wilde laten neerleken in de stilte. Dat speelde rond in zijn hoofd, maar zo gauw hij 't in woorden wilde vastgrijpen, hervormde dat zo vreemd’ (Zonnetij 352)
| |
[Spelersbende]
SPELERSBENDE, v., -n
troep spelers, gezelschap toneelspelers
| |
| |
‘Op 't laatste ogenblik werd Pierke Klet nog bij de spelersbende ingelijfd’ (Najaar 445)
| |
[Spelevaarder]
SPELEVAARDER, m., -s
die voor zijn genoegen uit rijden gaat
‘De feestelijkheid van een hoogdag blijft achterwege (...). Waar 't andere jaren op die dag een drukte gaf van auto's, fietsen en spelevaarders, blijft het over heel de streek verlaten, eenzaam alsof alles uitgestorven ware’ (Oorlogsdagboek - Augustus 2I)
| |
[Spellewerken]
SPELLEWERKEN, spellewerkte, gespellewerkt (onoverg.) (DB, Te)
kantwerken met behulp van spelden
‘Zij spellewerkte, bad en wilde op niets meer peinzen’ (Lenteleven 159)
| |
[Spender]
SPENDER, m., -s (Dts.: der Spender)
gever, schenker
‘De paltsgraaf verkondigde luid dat de spenders meel en vlees aan de bevolking moesten uitdelen’ (Genoveva II 11)
| |
[Spenen]
SPENEN, speende, gespeend (onoverg.) (DB, Te)
een speen vormen, vrucht zetten (VD)
‘Bij zijn koornveld greep hij ene handvol auwen nader en keek hoe ver het koren gespeend was’ (Zomerland 226)
| |
[Sper(re)]
SPER(RE), v., -(re)n (DB, Te)
spar
‘Ginder hoog tussen de sperren stond zijn huis’ (Lenteleven 24)
| |
[Sperbalk]
SPERBALK, m., -en
slagboom, sluitboom
‘Hij schreed over de sperbalk die de ingang der marke afsloot’ (Genoveva 19)
| |
[Sperel]
SPEREL, m., -s (DB, GL)
houten spie waarmee men een deur of raam sluit
‘Op zijn dringend kloppen en roepen werd de sperel weggeschoven en hij mocht binnentreden’ (Genoveva 264)
| |
[Sperelen]
SPERELEN, sperelde, gespereld (overg.) (DB)
met een sperel (zie ald.) sluiten
‘Golo zat nog altijd met de deur gespereld, zijn
| |
| |
razend ongeduld verpijnen, in de verwachting van slechte maren’ (Genoveva 437)
| |
[Spergebied]
SPERGEBIED, o., -en (Dts.: das Sperrgebiet)
verboden gebied, oorlogszone
‘We hebben haar bezocht toen ze ziek lag en gestorven is, de 19e maart van het oorlogsjaar 1917. Heule lag toen in het spergebied en we hebben haar begrafenis bijgewoond zonder paspoort, maar zonder ongevallen’ (Kroniek Gezelle 47)
| |
[Sperhout]
SPERHOUT, o. (GL, Te)
sparrehout, sparren
‘Zij kropen tussen de tronken waar 't schemerlichtte en de zon geestig speelde met gouden schichtjes in 't loof; - vandaar kwamen zij in 't hoge sperhout’ (Lenteleven 128)
‘En rond hem groeide 't leven en de beweging, de dode dingen die hij zelf in beweging bracht, gerochten uit hun slaap, de reuk van 't warme sperhout, de damp van water en 't stof, dat alles bracht stilaan de goede gezelligheid in die innige omgeving’ (Dorpsgeheimen - Geurts I 154)
| |
[Sperkeien]
SPERKEIEN, sperkelde, gesperkeld (onoverg.) (DB, GL, Lo)
1. | knetteren, openbarsten
‘En de grote, goede zon deed de koorns sperkelen van droogte’ (Avonden 400) |
| |
2. | sprankelen, vonken geven
‘Al dooreen zaten de sterren te pinkelen, te sperkelen als trillende vuurstippels, als lonkende ogen die gedurig knipten en wimperden’ (Kerstvertellingen 50) |
| |
[Sperkelwolk]
SPERKELWOLK, v., -en
wolk sprankels
‘En 't hout en strooi knetterde onmeedogend, de balken ploften en de lemen muren doofden in hun val de ovengloed een stonde die seffens weer opsloeg in lichtende sperkelwolken lijk stofjacht en de vlammen dansten gezapig uit het vierkant vol met droge brandstof’ (Zomerland 276)
| |
[Sperlaken]
SPERLAKEN, o., -s
laken om af te sluiten, te versperren, te bedekken
| |
| |
Onder 't gewelf der gaanderijen, tegen de wanden, hingen prachtige Oosterse tapijten en op vouw- en schraagstoelen en ligzetels waren sperlakens en rugdoeken en zijden stoffen gespreid’ (Genoveva 312)
| |
[Sperluit]
SPERLUIT, [-˔] m., -en (DB, spierluit; Lo: spieluit)
blije jongeling; wielewaal, wulp;
‘Louis, opgetogen als een sperluit om aan de dricht te vallen, dacht aan geen ongewilligheid of weerstand’ (Vlaschaard 33)
| |
[Sperluut]
SPERLUUT, m.,
zelfde betekenis als: sperluit
‘Gelukkig als een sperluut trok ik met mijn nieuwe schaatsen onder de arm naar de meers’ (Avelghem 114)
| |
[Sperreboom]
SPERREBOOM, m., -bomen
sparreboom
‘Te midden 't witte sneeuwveld stond de grote hoeve, met machtige, zwarte sperrebomen’ (Minnehandel 19)
| |
[Sperrebos]
SPERREBOS, o., -sen
sparrenbos
‘De warme nanoen-zon streepte daar schuin haar milde licht over tot ginder op 't wazig blauwe sperrebos dat boven de heuvels, de hemel van de eerde aflijnde’ (Langs Wegen 44)
| |
[Sperreschacht]
SPERRESCHACHT, v., -en
stam van een spar
‘Door het getemperd licht heen, stonden de slanke sperreschachten als in vervoering tegen elkander geschaard’ (Genoveva 459)
| |
[Sperrestam]
SPERRESTAM, m., -men
stam van een spar
‘Zij ontwaarde in de verte tussen de opening der sperrestammen, een witte gedaante’ (Blijde Dag 65)
| |
[Sperretak]
SPERRETAK, m., -ken
tak van een spar
‘Ze keken op naar de maan die (...) te zwemmen hing en over 't wonder vertoon van de besneeuwde sperretakken, vol witte glinstering rond en rond’ (Minnehandel 42)
| |
| |
| |
[Sperreveld]
SPERREVELD, o., -en
sparrenbos
‘Komt gij van verre? vroeg Swane. - Van tenden 't bos, benoorden 't hoog sperreveld’ (Zomerland 313)
| |
[Spertelen]
SPERTELEN, spertelde, gesperteld '(onoverg.) (Lo)
spartelen
‘'t Werd een ernstige brand nu, de vlamme zwalpte hoog in de lucht en de bast spertelde en spokkerde met gloeiende gensters’ (Dodendans 112)
| |
[Speur]
SPEUR, o., (DB, Te)
spoor
‘Als 't klaar werd zaten ze daar, geblutst en bebloed, in de vuisten te bijten van gramschap, zonder speur van een enkele rover’ (Zonnetij 42I)
| |
[Speurgeest]
SPEURGEEST, m.,
speurzin
‘Met haar vrouwelijke speurgeest wisten zij het meestal zo te beleggen dat de vriendschap geregeld werd en wisselde volgens de omstandigheden het nodig mieken’ (Dorpslucht I 166)
| |
[Speursliert]
SPEURSLIERT, v., -en
spoor
‘Hier bestaat enkel nog het eeuwig geruis van de baren en de asemgang van het stoomschip dat er zijn weg door baant, een speursliert nalaat’ (Ingoyghem II 65)
| |
[Spie]
SPIE, v., spieën
1. | kleine wig (VD II 2)
‘Eens dat alle schroeven, scheerzen, moeren, bouten en spieën losgevezen en uitgeslagen zijn, gaat 't een en ander er van af’ (Herinneringen 383) |
| |
2. | dikke snede, homp (VD II 4, Te)
‘Ga gij, Mote, maar ge moet 't vragen aan de meid, van de boerin krijgt ge anders een droge, roggen spie’ (Dodendans 76) |
| |
[Spiegelbal]
SPIEGELBAL, m., -len
bal van spiegelglas
‘En proper onderhouden bloemhovetje met posturen in 't midden de perken, met kronkelende wegeltjes die leidden naar een prieëltje van
| |
| |
klimrozen; (...) een visvijvertje met spuitfontein en een spiegelbal op ijzeren voetstuk’ (Levensbloesem 270)
| |
[Spiegelbeeldig]
SPIEGELBEELDIG, bn.
ingebeeld
‘Rond de noen verkeerden de wazige uitzichten tot nieuwe duidelijkheid, de oevers van het spiegelbeeldige eiland waar de wiedsters afgezonderd zaten, deinden meer en meer uit’ (Vlaschaard 100)
| |
[Spiegelplas]
SPIEGELPLAS, m., -sen
spiegelende, gladde plas, vijver
‘De witte eendjes ploeterden in de wal en in 't lommer, tegen de oever, dansten muggen en kleurige libellen boven de groene blaren en de gele waterrozen die op de spiegelplas te vlotten lagen’ (Minnehandel 185)
| |
[Spiegelschijnsel]
SPIEGELSCHIJNSEL, o.
spiegelbeeld, schijnbeeld
‘Het scheen hem de verwezenlijkte droom van een zijner geliefkoosde Latijnse dichters en hij bleef pal, de adem ingehouden, uit vrees dat het toverbeeld bij het minste luchttochtje kon verzwinden als een bedrieglijk spiegelschijnsel’ (Genoveva 105)
| |
[Spiegelschilfer]
SPIEGELSCHILFER, m., -s
schilfer van een spiegel, spiegelende schilfer
‘De zon zinkt naar 't water... en daar schiet een straal bloed op 't dansend meer, dat pinkelt rood en goud in honderdduizend spiegelschilfers, lijk gespekeld, wemelend, sidderend lopende vuur’ (Dodendans 124)
| |
[Spiegelspeieren]
SPIEGELSPEIEREN, spiegelspeierde, gespiegelspeierd (onoverg.)
spiegelen en schitteren, glanzen
‘De rivier kronkelde er door de weiden en 't blauwe watervlak spiegespeierde er zonder rimpeling de flikkerstralen weer van de zon’ (Dorpsgeheimen 316)
| |
[Spiegelwater]
SPIEGELWATER, o.
spiegelend water, blinkend water(oppervlak)
‘De netten tekenden zwart tegen de blauwe lucht en de vissers groeiden groot in het kringelende spiegelwater’ (Zonnetij 439)
| |
| |
| |
[Spierentrek]
SPIERENTREK, m.
spierconcentratie, spiertrekking
‘Hoelang had de vaste dwang van een strenge regel op al die tedere kinderzieltjes ingewerkt, om ze zo mak te krijgen en die verstarde, éénzelfde uitdrukking op al die verschillende wezens te leggen, die ze allen aan gezusters of kinders van eén huisgezin deden gelijken, met dezelfde spierentrek, zonder één rimpel of plooi die aan een meisje eigen scheen of haar deed uitkennen uit de bende’ (Blijde Dag 14)
| |
[Spietsroede]
SPIETSROEDE, v., -n
spiets, scherpe roede
‘Het was een droefgeestige bruidstoet gelijk hij nu ter kerke trok. De regen deed toch dat de bruid zowel als de bruidegom hun wezen konden verduiken voor de nieuwsgierigheid der menigte, tot dat zij in de kerk kwamen; maar zij voelden dat zij door de spietsroeden liepen en zij voelden dat hun eigen groot gevolg er misnoegd om was om in zulk een bespottelijke stoet te moeten meêgaan’ (Bruidslied 17)
| |
[Spijswaarde]
SPIJSWAARDE, v., -n
voorraadschuur
‘Geen rijker pastoor en was er in heel de streek. Hij had ene spijswaarde, waar menige vette schotel zwijnsvlees in lag’ (Vos 93)
| |
[Spijtig]
SPIJTIG, bn. en bw (DB)
droevig, bedroefd, verdrietig (VD 3)
‘Rik lag daar uitgestrekt, de magere Rik, zie, zijn beenderige borst en smalle schouders, en dat wollokkige kroezelhaar om zijn bleek gelaat, o, 't was zo spijtig om de lieve jongen, om die ogen’ (Zonnetij 40I)
| |
[Spikspinterbest]
SPIKSPINTERBEST, bn.
spikspinternieuw
‘Op de stoep, tegen de voordeur, staan Fiete, Anakie, Pieternelle, Jan, Fridoline, de Maarte, Beer, Sarel en Finet, op hun spikspinterbest aangekleed’ (Prutske 382)
| |
[Spil(le)]
SPIL(LE), m. - spillen (DB, GL)
voortzetting van een boomstam in de kruin, hoofdtak (VD I 7)
‘Als ze weer de ogen openden, zagen zij beneden
| |
| |
de diepte de eendelijke beuk met een spil afgeslagen’ (Lenteleven 130)
‘Waar is hij aan die schat gelds gerocht? - Ha, gelijk de man 't verwacht had: op een schone morgen gevonden in een eksternest, op de spille van een hoge populier!’ (Werkmensen 379)
| |
[Spilde]
SPILDE, bn (DB)
recht en dun gelijk een spil, recht en rank, slank
‘Om zijn spilde benen slutst een broek met scheuren en reten, die met een touw aan de enkels was toegebonden’ (Dorpsgeheimen 223)
| |
[Spillebeen]
SPILLEBEEN, o, -benen
lang, dun been; die lange, dunne, magere benen heeft
‘Bij de Vlamingen, gelijk bij alle volkeren, vindt men in bonte mengeling, al de soorten vertegenwoordigd; (...) groten naast kleinen, zwartharigen naast vlaskoppen, magere graten en dikzakken, spillebenen, lang opgeschoten slungels en hoepelstanden’ (Vlaanderen 504)
| |
[Spinde]
SPINDE, v., -n (Lo, Gl)
1. | provisiekast, broodkast (VD 1)
‘Hij doorsnuffelde eerst de laden van de spinde’ (Langs Wegen 143)
‘Zalia nam de groene potfles met twee glas zekes uit de spinde en schonk’ (Zonnetij 527) |
| |
2. | bewaarkelder voor eetwaren (VD 2)
‘Rechtover de voordeur, in de achterwand der woonkamer, is het schotelhuis gelegen - een aangetrek onder 't lage afdak dat terzelfder tijde als washuis, als spinde en als kelder dienst doet’ (Vlaanderen 487) |
| |
[Spindernieuw]
SPINDERNIEUW, bn.
splinternieuw
‘Mijne kiel, mijne kiel, kermde hij altijd voort, spindernieuw, hij kost zes-en-veertig stuivers!’ (Vlaamse oogst 76)
| |
[Spineren]
SPINEREN, spineerde, gespineerd (onoverg.)
piekeren
‘'k Zeg u dat we onteigend worden (...) We krijgen een brief, het huis wordt geschat en
| |
| |
betaald, en we mogen hoepelen - zien dat we onder dak geraken. - En onze herberg? onze stand? De Meersblomme? - Dat is 't juist waarover ik spinere.’ (Waterhoek 106)
| |
[Spinnekob(be)]
SPINNEKOB(BE), v., -n (DB)
spinnekop, spin
‘Omdat ze daar hele godse wekedagen opgesloten zaten in het koertje, waar ze nooit zon of maan zagen, of enig levend schepsel, kwamen ze 's zondags geern uitgebezen, als twee spinnekobben’ (Dorpsgeheimen 50)
| |
[Spinnen]
SPINNEN, spon, gesponnen (overg. en onoverg.)
1. | draderig worden, zijn, een draad vormen
‘De koeien hun ogen stonden rond open van verbazing; het kwijl spon in lange slijmdraden uit de muil’ (Zomerland 245) |
| |
2. | (doen) te voorschijn komen, zich vertonen
‘Uit de diepten waar mist en nevel tussen de boomkruinen spint, zijn het hoekjes waar dromen nestelen en wondere gedaanten vormen en vergaan’ (Uitzicht 293)
‘Tussen Blare en Sterre zat de meid met de geelkoperen ketel in de opene knieën, de melkstralen uit de koe hare uier te spinnen’ (Zonnetij 498)
‘De vreemde dingen, die vandage in 't buitengewone leven, op 't dorp zouden te zien zijn, sponnen hem al beeldelijk aaneengereekt voor de zinnen’ (Dorpsgeheimen 14) |
| |
[Spion]
SPION, m., -nen (DB, Te: spioen)
spiegel buiten een venster dat in staat stelt te zien wie er aanschelt of op straat aankomt, kijkspiegel (WNT)
‘De burgemeester, de notaris en de dokter hebben een baloon boven de deur, een spion aan het venster’ (Vlaanderen 452)
| |
[Spiraalkring]
SPIRAALKRING, m., -en
spiraalvormige kring
‘Zij laat hare fantasie in spiraalkringen de hoogte opstijgen’ (Prutske 295)
| |
[Spiraalslinger]
SPIRAALSLINGER, m., -s
spiraalbeweging, bocht
‘Wat verder, na enige spiraalslingers der
| |
| |
Leie, komen wij voorbij Olsene’ (Binnenwateren 156)
| |
[Spiralen]
SPIRALEN, spiraalde, gespiraald (onoverg.)
spiraalsgewijs opstijgen, zich bewegen
‘De grijs-blauwe tabaksdamp die de schilders onder hun gesprek geweldig uitbliezen, spiraalde daarboven en rond al die dingen’ (Avonden 378)
| |
[Spit]
SPIT, o.,
1. | laag aarde die men met telkens één spadesteek uitgraaft; diepte met één spadesteek te bereiken (VD II 2, Lo)
‘De zware regens, wind, de vorst hadden er beurtelings op getimmerd en de klei murw en vort gemaakt tot onder het spit’ (Vlaschaard 40) |
| |
2. | uitdr.: ‘er is geen spit mee wendelijk met iemand’: geen raad weten met, onhandelbaar (DB, Lo)
‘Spikkerelle staat zich te warmen bij 't smisvuur, is er aksmekaks zijn aamschier komen halen, en doet zijn beklag over zijn dochter - een speitkerte van amper zestien jaar, die niet af te houden is van de jonkheden, er drie vier achterna loopt, in huis geen spit mee wendelijk’ (Maanden 424) |
| |
3. | uitdr.: ‘geen spit mee te winnen’ zelfde betekenis als 2
‘De duivel kan dat jonk wel als vader gediend hebben! - Geen spit mee te winnen: ze zal dezelfde weg opgaan gelijk haar moeder.’ (Waterhoek 11) |
| |
[Spitsbekt]
SPITSBEKT, bn.
spits toelopend, puntig, scherp uitlopend
‘De anderen maaiden nog drie volle dagen, dan was hun werk af en heel 't ommeland stond nu vol spitsbekte kapeltentjes lijk een overgroot slagveld, op verre afstand gezien’ (Zonnetij 386)
| |
[Spitsboefachtig]
SPITSBOEFACHTIG, bn.
(als) van een spitsboef
‘En van boosheid was geen speur bij hem te bemerken. Niets dan een goedmoedig, ietwat spitsboefachtige spotlach in 't afwachten van een antwoord’ (Novellen 154)
| |
| |
| |
[Spitteling]
SPITTELING, v.
1. | spikkeling
‘Hun (= van de bomen) kruine, 't is één ronde ruiker gruisdikke wollewit op de perelaars en bleekroze spitteling op de appelbomen’ (Minnehandel - Geurts III 8) |
| |
2. | spatting, het spatten
‘Hij bleef uitzien op de spittelingen en blaasjes die over het vlak van 't zwarte mestputwater opbrobbelden bij elke regendruppel die er in kletste’ (Vlaschaard 226) |
| |
[Spitten]
SPITTEN, spitte, gespit (overg.) (DB)
rijgen
‘Al de leute van de uitgeblazen eierkes tot lange kransen op draden te spitten en boven de kast, tussen de prentjes, aan de muur te hangen’ (Bloemlezing 1)
| |
[Splenter]
SPLENTER, m., -s
splinter
‘Ze nam het kapmes en kloof de zoutlade, 't naaibakje; - 't was haar een troost dat ze die uiterste dingen te vernielen nog over had. De houten lepels, de tafellade, 't vloog al aan splenters’ (Dagen - Geurts I 90)
| |
[Spletten]
SPLETTEN, splette, gesplet (overg. en onoverg.)
(DB, Te)
splijten
‘Wieske sneed zich een elzentak af, splette hem in 't midden door en snekkerde er zolang aan tot hij zo plat was gelijk het lemmer van ene sabel’ (Najaar 432)
‘De zwarte rimpels in hun vel, rekten uit in duivelse grijns en hun lippen spletten wijd boven de tandeloze mond, zwart lijk een oven’ (Lenteleven 42)
| |
[Spletteren]
SPLETTEREN, spletterde, gespletterd (onoverg.)
spetteren
‘Het graan splettert tegen de muren’ (bij het dorsen met de vlegel) (Mourlons 47)
| |
[Splinterling]
SPLINTERLING, o., -en
splinter
‘Hij greep de vedel uit hare handen en verbrijzelde ze onder zijne voet; hij schopte de splin- | |
| |
terlingen voor zich uit in een waterplas’ (Dodendans 33)
| |
[Splinternagelnieuw]
SPLINTERNAGELNIEUW, bn.
splinternieuw
‘Een voor één, worden geweekte lepels met de tang uit het akelige sop gehaald, verleekt en te ploffe in 't kokend tin gedompeld, geschud en geroerd, gewenteld en gekeerd, en met een handige draai, komen ze er bij de tang genepen één voor één weerom uit, in een haai en een draai bewreven met een slunse, afgedroogd en daar zijn ze, blinkend als zilver, splinternagelnieuw’ (Uitzicht 307)
| |
[Spoelgaren]
SPOELGAREN, o.
garen op een spoel gewonden
‘Boven de grote lessenaar tegen de muur, stond het Lieve-Vrouwbeeld tussen twee koperen kandelaars op een houten bankje. (...) 't was werkelijk een Jezuskindje dat ze nu op de arm droeg en niet een kluwen spoelgaren lijk hij altijd gemeend had’ (Dodendans 69)
| |
[Spoelkom]
SPOELKOM, m., -men (DB)
kom, kop, tas, grote drinkkom (VD 2)
‘Ze ging buiten een ketel water putten en droeg er hem een spoelkom te drinken’ (Lenteleven 181)
| |
[Spoeteren]
SPOETEREN, spoeterde, gespoeterd (onoverg.) (DB) (Zie ook: spotteren, spouteren)
vlug lopen, zich haasten
‘En roef, brobbelde 't vrouwvolk weer buiten, d'ene voor, d'andere achter, (...) stoeiden en speelden en spoeterden vooruit, met geweldig geschater van stemmen, door de hofpoort, over de brug van de wal’ (Vlaschaard 85)
‘Jongens en wijven spoeterden door malkaar’ (Zomerland 241)
| |
[Spokendans]
SPOKENDANS, m., -en
dans van spoken, spookachtige dans
‘De stormhoze moet hem meebrengen uit het verre Noorden, - die - zelfde zotte wind die nu zijn spokendans uitvoert en regen gispt tegen de ruitjes’ (Uitzicht 224)
| |
[Spokken]
SPOKKEN, spokte, gespokt (onoverg.) (DB)
knetteren, knappen (VD)
| |
| |
‘De wind woei nog, heel zoetjes, de stoof ronkte niet meer, maar spokte en kraakte als 't ijzer koud kreeg’ (Lenteleven 45)
| |
[Spokkeren]
SPOKKEREN, spokkerde, gespokkerd (onoverg.)
gedurig spokken (zie ald.) (VD)
‘Alsdan wordt aan iedere ovenmuil de dubbele plaat voorgeschoven om er de trek in te brengen, en zo gauw beginnen de cokes te spokkeren’ (Werkmensen 342)
‘In de opene heerd lagen de spaanders te spokkeren’ (Uitzicht 226)
| |
[Sponde]
SPONDE, v., -n (Lo, Te)
strook grond naast het tuinpad in een tuin of moestuin, rand, verhoogde berm
‘Middendoor loopt een scheiwegel van weerszijden met ene sponde palmhutjes afgezoomd en waarlangs, op gelijke afstand van het plattebedde, jenever-, aal-, kruisbessen en frambozenstruiken een miniatuur-laantje vormen’ (Vlaanderen 483)
| |
[Sponsbrok(ke)]
SPONSBROK(KE), v., -brokken
stuk spons
‘De hemel welfde wijd over de meers en rondom was 't al zo fooiig van uitzicht en kleur (...) zover de ogen scheren konden, tot ginder waar de grond met zachte glooiing opdeinde, blauwendig naar de berg tot onder de purper gestompte massa die lijk grote sponsbrokken(...) getekend stonden’ (Zonnetij 480)
| |
[Spook]
SPOOK, o., spoken (DB, Te)
dartel kind of meisje (VD 5)
‘Maar terwijl de jonkheden nog verwachtend uitzagen, sprong het klibber spook op, liep vlug huppelend, als een kalveken en duwde twee klinkende kussen op moeders wang’ (Minnehandel 41)
| |
[Spookbeest]
SPOOKBEEST, o., -en
spook
‘Later schemerde iets wits in de duistere hoek aan de deurlijst, 't sleepte over de vloer, kroop onder tafel, waar het de vorm aannam van een spookbeest met dreigende muil en uitgestoken klauwen’ (Kerstvertellingen 104)
| |
[Spookdroom]
SPOOKDROOM, m., -dromen
angstige droom
| |
| |
‘In het konijnenhok moet het gruwelijk geweest zijn als in een spookdroom!’ (Dorpsgeheimen 234)
| |
[Spookgedaante]
SPOOKGEDAANTE, v., -n
spookgestalte, gedaante van een spook
‘Al wat leefde op d'hoeve was slapen gegaan en de oude boer zat alleen, weerogend lijk een gek te midden spookgedaanten’ (Zonnetij 506)
| |
[Spookgedachte]
SPOOKGEDACHTE, v., -n
hersenschim, waanvoorstelling, schrikwekkende gedachte
‘Hij voelde de nood nog eens alles te overpeinzen, nauwkeurig na te gaan, orde in zijn gedachten te brengen, zekerheid te hebben... Van die put, van dat lijk, dat was zinsbegoocheling, spookgedachten, droomhallucinaties die hij moest verdrijven’ (Beroering 361)
| |
[Spookgebied]
SPOOKGEBIED, o., -en
gebied, streek waar spoken voorkomen
‘Er ligt iets griezeligs over die kale landstreek, - het lijkt een uitgestorven, verlaten gewest, een spookgebied, waar hij nachte de Alvermannetjes alleen nog oekeren in de maneschijn’ (Vlaanderen 423)
| |
[Spookglans]
SPOOKGLANS, m., -glanzen
spookachtige glans
‘Heel het onaanzienlijk ras van 't dwergespuis, dat hier huist en oekert, komt nu in de spookglans van de koude maneschemer spelemeien en zotte sabbath vieren’ (Vlaanderen 420)
| |
[Spookhol]
SPOOKHOL, o., -en
donker, spookachtig, schrikwekkend hol, krocht plaats
‘Nu dacht zij er aan: zoveel jaren hier geleefd te hebben, zonder maar ooit het bestaan te vermoeden van dat donker spookhol hier tegen de gevelmuur’ (= een smis) (Lenteleven 159)
| |
[Spookklooster]
SPOOKKLOOSTER, o., -s
spookachtig klooster
‘De tegenstelling van de stilte na de bewogenheid van die dag, deed haar nu reeds het leed voorvoelen van 't geen haar morgen en de volgende dagen te wachten stond: zij wist in dat spookklooster nooit meer te wennen’ (Blijde Dag 77)
| |
| |
| |
[Spookkot]
SPOOKKOT, o., -en
spookhuis, oud, spookachtig huis
‘Knudde's volk kende in haar niets anders dan een oude heks en ze lieten het wijf met vrede in haar spookkot’ (Zomerland 238)
| |
[Spookland]
SPOOKLAND, o., -en
land, streek waar het spookt, spookachtig land
‘Het land lag ommelings toegedekt, overgoten met een blauwendige mist en Wies werd het zo vreemd dat hij meende, na die lange lijkgang uit te komen in een andere wereld of ievers in een spookland zonder mensen’ (Zonnetij 404)
| |
[Spookschim]
SPOOKSCHIM, v., -men
spookgestalte, spook
‘Hier lopen ze (= de vrouwen) niet gelijk in andere Moslemse steden, als zwarte spookschimmen met gasluierd wezen’ (Kerstvertellingen 191)
| |
[Spookschrik]
SPOOKSCHRIK, m.
schrik voor spoken
‘Nu overviel hem een akelige spookschrik’ (Dorpslucht I 153)
| |
[Spookvent]
SPOOKVENT, m., -en
spookachtige vent
‘Door zag nu op de hoek van meesters bank dat een figuurken - van op zijne plaats net een spookventje met een roer, - en nu van nabij gezien, bleek het een opgespetterde, verdroogde papierprop die aan 't hout was verplakt blijven hangen’ (Dodendans 71)
| |
[Spookwereld]
SPOOKWERELD, v., -en
wereld, streek waar het spookt
‘Terwijl ik daar met wijdopen ogen te glariën lag, kwamen alle bekende en vertrouwde dingen uit de kamer mij stilaan vreemd voor, kregen fantastische gedaanten, begonnen te roeren, te praten, te fluisteren, te gekken onder een, zodat ik mij midden ene spookwereld waande’ (Herinneringen 343)
| |
[Spookwezen]
SPOOKWEZEN, o., -s
spookachtig gezicht
‘De wijven bezagen malkaar en hun bleke, geluwe spookwezens, zo akelig geklaard in die groenachtige weerschijn’ (Lenteleven 42)
| |
| |
| |
[Spookzeisel]
SPOOKZEISEL, o., -s
spookvertelsel, -vertelling, -geschiedenis
‘Wies bleef alleen in 't donker liggen zinnen over die onverwachte ontmoeting die even een spookzeisel door zijn hoofd speelde’ (Zonnetij 415)
| |
[Spoorhalte]
SPOORHALTE, v., -n
station halte
‘Moeder brengt Lieveke tot aan de spoorhalte - nu is het meisje oud en groot genoeg om verder alleen te reizen’ (Levensbloesem 307)
| |
[Spoorhuis]
SPOORHUIS, o., -huizen
station(sgebouw)
‘Hij snapte zijn kordewagen en hij reed, over de wijde bane, recht naar 't spoorhuis’ (Lenteleven 134)
| |
[Spoorscheen]
SPOORSCHEEN, v., -schenen
spoorstaaf, rail
‘In de kleine steden waar onze tog een wijle stilheid, lag de bodem in stoffige warmte van zinders; enkele heren en vrouwen beenden achteloos en traag de spoorschenen over, om: plaats te nemen in onze trein’ (Avonden 364)
| |
[Sporelen]
SPORELEN, sporelde, gesporeld (onoverg.) (DB)
met de sporen slaan, prikkelen, opbruisen, opkomen
‘Dan sporelde bij het weesmeisje het gevoel van afgunst en trotsheid, met schaamte voor hare persoon’ (Blijde Dag 28)
| |
[Sporen]
SPOREN, spoorde, gespoord (overg.) (Lo)
vastmaken, vastzetten, (zich) schrap zetten
‘Dan trok Pruus zijn ernstig gezicht, hij beet zijn zware knevel, hij spoorde de hielen onder de driepikkel, schoof zijn lichaam achteruit en toen vertelde hij van die allerlaatste vertoning’ (Dodendans 44)
| |
[Sporrewaan]
SPORREWAAN, o., -wanen (DB)
levendig, speelziek, dartel kind, jongen, meisje
‘Ze (= twee meisjes) zaten er nog geen vijf minuten, daar verschijnt een gladde boerenkerel, op 't zelfde ogenblik springt het klibberig sporrewaan recht en zonder ommezien is zij met hare amateur vertrokken’ (Maanden 384)
| |
| |
| |
[Spot]
SPOT, m., spotten (DB)
(door vocht veroorzaakte) vlek (VD II)
‘'t Veld was zo inwit, zonder spot of zwartigheid ievers en de bomen zelf, - de oude, naakte bomen, - waren wit beijzelbaard’ (Minnehandel 49)
| |
[Spotgelaat]
SPOTGELAAT, o.
spottend gelaat, gezicht
‘Terwijl zij slapeloos, met schrik en benauwdheid in 't hart, door 't donker keek, ontwaarde zij een afzichtelijk spotgelaat dat haar tegengrijnsde’ (Alma 50)
| |
[Spotgemompel]
SPOTGEMOMPEL, o.
spottend gemompel
‘Daar werd hun met halfluide woorden en inzichtig spotgemompel, medegedeeld: dat Agnus zo even maar, was thuisgekomen’ (Dorpsgeheimen 54)
| |
[Spotgezang]
SPOTGEZANG, o., -en
spottend gezang
‘Daarop ontstond een geweldig joel geschreeuw, er werd in ronde gedanst, terwijl de zwepen onbarmhartig klakten, hoorns toeterden en potschijven de maat sloegen op wild spotgezang’ (Levensbloesem 339)
| |
[Spotgrijns]
SPOTGRIJNS, m., -grijnzen
spottende grijns
‘Vermeulen zag de spotgrijns van zijn wezen, zijn eigen wezen uitgereten, en nu verstond hij dat een kwade geest hem verleid had’ (Vlaschaard 272)
| |
[Spotgrijnzend]
SPOTGRIJNZEND, bn. -en bw.
spottend en grijnzend, grijnslachend
‘En weet ge ons niemand die ons kan helpen? - 'k Zeg u dat 't verlaan tijd is. En met een weifelend gebaar van de hand, wees hij spotgrijnzend naar de koeiers die langs de gracht zaten te sneloren’ (Openlucht 418)
| |
[Spothoon]
SPOTHOON, m.
spottende hoon
‘Daarboven draaide de zon als een gekkende spothoon om 't voorvermoeden der mensen die hunne verwachting op een natte zomer gesteld hadden’ (Zomerland 260)
| |
| |
| |
[Spotmonkelen]
SPOTMONKELEN, spotmonkelde, gespotmonkeld (onoverg.) spottend, schalks monkelen
‘Zijn diep bruine ogen straalden waar hij keek; zijn fijne mond plooide altijd spotmonkelend, de hoekjes nederwaarts’ (Minnehandel 25)
| |
[Spotpraat]
SPOTPRAAT, m.
spottende praat, woorden, plagerij
‘Onder het avondeten waagden zij nog wat spotpraat maar de brief bleef in Jan zijn broekzak steken’ (Langs Wegen 26 )
| |
[Spotpunt]
SPOTPUNT, v., -en
allusie
‘Ga gerust, ge kunt het zonder mij wel klaar spelen! zegde hij met een halfverdoken spotpuntje, op Elvire doelend’ (Dorpslucht II 208)
| |
[Spotreden]
SPOTREDEN, v., -s
spottend woord, commentaar, geestigheid
‘Ze wisten een vinnige spotreden op al wat ze gezien hadden, ze plaagden elkaar met de jongens die voorbijgingen’ (Minnehandel 84)
| |
[Spotspel]
SPOTSPEL, o., -en
spottend spel, nabootsing
‘'t Over-en-weergaan van die kinderen en hun reizang, scheen wel het spotspel van de werkelijke gang der wereld: 't malkander lastig maken...’ (Zonnetij 487)
| |
[Spotspreuk]
SPOTSPREUK, v., -en
spottende spreuk, gezegde, woord, geestigheid
‘Boele zong met forse keel het goede maaierslied en ginder aan de overkant deed Sneyer al de kerels schaterlachen met zijn zotgeestige spotspreuken’ (Zonnetij 380)
| |
[Spotteloos]
SPOTTELOOS, bn.
vlekkeloos (VD)
‘Die spotteloze, witte reinheid geeft me soms een gevoel van angst- een bevangene vrees om 't geen er in zwarte letters op moet komen’ (Avonden 338)
| |
[Spotteren]
SPOTTEREN, spotterde, gespotterd (onoverg.) (DB) (zie ook: spoeteren, spouteren)
vlug lopen, zich haasten, springen, huppelen
| |
| |
‘Ze spotterden, jongens en blijde geitjes naar de verse wei en naar 't water’ (Zonnetij - Geurts II 97)
| |
[Spouteren]
SPOUTEREN, spouterde, gespouterd (onoverg.) (DB) (zie ook: spoeteren, spouteren)
vlug lopen, zich haasten, springen, huppelen
‘Jongens en blijde meisjes, ze spouterden door 't verse gras en naar 't water’ (Zonnetij 443)
| |
[Spouterkar]
SPOUTERKAR, v., -ren
zich vlug voortbewegende kar, auto
‘Maar ze hielden nog de vrees, omdat ze de rare tuimen van die ongewone spouterkar mistrouwden’ (Openlucht 411)
| |
[Spoutersprong]
SPOUTERSPRONG, m., -en
huppelende sprong, vlugge, plotse sprong
‘Moeder, Max is daar, mag ik mee? - De boerenzoon hoorde het haar vragen, maar eer moeder tijd had te antwoorden, was Anna in één spoutersprong de trappen op naar boven’ (Minnehandel 13)
| |
[Spouterwiel]
SPOUTERWIEL, o., -en (Lo)
fiets
‘De tijd schijverde voorbij als een spouterwiel’ (Dorpslucht I 227)
| |
[Spraai]
SPRAAI, m. (DB)
valse praal, pronk
‘Met de toon waarop Broeke dit uitsprak, onder schijnbare drift, zonder spraai of blagaai, kalm en in klare taal, kwam het hun zo eenvoudig voor, alsof het niet anders kon en vanzelf sprak 't geen ze te doen hadden’ (Waterhoek 111)
| |
[Spraakgevoel]
SPRAAKGEVOEL, o.
taalgevoel
‘Een wonder verschijnsel doet zich in Prutske's spraakgevoel voor’ (Prutske 404)
| |
[Spraakmateriaal]
SPRAAKMATERIAAL, o.
woorden, woordenschat
‘In een samenspraak met Beer heeft Prutske het namelijk over: centrale verwarming, theosophie, rétroactive kracht en een massa nieuw spraakmateriaal, zoals: heus, leuk, vreselijk aardig, verschrikkelijk mooi, kalmpjes lopen en gezellig praten’ (Prutske 411 )
| |
| |
| |
[Spraaktoon]
SPRAAKTOON, m., -tonen
toon, accent, tongval
‘Zij hadden de slepende spraaktoon der lieden uit het lage Walenland’ (Mourlons 2)
| |
[Spraakveerdig]
SPRAAKVEERDIG, bn. (zie ook: taalveerdig)
kunnende spreken
‘Toen ik begon spraakveerdig te worden, riepen de geburen naar mij: ‘Van wie hebt gij die dikke benen?’ (Heule 10)
| |
[Sprake]
SPRAKE, v. (DB)
spraak
1. | uitdr.: ‘aan iemand sprake geven over iets’: spreken over
‘Bij zichzelf en zonder aan de huisgenoten sprake te geven over zijn inzichten, had hij onderzocht en nagevraagd om beste lijnzaad te krijgen’ (Vlaschaard 37) |
| |
2. | uitdr.: ‘in de sprake vallen’: ter sprake gebracht worden, komen
‘Dit klonk als een uitdaging van verwaandheid, die ongelegen in de sprake viel en niemand wilde er iets op zeggen’ (Uitzicht 231) |
| |
3. | uitdr.: ‘wel ter sprake zijn’ welbespraakt zijn
‘De jonge priester was danig wel ter sprake, 't een bracht het ander mede, zodat wij er twee volle uren te luisteren stonden’ (Herinneringen 288) |
| |
4. | uitdr.: ‘tot sprake komen’ de spraak terug krijgen
‘Dat hij kon tot sprake komen, en biechten, meende Theresia. Hij was altijd zo bang voor het sterven!’ (Dorpsgeheimen 190) |
| |
[Sprake-dervend]
SPRAKE-DERVEND, bn.
zwijgend, niet sprekend
‘Zij wilde hem altijd hebben en brengen in heur eigen levensdoening: vastend halve jaren en vrijwillig sprake-dervend uit boetveerdigheid’ (Zonnetij 493)
| |
[Spreekplaats]
SPREEKPLAATS, v., -en
spreekkamer
‘De meid knikte en ging de deur van de spreekplaats opentrekken’ (Dagen 268)
| |
| |
| |
[Sprekelijk]
SPREKELIJK, bn.
te spreken (VD)
‘Alzo miek de boerin er de volgende Zondag haar werk van om al de vrouwen en meisjes te vragen die zij krijgen kon. (...) Ze vond er niet veel sprekelijk: 't merendeel waren reeds bij de boeren aan 't werk’ (Vlaschaard 83)
| |
[Spriet]
SPRIET, m., -en
1. | uitdr.: ‘op sprieten zetten, stellen’: op stelten zetten, in beroering brengen
‘In geen jaren was er op de gemeente iets voorgevallen dat de belangstelling der vrouwenwereld zo op sprieten zette’ (Beroering 395) |
| |
2. | uitdr.: ‘op sprieten staan’: op stelten staan, in rep en roer
‘De volgende nacht sliep ik niet zo gerust; ik meende dat heel de post, dat heel Brussel er zou op sprieten staan om 't geen die domme jongen van Avelghem had durven doen!’ (Herinneringen 29) |
| |
[Sprietel]
SPRIETEL, m., -s (DB)
spriet, spruit, zijtakje (VD 1)
‘Andere (bomen) staken hun witte pracht hoog in rechte sprietels op tegen 't blauw van de hemel, en het uchtendzonnetje speelde daarin met glinsterende schichten’ (Zomerland 280)
| |
[Sprietelen]
SPRIETELEN, sprietelde, gesprieteld (onoverg.) (DB, GL) zich vertakken, zich splitsen, sprieten
‘Met 't eerste lentegetij kiemt en sprietelt overal plant en kruid die in eén zomer heel de onevenheid (...) met een groen tapijt en siersel van allerhande bloemen overdekken’ (Herinneringen 240)
| |
[Sprieteling]
SPRIETELING, m., -en; -je (DB)
spriet, spruit, zijtakje
‘Geen een van 't gevlerkte volk scheen er bekommerd en ze merkten niet op, hoe er aan elk sprietelingje, aan de uiteinden der omgebogen kroezelhaarde vlasherels, iets te zwellen begon’ (Vlaschaard 143)
| |
[Sprietellijn]
SPRIETELLIJN, v., -en
zich vertakkende, zich splitsende lijn
| |
| |
‘In de blauwigheid, die heel de einder omspant tekent er iets als een fries vol gewrongene, donkere sprietellijnen tegen de lucht - 't zijn de bomen, - de eerste! - zij staan in 't gelid, een hele rij’ (Vlaanderen - Geurts III 77)
| |
[Spriethalm]
SPRIETHALM, m., -en
dunne en rechte halm
‘In de uitgebrokkelde reten en gaten, oekerde het spichtig pluimgras en allerhande spriethalmpjes en onkruid, met hier en daar een schamel, zieketierig blomke er tussen’ (Uitzicht 299)
| |
[Sprietjespap]
SPRIETJESPAP, m., (Lo)
pap van melk en bloem. De melk wordt gekookt en dan doet men er de bloem bij; met een sprietje wordt er geroerd totdat de pap dik wordt. Bij het opdienen wordt de pap overgoten met gebruinde boter, of met suiker.
‘Als 't er af mocht, kregen we de zondag avond altijd iets bijzonders, dat was: rijstpap, chocolade of knoedels, brij, sprietjespap met suiker’ (Heule 31)
| |
[Sprietoogde]
SPRIETOOGDE, bn.
gevorkt
‘De suikerpot was blokbollig met twee sprietoogde oortjes, goudgetikkeld en omrand’ (Zonnetij 475)
| |
[Sprietperse]
SPRIETPERSE, v., -n
lange, dunne, rechte (en gevorkte) stang, stok roede
‘Ze gaan doodvallen! riepen zij, zet ze tussen twee sprietpersen! Die koeien hebben de aalschijte! ha, ha, ha!’ (Zomerland 249)
| |
[Springen]
SPRINGEN, sprongen, gesprongen (overg. en onoverg.)
1. | zich door een afzet van de voeten met kracht in de hoogte verheffen (VD 1)
‘Hij sprong al over de stoelen naar buiten’ (Lenteleven 191) |
| |
2. | doen springen
‘Een houtwigge heeft springende kracht’ (Grauwe Ruiter 53) |
| |
3. | zie ook: BANEN |
| |
[Springer]
SPRINGER, m., -s
aardvlo, 2 tot 3 mm. lang springend bladkevertje
| |
| |
(holtica) dat vooral bij schraal weer de jonge vlasplantjes aanvreet (Br.)
‘'t Zaad moet vorten in grond die tets en gesloten ligt, en met die koude harie zal 't ook wel verachterd zijn. - 't Is al weer door de schuld van de springers, die de stengels afeten, beweerde een werkman. - de springers zitten er op; 'k heb er gepakt met mijn handen’ (Vlaschaard 59 )
| |
[Springnieuw]
SPRINGNIEUW, bn.
volstrekt nieuw
‘Nog maar rechts enige dagen was 't (= het kindje) haar geschonken; al 't springnieuwe van de verrassing was er nog niet af en nu wilden ze weer weg met hare schat!’ (Zomerland 295)
| |
[Springspartelend]
SPRINGSPARTELEND, bn.
springend en spartelend
‘De kudde trok in keeuwelende bende al beurelend het hof af naar de weide. Daar was het een krioeling van springspartelend jong goed tussen gezapig voorttrakelende, gedaagde moederkoeien’ (Zomerland 246)
| |
[Springtijd]
SPRINGTIJD, m.
springtij
‘Vermeulen stond dat (regen, wind,) te bezien door 't venster. - Springtijd! spotte de boer ingrimmig, 't gelijkt beter aan de donkere zesweken!’ (Vlaschaard 10)
| |
[Sprit-sel]
SPRIT-SEL, m. (Fr. esprit de sel)
zoutzuur, zoutgeest
‘Daar naast, in een platte eerden schotel was een bruin sap aan 't brutslen dat hij “spritsel” noemde, maar bij ons bekend stond als “kemelzeek”’ (Heule 197)
| |
[Sproei]
SPROEI, m., -en; sproeike(n) (Te)
waterstraal; buiregen (VD 2)
‘De tribbel schiet als een sproeike, hoog in de ruimte’ (Uitzicht 294)
‘We zouden beter zijn met een sproeiken regen voor de aardappels, jongens, zei ze’ (Minnehandel 182)
| |
[Sproeifontein]
SPROEIFONTEIN, v., -en
spruitende fontein
‘Het zieke meisje lag er nog altijd in hare zetel te neuriën onder 't loof van de treurwilg,
| |
| |
als onder een sproeifontein van groene ranken’ (Avelghem 101)
| |
[Sprooi]
SPROOI, bn. (DB, GL)
broos, bros, sprokkig, breekbaar
‘De gure tochten, die ons vel sprooi mieken, de natte en uivallige winter hebben we reeds vergeten’ (Avonden 341)
| |
[Sprookjesoom]
SPROOKJESOOM, m., -s
oom (als) uit een sprookje
‘Met een zwaai nam hij Hélène in de armen. Maar nu zou die sprookjesoom afscheid nemen en terugkeren bij zijn rijke familie’ (Blijde Dag 33)
| |
[Sprookjespaleis]
SPROOKJESPALEIS, o., -paleizen
‘De brede, open inrijpoort, met 't kasteel gedoken in de donkere drom van hoge bomen deed aan als de ingang van een sprookjespaleis’ (Levensbloesem 441)
| |
[Sprookjesschoonheid]
SPROOKJESSCHOONHEID, v.
sprookjesachtige schoonheid
‘Hier, beter dan overal elders, gelukt het haar heel de bestaande wereld te negeren en de simpelste dingen tot sprookjesschoonheid om te scheppen’ (Prutske 362)
| |
[Sprookjeswens]
SPROOKJESWENS, m., -en
wens als in een sprookje
‘Prutske wendt zich met haar sprookjeswensen tot moeder: - In wat zoudt ge't liefst veranderen?’ (Prutske 390)
| |
[Sprookvers]
SPROOKVERS, o., -vezen
vers als in, uit een sprookje
‘Om de geheimzinnigheid er van te verhogen, heeft Prutske het meeste pret om sprookjesversjes en rijmreken te fluisteren’ (Prutske 295)
| |
[Sprotdrogerij]
SPROTDROGERIJ, v., -en
drogerij van sprot
‘Eens ontscheept in de haven, worden zij (= de vissen) naar inrichtingen gezonden, gekend onder de naam van sprotdrogerijen’ (Zeelieden 54)
| |
[Spuigen]
SPUIGEN, spoog, gespogen (onoverg.) (DB)
spuwen, braken
| |
| |
‘Mie, Zeen is ziek. (...) Is 't erg? - 'k En weet het niet, 'k heb hem Haarlemse olie gegeven, hij heeft gespogen; hij klaagt van 't zeer in de zijde en in de buik’ (Lenteleven 181)
| |
[Spruitfontein]
SPRUITFONTEIN, v., -en
spuitende fontein
‘In die hof waren onder andere wonderheden, een rots, midden een miniatuur-vijvertje waar goudvisjes in zwommen en een spruitfontein waar een zilveren balletje op danste’ (Heule 318)
| |
[I. Staal]
I. STAAL, bw. (DB, GL)
strak (gezegd van de blik der ogen) (VD V)
‘Haar ogen stonden staal op het lijk gerichtdie twee moederogen’ (Lenteleven 152)
| |
[II Staal]
II STAAL, o.
stalen wapen, voorwerp(VD I 7)
‘Daar kreeg hij ene beet, 't was als stekken met een gloeiend staal’ (Lenteleven 61)
| |
[III Staal]
III STAAL, m., stalen (DB, GL)
steel, stengel (VD II 1)
‘Hij velt hem (= de distel) tegen de wortel en werpt de staal in de gracht’ (Uitzicht 278)
| |
[Staalglans]
STAALGLANS, m., glanzen
glans (als) van staal
‘Maar de golven die uit onbekende verte kwamen aangerold, waren met een zachtblauwe staalglans overkleurd’ (Avonden 372)
| |
[Staalijzeren]
STAALIJZEREN, bn.
van staalijzer
‘Dat ik hier twee sterke peerden aan de hand had en een staalijzeren ploeg die snijdt, meende Peter’ (Zomerland 209)
| |
[Staalsterk]
STAALSTERK, bn.
zo sterk als staal
‘De staalsterke reus, hoe had hij gesaveld en gehouwd en de vijanden vernield en verbeten die hem in de weg stonden?’ (Dorpsgeheimen 329)
| |
[Staaltikken]
STAALTIKKEN, gesubst. inf. o.
het tikken van stalen voorwerpen
‘Daarbij werd de stilte zo rein dat 't staaltik- | |
| |
ken van Lida's naalden nu duidelijk gerucht miek’ (Zonnetij 351)
| |
[Staalvlammend]
STAALVLAMMEND, bn.
staalkleurige vlammen vertonend, flikkerend als staal
‘In mijn hoofd ruiste het zeerot als een kalme roes, als de weerschijn van die staalvlammende lavastrepen’ (Avonden 372)
| |
[Staalwapen]
STAALWAPEN, o., -en
stalen wapen
‘De geelhuidige Galliër, de zwartharige Jood, om 't even welbespraakt, spreidden hun bonte waren uit: (...) staalwapenen uit Milaan’ (Genoveva 251)
| |
[Staandelijk]
STAANDELIJK, bw (Lo)
dadelijk, terstond
‘Nu gaan we slapen, gebood hij, ge moet staandelijk alles inpakken, morgen vroeg gaan we vertrekken’ (Zomerland 342)
| |
[Staander]
STAANDER, m., -s (DB, Te)
stander waarop iets wordt gezet of waaraan men iets hangt (VD 7)
‘En Knudde's volk kwam buiten kijken; zij stonden, grote reuzen, gerugleund tegen de staanders van de schuurpoort en keken donker op het gewoel ginder in de laagte’ (Zomerland 240)
‘Daarnaast stond de balans: een houten staander tussen twee koperen weegschalen aan dunne kettinkjes en die onbeweeglijk als versteven hingen’ (Bloemlezing 20)
| |
[Staantje]
STAANTJE, o., -s (DB)
stander waarop iets wordt gezet, toestel op één of meer poten
‘Elke heilige heeft een grote mei van witte en rode rozen op een gulden staantje’ (Uitzicht - Geurts I 107)
| |
[Staatsbezigheid]
STAATSBEZIGHEID, v., -heden
staatsaangelegenheid, staatszaak
‘De openbare plechtigheid was afgelopen en nu zouden de staatsbezigheden voltrokken worden in ene zaal van het palatium’ (Genoveva 209)
| |
[Staatsiegewaad]
STAATSIEGEWAAD, o., -gewaden
staatsiekleed
| |
| |
‘Onder vreugdegeroep van het joelende volk, trekt de stoet van edellieden in staatsiegewaad (...) over het marktplein’ (Herinneringen 210)
| |
[Staatsiejuffer]
STAATSIEJUFFER, v., -s
hofdame
‘De toeschouwers kregen het zicht in de troonzaal van het engels hof, waar koningin Elisabeth, omgeven door een gevolg van edelmannen en staatsie juffers, in vorstelijke praal, plechtstatig de ontvangst deed van Marie Stuart’ (Levensbloesem 375)
| |
[Staatslot]
STAATSLOT, o., -en
aandeelbewijs van een lening door de staat uitgeschreven
‘Pauwels haalde een grote rol papieren uit de lade van de kleerkast en legde ze vóór Vanneste op tafel. - Dat zijn staatsloten, bankweerden, vreemde en andere, en dat werpt een schone rente af’ (Minnehandel 241)
| |
[Stadsbaas]
STADSBAAS, m., -bazen
stadsmens
‘De beesten storen er zich niet aan en wij, buitenmensen, moeten nu de grillen van die stadsbazen volgen, die zich nooit van klaar of donker iets aangetrokken hebben’ (Maanden 374)
| |
[Stadsfestijn]
STADSFESTIJN, o.
heerlijk stadsleven
‘Zij luisterde naar het zoemende lied dat als een lokroep door de lucht ruiste, en waarin zij de geur van het stadsfestijn opsnoof’ (Waterhoek 300)
| |
[Stadsgedoe]
STADSGEDOE, o.
stad
‘De verten vervagen en overal drijven de nachtschimmen zachtjes aan terwijl de torens en de tinnen van het grote stadsgedoe tegen de einder verguld staan in de avondglans’ (Avonden 447)
| |
[Stadshalle]
STADSHALLE, v., -n
hal van een stad
‘Zijn rijzige gestalte staat er voor de stadshalle op een pseudo-gothiek voetstuk door een ijzeren hek afgesloten’ (Herinneringen 194)
| |
| |
| |
[Stadshoere]
STADSHOERE, v., -n
hoer uit de stad, uit een bordeel in de stad
‘Heupwiegend als ene stadshoere, de uitdaging in heel haar zwak serpentenlijf, liet zij ieder misprijzend de rug zien’ (Waterhoek 13)
| |
[Stadsmerk]
STADSMERK, o., -en
stadsteken
‘Verder de antieke brandijzers, de inhoudsmaten geijkt met de verschillende stadsmerken’ (Herinneringen 198)
| |
[Stadssilhouet]
STADSSILHOUET, o. -ten
silhouet van een stad
‘In de roze morgenschemer rees het stadssilhouet op de punt van de kaap’ (Ingoyghem II 74)
| |
[Stadsziel]
STADSZIEL, v.
ziel, eigen aard van een stad
‘Het stadsbeeld is er één gebleven met de stadsziel’ (Herinneringen 253)
| |
[Stafhoofdman]
STAFHOOFDMAN, m., -nen
hoofdman
‘Ik zag dat de stafhoofdman Irlokov zich onopgemerkt wilde terugtrekken’ (Novellen 58)
| |
[Stagnant]
STAGNANT, bn. (Fr.)
stilstaand, niet vloeiend
‘Stagnante vijver waar nooit een frisse lucht over woei, al de op dezelfde manier moesten kwaken op straf van bespot te worden’ (Avelghem 329)
| |
[Stake]
STAKE, v., -n
staak
| |
[Stakebij]
STAKEBIJ, bw.
hard, onverpoosd, ijverig
‘Want nu maakt de tijd voor mens en dier dat er stakebij zal moeten gewerkt worden’ (Maanden 335)
| |
[Stakestijf]
STAKESTIJF, bn. en bw (DB)
stijf als een staak
‘Meisjes die met haar werken op de fabriek vertelden dat zij soms uren lang stakestijf, zonder roeren bij 't getouwe stond, naar iets uit te kijken in de hoogte’ (Alma 152)
| |
| |
| |
[Stakevast]
STAKEVAST, bn. en bw.
vast als een staak, palstil, roerloos
‘De bomen, de mensen, de zon, de beesten, waren onwetend van hun verdriet en dat roerde of stond al zo onmeedogend, stakevast en onverschillig in de nieuwe dag’ (Zomerland 303)
| |
[Stallen]
STALLEN, stalde, gestald (overg.) (Te)
1. | op stal zetten (VD I 1)
‘Mele kon niet ophouden het (geitje) te bezien en ging, altijd omkijkend, het deurken opendoen waar Karel gestald stond’ (Zonnetij 534) |
| |
2. | (fig. van personen) onderbrengen (VD I 4)
‘Moeder Glabeke bleek bijzonder in haar schik met dat huwelijk van haar Ludo: die snul - een beetje achterlijk van verstand en muiker - van wie ze 't minst zou verwacht hebben, deed nu de beste slag: een flink, jong wijf en weeldig gestald!’ (Levensbloesem 500) |
| |
[Stalmeid]
STALMEID, v., -en
dienstbode, vrouw die het werk in de stal verricht
‘Het beekbed tegenaan Knudde's erf, lag reeds verzand en droog en eindelijk op een avond, als de stalmeiden de beesten moesten drinken geven, trokken zij hunne akers ledig uit de waterputten naar boven’ (Zomerland 269)
| |
[Stalmeisje]
STALMEISJE, o. -s
meisje dat het werk in een stal verricht
‘Binst het werk zag hij het stalmeisje twee, drie keren van ver, traag, dromend over de werf gaan’ (Zonnetij 416)
| |
[Stameren]
STAMEREN, stamerde, gestamerd (onoverg.) (GL) stamelen (VD)
‘Hij stamerde om met zijn voornemen af te komen’ (Vlaschaard 151)
| |
[Staminee]
STAMINEE, v., -s (Te: stamienee)
herberg, kroeg, estaminet (VD)
‘Enkele boeren, die met de avond op staminee gingen, hadden ook een stonde blijven staan om de doende jongens te aanschouwen’ (Dorpsgeheimen 50)
| |
[Stamlijn]
STAMLIJN, v., -en
stam
| |
| |
‘Weerom werd het haar te warm en heur ogen lonkten naar buiten. Zie, daar ver in de beukendreef, langs de rechte stamlijn, stond een mens!’ (Zomerland 310)
| |
[Stammig]
STAMMIG, bn. (GL)
stevig, sterk, groot als een stam, volgroeid
‘Daar bleef Genoveva (...) stil als een poedel luisteren naar de verhalen der stammige rekken’ (Genoveva 192)
| |
[Stampdik]
STAMPDIK, bn.
opeengepakt
‘Het volk stond stampdik tegeneen achter hun stoel te kijken naar voor’ (Lenteleven 105)
| |
[Stamper]
STAMPER, m., -s
1. | been
‘Waar zij (=de meisjes), met monumentale, breedgerande hoed, met pluim in top, met korte rokken, de dik gekuitte stampers bloot, voorover op de fiets liggen en rijden dat de panden van hun “complet” achter hen flapperen, - is alle modieuse elegantie en fatsoen er weeraf’ (Vlaanderen 594) |
| |
2. | kort en breed en kloek gebouwd persoon
‘'t Was de boer zelf die de deur opende. Een korte, dikke stamper, stevig op de benen, de handen in de wijde broekzakken en een dikke baai over de ronde buik’ (Dagen 298) |
| |
[Stampkot]
STAMPKOT, o., -en (Te, DB)
olieslagerij
‘Een hele tijd geleek het kanonvuur aan 't gerucht ener olieslagerij of stampkot waar de zware hefbomen door het tandwiel in de hoogte geslingerd, holderdebolder hun beurt krijgen en neerbonzen op de weggen’ (Oorlogsdagboek - November 16)
| |
[Stamportaal]
STAMPORTAAL, o., -talen
open plaats (in het bos) omringd door boomstammen
‘En de zonne troonde naar boven, en stak al onder 't wit van de kruinen door de stamportalen binnen’ (Minnehandel -Geurts III 10)
| |
[Stamppotend]
STAMPPOTEND, bn.
met de poten stampend
| |
| |
‘Als een stormruk, met jagende kracht, snelde 't veulenvolk uit een andere poort: forse jonge peerden, stamppotend en de oren gestreken, vuur in de blik en waaiende manen’ (Zomerland 245)
| |
[Stamvast]
STAMVAST, bn. en bw.
zo vast, stevig als een boomstam,
‘Nu meer dan ooit, lijken ze (= de bomen) de reuzen van de wereld, opgerezen uit de algemene dood: de levende keizers die stamvast de grote verdelging weerstonden en heersend blijven staan over een veld van dorre beenderen’ (Najaar 363)
| |
[Stamvlaming]
STAMVLAMING, m., -en
vlaming, die tot de Vlaamse stam behoort
‘Zulk een zoon van het oude volk, een echte stamvlaming is hier nog overgebleven en 't schijnt of hij al de wijsheid, al de gezamelijke ondervinding zijner voorouders heeft overgeërfd’ (Herinneringen 65)
| |
[Stamwezen]
STAMWEZEN, o.
wezen, aard, kenmerken van een stam
‘De kentekenen en eigenschappen van het stamwezen zijn gewijzigd of ontaard’ (Vlaanderen 514)
| |
[Standachtig]
STANDACHTIG, bn.
standvastig, vast, duurzaam, blijvend (WNT)
‘Ene lichtende lampe op de heilige kandelaar is de schoonheid des aangezichts op ene standachtige ouderdom’ (Genoveva 267)
| |
[Stande]
STANDE, v., -n
ding, onderwerp
‘Boele had hem eendlijke standen verteld van de zonnedans op een koornveld’ (Zonnetij 372)
| |
[Standfijk(e)]
STANDFIJK(E), [Ô-(-)] v., -fijken (DB)
elk der beide zijstukken van een schoorsteen, hoofdpijler van een trapleuning; beddestijl; stijl die iets ondersteunt; staande balk of stijl (WNT), standvink
‘Met eiken schoorstijlen en standfijken, met elzetakken als bandroeden trekt hij de wanden op en bepleistert ze met leem’ (Vlaanderen 470)
| |
| |
‘Op die titelplaat (...) staat de Vlaamse heerd afgebeeld: de twee standfijken met het schouwberd, het kaafkleed, de laaiende houtschieren op de branders’ (Herinneringen 293)
| |
[Standpijler]
STANDPIJLER, m., -s
pilaar, zuil, pijler
‘Maar eens de badgasten uit Brugge vertrekken, kwam er leven in dat geheimzinnig monument: op de vier standpijlers aan de voorgevel waren kleurspeierende plakbrieven uitgehangen’ (Avelghem 199)
| |
[Standvastiglijk]
STANDVASTIGLIJK, bw
standvastig
‘Siegfried, ik bemin U en blijf U standvastiglijk beminnen’ (Genoveva 498)
| |
[Stap]
STAP, m., -pen
uitdr.: ‘alle stappe(n)’: bij elke stap, voortdurend, aanhoudend, telkens
‘Te velde en langs de wegen treft de landman alle stappen de dingen aan die hem met de godsdienst in voeling brengen’ (Vlaanderen 528)
| |
[Stapaan]
STAPAAN, bw.
grote stappen nemend, stapvoets, stappend
‘Gedurende de speeltijd wandelde hij over de koer en bad in zijn brevier, tijdens de studieuren bad hij in zijn brevier, en op de dortoir, waar hij stapaan over en weer wandelde, hoorden wij hem de gebeden prevelen in zijn brevier’ (Herinneringen 311)
| |
[Stapaans]
STAPAANS, bw
grote stappend nemend, stapvoets, stappend
‘Hij liet de blik gaan over de brede landen, hoger de helling op, en daar zag hij ander boeren - bekenden uit de omtrek, aan 't zaaien evenals hij: volsarm en stapaans gaan met fiere, rechte hals’ (Vlaschaard 34)
| |
[Stapans]
STAPANS, bw
grote stappen nemend, stapvoets, stappend
‘Eens met de smid afgesproken gaat de mulder stapans op 't Kouterhuis toe en hij monkelt zijn verwachting: of zijn plan gelukken zal?’ (Maanden 424)
| |
[Stapeel]
Stapeel, [-Ô], o., -pelen (DB)
lessenaar (WNT)
| |
| |
‘Genoveva hield zich met gespannen aandacht op haar zitbankje, het stapeel op de schoot, en met ongeoefende hand trachtte zij de wondere strepen na te maken’ (Genoveva 118)
| |
[Stapmarsch]
STAPMARSCH, v., -en
marche, mars waarop men stapt (WNT), stap
‘Zij trok met heel de kleuterbende op stapmarsch door 't veld’ (Levensbloesem 402)
| |
[Starling]
STARLING, bw
met strakke, starre, stijve blik (VD)
‘Hij bezag haar starling, maar gaf geen teken van leven’ (Zonnetij 537)
| |
[State]
STATE, in: ‘bij state zijn’: in staat zijn
‘Meteen voelde Jan nu ook de drang om zijne nood te klagen en in zijn weerloosheid hulpe te zoeken bij God, (...) die in één wenk bij state is de ramp af te wenden’ (Langs Wegen 130)
| |
[Statie]
STATIE, v., -s
station
‘De eerste statie lag op vijf en twintig werst afstand’ (Tolstoï II 2)
‘Een uchtend bracht de bode het gele briefje, het bericht dat de koopwaar in de statie lag’ (Vlaschaard 37)
| |
[Statiek]
STATIEK, bn
statisch
‘Zij beschouwen het hun bekende heelal onder een statiek oogpunt, alsof elk ding blijven moest 't geen het op een gegeven ogenblik geweest is’ (Prutske 331)
| |
[Statieplein]
STATIEPLEIN, o., -en
stationsplein
‘De hele groep dwarste het statieplein en trok de herberg binnen’ (Werkmensen 255)
| |
[Statiestraat]
STATIESTRAAT, v.
stationsstraat
‘Na een laatste vaarwel scheidde de groep uiteen en ging elk al zijne kant, - 't merendeel de lange statiestraat in’ (Werkmensen 259)
| |
| |
| |
[Stationshalte]
STATIONSHALTE, v., -n
station, halte
‘Lieveke was 's morgens uitgezet, met de bange verwachting, doch opgewekt en vol goede moed; aan de stationshalte de trein genomen’ (Levensbloesem 408)
| |
[Stedengroep]
STEDENGROEP, m., -en
groep steden
‘Hier en daar stedengroepen, met witte gebouwen’ (Ingoyghem II 79)
| |
[Steefsel]
STEEFSEL, m., -s (DB: stepel)
rechtstaande stok, stang, poot (van stoel, tafel) steunbalk
‘Daarna een tijdlang over handen en voeten gekropen, tot ze langs de steefsels van stoelen en tafels op de benen gerocht’ (Prutske 183)
| |
[Steeruffe]
STEERUFFE, v., -n misprijzend voor: stadsmeisje
‘Broeke had er zich al kwaad in gemaakt, zijn gramschap uitgedonderd, omdat zijn jongen nu juist op die steeruffe verslingerd was’ (Waterhoek 58)
| |
[Steeg]
STEEG, bn. en bw. (DB, Te)
stug, hard, taai
‘Met hoeveel lust en opgezet als ik was om de herinneringen uit mijn jeugd weer op te halen en neer te schrijven, is het nu met weerzin dat ik het derde deel aanvat - steeg om er mede te beginnen’ (Ingoyghem I 5)
| |
[Steegsteen]
STEEGSTEEN, m., -stenen
straatsteen
‘De vreugde omdat hij onder de zandhoop een paar kloefen zitten had die de zijne waren en dat hij morgen goed geschoeid en droge en zonder pijn aan de voeten over zijn oude steegstenen zou dretsen’ (Duimpjesbundel 176)
| |
[Steekkar(re)]
STEEKKAR(RE), v., -karren (DB)
handkar
‘Ze sleurden al dat ze kosten; 't ventje in de tramen, 't wijveke achter de steekarre, en de hond, met zijne kop tegen de eerde, om verder’ (Bloemlezing 53)
| |
[Steeksantje]
STEEKSANTJE, o., -s (DB)
blad papier waarop in twaalf of zestien gekleurde tekeningen, een vertelling,
| |
| |
een sprookje is uitgebeeld
‘Van steeksantjes (blaas-santjes hieten ze bij ons) was ik bijzonder liefhebber. Dikwijls heb ik er mijn zondagcent aan besteed, en was nooit moegekeken op de felgekleurde serie van 16 prentjes waarop de geschiedenis van Duimke, Blauwbaard, Roodkapje, Sneeuwitje of de Gelaarsde Kat uitgebeeld stond’ (Heule 214)
| |
[Steeling]
STEELING, m., -en
stedeling, stadbewoner
‘Boerke vond dat die heer, voor een steêling, niet al te dom was in kennis van landbouwbedrijf’ (Openlucht 423)
| |
[Steen]
STEEN, m., stenen
uitdr.: ‘de sneeuw valt op een hete steen’: smelt onmiddellijk
‘Maartemaand was ons genadig en April heeft ook zijn best gedaan - ze gaven ons de beloofde zomerse dagen en tussenin viel de sneeuw op een hete steen’ (Maanden 33I)
| |
[Steenbalk]
STEENBALK, m., -en (DB, Te)
zware balk die horizontaal op de stander (opstaande balk die tot ondersteuning dient) ligt en die geheel de romp van de molen draagt, grote balk waarop de molenstenen rusten
‘Tegen vespertijd komen de voermans aan met wagens en peerden, en nu kan het opladen beginnen: de molenas, kruisplaten, stake, steenbalk, en pestels, de trap en andere zware stukken’ (Herinneringen 39I)
| |
[Steenbank]
STEENBANK v., -en
stenen bank
‘De zondag ging hij gewoonlijk met Genoveva op de steenbank zitten onder de hoflinden’ (Genoveva 112)
| |
[Steenbodem]
STEENBODEM, m.
steenachtige bodem, grond
‘De witte, glinsterende, helle schittering van licht dat spreidt over de onmetelijke verten van de heuvelachtige witgrijze steenbodem, waartegen het licht der zon weerkaatst en opstraalt’ (Kerstellingen 187)
| |
[Steenbonk]
STEENBONK, m., -en
grote, onbehouwen steen
| |
| |
‘In wat voor wilde bosstreek liep de Leie in die overoude tijd, toen die aartsvader hier zijne steenbonken was komen metselen?’ (Dorpsgeheimen 329)
| |
[Steenbrokkeling]
STEENBROKKELING, v., -en
brokken steen, gebroken, stukgeslagen stukken steen
‘Met wijde schreden klauterden zij over de steenbrokkeling’ (Blijde Dag 48)
| |
[Steendam]
STEENDAM, m., -men (DB)
trottoir, bestraat, verhoogd voetpad langs de rijweg, langs een huis
‘Beneden de steendam in de mulde zandaarde, lagen de kiekens geflokt in mokken’ (Zonnetij 470)
| |
[Steendood]
STEENDOOD, bn. (DB, Te)
morsdood
‘De jongens moesten nu naar school en Ko bleef met zijn broerken in de steendode straat’ (Lenteleven 49)
| |
[Steendorpel]
STEENDORPEL, m., -s
stenen dorpel
‘Nu is het best dat ik ga, zegde de schoolmeester, knikte en vertrok. Beide ouders volgden hem zoals naar gewoonte, tot aan de steendorpel’ (Vrolijke Knaap 50)
| |
[Steenduivel]
STEENDUIVEL, m., -s
(scheldwoord) hardvochtig, ongevoelig, koppig persoon
‘Ga weg (...)! laat me nog een half uur gerust; kunt ge een mens aan zijn werk niet laten, steenduivels!’ (Vlaamse Binnenwateren 131)
| |
[Steenezel]
STEENEZEL, m., -s (DB)
(scheldw.) zeer dom mens (VD 3), koppig, onfatsoenlijk mens.
‘Driebubbele steenezels zijt ge! ik ga er van onder!’ (Zomerland 27I
| |
[Steengreis]
STEENGREIS, o. (DB)
steengruis
‘We zouden aan onze chauffeur willen vragen: of die kudden hier misschien zand ofwel steengreis vreten?’ (Ingoyghem II 85)
| |
| |
| |
[Steenpiepen]
STEENPIEPEN, steenpiepte, gesteenpiept (onoverg.) stenen (zuchten, klagen, steunen) en piepen
‘Het reutelde en steenpiepte uit hun verstopte, oude asempijpen dat hun mager ribbenkot erbij schudde en dreigde uiteen te splijten’ (Dagen 163)
| |
[Steenput]
STEENPUT, m., -ten (DB, Te)
met metselwerk beklede waterput (VD)
‘Vader liet de emmer in de steenput kantelen en draaide aan de vrange die hem gevuld weer naar boven haalde’ (Lenteleven 109)
| |
[Steenreet]
STEENREET, v., -reten
reet, spleet tussen de stenen, in een steen of rots, rotsspleet (WNT)
‘Het helder water in het bornebeekje wrikkelde welgezind tussen de steenreten door en stroelde babbelend en pruttelend met glinsterschilfers aan het oppervlak’ (Genoveva 454)
| |
[Steenreus]
STEENREUS, m., -reuzen
stenen reus
‘Hier en daar steekt een toren op die gelijkt aan een voorhistorische steenreus, met een kerkgebouw als de dom ener stad’ (Avonden 374)
| |
[Steenromp]
STEENROMP, m., -en
stenen romp
‘Klein in de omgeving der onmetelijke ruimte, prijkt de slanke steenromp van de grijze toren’ (Herinneringen 207)
| |
[Steenscherf]
STEENSCHERF, v., -scherven
scherf (van een steen)
‘Fons kreunt en krimpt van 't zeer; ze moeten hem met geweld de handen wegtrekken, en nu leekt het bloed er af uit de wonde: een scherpe steenscherf steekt vlak in de oogholte’ (Levensbloesem 339)
| |
[Steensmete]
STEENSMETE, v., -n
steenworp
‘“Verbleven! Proficiat!” en toen was het gebleken dat Vanhoutte koper was en Verlinde gefopt stond! Dat was hem toen als een steensmete op 't hert gevallen’ (Dagen 266)
| |
[Steensterk]
STEENSTERK, bn.
sterk als een steen
| |
| |
‘Hij loech om de verfijnde nieuwerwetse kleren die zijn eigen, steensterke lijf bedekten, zo vreemd als een ongehoorde vermomming’ (Dorpsgeheimen 329)
| |
[Steenstil]
STEENSTIL, bn.
stil als een steen, doodstil
‘'t Beeldeken stond nog op de kaafbank, roerloos, steenstil en dood’ (Dagen 243)
| |
[Steentrog]
STEENTROG, m., -gen
stenen trog
‘Het plekje bachten de kemenade, waar (...) de gemetselde steentrog geborgen lag waaruit het boordevolle water van het zilverige Tijletje (...) langs een goleken neerstroelde, (...) hie was er voor Genoveva iets toverachtigs dat haar onweerstaanbaar aantrok’ (Genoveva 86)
| |
[Steenvast]
STEENVAST, bn.
vast als een steen, rotsvast
‘Dat beterde als de nieuwe grauwklaarte al dat geweld kwam vastleggen en 't weer de gewone onbewogen, steenvaste stilte werd en de honden buiten op 't droge konden liggen’ (Dodendans 132
| |
[Steenvlak]
STEENVLAK, o., -ken
stenen vlak, vlak, oppervlak van stenen
‘Van achter de hoek kwam er een ijftestruik, die een deel van de muur hedekte en het groen lag en op als een grote klater, in bochtige sprieteling tegen 't bruinzwarte steenvlak gespetterd’ (Dorpsgeheimen 304)
| |
[Steenweg]
STEENWEG, m., -en
straatweg, geplaveide weg (VD 1)
‘Op de steenweg gingen stappen van mensen en peerden en eindelijk rolden er zware karren en wagens’ (Lenteleven 45)
| |
[Steenwier]
STEENWIER, o.
parelkruid, parelzaad, steenzaad
‘Het bronsgroene mos was op de strodaken die van ouderdom in ene wisseling van bruine tinten uitslaan; perelgrijze en blauwendige schimmel, groen steenwier en bruin kelkkruid, 't vlekt en kladdert in een mingelmangel van tinten’ (Vlaanderen 476)
| |
[Steenwit]
STEENWIT, bn.
van steen en wit, van wit steen
| |
| |
‘Over heel de bergkruin, tegen 't felle blauw van de hemel is het Bethlehem met zijn duizenden steenwitte gebouwen, torens en minaretten’ (Kerstvertellingen 190)
| |
[Steert]
STEERT, m., -en
staart
| |
[Steerteloos]
STEERTELOOS, bn.
zonder staart
‘Zijn gedachtengang was niet meer een kop- en steerteloze kring, nu speurde hij er 't eind van en 't begin’ (Dorpslucht 294)
| |
[Stefel]
STEFEL, m., -s (DB)
rechtstaande balk, steunbalk
‘De brug lag er nu (...) met niet dan twee langbalken door dwarsliggers verbonden, in één worp, zonder rust of stefel’ (Waterhoek 294)
| |
[Steger]
STEGER, m., -s (DB, Te)
trap; ladder
‘De mannen trekken hun natte bovenkleren uit, klimmen de steger op, duwen de zoldervalle naar omhoog, gooien de luiken der dakvensters open en, onzichtbaar in de dikke damp, doorroefelen zij de droge bonen’ (Werkmensen 337)
| |
[Steiger]
STEIGER, m., -s
trap, ladder (VD)
‘Hij sukkelde tot aan de zoldertrap. Daar viel hij neer, en kroop over handen en voeten in het donker hol onder de steiger’ (Lenteleven 46)
| |
[Steiten]
STEITEN, steitte, gesteit (onoverg.) (DB, Lo)
beklijven, aanwinnen, groot worden, toenemen, groeien
‘Zij beweerden: dat de kerstgang naar behoren gevierd moest worden, wilde het kindje goed steiten’ (Zomerland 293)
‘Laat het nog veertien dagen schoon weer, en Vermeulens vlas zal ook wel steiten’ (Vlaschaard 146)
| |
[Stek]
STEK, m., -ken (DB)
1. | stok
‘Pruus plant drie stekken in de grond en bindt er brandende pekfakkels aan’ (Duimpjesbundel 70) |
| |
| |
2. | uitdr.: ‘op de laatste stek’: op het laatste ogenblik, op het laatst
‘Lieveke bevindt zich alleen in de lege coupé, tegenover de zoon van de notaris, mijnheer Roger, nog buiten adem van het lopen, en die op de laatste stek in 't eerste 't beste compartiment is gesprongen...’ (Levensbloesem 408)
‘Op de laatste stek liep Tjald naar huis, deed de molen draaien met te zeggen - Molen, maal haring en brij!’ (Kerstvertellingen 175) |
| |
[Steke]
STEKE, v. (Lo; DB)
hoogte van de zoldering, verdieping, ruimte tussen twee vloeren
‘'t Zijn echt vlaamse, landse woningen, laag van steke, de lemen wanden wit gekalkt’ (Herinneringen 61)
‘De zoldering is laag van steke, de venstergaten nauw toegespereld’ (Vlaanderen 467)
| |
[Stekebeier]
STEKEBEIER, m., -s (DB)
kruisbes, stekelbes
‘De praat liep dat Seevie haar de kunst geleerd had om van braambessen uit het bos, van zwarte jenevers, van stekebeiers uit haar tuintje, (...) zoveel verschillende soorten wijn of sterke drank te stoken, die nog gauwer dronken miek dan de felste jenever’ (Levensbloesem 244)
| |
[Stekebeiertronk]
STEKEBEIERTRONK, m., -en
aalbessenstruik
‘Hij schreed over de wegel tussen de jenever-en stekebeiertronken’ (Zonnetij 498)
| |
[Stekedonker]
STEKEDONKER, bn. (Lo)
potdonker, stikdonker
‘De dagen zijn schandalig ingekrimpt, bemerkt Verkomst, - 't is stekedonker geworden; 'k ga naar mijn Toria’ (Maanden 386)
| |
[Stekelbaard]
STEKELBAARD, m., -en
stoppelbaard, stekelige baard
‘Aan heel zijn postuur was er echter niets aantrekkelijks: mager gelijk hout, grauw en verrimpeld van vel, met een neus gelijk een pijke, dichtgeknepen, pierende oogjes en een stekelbaard’ (Levensbloesem 231)
| |
| |
| |
[Stekelbos]
STEKELBOS, m., -sen
stoppelhaar, bos stekelig, stoppelig haar
‘Zijn haar had Martje nog gelijk in zijn jongde: een verwerrelde stekelbos die in noese en rechte tressen, dikke dooreen als een zwarte helm, over zijn voorhoofd, zijn oren en tot in zijn hals stond’ (Dorpsgeheimen 251)
| |
[Stekelglimmend]
STEKELGLIMMEND, bn.
stekelig, stoppelig en glimmend
‘De toren alleen stak er zo vreemdstaltig uit het stekelglimmend stoppelveld’ (Zonnetij 479)
| |
[Stekelpriemsel]
STEKELPRIEMSEL, o.
stekelige priemen, sprietjes
‘De bomen waren wit beijzelbaard, met schitterend stekelpriemsel tot aan de fijnste wiskes op de uiteinden’ (Minnehandel 50)
| |
[Stekelverken]
STEKELVERKEN, o., s
stekelvarken
| |
[Steken]
STEKEN, stak, gestoken (overg. en onoverg.)
1. | de kaarten (ongemerkt te zijnen voordele) wassen (VD 21, DB, Te)
‘In de ene hoek (...) was het werkvolk aan 't kaartspel. (...) Nu en dan ging er een halve vloek en een dreunende vuistslag op tafel, en dan weer rustig kappelen, steken en leggen met hun kaarten’ (Lenteleven 27) |
| |
2. | eropaankomen (VD 30, DB)
‘Eens van Arietje verlost, kon het op een uurtje minder of meer niet meer steken’ (Maanden 354) |
| |
3. | bieden, een hoger bod doen (DB, Lo)
‘Ze spreken van honderdtachtig frank de hectare, zonder huispacht en lasten! (...) Heeft Vanneste het dan voor 't grijpen? - 'tIs Pauwels die 't zo hoog steekt, hij bekostigt het al’ (Minnehandel 253) |
| |
4. | uitdr.: ‘het hoog steken’: hoogmoedig zijn
‘Sanne en Lena van Kannaerts en d'anderen van Derycke's lopen daar ook en daarom steken zij het zo hoog en bezien ons niet meer’ (Minnehandel 269) |
| |
[Stekjesdoos]
STEKJESDOOS, v., -dozen
luciferdoosje
| |
| |
‘De stekjesdoos ook wilde hij wegwerpen’ (Tolstoï II 83)
| |
[Stekken]
STEKKEN, stekte, gestekt (DB) (overg. en onoverg.)
1. | steken met een wapen of een ander scherp voorwerp (VD I 1)
‘Hij ging een gezapige vaste stap vooruit en stekte zijn stok in 't moswegeltje langs de bomen’ (Zomerland 310) |
| |
2. | steken, prikkelen (VD I 2)
‘In zijn hals kroop er iets, al over zijn nekhaar neerwaarts op zijn rug. Daar kreeg hij ene beet, en 't was als stekken met een gloeiend staal. En weer en altijd voort voelde hij kruipen van zijn hoofd over de rug’ (Lenteleven 61)
‘Met 't opstaan stekten de nagels weer door zijn schoenzool in de rechter voet’ (Dagen 188) |
| |
3. | werpen, gooien (VD I 6, Te)
‘Bolleketten en marbels dienden om te bollen, schreefke te schieten, te stekken, in ronde te spelen’ (Heule 217) |
| |
4. | vallen, neervallen, neerstorten
‘De jongen hoorde de mensen vertellen hoe 't gebeurd was - hoe de loodgieter uit de goot naar beneden was gestekt; er waren er die beweerden dat een zonneslag de loodgieter had doen neertuimelen’ (Najaar 477) |
| |
5. | vastgrijpen (VD I 7)
‘De meester stekte de kwajongen bij 't oor, sleurde hem uit de bank en djokte hem op de knieën naast zijn hoge lessenaar’ (Najaar 408) |
| |
6. | betrappen
‘Er waren pensejagers in uw gebuurte, 'k weet het en 'k ken ze; maar waarachtig, als ik er één kan stekken, hij zal 't bekopen’ (Najaar 391) |
| |
[Stekker]
STEKKER, m., -s (DB)
1. | stekel, doorn (VD I)
‘Tegen alle verwachting in, na de afloop van dat lange jaareind, kwamen de vogels terug, stak de zon haar stekkers door 't weefkamervenster en speelden op Zalia's verrunselde handen’ (Zonnetij 533) |
| |
| |
2. | schoffel
‘De boer wandelt verder tot bij 't betenveld, want daar heeft hij knapen en meiden en koeiers - al wat benen heeft en aan de boerentafel komt eten, met houwen en stekkers uitgezonden om er 't kwaad te kere te gaan en het veld van alle onkruid te ontdoen’ (Uitzicht 278) |
| |
[Stel]
STEL, o., -len
boekenrek
‘De prijsboeken, die ik gekregen had op school (de weinige!) had ik op een stel, door mij zelf aangetimmerd, in reek geplaatst tegen de muur, boven mijn bed’ (Herinneringen 18)
| |
[Stellen]
STELLEN, stelde, gesteld ( overg. en onoverg.)
1. | aan een goede betrekking helpen (DB)
‘Max was gesteld, Karel zou weer thuiskomen en hem vervangen’ (Minnehandel 237) |
| |
2. | zie ook: GESTELD |
| |
3. | (het) maken, varen (VD I 7, Te)
‘Maar, Jan, begon ze, g'en hebt ons nog niets verteld; hoe stelt ge 't thuis?’ (Langs Wegen 102) |
| |
[Stemgegalm]
STEMGEGALM, o.
gegalm van stemmen
‘De vrouwen en jonge meisjes traden binnen afzonderlijk of bij groepen, en lieten haar stemgegalm en haar gelach op de drempel der kerk’ Mourlons 164)
| |
[Stemgekletter]
STEMGEKLETTER, o.
gekletter van stemmen
‘Met de macht van gebaren, snijdende stemgekletter en gelach zegde hij hem zeer onbeschoftelijk (...)’ (Vertelsels 121)
| |
[Stemmengsel]
STEMMENGSEL, o.
roezemoes van stemmen
‘'t Stemmengsel roesde dooreen boven de hoofden onder de lage zoldering’ (Dorpslucht I 313)
| |
[Stemscherm]
STEMSCHERM, o., -m., -en
klankbord
‘Daar hoog, onder het stemscherm van 't gestoelte, staat hij (= de predikant) te kijken over die opeengepakte menigte’ (Uitzicht 328)
| |
| |
‘Daar hoog, onder de stemscherm van het gestoelte, over die opeengepakte menigte staat hij te kijken’ (Uitzicht II 159)
| |
[Stemwijdte]
STEMWIJDTE, v.
hoorbare afstand
‘Als hij op stemwijdte genaderd was, riep hij hun zijne welkom’ (Genoveva 297)
| |
[Ster]
STER, v., -ren
uitdr.: ‘tegen sterren en wind’: tegen veel bezwaren en tegenkanting in
‘Waarop die verwachting steunde, moest hij liefst onaangeroerd laten, want dàt bracht zijn geloof aan 't wankelen - in heel zijn wereld had hij niets of van niemand een rosten doebel te verwachten - maar tegen sterren en wind wilde hij zijn doelwit in 't oog houden’ (Werkmensen 367)
| |
[Sterfziek]
STERFZIEK, bn. (DB)
doodziek
‘In 't weerkeren sloop hij naar 't jachthuizetje, loerde door 't venster, legde zijn oor tegen de deur en kwam gerustgesteld thuis, in de verzekering dat Sanctelein dood of ten minste sterfziek te bed lag’ (Zomerland 332)
| |
[Sterhoed]
STERHOED, m., -en
‘Zij droomden (...) van zotte clowns en zwarte tovenaars met sterhoeden’ (Dodendans 38)
| |
[Sterkelijk]
STERKELIJK, bn.
sterkend (WNT)
‘Al dat venster en deur diende, stond wagewijd open om de sterkelijke zomeradem vlucht te geven’ (Zonnetij - Geurts III 34)
| |
[Sterknop]
STERKNOOP, m., -en
stervormige deurknop
‘Ik herinner me nog de brede buitendeur met koperen sterknop te midden’ (Heule 318)
| |
[Sterkstatig]
STERKSTATIG, bn.
sterk en statig
‘Kasteele voelde zich nu eerst levensblij en de sterkstatige boer in zijn weeldige doening’ (Zonnetij 508)
| |
[Sterreman]
STERREMAN, m., -nen
die de ster draagt
| |
| |
‘Ze vertelde (...) dat de sterreman met zijn rommelpot misschien komen zou, of de drie Koningen’ (Kerstvertellingen 25)
| |
[Sterrestraal]
STERRESTRAAL, m., -stralen
lichtstraal van een ster
‘De afwisselende indrukken van de dag doorkruisten haar hoofd en in hare verbeelding lichtte die dag als een grote vlam met flitsende sterrestralen in een wijde, effenblauwe lucht’ (Blijde Dag 74)
| |
[Sterrevonk]
STERREVONK, v., -en
vonk, vonkend, glinsterend licht van een ster
‘Bij elke buiging in 't gaan en 't keren, flikkert in 't gedempte licht daar diep in 't hoge omhein, 't gepinkel van goud en borduursel op de zware kazuifels, als sterrevonkjes in 't donker’ (Uitzicht 324)
| |
[Sterrezat]
STERREZAT, bn. en bw
in hoge mate zat, dronken, stomdronken
‘Nu was Knorre binnengekomen, sterrezat of ziek!? - zonder een woord te spreken in een hoop gevallen en zo akelig beginnen snorken’ (Werkmensen 381)
| |
[Steunstok]
STEUNSTOK, m., -ken
steun, steunstuk, steunpaal
‘Siska Pasters zit ook verlaân in haar tuintje, om steunstokken weg te nemen, verdroogde stelen en ranken van éénjaarse bloemen en planten af te knippen’ (Maanden 391)
| |
[Stevel]
STEVEL, m., -s
laars (VDl)
‘Louis, de boerenzoon, de jonge Vermeulen, stapte in zijn stevels door dik en dun, over de messing van hier naar ginder’ (Vlaschaard 16)
| |
[Stiersgeld]
STIERSGELD, o. (Te: stiergeld)
dekgeld, geld dat voor het dekken van een koe betaald wordt
‘Vijf stuivers had hij gewonnen met mollen vangen drie stuivers stiersgeld, vier had hij er gekregen van Lientje als aandeel in de konijnenkweek’ (Openlucht 382)
| |
[Stierstal]
STIERSTAL, m., -len
stierestal
| |
| |
| |
[Stijf]
STIJF, bn. en bw (DB, GL, Te)
erg, zeer (VD 16)
‘Ze had willen in een van die rijke herbergen binnengaan (...) maar Jan hield haar tegen. - De mensen bezien ons hier te stijf, Vina’ (Langs Wegen 116)
‘Maar zekere dag dat 't stijf schoon were was, trok iedereen zijn beste kazakke aan’ (Vertelselboek 77)
| |
[Stijfgezeten]
STIJFGEZETEN, bn.
stijf door, tengevolge van een ongemakkelijke, onveranderde houding
‘Terwijl de chauffeur nieuwe voorraad benzine opdoet, stappen de toeristen uit, rekken de stijfgezetene leden’ (Herinneringen 259)
| |
[Stijfhouten]
STIJFHOUTEN, bn
stijf en van hout
‘De stoelen waren met stijfhouten, hoge leuning’ (Dorpsgeheimen 326)
| |
[Stijfstaand]
STIJFSTAAND, bn.
‘De bovenrok stond in lichte, stijfstaande plooien wijduit al onder’ (Lenteleven 90)
| |
[Stijftrots]
STIJFTROTS, bn.
stijf en trots
‘Maar als de kar aankwam - dat was de boer niet die ze wilden stenigen - Kasteele die ze kenden met de stijftrotse kop, was weg en hoog op die bank gebonden, ineengezakt, droevig om zien, zat daar een ongelukkige, sukkelende simpelaar’ (Zonnetij 513)
| |
[Stijfvallend]
STIJVALLEND, bn.
‘Zij was gekleed in zedige stijfvallende plooien van ongefrommelde malve zijde’ (Lenteleven 157)
| |
[Stijper]
STIJPER, m., -s (DB)
1. | poot van een tafel, stoel
‘We zouden haar wel moeten aan de stijper van de tafel vastbinden, zegt Spikkerelle’ (Maanden 424) |
| |
2. | stijl, opstaand stuk dat iets ondersteunt
‘Een lemen wand die gatig is en waarvan de
|
| |
| |
| stijpers vermolmd uiteenvallen, kan nu door een gemetselde muur vervangen worden’ (Vlaanderen 599) |
| |
[Stijven]
STIJVEN, steef, gesteven (overg. en onoverg.) (DB)
1. | stijf worden, verstijven, vast worden (VD A 3)
‘De twee konijnen hingen gevild en gekuist, hoog tegen de gevelmuur te stijven’ (Lenteleven 81) |
| |
2. | stijf, strak, sterk, krachtig maken (DB, Te) uitdr.: ‘geen lid meer stijven kunnen’: niet meer kunnen opstaan.
‘Gij domme vent! riep ze in een gramte, gij op 't zeewater nu! Dankt God dat ge hier warm en veilig in 't droge zit, oude robbedoes. Dat kan geen lid meer stijven en zou willen op zee zijn!’ (Kerstvertellingen 178) |
| |
[Stijverik]
STIJVERIK, m., -en
houterig persoon (VD)
‘Maar vervloedig, hij is over zijn twintigste jaar! Moet hij zulk een stijverik zijn? Waart gij minder speels in uw jongde? Of zijt ge 't vergeten?’ (Vlaschaard 168)
| |
[Stik]
STIK, o., -ken (DB, Te)
akker
‘Amper waren de jongens uit bed, ze liepen al over stikken en velden’ (Minnehandel 101)
| |
[Stikkedonker]
STIKKEDONKER, o.
stikdonker
| |
[Stil]
STIL, bn. en bw
1. | geen of weinig geluid voortbrengend (VD 3)
‘Smekkend van genot, fluisterden zij 't nieuws met stille woorden, malkaar in de oren’ (Lenteleven 41) |
| |
2. | langzaam (Te, VD 2)
‘Ik ben heel in gloei, zei ze, 't zweet loopt me van 't lijf, laat ons stille gaan, 't is hier koel en goed langs het water’ (Zonnetij 467) |
| |
[Stilgeaard]
STILGEAARD, bn.
stil, kalm van aard
‘De oorspronkelijke bevolking ten ander, - de kalme, stilgeaarde mensen (...) ze zijn hier na
| |
| |
de oorlog niet teruggekeerd’ (Herinneringen 291)
| |
[Stilleke(n)s]
STILLEKE(N)S, bw
stilletjes (VD)
‘Het lampke blekte lijk een geschilderd lapke vuur onder de blaker en begon stillekens te minderen en weg te kruipen in de koperen bek’ (Lenteleven 44)
‘Seis hield haar lippen met een geuleken open, liet er de jenever stillekes doorlopen, gorgelend in de keel en dan neep zij de ogen toe alsof 't zeer deed’ (ibid. 41)
| |
[Stillekesaan]
STILLEKESAAN, bw
geleidelijk, langzaam aan, langzamerhand
‘Stillekesaan versterkte in mij het gevoel van de onberoerbaarheid van die streek’ (Avonden 381).
| |
[Stilletjesaan]
STILLETJESAAN, bw
geleidelijk, langzaam aan, langzamerhand
‘Als ik die dingen stil voorbij laat gaan en onaangeraakt voor mij doe komen, bllijf ik in de goede stemming: stilletjesaan groeit het tot een vast geheel’ (Avonden 351)
| |
[Stilmonkelend]
STILMONKELEND, bn.
‘De grote kerels hielden de kop gebogen en zagen er ernstig uit met hun neêrgeslagene ogen en stilmonkelende lippen’ (Zonnetij 465)
| |
[Stilrein]
STILREIN, bn
stil en rein, ongerept, ongeschonden
‘Eén ding wist hij met zekerheid: het leven hier in de stilreine bosvrede, was verbroken... voor altijd’ (Zomerland 342)
| |
[Stilruw]
STILRUW, bn.
stil, zacht en ruw
‘De grote mansliên tikten met ingegroeide eerbied, aan de slappe hoed en ze zeiden allemaal op dezelfde stilruwe toon hun’ goêndag, heer pastoor’ (Zonnetij 444)
| |
[Stiltegevoel]
STILTEGEVOEL, o., -ens
gevoel van stilte
‘Daardoor ontstond die inwendige gemoedsrust, die spotteloze reinheid, waarin hun onschuldige zieltjes baadden, - het innerlijke licht- en stilte- | |
| |
gevoel, dat in der eeuwigheid met het uitwendige dier omgeving in overeenstemming bleef’ (Blijde Dag 18)
| |
[Stiltepoos]
STILTEPOOS, v., -pozen
ogenblik stilte
‘Na een lange stiltepoos verschijnt Prutske dan ineens uit een andere richting, heft een liedje aan’ (Prutske 363)
| |
[Stipdraad]
STIPDRAAD, m., -draden
zeer dunne, fijne draad
‘De paluren van gouden stipdraad en de kleurige stenen flikkerden op de kruising van het lederen zadeltuig en de pronk-wapenen’. (Genoveva 198)
| |
[Stippelachtig]
STIPPELACHTIG, bn.
spikkelig, met stippels, gespikkeld, gestippeld
‘De schilderkunst evolueert van de ene manier in de andere; de ene school bestaat naast de andere - van stippelachtig wordt ze schemerachtig’ (Herinneringen 131)
| |
[Stippelletter]
STIPPELLETTER, m., -s
gestippelde letter, uit stippels bestaande letter
‘Toen tegen het lichtdoek boven 't achterhuis, het geestelijk opschrift in vurige stippelletters prijkte (...) ging een gezamelijke vreugdeschreeuw op’ (Minnehandel 297)
| |
[Stippeloog]
STIPPELOOG, o., -ogen
oog als een stip, stippel
‘Met zijn (= teddybeer) verschrompelde oorlappen, zwarte stippeloogjes en de afgestompte snuit, heeft hij het goedzakkig voorkomen van een oude aap’ (Prutske 225)
| |
[Stoefen]
STOEFEN, stoefte gestoeft (onoverg.) (Te)
stoffen, snoeven, pralen (VD)
‘De Vlaamse arbeider die bedronken is, wordt een onverdragelijke vent (....). Hij zoekt twist, wauwelt en stoeft op zijne kracht, zijne behendigheid als werker, op zijn rijkdom’ (Vlaanderen 515)
‘Hij miek echter nooit misbruik van zijn kunsten stoefte nergens met 't geen hij kon, loochende het eerder’ (Levensbloesem 232)
| |
[Stoefer]
STOEFER, m., -s
pocher
| |
| |
‘En dat mijn vader wilde, hij zou seffens dat schuifelding kunnen kopen! tierde Maarten Venne - Hoor de stoefer! uw vader is niet rijker dan de mijne (...) beweerde Vlieme’ (Dodendans 97)
| |
[Stoelen]
STOELEN, stoelde, gestoeld (onoverg.) (DB)
zich op een stoel gaan zetten, op een stoel zitten
‘'t Vuur werd aangestookt en een grote pot bier kregen ze op de tafel waarrond de bezoekers met de boer vaste gestoeld zaten om lang en verzettig te kouten’ (Dagen 302)
| |
[Stoeltjeszetter]
STOELTJESZETTER, m., -s
die stoelen zet in de kerk
‘Een fluisterwoord kon de stoeltjeszetter opvangen’ (Dorpslucht II 282)
| |
[Stoetbende]
STOETBENDE, v., -n
stoet, bende
‘Hij trok de sabel en aan 't hoofd van de stoetbende stapte hij fier de weg op naar het woud’ (Zomerland II 163)
| |
[Stofdruppel]
STOFDRUPPEL, m., -s
zeer fijne druppel, stofregen
‘De hemel bleef grauw en 't zijpelden fijne stofdruppels die overal in- en doordrongen en bleven biggelen lijk opgesnoerde perels aan de blaren van de beukenhaag’ (Lenteleven 125)
| |
[Stoffen]
STOFFEN, stofte, gestoft (onoverg.)
pochen
‘De duivel ging bij de opperste duivel en stofte dat hij de broodkant verdiend had’ (Tolstoi 27)
| |
[Stofjacht]
STOFJACHT, v.
stofwolk, stofhoos
‘En 't hout en strooi knetterde onmeedogend, de balken ploften en de lemen muren doofden in hun val de ovengloed een stonde die seffens weer opsloeg in lichtende sperkelwolken lijk stofjacht en de vlammen dansten gezapig boven uit het vierkant vol met droge brandstof’ (Zomerland 276)
| |
[Stofmijzel]
STOFMIJZEL, m., -s (DB: mijzel)
stofje, kruimel, licht en klein deeltje stof, aarde,...
‘Ze gooiden naar malkaar met handvollen zand dat neerregende in donkere poeiering en lang nog ronddanste in dunne stofmijzels stigend in de
| |
| |
ijle lucht’ (Dodendans 105)
| |
[Stofpoeier]
STOFPOEIER, o.
fijn, dun, licht poeier
‘Geen een van 't gevlerkte volk scheen er bekommerd en ze merkten niet op, hoe er aan elk sprietelingje, (...) hoe er stilaan hier en daar al een blauw oogje kwam ontluiken, en van langerhand meer, en eindelijk zoveel, tot er over 't oppervlak iets als een blauwigheid spekelde die in stofpoeier over de gouddraden van het ploezewerk geblazen scheen’ (Vlaschaard 144)
| |
[Stofrood]
STOFROOD, o.
zacht rood, kleine, dunne, lichte rode deeltjes, stippen
‘De zinkende avondzon met haar goud en stofrood stemde hem altijd weemoedig’ (Zonnetij 383)
| |
[Stofstreep]
STOFSTREEP, v., -strepen
bundel zonlicht waarin stofjes, stofdeeltjes spelen
‘Vandaar ging zij naar heur vautje, legde 't kind op haar bed en trok de gordijnen voor het venster die de zon in duizend fijne stofstreepjes deed binnensteken’ (Lenteleven 77)
| |
[Stok]
STOK, m., stokken
uitdr.: ‘van zijn stokken rollen’: flauw vallen, buiten kennis raken (VD I 5, DB)
‘Hij zocht naast zich, naar Balcaen, die van zijn stokken gerold was op de grond’ (Dorpsgeheimen 347)
uitdr.: ‘voor de stokken zijn’: vergaan, verdwijnen, zijn waarde verliezen
‘Als ge 't aan de pastoor vraagt zal hij zeggen: 't kwaad vluchten en het goed doen; als wij die raad volgen zijn 't àl brave mensen en krijgen we de hemel op aarde, maar dan is voor kerels van ons slag ook al het plezier voor de stokken en mogen we er uittrekken’ (Levensbloesem 533)
uitdr.: ‘de dood op stokken’: doodmager, ziekelijk persoon
‘Alma was de eerste, sedert het uitbreken der pest, die met ene uitvaart in de kerk begraven werd. Al die uit de ziekte waren opgestaan, of er aan mochten ontsnappen - een stoet van bleke, uitgemergelde wezens, de dood op stokken - volgden haar lijk en weenden’ (Alma 224)
| |
| |
| |
[Stokarm]
STOKARM, m., -en
arm zo mager als een stok, zeer magere arm
‘Zij stond krom gebogen over de kuip en heur magere stokarmen plonsden in 't water om de besmeurde beetwortels schoon te wassen’ (Zomerland 289)
| |
[Stokkedood]
STOKKEDOOD, bn. (DB)
morsdood
‘Alzo heb ik een boer slaggelings van zijn peerd zien vallen op de Fiertel te Ronse: (...) hij was aan 't eretoeren rond de kerk, ontwaart een kennis, snapt het hoofd om, het peerd sliert uit, en de boer met de kop tegen de stenen... stokke dood!’ (Werkmensen 350)
| |
[Stokkemorsdood]
STOKKEMORSDOOD, bn.
morsdood
‘Dat en was geen hamerke van effen-op, het was er eentje waarmede het (smidje) maar drie keren en moest slaan om gelijk wie, stokkemorsdood te krijgen’ (Vertelselboek 69)
| |
[Stomdoof]
STOMDOOF, bn.
doofstom
‘Zijne onderlip hing neer als van een onnozelaar die stomdoof is en van de wereld niet weet’ (Dorpsgeheimen 229)
| |
[Stommelings]
STOMMELINGS, bw. (Lo, Te)
zonder te spreken, zonder woorden te gebruiken (VD)
‘Daar het bakkertje vroeger ook niet gesprakig was, viel het niemand op dat hij de mensen stommelings voorbijging’ (Dorpsgeheimen 186)
| |
[Stommespel]
STOMMESPEL, o.
handeling waarbij niet gesproken wordt, gebarentaal
‘De keurheren doen voort met de koeien maar de menigte was moe van altijd 't zelfde stommespel te zien herhalen en de lust en de leute miek zich bij ieder meester’ (Uitzicht 256)
| |
[Stompvoet]
STOMPVOET, m., -en
horrelvoet
‘Haar dikgezwollen pompbenen en stompvoeten getuigen van waterzucht’ (Prutske 224)
| |
[Stompzwart]
STOMPZWART, bn.
stomp en zwart
| |
| |
‘In het fluweelzachte deemster, stonden (...) de stompzwarte strodaken en puntige gevels, scherpgesneden tegen de tedere, maneklare avondlucht’ (Dagen 251)
| |
[Stomweg]
STOMWEG, bw.
op een stomme manier, zonder spreken
‘De kleine korenbijter met zijn snotneus en in zijn vuile nachttabbaard, die stomweg ieder tussen de benen loopt en niet in huis te houden, lijkt op zijn vader’ (Herinneringen 386)
| |
[Stomzot]
STOMZOT, bn.
zeer dwaas, dom
‘Moet ge nu niet stomzot zijn, gelijk Blomme, die daar op z'n harde gersfakken staat te beulen, als men zulk een leventje kan hebben?’ (Werkmensen 386)
| |
[Stoof]
STOOF, v., stoven (DB, Te)
kachel, met platte pijp waarop wordt gekookt (VD I 2)
‘Moeder liep rond over de vloer; zij koterde 't vuur op in de stoof, keek haar 't uurwerk’ (Lenteleven 37)
| |
[Stoofbuis]
STOOFBUIS, v., -buizen (Te)
kachelbuis, kachelpijp (VD 1)
‘Langs de stoofbuis, bij de heerd staat ene wieg, en daarin ligt een boreling te slapen’ (Levensbloesem 316)
| |
[Stoofhout]
STOOFHOUT, o.,
brandhout
‘Intussen waren de koks reeds bezig om voor stoofhout te zorgen en de blokken te klieven met het hakmes waarmede wij onze groenten moesten bereiden...’ (Oorlogsdagboek - December 91)
| |
[Stoofijzer]
STOOFIJZER, o., -s
poker
‘Vader die bericht gekregen had van 't gebeurde, greep me in een gramschap vast, telde me geweldig af met 't stoofijzer’ (Bloemlezing 44)
| |
[Stoofpikkel]
STOOFPIKKEL, m., -s
poot van een stoof (zie ald.)
‘De zon sloeg brede schaduwvlekken op de vuurrode vloer, die heel de achtermiddag nodig had- | |
| |
den om van de stoofpikkels tot de voordeur te kruipen’ (Lenteleven 164)
| |
[Stoofpot]
STOOFPOT, m., -ten (DB, Te)
pot van een kachel (VD 3)
‘Balthazar, de vreemdste van de drie, stond met een wezen zwart als een stoofpot’ (Kerstvertellingen 39)
| |
[Stookpit]
STOOKPIT, m., -ten
stookput
‘In de machinekamer werken halfnaakte negers in de stookpitten’ (Ingoyghem II 137)
| |
[Stoomduivel]
STOOMDUIVEL., m., -s
motor, stoommachine, -motor
‘Van dat toverkraam (= auto) konden ze alles verwachten en zien gebeuren - dat was iets anders als de lompe stoomduivel die ze bij de boeren aan 't dorsmachien ook weleens gebroken en ontredderd gezien hadden’ (Openlucht 413)
| |
[Stoomhoorn]
STOOMHOORN, m., -en
hoorn, fluit die door stoom in werking wordt gebracht
‘Het gebeurel van de stoomhoorn gaf het teken, en zo gauw begon het schormend geloop’ (Werkmensen 295)
| |
[Stoommonster]
STOOMMONSTER, o., -s
stoomtrein
‘Het had slechts één zwong geduurd, maar de grond had gedreund, en eer wij nog bekomen waren van de aandoening, was het ijzeren stoommonster opgedaagd en verdwenen als weerlicht en donderslag’ (Heule 239)
| |
[Stoomsnorker]
STOOMSNORKER, m., -s
(grappig woord voor) auto
‘En wat zo'n stoomsnorker, die loopt zonder peerden, wel kosten mag!’ (Openlucht 430)
| |
[Stoomvaart]
STOOMVAART, v., -en
treinreis
‘Heel het ritmisch gezwaai van het lenige lijf onder mijne knieën en 't opwolkende zandstof waarbachten bomen en velden achterwaarts wegschijverden - 't zoefde als de geruchten van ene stoomvaart, aldooreen’ (Avonden - Geurts II 147)
| |
| |
| |
[Stoop]
STOOP, m., stopen (DB, Te)
inhoudsmaat voor natte waren, ter grootte van vier pinten, ongeveer twee liter
‘Er ging schallende leute en luide stem en die galmde tussen 't hout en Swane kikkerde daar tussen in met haar verse stopen vol schuimend bier’ (Zomerland 335)
| |
[Stoorscheurend]
STOORSCHEUREND, bn.
verstorend, scheurend, oorverscheurend
‘Dan kwam onvoorziens uit de opene huisdeur, zo stoorscheurend gewoon, moeders: - Lida, we gaan slapen, kom!’ (Zonnetij 353)
| |
[Stootkar]
STOOTKAR, v. -ren (Te)
handkar die men duwt (VD)
‘'t Worden ten langen laatste, uit die drie streepjes, een man en een wijf; en uit het andere een draaiorgel op een stootkarretje, met een hond tussen de wielen’ (Lenteleven 19)
| |
[Stootkniede]
STOOTKNIEDE, bn.
x-benig
‘Maar ginder van bachten 't hout verscheen Virginie, ze kwam trage voorwaarts op heur stootkniede benen en zwankend lijf’ (Zomerland 298)
| |
[Stootlans]
STOOTLANS, v., -en
land waarmee men stoot, stotend verwondt, aanvalt
‘Boogschutters, slingeraars, hiemannen en vrijwilligen met wespen stootlans gewapend’ (Genoveva 337)
| |
[Stoppelgrond]
STOPPELGROND, m., -en
stoppelige grond, stoppelland
‘Uit de verte gezien, schenen de peerden en boevers nietig als speelgoed en de gespannen geleken kinderwagentjes, die zonder kraken of piepen, over de witte stoppelgrond voortslierden’ (Najaar 378)
| |
[Stoppelhaarde]
STOPPELHAARDE, bn (DB)
stoppelharig
‘Hij hield zijn wezen tegen het ruwe, stoppelhaarde wezen van de boer’ (Najaar 481)
| |
[Stoppelharen]
STOPPELHAREN, bn
stoppelharig
‘Zijn slimme ogen staken in twee zwarte holten
| |
| |
onder stoppelharen wenkbrouwen’ (Zonnetij 411)
| |
[Stoppelkin]
STOPPELKIN, bn.
stoppelige kin
‘De grote vent vaagde zijn wezen droog en stak zijn ruwe stoppelkin bij de twee lieve krullekopjes’ (Dodendans 44)
| |
[Stoppelvlerk]
STOPPELVLERK, v., -en
stoppelige vlerk, vleugel
‘Eksterjongen, leeuwerken, uilenkiekens (...) dat flodderde al dooreen met stoppelvlerken en ze zaten en schreeuwden met gerekte hals en opene bek om eten te krijgen’ (Dodendans 92)
| |
[Stoppig]
STOPPIG, bn. (DB)
1. | ruw, mokkend, pruilend, misselijk
‘Van toen voort bemoeide hij zich niet meer in het gesprek en bleef alleen in zijn stoppige norsheid’ (Vlaschaard 22)
‘Nu ineens bracht de spijt weer haat en verbittering tegen de stoppige vent die zich overal als breekspel kwam stellen tussen hem en 't geluk zijner jeugd’: ongelikte beer (Vlaschaard 158) |
| |
2. | (van vlas) dat moeilijk gezwingeld wordt
‘Er is veel schoon vlas, maar ook veel paddervlas, pruts, beweerde Verstraete. Ik heb er vandage gezien; al de kerels waren gestreuveld. - Die stoppig en bekaaid vlas hebben, zullen ook boffen, meende Verpleter’ (Vlaschaard 148) |
| |
[Stormelings]
STORMELINGS, bw
stormend
‘Ge zult ogen openzetten naar al dat koorn: zo ver ge zien kunt al één stuk zonder straat of wegel in, en de boer komt daar stormelings te, peerd doorgereden als hij zien wil of we 't werk in geweten wel doen’ (Zonnetij 377)
| |
[Stormgezweept]
STORMGEZWEEPT, bn.
door de storm gezweept
‘Ik weet dat ik hing aan een stormgezweepte boom’ (Godensagen 31)
| |
[Stormhoze]
STORMHOZE, v., -n (Lo)
orkaan
‘Nu zijn 't kwade dagen - dat is de lastige over- | |
| |
gang naar de wenteling van 't jaargetijde, de barensnood, de wrede tuimel die de geboorte van de witte, hel dere winter voorafgaat! De stormhoze moet hem meebrengen uit het verre Noorden’ (Uitzicht 224)
| |
[Stormmelodie]
STORMMELODIE, v., -dieën
krachtige, geweldige melodie
‘Ware 't nu mogelijk geweest haar te voldoen, hij zou de verzoeking niet hebben kunnen weerstaan om nog meer eens dat ogenspel... en die orgelende stem te horen die nog altijd lijk een stormmelodie in zijn kop bruiste’ (Zomerland 319)
| |
[Stormroep]
STORMROEP, m., -en
aanvalskreet
‘Al op een tijelijken uchtend, onverwachts lunderde het slijterslied voor de eerste keer geweldig (...) Het geleek de stormroep bij een algemene aanval’ (Vlaschaard 176)
| |
[Stormruk]
STORMRUK, m., -ken
stormachtige, heftige, geweldige ruk
‘De zwepen kletsklakten geweldig en de koeiers dreven de kudde in een drom in heel de wijde werf vulde. Als een stormruk, met jagende kracht, snelde 't veulenvolk uit een andere poort’ (Zomerland 245)
| |
[Stormvaart]
STORMVAART, v.
razende vaart
‘Nadat er verschillende modelinrichtingen afgetoond waren (...), ging het in dezelfde stormvaart, over moderne asfaltwegen, de weg op naar Tel Aviv’ (Ingoyghem II 116)
| |
[Stormval]
STORMVAL, m.
stortvloed
‘Het bakkerke drentelede voorzichtig naar binnen en dan keerde de vloed van Treze's gramschap in een stormval van scheldwoorden naar buiten’ (Dorpsgeheimen 35)
| |
[Stormvlucht]
STORMVLUCHT, v., -en
stormachtige, stormende, vlugge, heftige beweging, vlucht, razende vaart
‘Lang voor tijd soms wachtten wij hem(= de trein) af en zo gauw het signaal gegeven, hielden wij ons zo dicht mogelijk tegen de barreel om te ge- | |
| |
weldiger de sensatie van de donderende stormvlucht te ondergaan’ (Herinneringen 297)
| |
[Stormwagen]
STORMWAGEN, m., -s
auto
‘Maar wat later (...) stond hij in blakheldere dag, midden de grote heirbane, de weg op te kijken en daar kwam mij ginds waarachtig weer zo'n stormwagen afgereden’ (Openlucht 432)
| |
[Stormwoede]
STORMWOEDE, v.
stormgeweld
‘Dicht in de nabijheid bruist inderdaad de wilde zee; dreigend soms heffen de baren in de hoogte en giert het zeerot, alsof het monster weer wilde bespringen en inslikken 't geen het in ene aanvlaag van stormwoede, eens uitgespogen heeft en aan zijn greep ontnomen werd’ (Vlaanderen 402)
| |
[Stormwoeden]
STORMWOEDEN, allen inf.
geweldig stormen
‘Er ging iets aan 't stormwoeden bij Peter, telkens hij dacht aan de grove boer die heel de streek in bedwang hield, die alles wilde inslokken voor zich alleen’ (Zomerland 224)
| |
[Stormzang]
STORMZANG, m., -en
lied door de aanvallers gezongen
‘Eens dat de zon, in hare macht gekomen, mist en smuikel voorgoed uit de lucht had gebezemd, werd de lente door een stormzang van honderd leeuweriken ingeluid’ (Waterhoek 212)
| |
[Stoutlachtend]
STOUTLACHTEND, bn.
stout, ondeugend lachend
‘Cies Pame's vondelinge was inderdaad uitgegroeid als een meiblomme, rank van steel, gedraaid van leest, zwak in de leden, licht verend over de grond, met een aangezicht stralend als ene pioenroos, en stoutlachende ogen die u aankeken om te zeggen: pakt mij als ge durft!’ (Levensbloesem 2[...]1)
| |
[Stoutoge]
STOUTOGE, v., -n (Lo)
onbeschaamde, stoute jongen of meisje, iemand die vrijmoedig of brutaal kijkt
‘'t Deed de jonge boer bijzonder aan, dat hij Schellebelle kon doen blozen, maar dat zijn blik al duwde, haar twee blauwe kijkers bleven zonder schroom in de zijne staren, tot hij zelf de duw
| |
| |
terugkreeg en elder waarts kijken moest. - Gij stoutoge! mompelde hij in 't stille, 'k zal u wel hebben!’ (Vlaschaard 106)
| |
[Stoutop]
STOUTOP, bw.
zelfbewust, stoutweg
‘En hij ging stoutop, lijk iemand die een wandelingje doet, zijn pijpe al rokend, over de plaats, door 't nauwe steegje naar 't kerkhof toe’ (Dorpsgeheimen 282)
| |
[Stoverij]
STOVERIJ, v. (Te)
gerecht bestaande uit vlees dat in stukken gesneden en gestoofd opgediend wordt (VD)
‘We krijgen hier 's middags en 's avonds een allegaartje stoverij waar geen naam aan te geven is’ (Ingoyghem II 99)
| |
[Straalcirkel]
STRAALCIRKEL, m., -s
stralenkrans, aureool
‘Nu verschijnt Sint - Pieter met 't boek des oordeels (...) hij heeft een blinkende straalcirkel achter het hoofd’ (Werkmensen 399)
| |
[Straalgenster]
STRAALGENSTER, v., -s
stralende, blinkende vonk
‘Maar de zonne rees statig boven de kimme aan de einder; door de blauwigheid van de mist begon het te schitteren, zoveel straalgensters alsdat er druppels biggelden op 't vlas’ (Vlaschaard 213)
| |
[Straalgestoot]
STRAALGESTOOT, o.
hoorngeschal, schittering
‘Te morgen eerst is hij begonnen, de zonnezang en nu te middag is, of effen na de noen, is hij gezwollen reeds tot een almachtige, onverroerbaar geweld van samengetroepte krachten; hij is geworden de zegekreet die 't al vervult, die 't al omvat, die 't al omschept en wakkerschudt en levend maakt en op doet springen voor ' t heerlijke straalgestoot der gouden hoornen’ (Glorierijke Licht 358)
| |
[Straallicht]
STRAALLICHT, o., -en
stralend licht
‘Tot laat in de donkere avond snorren altijd auto's voorbij, die met hunne straallichten en geweldige toeters de stille ingeslapene stad storen’ (Herinneringen 259)
| |
| |
| |
[Straalring]
STRAALRING, m., -en
stralenkrans, aureool
‘Daar lag het Kindeke Jezus in een kribbetje op haveren stro, - een allerliefste lachende boreling, naakt, met opengestrekte armen en een gouden straalring om het hoofd’ (Werkmensen 310)
| |
[Straalvim]
STRAALVIM, v., -men
stralende punt, uitsteeksel
‘Uit de derfheid van 't geluchte kwam ze (= de zon): ineens die kleistering van levende vuur en het goud en de brand, de klare brand en een stralenkrans die openspreidt als een waaier van goudene pieken, als de straalvimmen ener ster’ (Avonden 430)
| |
[Straat]
STRAAT, v., straten
uitdr.: ‘tenden alle straten’: uitgeput, moe, afgemat
‘Was Koornaert zwakzinnig geworden? Hij zag er tenden alle straten uit: zijn wimpers beefden en 't toppeltje van zijn neus zag wit’ (Beroering 480)
| |
[Straatbaan]
STRAATBAAN, v., -banen
straat, baan, weg
‘Ze kwamen weer op een effen straatbaan tussen twee reken bomen’ (Dagen 200)
| |
[Straatbolling]
STRAATBOLLING, v., -en
bolspel, wedstrijd in het bollen op straat
‘De maandag was er ringsteking op de plaats voor de boeren, straatbolling voor de wijven en verder op elke wijk; volkspelen allerhande’ (Heule 208)
| |
[Straatbrakke]
STRAATBRAKKE, v., -n (DB, Te)
iemand, inz. jongen, die veel langs de straat zwerft, straatjongen
‘De jongens over 't algemeen zijn vroeg volgroeid, echte straatbrakken, ravotters, met de deugnieterij in hen gebroed en voor geen klein gerucht vervaard’ (Vlaanderen 507)
| |
[Straatbranke]
STRAATBRANKE, v., -n
iemand, inz. jongen, die veel langs de straat zwerft
‘Maantje was een verzinnige jongen, die nadacht en vooruitzag, en van alles de inhoud wilde weten; hij kwam altijd met plannen en ontwerpen voor de
| |
| |
dag, leidde de avonturen, was in alles baas van 't spel, - een franke straatbranke, ongestuimig en wild, van niets en van niemand vervaard’ (Kerstvertellingen 130)
| |
[Straatdreef]
STRAATDREEF, v., -dreven
straat, laan
‘Van hier uit zien we in de verte over de steenweg in de eind opening waar de bomen aan de straatdreef elkander raken’ (Oorlogsdagboek - Oktober 56)
| |
[Straatdretser]
STRAATDRETSER, m., -s
iemand, inz. jongen, die veel op straat verkeert, straatjongen
‘De jongens waren altijd bijzonder gevoelig voor 't geen er op straat en op de dorpsplaats gebeurde. Zolang er alles zijn gewoon uitzicht behield, bleven zij er onverschillig doorlopen, en vele van die straatdretsers zouden verlegen gestaan hebben om te zeggen hoeveel vensters er waren in 't huis van de notaris’ (Najaar 404)
| |
[Straatdrukte]
STRAATDRUKTE, v.
drukte op straat
‘Lourdes, waar de reizigers plots in 't licht en 't gewoel der straatdrukte gedompeld werden’ (Dorpslucht II 205)
| |
[Straatgreppel]
STRAATGREPPEL, v., -s
open goot of riool langs de straat
‘De ruzie en het schelden gebeurde 't meest de Zaterdag bij 't kuisen van de straatgreppel, als Theresia en Poorters wijf elkaar ontmoetten met de bezem in de hand’ (Dorpsgeheimen 112)
| |
[Straatlint]
STRAATLINT, o., -en
straat (als een lint voorgesteld)
‘Elke morgen, elke avond ging zij op de Bullebukkersberg zitten uitkijken over het kronkelend straatlint, vanwaar de zwerver moest opdagen’ (Levensbloesem 240)
| |
[Straatloopster]
STRAATLOOPSTER, v., -s
meisje dat gedurig op straat is
‘Wat kon het die rijke dame schelen dat een schamel kind, ene straatloopster, thuis slagen kreeg’ (Dorpsgeheimen 244)
| |
[Straatrooster]
STRAATROOSTER, m., -s
rooster van straten
| |
| |
‘De aanleg, de bouwtrant heeft er niets landelijks meer, - de huizen, eender van hoogte en vorm, staan er in reken die rechthoekige straatroosters uitmaken’ (Vlaanderen 433)
| |
[Straatscheuvel]
STRAATSCHEUVEL, m., -s
onbeschofte straatjongen,
‘Zekere dag bemerkte Serafien een opening in de haag en gelijk hij zich omkeerde, stond daar een knaap in postuur, die zeker geen kans gekregen had weer weg te vluchten - een echte straatscheuvel die Koornaert onverschrokken aandeed’ (Beroering 544)
| |
[Straatschouwer]
STRAATSCHOUWER, m., -s
iemand die straten opmeet, landmeter
‘Eene andere keer moest Jan mede met zijn meester, die ook, straatschouwer was, om ene meting te doen te Deerlijk’ (Tieghem 83)
| |
[Straatschreeuwer]
STRAATSCHREEUWER, m., -s
die op straat, roept, schreeuwt, tiert
‘(Het orgelke) was lijk een arm, gedoken zielke dat kloeg, in een geharrewar van ruwe en luide straatschreeuwers’ (Lenteleven 21)
| |
[Straatsneeuw]
STRAATSNEEUW, v.
sneeuw die op straat ligt
‘Hun grove stemmen dreunden en drie grote schaduwen wandelden verre vooruit, op de witte straatsneeuw’ (Lenteleven 26)
| |
[Straattopper]
STRAATTOPPER, m., -s
bedelaar, schooier
‘Poelde dat was de bekende straattopper, de landloper’ (Dorpsgeheimen 222)
| |
[Straatwater]
STRAATWATER, o.
water dat na een regenvlaag op straat blijft staan
‘Het is blijven regenen tot halven de namiddag (...) Van een stoet was natuurlijk geen sprake meer, hier en daar zagen wij natgeregende figuranten in middeleeuwse kledij, met de kaproen over 't hoofd en op hun vilten sloffen door 't straatwater pletsen’ (Avelghem 234)
| |
[Straatwegel]
STRAATWEGEL, m., -s
straat, straatweg
‘Ze sloeg een kruis en ging de straatwegel op’ (Zomerland 301)
| |
| |
| |
[Strabantie]
STRABANTIE, [-˔-], v.
opschudding, beroering, verwarring (WNT)
‘Het nieuws dat er op volgde gaf echter een geweldige slag - heel de parochie stond in strabantie’ (Beroering 552)
| |
[Strabantig]
STRABANTIG, [-˔-], bn. en bw. (DB)
aanhoudend, voortdurend, hardnekkig (WNT)
‘In de hof is er de dag door strabantig drukte en lawaai’ (Beroering 560)
| |
[Straf]
STRAF, bn. (DB, Te)
1. | krachtig, hard, streng, fel (inz. van weer en wind) (VD II 6)
‘Hun wezens bloosden rood van de straffe wind en hun ogen blonken van ingehouden lust’ (Minnehandel 106)
‘Z'en letten niet noch op de strave hitte, noch op de vermoeienis van de eendlijk lange weg’ (Bloemlezing 86)
‘'s Middags is het goed op de rug te gaan liggen in het koele lommer der bomen, die beeldstil te dromen staan, gestoofd in het gouden licht der straffe noenezon’ (Maanden 347) |
| |
2. | zwaargebouwd, fors, krachtig, (VD II 5)
‘Zijne ogen schenen kalm en onverschillig, maar in zijn straffe hals zat de bewustheid van zijn eigen trots’ (Uitzicht 249)
‘De pastoor met zijn straven hals en de handen gemakkelijk op de buik, de burgemeester -(...) deden met smaak de genoeglijke wandeling’ (Zomerland 334) |
| |
[Strafboekje]
STRAFBOEKJE o.,
klein aantekenboek
boekje waarin men een straf optekent
‘De wachtmeester haalde zijn strafboekje uit’ (Maanden 408)
| |
[Strafgeld]
STRAFGELD, o., -en
boete
‘Onlangs had zij ene afgediende soldaat als beheerder aangenomen, die kwelde de boeren met strafgelden’ (Tolstoï 136)
| |
| |
| |
[Strafoefening]
STRAFOEFENING, v., -en
straf
‘Voor 't aanschijn komen te staan van heel de klas, werd door iedereen met tegenzin en als een strafoefening ondergaan’ (Avelghem 65)
| |
[Strafpreek]
STRAFPREEK, m., -preken
berisping, vermaning
‘In mijn zelfbewuste plichtigheid had ik mij aan een hardhandige strafpreek verwacht - gelijk ik dat van Moeder gewend was!’ (Avelghem 36)
| |
[Strafregiem]
STRAFREGIEM, o., -s
straf, regiem van of voor gestraften
‘De meesteres wees Hélène Grisar een nieuwe plaats aan en nog wel heel afgezonderd buiten de rij (...) Het was haar telkens een nieuwe vernedering; zij voelde zich op strafregiem gesteld en behandeld gelijk sommige nieuwingekomenen wezen’ (Blijde Dag 120)
| |
[Strafuitvoering]
STRAFUITVOERING, v., -en
straf, voltrekking van een straf
‘Van de pijn heb ik niets meer onthouden, doch veel erger dan de striemen, heb ik geleden van de spijt en de schaamte tegenover de makkers die mijne strafuitvoering hadden bijgewoond’ (Heule 263)
| |
[Strafzitting]
STRAFZITTING, v., -en
straf
‘Dat wij hier waren om te leren, om er onze opvoeding te voltrekken, en er onze tijd nuttig moesten besteden, dat kwam nooit in ons besef; ons verblijf hier aanzagen wij als ene strafzitting’ (Herinneringen 231)
| |
[Stralen]
STRALEN, straalde, gestraald (onoverg.)
1. | van insekten, steken met de angel (VD 1, DB, Te)
‘Nu kwamen er hele zwermen bijen binnengevlogen op zijn bed en gingen aan 't stralen’ (Lenteleven 62) |
| |
2. | van scherpe stoffen: prikkelen (VD 2, DB)
‘De reuk straalde in haar neus en keel en 't werd danig vervelend, onuitstaanbaar’ (Lenteleven 196) |
| |
3. | licht uitzenden (VD3)
‘Ooms ogen begonnen te stralen en hij werd
|
| |
| |
| kluchtig’ (Lenteleven 111) |
| |
4. | als licht uitschijnen (VD 6)
‘'t Zonneke (...) straalde dwarsdoor tot in haar wit zielken’ (Lenteleven 157) |
| |
[Stralenbrand]
STRALENBRAND, m.
stralenbundel
‘Met een vermanend “Recht naar school, hoor, kerels!” van moeder, snelde heel de bende de deur uit, door 't bloemhoveken de brede eerdeweg op, recht naar de grote gouden zon, die, ginder tenden bachten de elzentronken, in een machtige stralenbrand oprees’ (Lenteleven 63)
| |
[Stralendzonnig]
STRALENDZONNIG, bn.
stralend en zonnig
‘Een stralendzonnige morgen’ (Ingoyghem II I 8)
| |
[Stralenwaaier]
STRALENWAAIER, m., -s
waaiervormige stralenbundel
‘En daaruit rees de opene stralenwaaier als een opgesproeide fontein’ (Avonden 328)
| |
[Strandschuimer]
STRANDSCHUIMER, m., -s
stranddief
‘'t Is hier de streek der duineknekers of strandschuimers, die er eertijds als echte vrijbuiters wareerden’ (Vlaanderen 404)
| |
[Strandvloer]
STRANDVLOER, m.
strand, effen, breed strand, strandvlakte
‘Hier is 't de wijde voorhalle van Vlaanderen, het uiteinde waar de zee aan de effen strandvloer, in eeuwige wisseling van ebbe en tij, over en weer wentelt en doodloopt’ (Vlaanderen 401)
| |
[Strang(e)]
STRANG(E), bn. en bw. (DB, GL)
1. | streng, krachtig
‘En als de strange droogte alsaan aanhield en elke nieuwe dag weer heviger hitte meebracht, begonnen zij luidop te janken en hun nood te klagen’ (Zomerland 263) |
| |
2. | werkzaam, ijverig, met kracht
‘Hij wrocht voort, strange voort om 't ongenadig brandhout klein te krijgen’ (Dorpsgeheimen 117)
‘Jan wrocht dubbel strange, omdat 't ingeza- |
| |
| |
| melde door hem gewonnen was, 't geen hij in de schure bracht zijn eigendom wist’ (Langs Wegen 122) |
| |
[Strave]
STRAVE, bn.
zie: straf
| |
[Streek]
STREEK, bn. (DB, GL)
uitdr.: ‘streek zijn’: gereed, klaar zijn
‘Op de tast ontstak zij vuur en door 't dringende van heur te doene bezigheden, voorzag zij: als Verlinde nu weg is, kan ik het brood bakken en 't stalwerk gedaan hebben, tegen dat 't ochtend is ben ik hier streek en ik ga Freê helpen in 't hooi’ (Dagen 257)
| |
[Streel]
STREEL, m., strelen
streling
‘Welgezind rullend stak zij (= de kat) de rug op en foefelde tussen Zalias benen tot ze een streelken kreeg’ (Lenteleven 179)
| |
[Streelhand]
STREELHAND, v., -en
strelende hand
‘'t Water was zo zilverklaar, zo blauw, zo deugddoende vers in de morgen en hij voelde de nattige wrijving over zijn vel gaan als een vriendelijke streelhand’ (Zomerland 280)
| |
[Strekke]
STREKKE, v., -n (DB: strek)
afstand
‘'t Werd lastig dat neerlopen op de deinende weg en de strekke die nog te doen bleef, lag in wanhopige lengte bloot’ (Dagen 272)
| |
[Streklijn]
STREKLIJN, v., -en
(in de lengterichting liggende) lijn, strekkingslijn
‘In dat land met de éne horizontale streklijn, in die uiterste eenvoud, neemt de natuur er de vorm aan van oneindige grootsheid’ (Vlaanderen 418)
| |
[Strem]
STREM, bn. (DB, GL, Te)
stram, stijf
‘Waar hij ligt kan hij 't gelaat van de wekker niet zien, - kan er ook niet toe besluiten (voelt zich te strem) om op te staan, en zal liever in verlegenheid liggen wachten’ (Werkmensen 382)
| |
| |
| |
[Streu]
STREU, o., stro (Te)
uitdr.: ‘op zijn streu liggen’: dood, gestorven zijn
‘We ontmoetten daar een knaap en Wipper vroeg hem: “Ventje, hoe is dat hier eigenlijk met die Fiertel?” - “Hij ligt al lang op z'n streu” zei de jongen, die meende met spotters te doen hebben’ (Werkmensen 355)
| |
[Streus]
STREUS, bn. (DB)
kloek en gezond, zwaar gebouwd, stevig
‘Zij zag er half kind uit half meiske: vet en streus maar slank in de doening’ (Langs Wegen 34)
| |
[Streuvelig]
STREUVELIG, bn.
(van haar of veren) overeind, ruig of verward (VD)
‘Andere (vliegen) liepen beneden op de vloer, over de hond; ze verkneukelden zich in zijn streuvelig haar, draafden over zijn rug’ (Zonnetij 472)
| |
[Streuveling]
STREUVELING, v. (DB)
het streuvelen (van haar of veren: overeind gaan staan, ruig of verward zijn- VD)
‘Voor hare ogen, over de streuveling van de haarstressen, drupte het water er uit, 't leekte haar over de wangen’ (Openlucht 445)
| |
[Striebelen]
STRIEBELEN, striebelde, gestriebeld (overg. en onoverg.) (DB) strooien, laten vallen, strooien
‘Vermeulen is naar de zolder, staat met zijn grove poten in een zak met lijnzaad te woelen en laat herhaaldelijk het vettige zaad door zijn vingeren striebelen’ (Maanden 308)
| |
[Striem]
STRIEM, v. -en (DB)
streep van stromend vocht of van licht (VD I 2)
‘De regen viel nu in rechte striemen gezapig neêr; 't gedommel verflauwde en 't geluchte brak open’ (Lenteleven 131)
| |
[Striemen]
STRIEMEN, striemde, gestriemd (onoverg.) (DB)
1. | zo slaan dat er een of meer striemen ontstaan, meton. ook van de slag (VD 1)
‘De drijfzwepen striemden door de lucht met luide galmslagen’ (Zomerland 247) |
| |
2. | in strepen, striemen afstromen
‘'t Was hondenweer buiten; de regendruppels sloegen tegen de lage ruitjes en 't water
|
| |
| |
| striemde bij gulpen van d'euziën en pletste tussen de gerren van 't plankier’ (Lenteleven 37) |
| |
3. | strepen trekken (VD3)
‘Over heel de lengte (= van het water), lag 't zonnebeeld geglinsterdeeld en gestriemd, gekabbeld en verklutst’ (Zonnetij 481) |
| |
[Striemflikkering]
STRIEMFLIKKERING, v., -en
flikkering, flikkerende streep van licht
‘Een eerste sneeuwbal zoefde door de lucht en spatte open in de donkere vrouwenbende, - dat was het teken tot de aanval. Nu begon er een algemeen grabbelen op de grond en aanstonds vloog er een ketsende striemflikkering van kruisende booglijnen door de maneklaarte over d' hoofden: een menigte witte ballen die overal neervielen’ (Minnehandel 57)
| |
[Striepe]
STRIEPE, v., -n (DB)
streep, lijn, strook
‘De weg geleek nu aan een lange striepe grauw lijnwaad, dat te bleken ligt in een onafzienbare weide’ (Bloemlezing 49)
| |
[Striewelen]
STRIEWELEN, striewelde, gestrieweld (DB) (overg.)
strooien
‘De lente hing in de lucht, de vogels verkondden het allenthenen en over het eiken bosje, over de breedgeschaaierde bomen die de akker afzoomden, lag het eerste groen op de kruinen gestoven, als levende poeier in een zwaai over heel de ruimte gestrieweld’ (Vlaschaard 41)
| |
[Strijdlijn]
STRIJDLIJN, v., -en
frontlinie
‘Hoe staat daar tegenover de Engelse pers, die alle dagen de strijdlijn op de landkaart aangeeft’ (Oorlogsdagboek-September 30)
| |
[Strijdreus]
STRIJDREUS, m., -reuzen
dappere, sterke strijder, held
‘Hun geweldige stemmen brulden door de nachtelijke stilte, waar zij de bovenmenselijke wapendaden hunner voorvaderen bezongen en elke rekke of wijgman vernoemden als: (...) de strijdreus zwart van 't bloed en de huid doornaaid met rode littekens’ (Genoveva 315)
| |
| |
| |
[Strijdschaar]
STRIJDSCHAAR, v., -scharen
schaar krijgers, legerschaar
‘Beeldstil bleef de jonge burgvrouw uitzien hoe de strijdschaar kronkelend als ene slang, voortrolde naar de zuideinder toe’ (Genoveva 341)
| |
[Strijdvoering]
STRIJDVOERING, v.,
strijd, het voeren van strijd
‘Dat die strijdvoering, dat verweer met de pen, schade toegebracht heeft aan de aard van haar letterkundige voortbrengst, lijdt geen twijfel’ (Herinneringen 97)
| |
[String]
STRING, v., -en (DB)
streng
‘De boevers menden de trekdieren over 't veld; sterk spanden de stringen en de lederen riemen kraakten onder 't geweld’ (Zomerland 252)
| |
[Strobussel]
STROBUSSEL, m., -s
strobundel
‘Anneke hield het wezen afgewend, de handen aan het hoofd, in gedachten verdiept; gelijk zij daar zat op de strobussel, scheen zij er ongelukkig’ (Minnehandel 146)
| |
[Strodood]
STRODOOD, v. (Dts.: der Strohtod)
dood in bed, op de matras
‘Als krijgsman zijn mijn schoonste dagen vervlogen en ik heb toch altijd gevreesd de strodood te moeten sterven’ (Genoveva 283)
| |
[Stroduffel]
STRODUFFEL, m., -s
strobundel
‘De luchtgaten waren opgestopt met stroduffels’ (Mourlons 47)
| |
[Stroduts]
STRODUTS, m., -en (DB)
strobundel, kleine, korte bos stro
‘De wind is naar 't oostergat gekeerd en stilletjes eerst, daarna wat erger, is 't beginnen vriezen! (...) Gauw alle luchtgaten en gerren gestopt met strodutsen’ (Maanden 298)
| |
[Stroeien]
STROEIEN, stroelde, gestroeld (onoverg.) (DB)
(van water) ruisend stromen, murmelend vloeien (VD 1)
‘Treze dronk gezapig, met smaak; de lippen tegeneen geduwd, liet ze de drank door de keel stroelen’ (Lenteleven 41)
| |
| |
‘Hij liet ze (= de bloem) door de vingers stroelen en schepte er handsvollen uit om de vette donzigheid van de melkwitte poeiering te voelen’ (Dorpsgeheimen 135)
| |
[Stroeling]
STROELING, v., -en (DB)
het stroelen (zie ald.)
‘Dan goot hij weer, met een sierlijke zwaai van de zware roemer, in één teug de ferme zwalp koele wijn naar binnen en smaakte de deugd der strelende stroeling tot diep in 't gehemelte’ (Dorpsgeheimen 319)
| |
[Stroelstroom]
STROELSTROOM, m., -stromen
ruisende, murmelende stroom
‘Na veel dagen werkens was de bocht van de beek verlegd en de vijvers doorboord die 't water in een recht neerschietende stroelstroom op Schemels land neerliet’ (Zomerland 253)
| |
[Stroelwater]
STROELWATER, o.
ruisend, murmelend water
‘Ze volgden Arie op de hielen en gingen na hoe hij 't stroelwater in 't ruggegat van zijn stenen vogel liet druppelen’ (Dodendans 94)
| |
[Strogebouw]
STROGEBOUW, o., -en
van stro gemaakt gebouw, schelf
‘De schuren zaten reeds vol en buiten nu, rond de hoeven, groeiden de schelven als machtige, plomp ronde torens op; en zo gauw een spitse tinne het ene strogebouw voltooid had, was er al een andere schelf aan 't groeien naast de eerste’ (Najaar 378)
| |
[Stronkelen]
STRONKELEN, stronkelde, gestronkeld (onoverg.) struikelen, strompelen, hortend en stotend lopen (VD)
‘Na lang kruipen en stronkelen sprong ik over ene gracht en kwam in de brede dreve’ (Lenteleven 12)
| |
[Stronkelstap]
STRONKELSTAP, m., -pen
strompelende, struikelende stap
‘Altijd volgde hij maar de grote weg; hij ging met de gelatene geduldigheid van een pelgrim, zonder omzien, met kleine stronkelstapjes, d'ene voet achter de ander, vooruit’ (Langs Wegen 206)
| |
[Strooibloem]
STROOIBLOEM, v. (Te)
strooimeel
| |
| |
‘De Maandagmorgen polkte Jantje de vijf overgebleven stuivers onder in het schotelken met strooibloem, omdat hij vreesde dat Theresia ze in zijn zak zou vinden’ (Dorpsgeheimen 171)
| |
[Strooienhoed]
STROOIENHOED, m., -en
strohoed
‘'t Zweet liep heur aangezicht af; ze djokte nu en dan de strooienhoed van voor de ogen om te zien... hoeveel er nog rechte stond, en dan maar altijd voort’ (Lenteleven 178)
| |
[Strooiing]
STROOIING, v.
strooisel
‘Nu halen we ons gerief strooiing uit de schuur en we maken ons bed op’ (Bloemlezing 132)
| |
[Stropijl]
STROPIJL, o., -en
strohalm
‘Zij kropen diep in 't warme stro, dichte tegen een en keken naar de dansende schemerschijn van de lanteern nevens die grote zwarte boerin, naar de kwispelende reek koesteerten, en boven hen naar de kromme diltestaken met neerhangende stropijltjes’ (Lenteleven 54)
| |
[Stropkant]
STROPKANT, m., -en
gestropte kant, met een strop toegehaalde kant
‘Het eerstecommuniehemd was van fijn wit lijnwaad en afgezet met stropkant’ (Lenteleven 89)
| |
[Stropke]
STROPKE, o.
in: ‘stropke snukken’
‘Daarna begon men de rustiger pandspelen bij tafel. - Klotje blazen; Liegen, Papklonten; Duivelen; Stropke snukken!’ (Minnehandel 37)
| |
[Stropmuts]
STROPMUTS, v., -en
gestropte muts
‘Monika bewoog daar alleen in die rustige kring: haar karbintig droog, verstorven, bloedeloos wezen, (...) en heur hoofd daarboven, gedoken in de blauwe stropmuts’ (Dodendans 140)
| |
[Stropolk]
STROPOLK, m. -en
kuil, hol, nest in het stro
‘Toen Wies voldaan was met kijken, wist hij nu niet of 't best was voorzichtig naar zijn stropolk terug te keren of hoger opklimmen en die vent naar uitleg te vragen’ (Zonnetij 410)
| |
| |
| |
[Stroppen]
STROPPEN, stropte, gestropt (overg.) (DB)
stropen
‘De bovenrok werd over het hoofd gestropt en stond in lichte, stijfstaande plooien wijduit al onder’ (Lenteleven 90)
| |
[Stroschelf]
STROSCHELF, v., -schelven
schelf
‘Tegen de avond zocht hij slaping onder de stroschelven of in de schuren bij de boer’ (Langs Wegen 205)
| |
[Strotent]
STROTENT, v., -en
tent waar stro op de grond gespreid ligt
‘Dezen wisten hier goed de weg en gingen zich ontlasten in de blauwe spelonk. Dat was de wijde strotent bachten 't hof: een vierkantig dak op zware stijlen. Hun bedding moesten zij er in opmaken’ (Zonnetij 389)
| |
[Strotoren]
STROTOREN, m., -s
strooien toren, schelf
‘De droge stuiken (...) groeiden traag in hoge, ronde, zwaar massieve strotorens’ (Bloemlezing 155)
| |
[Strotresse]
STROTRESSE, v., -n
strovlecht, strohalm
‘Ze plunderden om de beurt dezelfde strobundel en 't gelukte wel eens dat ze er gelijktijdig naar grepen en zijn handen die van het meisje raakten. Dan keken ze malkander blijde in de ogen en als 't gebeurde dat ze dezelfde strotresse bij de twee einden hielden, wilde er geen van beiden lossen’ (Openlucht 442)
| |
[Strovent]
STROVENT, m., -en
(scheldwoord)
‘Ezels zijt ge allemaal, vervaarde stroventen, zekers van ver’ (Dagen 327)
| |
[Strovrucht]
STROVRUCHT, v., -en
graangewas
‘Sedert de koorns en de strovruchten gevloerd lagen, was de aanblik over de vallei veel vrijer’ (Vlaschaard 243)
| |
[Strozeker]
STROZEKER, m., -s
eig.: die in het stro zeikt; (scheldwoord)
| |
| |
‘Strozeker! Pretmaker! Rattemestas! schreeuwde Krabbe, ineens opgewonden, en miek dreigende gebaren naar de overkant’ (Waterhoek 63)
| |
[Strozot]
STROZOT, m., -ten
(scheldwoord) zot
‘Smeerlap, gij hebt mijn schilderij naar de duivel geholpen! compleet bedorven, gij driedubbele steenezel! strozot, met uw moderne zeverderij!’ (Binnenwateren 21)
| |
[Struifel]
STRUIFEL, m., -s (DB) (zie ook: struivel, struwel)
kwast, kluwen, bosje, tros
‘Zo, waarachtig stond de ster-op-een-stok gepint met bloemen, kleurige tuiten en vlerken, goudpapier en struifels, in de hoek’ (Kerstvertellingen 81)
‘Nu dat de kattebelletjes aan de elzentronken te bengelen begonnen en de struifeltjes op de waterwilgen bloeiden, verscheen Seevie de Binder in de Legemeers’ (Levensbloesem 235)
| |
[Struifelen]
STRUIFELEN, struifelde, gestruifeld (overg.)
van struifels, kwasten voorzien, met kwasten versieren
‘Moeder doet de armbanden rinkelen en werpt een grote gestruifelde doek op het hoofd’ (Dodendans 39)
| |
[Struifeling]
STRUIFELING, v (DB)
kwasten, franjes, klokvormige franjes, kwastwerk
‘De ceder strekt zijn takken zwaar onder de last der witte wol, de struiken vormen een blank gewelf waaronder men wandelen kan als in een paleis van wit marmer, en tot de minste kruidetjes zijn afgezet met franjen en struifeling’ (Prutske 299)
| |
[Struifellint]
STRUIFELLINT, o., -en
lint met aan het uiteinde een kwast, franje
‘Een makke met verzilverd schupje waar blauw struifellint aan wapperde’ (Heule 193)
| |
[Struikboom]
STRUIKBOOM, m., -bomen
boom die de vorm heeft van een struik
‘Twee wilde konijntjes aten lustig aan de toppen van een struikboomken’ (Zomerland 327)
| |
[Struikelbenen]
STRUIKELBENEN, struikelbeende, gestruikelbeend (onoverg.)
struikelen, strompelen
| |
| |
‘Pruus struikelbeende in zijn zware laarzen nevens het peerd en hij liet zijn hoofd en zijn gedachten neersubbelen van de overdanige vaak en van de vermeoienis’ (Dodendans 43)
| |
[Struikhout]
STRUIKHOUT, o.
struikgewas
‘Hier in dit veilig omhein van heesters en struikhout, overkoepeld door de hoge kroon van een reuzeneik, was er voor Genoveva iets toverachtigs dat haar onweerstaanbaar aantrok’ (Genoveva 86)
| |
[Struis]
STRUIS, bn. en bw
kloek of zwaar gebouwd, krachtig, stevig (VD III)
‘'t Was een dubbele jongen in 't volle groeien (...) een struise kerel te wege’ (Lenteleven 137)
| |
[Struivel]
STRUIVEL, m., -s (DB) ( zie ook: struifel, struwel)
kwast, franje, tros
‘Aanstonds kon men de oogblauwe krolen der vlasbloeme zien, zoveel paluwe klokjes, ontelbare struiveltjes die bengelden aan ieder hereltje één’ (Vlaschaard 144)
| |
[Struwel]
STRUWEL, [˔-], m., -s (DB) (zie ook: struifel, struivel)
kwast franje, tros
‘Gelijk heldere meren (...) zo effen is het oppervlak der herelschachten, die alle even lang, pijlde en rilde opgeschoten, de struwels aan de gebogene toppen dooreenwringgelen, en pluizel van wolle gelijken’ (Vlaschaard 115)
| |
[Studentenbevolking]
STUDENTENBEVOLKING, v.
de studenten
‘Ver van huis, in de woelige drukte der studentenbevolking, (...) verliepen de dagen in een gestadig aftellen en verlangen naar congé of vacantie’ (Herinneringen 310)
| |
[Studenten-college]
STUDENTEN-COLLEGE, o., -s
school voor middelbaar onderwijs (VD 3)
‘Achteraf beschouwd heb ik de ondervinding opgedaan dat er in de studenten-colleges heel knappe professoren zijn’ (Herinneringen 232)
| |
[Studentin]
STUDENTIN, v., -nen
meisjesstudent, studente
| |
| |
‘Op Naarden Binders dochter valt niets te zeggen; zij is ene studentin, gelijk ik student ben, en gedraagt zich heel deftig’ (Levensbloesem 459)
| |
[Studiegilde]
STUDIEGILDE, v., -n
studiegroep
‘Voor de jongelingen richtte hij de zondagschool in, studiegilde, met toneel-en zangmaatschappij’ (Alma 82)
| |
[Studiekamer]
STUDIEKAMER, v., -s
studeerkamer
‘Als de geloofsbrieven in orde zijn, komt men er echter, vijf treden hoog, in de smalle, langwerpige studiekamer van de dichter’ (Herinneringen 284)
| |
[Studiemaat]
STUDIEMAAT, m., -s, -maten
studiemakker
‘Dààr was Benignus bij zijn waar onderwerp aangeland en ten volle in zijn doening, bij zijn eigen leermeesters en studiemaats, die hem de wijsheid hadden geopenbaard’ (Genoveva 129)
‘Voor Albert was het er om te doen, weer in contact te komen met zijn studiem ten’ (Beroering 490)
| |
[Studiewerk]
STUDIEWERK, o., -en
taak die de leerlingen in de studiezaal maken
‘De enige gezellige stonde voor mij op de kostschool was de avondstudie in de winter, wanneer we (...) zogezegd neerstig ons studiewerk afmaakten, maar eigenlijk, verdoken bachten een stapel boeken, in 't geniep een roman verslonden’ (Herinneringen 311)
| |
[Stuifregen]
STUIFREGEN, m.
fijne regen, stofregen, motregen (VD)
‘Het volk bewonderde de geleerde hond maar ze wachtten meer om Meister en de jongens aan 't werk te zien, die, dicht op elkaar gedrongen, stonden te bibberen van koude in de nijpende stuifregen’ (Dodendans 40)
| |
[Stuik]
STUIK, m., -en (DB, Te)
1. | een geheel van acht of tien (DB: twaalf) schoven graan, op het land tegen elkaar geplaatst om te drogen (VD I 5)
|
| |
| |
| ‘Knapen en meiden zijn er omtrent, de enen om de stuiken om te gooien, de anderen om op te geven’ (Maanden 372) |
| |
2. | stoot (VD II 1)
‘Tot mijn grote voldoening was het verlopen zonder stuik of stoot - als een brief in de bus’ (Ingoyghem I 15) |
| |
[Stuiken]
STUIKEN, stuikte, gestuikt (overg.) (DB, Te)
in stuiken zetten om te drogen (VD II)
‘Is 't al afgepikt? - Af en gestuikt ook; als 't morgen warm weêr blijft zal het gauw droog zijn’ (Lenteleven 180)
| |
[Stuikenreek]
STUIKENREEK, v., -reken
rij stuiken (zie stuik 1)
‘De boeren wrochten tijelijk en late, maar al het pogen van die kleine mensen scheen flauwe peutering, zo enkel waren de wagentjes en zo trage ging het voeren in die eendlijkheid der velden, langs de ontelbare stuikenreken die van ends ont ends, al vier gewesten, de ruimte tussen de einder vulden’ (Najaar 378)
| |
[Stuipen]
STUIPEN, stoop, gestopen (onoverg.) (DB, Te, Lo)
voorover buigen, bukken (VD I)
‘Zonder ommezien, stoop hij om kwansuis iets op te rapen dat gevallen lag’ (Dagen 199)
| |
[Stuiplach]
STUIPLACH, m., -en
(lach waarbij men een stuip krijgt, ) onbedaarlijke lach
‘Nu miek hij een neus achter Manes, krulde zijn lijf met ingehouden stuiplach, sloeg op de bil’ (Dagen 209)
| |
[Stuite]
STUITE, v., -n (DB)
snede brood of boterham (VD II 1)
‘Als de schooiers hun roggen stuite en hunne schotel pap binnen hadden, gingen ze voort’ (Lenteleven 22)
| |
[Stuiven]
STUIVEN, stoof, gestoven (onoverg.)
uitdr.: ‘vechten dat 't haar stuift’: het gaat er slecht aan toe
‘Om die meid zal er gevochten worden dat 't haar stuift, voorspelden de wijven’ (Waterhoek 49)
| |
| |
| |
[Stuiverelle]
STUIVERELLE; [ ], v., -n (DB)
rumoer, lawaai, twist, ruzie
‘Dezelfde dag wist heel het dorp wat er de zoon van dokter Blondeel overkomen was en velen hadden er hun deun in. Het moest op een stuiverelle aflopen’ (Beroering 517)
| |
[Stuken]
STUKEN, stukte, gestukt (overg.) (zie ook: stuiken) stuiken in stuiken zetten om te drogen
‘Is 't al afgepikt? - Af en gestukt’ (Vlaamse Oogst 65)
| |
[Stul]
STUL, m., -len (DB, Te)
kluit, t.w. van boter, opgemaakt voor de verkoop (VD 1)
‘De lange tafel werd midden de keuken geschoven en nu verschenen de grote telen warm dampende, geel bekorste wafels en stullekes boter’ (Minnehandel 32)
| |
[Stumpig]
STUMPIG, bn.
stumperig
‘Hij stelde er zijn eer op ene gemakkelijke zegepraal te behalen over de stumpige kerels en de heren van 't omliggende’ (Dorpslucht II 440)
| |
[Stute]
STUTE, v., -n (zie ook: stuite)
snede brood of boterham
‘Ziet ze staan roken, in twee grote telen, met een klosse stuten, twee voor elk’ (Zonnetij 409)
| |
[Stuur]
STUUR, bn. en bw. (DB, Te)
stuurs, streng
‘Dat ge wist hoe geern ik u zie. Ik durfde het u nooit zeggen, zo bevreesd was ik dat gij mij stuur zoudt bekeken hebben en boos zijn op mij’ (Zonnetij 383)
| |
[Stuw]
STUW, m., -en
stuwing
‘Velen die aan de jaren dat hun rijke jeugd openbloeit, de onweerstaanbare stuw naar genot voelen opwellen, blijven met hunne weelde op zichzelf aangewezen’ (Vlaanderen 542)
| |
[Stylliseren]
STYLLISEREN, stylliseerde, gestylliseerd (overg.)
stileren.
| |
| |
‘De kleine schildert rechtstaand voor zijn ezel, wijdbeende (...) zijn onderwerp behandelt hij zuiver décoratief, gestylliseerd’ (Binnenwateren 61)
| |
[Subbedut]
SUBBEDUT, m., -ten (DB)
stumperd, dom, dwaas en onhandig persoon
‘Ik ben een subbedut om me met die nuchtere elveribbe op te houden, besloot hij eindelijk’ (Zonnetij 416)
| |
[Subbedutte]
SUBBEDUTTE, v., -n (DB)
eenvoudige, brave, dwaze, onhandige vrouw of meisje
‘De rijke boerendochter van zijn weerga kende hij niet. De Sobrie's waren lelijke donders; de Poorters: zot van hoveerdij; de Cannaerts: onnozele subbedutten waar hij niets voor voelde’ (Vlaschaard 238)
| |
[Subbelen]
SUBBELEN, subbelde, gesubbeld (onoverg.) (DB)
1. | struikelen, strompelen (VD)
‘Het uitwerksel daarvan was dat de graaf weer begon te subbelen en te twijfelen’ (Genoveva II 71)
‘Warten subbelde blindeling de trap op’ (Lenteleven 186) |
| |
2. | twijfelen, aarzelen, piekeren, mijmeren
‘Kerlo stond daar nu eenmalig, verlaten, zonder iets in de handen, moedeloes, te subbelen, even een vernarrekapte dompelaar en met al die rouwmoedigheid in zijn hart, wist hij niet of hij Swane zoeken wilde of haar vluchten moest’ (Zomerland 346) |
| |
3. | beven, schudden
‘Doka heur hoofd subbelde onder 't lampke dat aan de zolderbalk nog wiegelde’ (Dagen 158) ‘Met de donkerte die hen(= de bomen) als een wijd gewaad ommantelt, gelijken ze twaalf oude aartsvaderen die (...) staan zuchten van weemoed om de ongenaakbare heerlijkheid der sterren, hoog boven hun grote, subbelende hoofden’ (Najaar 366) |
| |
[Sufachtig]
SUFACHTIG, bn.
suf, suffend suffig
‘In haar oud, versleten, sufachtig hoofd stonden de vaste, nooit beroerde, nooit bedachte beelden
| |
| |
van haar lang, eentonig bestaan’ (Zonnetij 517)
| |
[Sufhond]
SUFHOND, m., -en
suffige hond
‘Bij 't eerste bezien leek hij een afgetobde sufhond, ievers losgerukt van de ketting of de schaapkudde ontvlucht’ (Dodendans 135)
| |
[Suikerbeetje]
SUIKERBEETJE, o., -s
eig.: klontje suiker; vand.: kruidje-roer-me-niet; tenger, zwak persoon
‘Busschere stelde zich niets minder voor(...) dan met al de makkers te gaan boeren in dat herenhuis en er 't huwelijk te vieren van Sissens oudste zoon met dat suikerbeetje van die juffrouw’ (Dorpslucht I 293)
| |
[Suikerbier]
SUIKERBIER, o.
gesuikerd, zoet bier
‘Eer te vertrekken moest de doopling zijn eerste teug doen en ze goten het kind met een jeneverglazeke suikerbier op’ (Zomerland 293)
| |
[Suikerblomme]
SUIKERBLOMME, v., -n
liefkozende naam voor een meisje
‘Daar zijn ze! (= de meisjes) riep Jan Derycke en hij stoof naar buiten. - Hier, mijn snelle bie! mijn suikerblomme! mijn zomerlief! en hij leidde Gusta bij de hand naar binnen’ (Minnehandel 119)
| |
[Suikerbol]
SUIKERBOL, m., -len (Te)
suikerboon (VD 2)
‘Ze vroegen wat ze hem best zouden meebrengen van de kermis. (...) Koeken en suikerbollen?’ (Zomerland 210)
| |
[Suikerei]
SUIKEREI, v., -en (DB, Te)
suikerij, cichorei
‘Derycke's volk wrocht in de suikereien’ (Minnehandel 103)
| |
[Suikergerei]
SUIKERGEREI, o.
suikergoed
‘'t Geen ons nu aandoet als een wereld van suikergerei, met poppen van zijdepapier, gold toen als het geïdialiseerde leven’ (Herinneringen 121)
| |
[Suikerijdroger]
SUIKERIJDROGER, m., -s
die werkt in een droogoven waar cichoreiwortels
| |
| |
gemalen en gedroogd worden
‘Er waren nog wel ander boeren die werkvolk gebruiken konden, - de suikerijdrogers vooral’ (Werkmensen 272)
| |
[Suikerijgroeze]
SUIKERIJGROEZE, v.,
bladeren van de cichorei, suikerij
‘De (...) betenvelden, 't (...) raaploof en de hardgroene suikerijgroeze, dat lag in wijde vakken, scherp gevierendeeld met vaal grijsbruine eerdestrepen ertussen’ (Langs Wegen 141)
| |
[Suikerijwortel]
SUIKERIJWORTEL, m., -en
cichoreiwortel
‘Ze riep wat al te luide goendag naar boer Clement die op de kouter zijn suikerijwortelen uitreed’ (Werkmensen 234)
| |
[Suikerlijn]
SUIKERLIJN, v., -en
lijn gevormd door (gesmolten) suiker, als versiering op gebak
‘Alzo heb ik eens een vierkante peperkoek gekregen waarop in witte suikerlijnen de biechtstoel (...) stond uitgebeeld’ (Kroniek Gezelle 20)
| |
[Suikermanneke]
SUIKERMANNEKE, o., -s (Te)
lief, aardig, kind, baby, diertje
‘Mijn suikermanneke! riep het meisje en ze zoende hen (= de konijntjes) overhands’ (Dorpsgeheimen 216)
| |
[Suikermoei]
SUIKERMOEI, v., -en
suikertante
‘Hebt gij een oude suikermoei of een ander erfenisje te verwachten, Manes?’ (Dagen 197)
| |
[Suikermok(ke)]
SUIKERMOK(KE), v., -mokken (DB: mok(ke)
klein, rond koekje van meel en suiker
‘De jongens keken en mikten wat er best te kopen was met hunne zondagcent. De suikermokken lagen in glazen met papieren stopsels’ (Dodendans 102)
| |
[Suikersaus]
SUIKERSAUS, v.,
zoete saus, vernisje
‘Onder vorm van lectuur geeft men de kinderen het onbenulligste gedoe: saaie zedeleer met suikersaus overgoten’ (Herinneringen 321)
| |
| |
| |
[Suikerstrooisel]
SUIKERSTROOISEL, o.
suiker die gestrooid wordt
‘Ze dachten: dat die bruingele ballen daar, met wit suikerstrooisel, iets moest zijn waar ze van hun leven noch aan geroken of naar getast hadden, zo lekker!’ (Zomerland 212)
| |
[Suikerworst]
SUIKERWORST, v., -en
suikerwortel
‘Nu moet Prutske heel haar personeel hun klaasgeschenk geven: Puck krijgt een hespebeen, Piet een eindje suikerworst’ (Prutske 308)
| |
[Suikerzwijn]
SUIKERZWIJN, o., -en
‘Toen donderde het met vreselijk zware stem, die toch van langerhand zachter werd: - Stilte, moosduivels, gebroedsel, speelwerk! - stilte en wees braaf met mij, suikerzwijntjes!’ (Vrolijke Knaap 11)
| |
[Suizewiekend]
SUIZEWIEKEND, bn. en bw.
suizend en wiekend
‘Klapwiekend in wervels, vlogen de duiven op, en suizewiekend beetten ze wat verder op de rulde grond’ (Vlaschaard 54)
| |
[Sukkel]
SUKKEL, m., -s (Te)
stumperd, iemand met wie men medelijden moet hebben, beklagenswaardig schepsel (VD I 1)
‘Vader bezag die misboren sukkel met meêlijden’ (Zomerland 207)
| |
[Sukkeleer]
SUKKELEER, m., -s (Te)
sukkelaar, sukkel
‘Toon u niet vervaard, sukkeleer, of Krauwel jaagt u weg, jongen’ (Zonnetij 389)
| |
[Sukkelwezen]
SUKKELWEZEN, o., -s
sukkelig, sukkelachtig gezicht, wezen
‘En de drie kadoterige oude sukkelwezentjes stonden daar op te kijken lijk vereeuwde, slonkgesnekkerde postenakels uit een donkere, oude kerk’ (Dagen 176)
| |
[Sukkelwicht]
SUKKELWICHT, o., -en
sukkelig, sukkelachtig wicht
‘Ze dacht het schamel sukkelwichtje met 't gekookte vleessap, nieuw leven in te gieten’ (Langs Wegen 155)
| |
| |
| |
[Sukkelwijf]
SUKKELWIJF, o., -wijven
sukkelig, sukkelachtige vrouw
‘Ze bespiedde van op hare stoel heur Ria, - zijt ge ziek of zuchtig, kind? en ze loech weer zo spottend als een gernde zinneloos sukkelwijf’ (Zomerland 285)
| |
[Sulfer]
SULFER, m., -s (DB)
lucifer, zwavelstok
‘Zij ontstak een sulfer en hield hem voorzichtig boven de warme jenever’ (Lenteleven 42)
| |
[Sulferbus]
SULFERBUS, v., -sen
lucifersdoos
‘Hij herinnerde zich nog al de bijzonderheden der behuizing en der bakkerij: de plaats waar de zoutlade hing en de sulferbus’ (Dorpsgeheimen 120)
| |
[Sulferhout]
SULFERHOUT, o. (Lo)
hondsboom, vuilboom (Rhamnus frangula), sporkehout
‘Al die fijne snekkering viel lijk droog sulferhout in splenters uiteen onder de slagen van 't zware mes’ (Zomerland 342)
| |
[Sulferpot]
SULFERPOT, m., -ten
pot om lucifers in te doen
‘Wacht, ik ga om sulfers, zei Nardje, ik zal lichten, dan vinden we de koorde. Hij liep de ladder af, kwam gauw weer boven en stak de arm op: - Ik heb heel de sulferpot meê! riep hij’ (Openlucht 343)
| |
[Sulferstekje]
SULFERSTEKJE, o., -s
lucifer(tje), zwavelstokje
‘Nardje vond het plezieriger nu in zijn hoekje te blijven en stil voor eigen voldoening, 't een sulferstekje na 't ander in brand te wrijven’ (Openlucht 344)
| |
[Sulfervlam]
SULFERVLAM, v., -men
vlam van een brandende lucifer
‘Met de klaarte van 't eerste sulfervlammetje, vonden zij het zeel’ (Openlucht 343)
| |
[Sullebollig]
SULLEBOLLIG, bn.
ziekelijk, dwaas
‘Voort gingen ze overhand aan 't roepen naar
| |
| |
ginder in de laagte, alsof ze 't horen konden: - Baloorde muils, (...) sullebollige sprinkhanen’ (Zomerland 265)
| |
[Surkelgroen]
SURKELGROEN, bn.
groen als zuring
‘De pollepel plonsde in het surkelgroene oppervlak’ (Dorpslucht 250)
| |
[Sus]
SUS,:
in: ‘van zijn sus vallen’: flauwvallen, bezwijmen
‘Ik voelde mij flauw worden, vreesde van mijn sus te vallen’ (Avelghem 119)
| |
[Sutteren]
SUTTEREN, sutterde, gesutterd (onoverg.) (DB) pruttelen, langzaam, zachtjes koken, borrelen (op het vuur)
‘De stoof ronkte en de buis stond vol ijzeren en aarden pannen en potten die sutterden en pruttelden en prikkelende damp naar de balk zonden’ (Lenteleven 106)
| |
[Sature]
SATURE, v.
sutuur
| |
[Swanselen]
SWANSELEN, swanselde, geswanseld (overg. en onoverg.) (DB, GL)
1. | ploeteren
‘Zie-je niet dat 't water in hun deurgaten spoelt, dat z'er tot aan de knoesels in swanselen’ (Zomerland 250) |
| |
2. | brassen, zuipen
‘Van het groot geld dat zij met zware arbeid verdiend hebben, komt er weinig terecht, want na elke “tocht” weer op hun gehucht aangeland kunnen zij zich het geregeld leven niet meer aanpassen - zij blijven er luierikken, drinken en swanselen tot het geld verbrast is, en trekken er weer uit’ (Vlaanderen 573) |
| |
3. | lallen
‘'t Merendeel van de boeren ook waren zwemelend en luide koutend, over de plaats gezwendeld en in de herberg zelve, zaten er nog enige met losse tong te swanselen en altijd 't zelfde te herhalen’ (Uitzicht 265) |
| |
4. | loshangen, loszitten, niet nauw sluiten, te ruim zijn
|
| |
| |
| ‘Zijne leden gerochten afgeteerd, droog en hoekig in zijn swanselende kleren’ (Langs Wegen 134) |
| |
[Swatelaar]
SWATELAAR, m., -s (DB, GL)
die lalt, prater
‘Die kerels zijn van een ander ras, hebben een andere kop dan de onze (...). Swatelaars zijn 't, en heel hun credo hangt aan enige slagwoorden’ (Binnenwateren 107)
| |
[Swateien]
SWATEIEN, swatelde, geswateld (onoverg.) (DB, GL)
lallen, veel en vlug praten, onduidelijk praten
‘De meiden en dochters swatelden ondereen, en loechen en gekten met de knapen en jongens’ (Langs Wegen 20)
‘'s Morgens en 's avonds zitten de zwaluwen in lange reek naast elkaar op de telegraafdraden te swatelen en vertellen voorzeker hoe ze schikkingen gaan nemen voor de grote trektocht’ (Maanden 389)
| |
[Synthetiseren]
SYNTHETISEREN, synthetiseerde, gesynthetiseerd (overg.) samenvatten, samenvoegen, verbinden tot een geheel
‘Heel de verbeelding mijner jeugdphantasie had ik hier in dat landschap gesynthetiseerd voor mij’ (Herinneringen 111)
|
|