| |
| |
| |
- O -
[Observatiegeest]
OBSERVATIEGEEST, m.
opmerking, opmerkingsgave
‘Hij was anders een uitstekende verteller, met fijne observatiegeest’ (Ingoyghem II 44)
| |
[Obusput]
OBUSPUT, [-˔˕], -ten m.
put in de bodem, veroorzaakt door de ontploffing van een granaat, projectiel van een kanon
‘Op gevaar in ene gracht of obusput te verdrinken, sukkelde ik op goed geluk door 't kleislijk’ (Herinneringen 289)
| |
[Ochtendbel]
OCHTENDBEL, v., -len
bel die het aanbreken van de ochtend verkondigt
‘Zo gauw de ochtendbel haar wekken kwam moest Hélène het reeds ondervinden de meisjes die haar vroeger bewonderden (...) bleven op een afstand’ (Blijde Dag 121)
| |
[Ochtenddevotie]
OCHTENDDEVOTIE, v., -s
religieuze praktijk of oefening in de morgen
‘Op hetzelfde uur dat het leven op 't dorp ontwaakt was hadden de drie honderd vijftig weesmeisjes en veertig kloosterzusters reeds hun lange ochtenddevotie volbracht’ (Blijde Dag 12)
| |
[Ochtendschemer]
OCHTENDSCHEMER, m.
ochtendschemering
‘De dagen groeien in klaarte, met tederroze ochtendschemer beginnen zij’ (Avonden 341)
| |
[Oegst]
OEGST, m. (DB)
oogst
| |
| |
[Oekeren]
OEKEREN, oekerde, geoekerd (onoverg.) (DB, Lo, Te)
1. | gestadig groeien, zich vermenigvuldigen
‘Eens dat zij geboren worden, leven zij voort, ze oekeren overal zonder dat men nog weet of vraagt vanwaar ze komen’ (Herinneringen 105) |
| |
| |
2. | verblijven, zich nestelen
‘Heel dat goedje oekert en al de handelingen geschieden 's winters in de warme keuken’ (Prutske 233) |
| |
[Oerbestaan]
OERBESTAAN, o.
oorspronkelijk bestaan
‘Voor mij werd dit alles (= Noorse sagen) het oerbestaan, de oorsprong van de absolute essentie van het germanendom in zijn volle uiting van kracht en zuiverheid’ (Verhalen II)
| |
[Oerman]
OERMAN, m., -nen
stamvader, eerste man
‘Dàt was de stamvader, de oerman die meer op een heidense boomtronk geleek dan op een christenmens’ (Dorpsgeheimen 328)
| |
[Oermenselijk]
OERMENSELIJK, bn.
(als) van een oermens
‘Na zulke ontmoetingen voelt men zich voldaan, rijker geworden aan kennis van het verleden, ingewijd en vertrouwd met ene wereld vol oermenselijke figuren’ (Herinneringen 283)
| |
[Oervast]
OERVAST, bn.
uiterst vast, stevig, onveranderlijk
‘Ze hielden vast aan de oude gebruiken en geplogenheden die als oervaste overleveringen, door 't een geslacht na het ander, in stand en ere gehouden werden’ (Waterhoek 19)
| |
[Oeselaar]
OESELAAR, m., -s (DB)
soort egge, met dikke, stompe, achteruitstaande tanden, die slingerend over de akker gesleept wordt
‘Louis volgde hem met zijn halfbloed Hollander die de egge en de oeselaar sleepte’ (Vlaschaard 40)
| |
[Oeselen]
OESELEN, oeselde, geoeseld (overg. en onoverg.) (DB)
het land met de oeselaar (zie ald.) bewerken
‘Daar rolden, egden, oeselden zij, zolang en zoveel, tot ze de weerbarstige klei zo tam kregen en zo fijn, dat heel de vlakte van de akker als een rolbaantje effen en verpulverd lag’ (Vlaschaard 44)
| |
| |
| |
[Oeverbarm]
OEVERBARM, m., -en
berm
‘Daar ze opkeek, zag ze juist van bachten de tronken, boven de oeverbarm, de kop van een peerd’ (Openlucht 438)
| |
[Oeverberm]
OEVERBERM, m., -en
berm, oever
‘Nu voer ons bootje (...) tussen twee hoge oeverbermen’ (Binnenwateren 125)
| |
[Oeverwand]
OEVERWAND, m., -en
oever
‘Tussen de klaarte van de late morgen en de tijelijke avond lag de verwachting opgestapeld als in twee diepe oeverwanden’ (Kerstvertellingen 135)
| |
[Of]
OF, in: ‘of 't ware’: als het ware
‘Eens er mede begonnen, was het alleen nog een kwestie van onderwerpen te vinden, en zonderling, ze kwamen vanzelf, of 't ware uit de lucht gevallen’ (Avelghem 237)
| |
[Offerandekeers]
OFFERANDEKEERS, v., -en
offerkaars
‘Al achter, in 't donker tussen de zwarte schaduwbalken der pilaren, of onder de koud-klare plek van een lamp en offerandekeersen, zat een oud wijf gedoken onder haar kap te bidden’ (Lenteleven 69)
| |
[Offerandepenning]
OFFERANDEPENNING, m., -en
offerpenning, offergeld
‘Elk stak zijn offerandepenning in de ijzeren bus’ (Minnehandel 265)
| |
[Offerandeschaal]
OFFERANDESCHAAL, v., -schalen, offerschaal.
‘Maar de vreugde toomde hij in met die gewichtige bedenking; dat hetgeen hij begaan had met die offerschaal, moest geheim blijven’ (Dorpsgeheimen 163)
| |
| |
| |
[Offerande-vigge]
OFFERANDE-VIGGE, v., -en
big, varken dat geofferd wordt
‘Naast de ingang wordt, met houten latten en planken, de wijde renne opgetimmerd, waarin de offerande-viggetjes zullen opgesloten worden’ (Uitzicht 311)
| |
[Officieren]
OFFICIEREN, officiëerde, geofficiëerd (onoverg.)
als officiant dienst doen (VD)
‘Van dat alles was er in het voorkomen van de officiërende priester niets te merken’ (Dorpslucht II 382)
| |
[Ogelen]
OGELEN, ogelde, geogeld (onoverg.)
lonken, begerige blikken werpen
‘Hij voelde zich (...) aanhechtig geworden door 't geen waarin hij geleefd had en niet meer missen kon: het meesmonkelend ogelen van de schalks uitdagende blik’ (Vlaschaard 225)
| |
[Ogenbrauwe]
OGENBRAUWE, v., -n (DB: oogh-brauwe)
wenkbrauw
‘De smalgewelfde ogenbrauwen zijn sierlijk afgetekend’ (Genoveva 308)
| |
[Ogendraai]
OGENDRAAI, m., -en
beweging met de ogen, oogwenk
‘In een ogendraai had de pastoor de uitverhuisde, arme doening opgemerkt’ (Langs Wegen 72)
| |
[Ogengelonk]
OGENGELONK, o. (zie ook: ooglonk)
het (aanhoudend) lonken met de ogen, het werpen van begerige blikken
‘Nu hij zich veilig en uit hare macht verlost wist, verkeerde hij nog onder de indruk van haar verleidend ogengelonk’ (Zomerland 319)
| |
[Ogenlach]
OGENLACH, m.
lachende, blijde blik, gelaatsuitdrukking
‘Met een fijn lonkende ogenlach, rolde 't er tegen ieders verwachting uit, het welbekende straatliedje dat haar zo koddig afkwam’ (Minnehandel 31)
| |
| |
| |
[Ogenlonksel]
OGENLONKSEL, o. (zie ook: ooglonk)
het lonken met de ogen, het werpen van begerige blikken
‘Wat gemeens bestond er tussen hen? niets dan wat simpel ogenlonksel! 't was al’ (Zonnetij 358)
| |
[Ogenspel]
OGENSPEL, o.
spel der ogen, het lonken met de ogen, het werpen van begerige blikken
‘Was dat levenslustig meisje wel bevattelijk voor zulk verdoken ogenspel?’ (Zonnetij 356)
| |
[Ogentroost]
OGENTROOST, m., (GL)
troost, vreugde voor de ogen, opbeuring, wat aan de ogen genot geeft
‘De mensen zullen weer voor een half jaar de ogentroost van het blijde groen moeten missen’ (Maanden 403)
‘De lente is doorgekomen. We hebben weer groen aan de bomen voor volle zes maanden ogentroost’ (Ingoyghem II 200)
| |
[Ogenverblinding]
OGENVERBLINDING, v.
boerenbedrog, bedrog
‘Ge vergeet dat alles rondom ons toverij is, illusie, ogenverblinding, spiegelbeelden’ (Levensbloesem 451)
| |
[Okselscheute]
OKSELSCHEUTE, v., -n
‘De dokter kon er (= tabak) niet van weg, hij bleef de planten bewonderen en neep hier en daar een okselscheute weg, die aan 't waakzaam oog van de eigenaar ontsnapt was’ (Beroering 307)
| |
[Oliebrood]
OLIEBROOD, o., -broden (DB, Lo)
lijnzaadmeel
‘Hebt ge oliebrood? vroeg ze’ (Lenteleven 189)
| |
[Oliebroodpap]
OLIEBROODPAP, m.
lijnzaadmeelpap
‘Als de dokter vernam dat Moeder de jongen hete oliebroodpap op zijn buik had gelegd, hoorde ik de dokter deze geruststellende woorden uitspreken: ‘Gij hebt zeer wel gedaan, de jongen is gered, laat hem nu maar rustig slapen’ (Heule 306)
| |
| |
| |
[Oliegeel]
OLIEGEEL, bn.
geel als olie
‘Met ingehouden adem zat zij te staren in de dansende vlammen der smissevuren en op de werkers met hun oliegele lijf’ (Genoveva 92)
| |
[Oliejakker]
OLIEJAKKER, m., -s
geoliede jekker, oliejas
‘Daarin het gewemel en krioel, tussen het tuig door, van mannen met ene gelaatstint van sjieksap, in oliejakkers’ (Kerstvertellingen 72)
| |
[Oliesoep]
OLIESOEP, v.
sop, water met olie vermengd
‘Heel de vermengelde, dooreengekloeriede, donkere klomp zwemmend op de vettige oliesoep van 't drubbele naar 't groen wendend havenwater’ (Kerstvertellingen 72)
| |
[Oliettebot]
OLIETTEBOT, [ ] v., -ten (DB: oliette)
bot van de papaver
‘Waar we aan klaprozen of oliettebotten gerochten, knabbelden wij het zaad als lekkernij’ (Heule 231)
| |
[Olijfpit]
OLIJFPIT, v., -ten
pit van de olijf, olijfsteen
‘Paternosters van olijfpitten’ (Kerstvertellingen 207)
| |
[Olmendreve]
OLMENDREVE, v., -n
met olmen bezette laan
‘Hij stapte dapper door in de wijde olmendreven’ (Lenteleven 137)
| |
| |
[Ombarmen]
OMBARMEN, ombarmde, ombarmd (overg.)
(als) met een berm omsluiten
‘In de verte raken de heuvelruggen de hemel in de grijsblauwe bochtigheid van de bergen die wolken zijn en de einder ombarmen’ (Avonden 427)
| |
| |
| |
[Omblakeren]
OMBLAKEREN, omblakerde, omblakerd (overg.)
aan alle kanten bestralen, warmen
‘Op het wijde marktplein staan de middeleeuwse gebouwen omblakerd door de noenzon’ (Herinneringen 193)
| |
[Omblauwen]
OMBLAUWEN, omblauwde, omblauwd (overg.)
aan alle kanten, helemaal blauw maken, schilderen
‘Over heel de lengte (van het water) lag 't zonnebeeld geglinsterdeeld en gestriemd, gekabbeld en verklutst tot eindelijk de stilte al dat goud kwam verwemelen en de grote penning weer in nette rondte herlijnde, rustig omstreken en omblauwd’ (Zonnetij 481)
| |
[Omblik]
OMBLIK, m., -ken
blik
‘Hij vatte in één omblik het hele bestaan van dat meisje’ (Dorpslucht II 280)
| |
[Ombliksemen]
OMBLIKSEMEN, ombliksemde, ombliksemd (overg.)
bliksemend omgeven, omflikkeren
‘Alma voelde hare ziel uitzetten, doorjubeld van Gods glorie die overal uitstraalde met 't bovennatuurlijk licht dat hoog oplaait als een vuur, en alles verschroeit en ombliksemt’ (Alma 192)
| |
[Ombouwen]
OMBOUWEN, ombouwde, ombouwd
verbouwen
‘Dezelfde (tempel) is zo ombouwd dat men hem met moeite zien kan’ (Tolstoï 95)
| |
[Omdoezelen]
OMDOEZELEN, omdoezelde, omdoezeld (overg.)
aan alle kanten, helemaal verdoezelen
‘Stille woorden, met de bekende stemklank, uitruisend tussen de witte wanden der keuken, waar de zachte deemstering de vertrouwde meubelen omdoezelde’ (Dorpsgeheimen 118)
| |
[Omdraai]
OMDRAAI, m., -en
1. | plaats waar een weg een draai maakt (VD 2)
‘Aan de omdraai van de straat stapten de jongens van de kar’ (Lenteleven 120) |
| |
2. | uitdr.: ‘in één omdraai’: in een ogenblik (VD 1)
‘In een omdraai had Marie hem heel overmeesterd, zij hield hem onder de knie in bedwang’ (Minnehandel 294) |
| |
| |
| |
[Omduffelen]
OMDUFFELEN, omduffelde, omduffeld (overg.)
warm induffelen, inwikkelen, instoppen
‘Beneden, daar stijgt, uit het water en uit de eerde, de dunne dauw (...) die de dingen zachtjes diepe in dumster nevelkleed gaat omduffelen’ (Dodendans 124)
| |
[Omendom]
OMENDOM, bw. (DB)
overal
‘De woorden die ze daarna nog spraken ondereen gingen zoetjes, ingehouden om de rust niet te storen die omendom ingevallen was’ (Dagen 225)
| |
[Omfranjelen]
OMFRANJELEN, omfranjelde, omfranjeld (overg.)
met franjes omboorden, omzomen
‘Hier van dichtbij gezien, prijkt elk staaltje nu in andere schoonheid, enkelvoudige met stam en blaren en ribbeling en gefronste fijnheid van zoompjes omfranjeld’ (Uitzicht 275)
| |
[Omgangsvriend]
OMGANGSVRIEND, m., -en
vriend met wie men omgaat, verkeert
‘Knuds omgangsvrienden, de Pastor, de kapitein, de burgemeester met heel hune grote familie waren ook uitgenodigd’ (Bruidslied 15)
| |
[Omhaal]
OMHAAL, m., -halen
omheining, kring
‘Tussen de omhaal van huis en schuur en stalling oekert het leven en blijft er het werkvolk wierig aan de arbeid’ (Vlaschaard 116)
| |
[Omhang]
OMHANG m., -en (Dts.: der Umhang)
omhangsel, schoudermantel
‘Met een gouden fibula op de borst vastgemaakt, hing haar statige omhang, (...) als een open mantel over hare schouders tot tegen de grond’ (Genoveva 196)
| |
[Omhein]
OMHEIN, o., -en
omheining
‘Te midden het vierkantig omhein der boerderij lag de mestput’ (Zonnetij 470)
| |
| |
| |
[Omhoogbomen]
OMHOOGBOMEN, boomde omhoog, omhooggeboomd (overg.)
oprichten, omhoogheffen, omhoogduwen
‘Nog maar rechts uit de bunsel verlost, hield Prutske er een spelletje op na: schoorde zich op het achterhoofd en de hielen, spande de benen strak, boomde buik en borst omhoog en liet zich dan ineens neerploffen’ (Prutske 183)
| |
[Omhoogstaren]
OMHOOGSTAREN, staarde omhoog, omhooggestaard (onoverg.)
omhoogkijken, naar boven staren
‘De man zijn omhoogstarend wezen zit onder de grote bek gedoken van zijn muts’ Glorierijke Licht 370)
| |
[Omhoogstuiven]
OMHOOGSTUIVEN, stoof omhoog, omhooggestoven (overg.)
stuivende omhoog vliegen, omhoogdrijven opstijgen, omhoogstijgen
‘De oranjeblos wordt er stilaan opgezogen door de paarse vloed die als ene asvlaag uit de grond opdampt, tegen 't hemelgewelf omhoogstuift en de hele wereld onder een mist van weemoed versmoort’ (Vlaanderen 419)
| |
[Omhurken]
OMHURKEN, omhurkte, omhurkt (overg.)
(hurkend) omringen
‘De torenmassa (...) omhurkt door het klein gedoe der dorpswoonsten’ (Herinneringen 207)
| |
[Omkanteling]
OMKANTELING, v., -en
het omkantelen, om(me)keer
‘Eensklaps kwam de omkanteling in haar gemoed’ (Blijde Dag 118)
| |
[Omkappen]
OMKAPPEN, omkapte, omkapt (overg.)
(een akker) met een scherp werktuig omwoelen, teneinde het onkruid uit te roeien
‘Langs de weg groeiden de steenhopen zienderogen en de nieuwe omkapte grond groeide aan’ (Zomerland II 22)
| |
[Omklampen]
OMKLAMPEN, omklampte, omklampt
omringen, omklemmen
‘Jeruzalem (...) de joodse stad - omklampt tussen een tang, ten oosten door de autochtone zonen van Abraham (...) Ten Westen (...)’ (Ingoyghem II 117)
| |
| |
| |
[Omkomen]
OMKOMEN, kwam om, omgekomen (onoverg.)
1. | aflopen, eindigen (DB)
‘Daarop volgt dan weer een andere dag, en dan nog een, maar aan 't eind of hoe het tussen hen beiden omkomen zal, daar durft hij niet aan denken!’ (Levensbloesem 537) |
| |
2. | gebeuren
‘Ze wil het zichzelf niet bekennen, maar toch is er de zorg om 't geen met haar zal omkomen, de verwachting hoe de omstandigheden het keren zullen’ (Levensbloesem 529) |
| |
[Omlaaien]
OMLAAIEN, omlaaide, omlaaid (overg.) (DB)
aan alle kanten laaien, met vlammen omringen
‘Het schitterlicht omlaaide de hele wereld’ (Werkmensen 333)
| |
[Omlangs]
OMLANGS, bw.
langer
in: ‘omlangs hoe + comp.’: hoe langer hoe + comp.
‘De kerels zongen omlangs hoe luider’ (Zonnetij 435)
| |
[Omlandsliggend]
OMLANDSLIGGEND, bn.
omliggend
‘Voorwaarts uit blinkt het vachtig gras groen tapijt van de grote vlaschaard met de omlandsliggende velden’ (Vlaschaard 94)
| |
[Omleeg]
OMLEEG, bw.
omlaag
| |
[Omlege]
OMLEGE, bw.
omlaag, naar beneden
‘'k Zal u omlege laten aan uw vaders deure’ (Vertelselboek 33)
| |
[Ommantelen]
OMMANTELEN, ommantelde, ommanteld (overg.)
(als)met een mantel omhullen
‘De weg zelf loopt verloren in ene diepte van deemstering die huizen en velden ommantelt’ (Uitzicht - Geurts III 59)
| |
| |
| |
| |
[Ommebeulen]
OMMEBEULEN, beulde omme, ommegebeuld (overg.)
omploegen, omspitten
‘Die grote mensen hadden lastig, doodlastig hun eerde ommegebeuld’ (Lenteleven 17)
| |
[Ommedraai]
OMMEDRAAI, m., -en
zelfde betekenis als: omdraai
| |
[Ommegaan]
OMMEGAAN: ging omme, ommegegaan (onoverg.)
1. | omgaan, gebeuren
‘'k En weet niet wat er met onze jongen ommegaat’ (Minnehandel 208) |
| |
2. | terugkeren
‘Hij gaf de schotel zand aan de meid terug en in 't ommegaan over 't stenen voetpad, en als hij de deur hard achter de hielen hoorde dichtslaan, stond het besluit vast’ (Dagen 199) |
| |
[Ommegang]
OMMEGANG, m., -en
1. | rondgang
‘Gedurende die ommegang had het weesmeisje weinig woorden gesproken’ (Blijde Dag 27)
‘Monika sloot met voorzichtigheid deuren en vensters, in lange, zorgelijke ommegang’ (Dodendans 147) |
| |
2. | omweg
‘Na de mis deed hij zijn nodige aankopen en ging al een grote ommegang door 't dorp, langs andere velden naar huis’ (Langs Wegen 68) |
3. | omwenteling
‘De bewuste levensgang der gezamenlijke dingen, lag er voor altijd vernesteld in een gesloten ommegang die aanhoudend draaide op 't zelfde punt’ (Dorpsgeheimen 316) |
| |
4. | processie, stoet, optocht bij een kermis; kermis, feest (VD B 3; DB, Te)
‘'t Is ommegang en nu is het feest in zijn roes en geweld’ (Uitzicht 344) |
| |
| |
| |
[Ommeganger]
OMMEGANGER, m., -s
bedevaartganger, kermisganger
‘Die achtermiddag schijnt voor de dolende ommegangers, zonder einde’ (Uitzicht 348)
| |
[Ommekijk]
OMMEKIJK, m. (Lo)
ogenblik
‘In een ommekijk waren al de knapen weg bachten de bomen verdwenen’ (Lenteleven 128)
| |
[Ommeland]
OMMELAND, o., -en
omliggend land, veld, akker
‘De anderen maaiden nog drie volle dagen, dan was hun werk af en heel 't ommeland stond nu vol spitsbekte kapeltentjes lijk een overgroot slagveld, op verre afstand gezien’ (Zonnetij 386)
| |
[Ommelands]
OMMELANDS,
1. | bn. omliggend
‘De ommelandse velden, de grote molens hebben ook hun zelfde ernstig uitzicht van alle dagen’ (Uitzicht 349) |
| |
2. | bw. in de omgeving, rondom
‘In de laagte was ieder aan de eigen bezigheid, onverschillig aan 't geen ommelands gebeurde’ (Zomerland 252) |
| |
[Ommelings]
OMMELINGS, bw.
rondom
‘Het land lag ommelings toegedekt, overgoten met een blauwendige mist’ (Zonnetij 404)
| |
[Ommesprong]
OMMESPRONG, m., -en
omweg
‘'s Anderen daags riep hij Clotielde in de kamer en boud weg, zonder ommesprongen, begon hij: - Zoudt gij willen trouwen met Max Vanneste?’ (Minnehandel 198)
| |
| |
| |
[Ommestaande]
OMMESTAANDE, o.
omgeving
‘Ze voelde zich zo schamel, zo zwak en alleen en al 't ommestaande zo sterk in de gewoonte gegroeid en hoe ze het aanleggen moest om er uit te komen, wist ze niet’ (Dorpsgeheimen 236)
| |
[Ommestand]
OMMESTAND, m.
omgeving, toestand
‘Bij zichzelf nam hij het op als (...) een drang om alles te beminnen en te omhelzen, (...), ene bijveerde van 't schone jaargetijde, van heel de ommestand waarin hij leefde en waarvan de schattige kostelijkheid hem nu eerst geopenbaard werd’ (Vlaschaard 154)
| |
[Ommetoer]
OMMETOER, m., -en
rondgang, omweg
‘Bij de kroonkandelaar moet ieder zien zijn offerkaarsje te plaatsen en daarna de beurt afwachten om in de kring te komen waar men, op de knieën voortkruipend, de drie ommetoeren kan volbrengen die door de devotie vereist worden’ (Minnehandel 121)
| |
[Ommewaarts]
OMMEWAARTS, bw.
in de omgeving, rondom
‘Ommewaarts was de streek overzaaid met kleine huizekens lijk 't zijne’ (Langs Wegen 128)
| |
[Omoeveren]
OMOEVEREN, omoeverde, omoeverd (overg.)
(als) met een oever omgeven, omringen, omsluiten
‘Heel de vallei gaapt als een donkere oven tussen de heuveling die ze omoevert gelijk een onmetelijke krater, wijd als de einder’ (Uitzicht 222)
| |
[Omramen]
OMRAMEN, omraamde, omraamd (overg.)
met een raam omgeven
‘Daar zijn de huizetjes bescheiden van voorkomen laag van bouw, zonder verdieping, met het gemoedelijk gelaat hunner blauw of geel getinte geveltjes, wit omraamde vensters en groene luiken’ (Vlaanderen 449)
| |
| |
| |
[Omraming]
OMRAMING, v.
het omringen met ramen, het voorzien van ramen
‘Grote, vierkante venster; met witstenen omraming en kruisen met groenachtig glimmende ruitjes’ (Dorpsgeheimen 302)
‘In de omraming van het ronde kijkoog was het iets als het droomvisioen uit 1001 nacht’ (Ingoyghem II 74)
| |
[Omsmeren]
OMSMEREN, omsmeerde, omsmeerd (overg.)
aan alle kanten smeren
‘'t Groen van mos en kruid met 't rood der geboende pannen, omsmeerd in de oude kalkmoortel, waar de zonneglans zijn goudpoeier overheenstuift’ (Herinneringen 217)
| |
[Omsnakken]
OMSNAKKEN, snakte om, omgesnakt (overg.)
plots omkeren, omdraaien
‘Op dat woord snokt de veerman de kop om’ (Waterhoek 9)
| |
[Omsnappen]
OMSNAPPEN, snapte om, omgesnapt (overg.)
(zich) plots omkeren, omdraaien
‘De boer was aan 't eretoeren rond de kerk, ontwaart een kennis, snapt het hoofd om, het peerd sliert uit, en de boer met de kop tegen de stenen... stokkedood!’ (Werkmensen 350)
‘Sarel snapte zich om en daar stonden de twee makkers voor elkaar, met gelokene vuisten en de gramschap in de ogen’ (Minnehandel 130)
| |
[Omspetteren]
OMSPETTEREN, omspetterde, omspetterd (overg.)
omspatten, spattend omgeven, in spatten of druppels om iets heen vliegen
‘De schuur en de ast worden langs alle kanten omspetterd door de regen’ (Werkmensen 376)
| |
[Omstrepen]
OMSTREPEN, omstreepte, omstreept (overg.)
omlijnen
‘Daar lag het groene land zo duidelijk, zo vers omstreept van de vruchten allerhande bleek en blond’ (Vlaamse Oogst 57)
| |
| |
| |
[Omstrijken]
OMSTRIJKEN, omstreek, omstreken (overg.)
aan alle kanten (effen) strijken
‘Over heel de lengte (van het water) lag 't zonnebeeld geglinsterdeeld en gestriemd, gekabbeld en verklutst tot eindelijk de stilte al dat goud kwam verwemelen en de grote penning weer in nette rondte herlijnde, rustig omstreken en omblauwd’ (Zonnetij 481)
| |
[Omtrekken]
OMTREKKEN, omtrok, omtrokken (overg.)
omlijnen, lijnen om iets trekken, beschrijven
‘Tussen de bedrijven van dat heerlijke kunstgewrocht, voelde ik weer de schrijnende tegenstelling van de wereld der verbeelding door de tovercirkel der kunst omtrokken, met de werkelijkheid die ons zo aanstonds weer opwachtte buiten’ (Oorlogsdagboek - December 71)
| |
[Omveiligen]
OMVEILIGEN, omveiligde, omveiligd (overg.)
aan alle kanten beveiligen
‘De stilte en de zonneschijn omveiligden hen hier als een beschutsel van sterke palen’ (Genoveva 236)
| |
[Omverblazen]
OMVERBLAZEN, blies omver, omvergeblazen (overg.)
doodschieten (VD 2)
‘(De kranten) deden zo goed hun best om er de moed in te houden en met hun plattegronds-uitdrukkingen van: omverblazen, wegkuisen, gespuis verjagen, - onderhielden zij bij 't volk de mening dat wij alleen, kleine Belgen, het hele Duitse leger tegenhielden en er kortspel zouden mede maken!’ (Oorlogsdagboek - Oktober 45)
| |
[Omverkeren]
OMVERKEREN, keerde omver, omvergekeerd (overg.)
omkeren, omverstoten
‘De voorvaderlijke zeden, zowel als de stille en gemoedelijke rust, zijn er verdreven door 't rumoer van een vlottende stroom inwijkelingen die er alles omverkeren’ (Vlaanderen 549)
| |
[Omverklaaien]
OMVERKLAAIEN, klaaide omver, omvergeklaaid (overg.)
omkeren, omverstoten, omverwerpen
‘Hij voelde dat Barbele, met haar gezond verstand en eenvoudig menselijke zin, heel 't gevaarte dat hij stuk voor stuk in zijn hoofd had opgetimmerd, met àlles wat hij als bewijsvoering van redenen kon bijbrengen, met een paar woorden zou omverklaaien’ (Vlaschaard 152)
| |
| |
| |
[Omvlammen]
OMVLAMMEN, omvlamde, omvlamd (overg.)
met vlammen omgeven, vlammend omgeven
‘Dat was nu het groot zonnefeest, de zomerdans, de wereld aan 't gruizelbotsen tegen de zon die daar grijpelijk dicht, het koon omvlamde’ (Zonnetij 400)
| |
[Omwarrelen]
Omwarrelen, omwarrelde, omwarreld (overg.)
warrelend omgeven
‘Haar hart popelde van vreugde en opgetogenheid, het was iets als een geweldige wind die haar omwarrelde’ (Alma 15)
‘De mensen, de grote gedaagde mensen kwamen buiten met hun ernst en gedoe van alle dagen, maar de wind loech daar al mêe als een gekscherende zot -: hij omwarrelde ze, blies, en willen of niet, ze moesten erbij in 't spel’ (Bloemlezing 226)
| |
[Omwazen]
OMWAZEN, omwaasde, omwaasd (overg.)
met een waas omgeven
‘De ene heuvel ontstaat ten oosten en loopt in rechte richting naar 't uiterste zuidpunt - zodat de bochtige tinne van ends ont ends de einde afspant als met een paarse wolkenbank die er in de stilte van de uchtend omwaasd is blijven liggen en weldra zal opdampen’ (Herinneringen 51)
| |
[Omwenden]
OMWENDEN, wendde om, omgewend (overg. en onoverg.)
1. | omkeren
‘Effen aan het gras opengespreid lag, was het verhaarzeld en moest het weer omgewend worden’ (Minnehandel 155) |
| |
2. | veranderen
‘De trein reed al door nieuwe landerijen, die altijd omwendden in andere kleurenweelde en rijkdom en bomenpracht’ (Avonden 364) |
| |
[Omwendend]
OMWENDEND, bn.
omliggend
‘Ze keek over het omwendend land’ (Zonnetij 491)
| |
| |
| |
[Omwoekeren]
OMWOEKEREN, omwoekerde, omwoekerd (overg.)
aan alle kanten woekeren, woekerend omgeven, overwoekeren
‘Alle oneffenheden heeft de tijd uitgestreken, alle tekenen weggeveegd, met kruid en groen omwoekerd, zodat er nergens enig speur van te achterhalen is’ (Herinneringen 237)
| |
[Omwoeling]
OMWOELING, v., -en
het omwoelen
‘Waar de messen voorbij zijn, is het als na een grote omwoeling: de grond ligt er gezuiverd, bloot en de plante staat er weer gezond en vrij voor verdere groei’ (Uitzicht 275)
| |
[Omwroetelen]
OMWROETELEN, wroetelde om, omgewroeteld (overg.)
omwroeten
‘Aan de gevel van 't enig nabijgelegen huizeke zag Jan soms Vina's lange, grauwe gestalte, dat ze (...) met handigheid het alm mende waar ze heur klein hoekje lochting had om te wroetelen’ (Langs Wegen 63)
‘'t Stak hem nijdig in de ogen te zien hoe ze ginder (...) hele stukken vage land omwroetelden’ (Zomerland 265)
| |
[Omzeggens]
OMZEGGENS, bw. (zie ook: zeggens)
om te zeggen, bijna
‘Voor landlieden is het toneel omzeggens het enig middel van hogere ontwikkeling’ (Herinneringen 373)
| |
[Onaantastelijk]
ONAANTASTELIJK, bn.
onaantastbaar, onaanraakbaar, onbereikbaar
‘In zijn diepste wezen zag Vermeulen 't kwaad zo onaantastelijk’ (Vlaschaard 80)
| |
[Onafgelijnd]
ONAFGELIJND, bn.
niet afgelijnd
‘Achter de stad kwamen zij in een heel andere streek; wijde koornaards, haver, gerste en gras, en dat alles onafgelijnd, zonder straten of scheidspalen’ (Zonnetij 374)
| |
[Onbate]
ONBATE, v.,
nadeel, schade
uitdr.: ‘ten onbate’: nutteloos
‘Zijn eigen handwroetelen minachtte hij als peuterend, vrouwelijk gedoen dat overal ten onbate leidde’ (Langs Wegen 141)
| |
| |
| |
[Onbeasemd]
ONBEASEMD, bn.
niet beademd
‘Rielde haalde de spiegel en boog zich over 't bed, en als ze 't glas, onbeasemd, terugtrok: - Vina is dood, zegde zij stil’ (Langs Wegen 160)
| |
[Onbedachtheid]
ONBEDACHTHEID, v.
onbedachtzaamheid, onnadenkendheid
‘Nu wist Alientje niet wat antwoorden, ze had het in een onbedachtheid gezegd, als ene uitvlucht, ene reden’ (Dorpsgeheimen 244)
| |
[Onbedachtig]
ONBEDACHTIG, bn.
onnadenkend
‘Hij kwam in 't deurgat staan en keek onbedachtig naar buiten’ (Zonnetij 479)
| |
[Onbedankt]
ONBEDANKT, bn.
niet bedankt
‘Ik wil hem ook zulks niet onbeloond noch onbedankt laten’ (Tristan 18)
| |
[Onbedingd]
ONBEDINGD, bn. en bw. (Dts.: unbedingt)
volstrekt, beslist, bepaald
‘De gendarm hield zich langer met het paard bezig dan tot zijne verzorging onbedingd nodig geweest ware’ (Grauwe Ruiter 247)
| |
[Onbegaand]
ONBEGAAND, bn.
onbegaan, onbetreden
‘Langs onbegaande wegen, door struikhout en bramen, door varens en hoog gras moesten zij volgen’ (Blijde Dag 68)
| |
[Onbejaard]
ONBEJAARD, bn. (Lo: onbejarig)
minderjarig, onmondig (VD)
‘Zij voelde zich als een onbejaard kind, dat nog niet meetelt, verongelijkt door hare zusters’ (Minnehandel 194)
| |
| |
| |
[Onbekanst]
ONBEKANST, bn. (DB: bekanst)
niet besproken, niet beloofd, niet bestemd
‘Met wie ga ik nu dansen? vroeg Max in zijn eigen en hij keek in de bende om er ene te vinden die alleen stond of onbekanst was’ (Minnehandel 304)
| |
[Onbekommernis]
ONBEKOMMERNIS, v.
onbekommerdheid
‘Door zijn uitwendige onbekommernis zag zij hoe zijn mager wezen vertrokken en gerimpeld was’ (Minnehandel - Geurts II 72)
| |
[Onbekwaam]
ONBEKWAAM, bn.
ongelegen, ongewenst
‘Hun huizetje stond daar zo diep weggestoken achter de grote huizen (...) zodat er nooit straatjongens of onbekwame bezoekers aan de voordeur of door de vensters kwamen kijken’ (Dorpsgeheimen 52)
| |
[Onbenamelijk]
ONBENAMELIJK, bn. (Lo)
onuitsprekelijk
‘Een onbenamelijke verveling teisterde hem’ (Vlaschaard 10)
| |
[Onbereden]
ONBEREDEN, bn.
onverantwoord, onverklaarbaar
‘Als zij hen alle vier rond zich had, ze nogmaals overgeteld en bekeken waren, werd zij plotseling overdaan door een onberedene zotte blijdschap’ (Openlucht 346)
‘Zo gauw hij Clara ontmoette en in haar bijzijn overviel hem een onberedene schuchterheid; hij wist niet wat haar te zeggen en dorst haar niet eens aanraken’ (Minnehandel 168)
| |
[Onberedend]
ONBEREDEND, bn.
onverantwoord, onverklaarbaar
‘Daarmede trachtte hij zijn onberedende lust in te tomen’ (Dagen 308)
‘Op de slag wekte dit een wrevel bij de onderpastoor, - een gevoel van ontevredenheid, een onberedend mishagen met 't vooruitzicht in die jonge geleerde een mededinger te vinden’ (Beroering 447)
| |
| |
| |
[Onbermhertig]
ONBERMHERTIG, bn. en bw.
onbarmhartig
| |
[Onberoerbaar]
ONBEROERBAAR, bn. (GL)
onbeweeglijk
‘Het hemellichaam (= de zon) beschouwde hij als een der ernstigste en onberoerbaarste dingen die God geschapen had’ (Dorpsgeheimen 11)
| |
[Onberoerbaarheid]
ONBEROERBAARHEID, v.
onbeweeglijkheid, onveranderlijkheid
‘Stillekesaan versterkte in mij het gevoel van de onberoerbaarheid van die stad’ (Avonden 381)
| |
[Onberoerlijk]
ONBEROERLIJK, bn.
onberoerd, onbeweeglijk
‘En op die bank daar tonden, altijd even onberoerlijk, tot een figuur gegroeid - de zwart ijzeren ronde ketels’ (Dodendans 68)
| |
[Onbescheidelijk]
ONBESCHEIDELIJK, bn. en bw. (DB: bescheedelijk)
onduidelijk
‘Men kon er (= de ramen) tegen staan geleund en kijken tot dat eens eigen adem 't gezicht verdoofde en alles duister en onbescheidelijk werd’ (Vlaschaard 11)
| |
[Onbeschoftelijk]
ONBESCHOFTELIJK, bw.
onbeschoft
‘Met de macht van gebaren, snijdende stemgekletter en gelach, zegde hij hem zeer onbeschoftelijk (...)’ (Vertelsels 121)
| |
[Onbespeurig]
ONBESPEURIG, bn.
onnaspeurbaar
‘Hoe onbespeurig is 's mensen inzicht dat ik mij zo roekeloos aan de verleiding heb blootgesteld!’ (Genoveva 373)
| |
[Onbesuistig]
ONBESUISTIG, bn. en bw. (DB)
onbesuisd
‘Miel, Maarten en Folen, drie wiestergaaien, slom en slank, dachten er zelfs niet aan ooit te kunnen deken worden, en waren er om 't even onbesuistig voor’ (Waterhoek 136)
| |
| |
| |
[Onbeveiligd]
ONBEVEILIGD, bn.
niet beveiligd
‘Naar d'eerde gebogen, wist zij hare ziel onbeveiligd, hoorde alles wat rond haar gezegd werd, kon niet vermijden er over na te denken’ (Alma 51)
| |
[Onbewijfd]
ONBEWIJFD, bn.
ongehuwd
‘Ik ben onbewijfd, waar ik ga laat ik geen treurenden en ik heb altijd heel mijn have met mij’ (Genoveva 283)
| |
[Onbezig]
ONBEZIG, bn.
niet bezig, leeglopend
‘Nonkel Sarel was een knoteraar die 't van de drommel uitvond om werk op te leggen en geen spel verdragen kon - die niemand onbezig kon geluchten’ (Avelghem 10)
| |
[Onboetveerdig]
ONBOETVEERDIG, bn.
onboetvaardig
| |
[Onbruikelijk]
ONBRUIKELIJK, bn.
onbruikbaar
‘Door kende die dingen al zo lang dat hij ze niet meer zag; 't was als onbruikelijk, geschilderd goed geworden’ (Bloemlezing 20)
| |
[Onder]
ONDER, bw.
uitdr.: ‘er van onder trekken’: ervandoor gaan, ertussenuit knijpen (VD: vanonder: 2)
‘De boeren hadden het reeds vernomen: die ene “A” kregen mochten meekampen en die met ene “R” op de hoorn, konden er dadelijk van onder trekken’ (Uitzicht 247)
| |
[Onderdaan]
ONDERDAAN, bn.
afgemat
‘Jan was nog onderdaan in de gejaagdheid van de beroerte zijn knieën en handen drukten met de zwaarte van zijn lijf de gevelde vent vast’ (Langs Wegen - Geurts II 69)
| |
| |
| |
[Onderduikelen]
ONDERDUIKELEN, duikelde onder, ondergeduikeld (overg.)
onderduiken, onderdrukken
‘Ze was nooit vermoeid of droefgeestig, niemand die merken kon dat er niets gebeurd was, dat ze iets gesmoord of begraven had, dat de drang naar lust altijd wentelde en bovenwelde, maar telkens weer ondergeduikeld werd’ (Minnehandel 94)
| |
[Ondereten]
ONDERETEN, onderat, ondereten (overg.)
eens anders deel opeten (VD)
‘Dan moet Prutske (...) zien dat elk zijn deel krijgt en de een de ander niet ondereet’ (Prutske 326)
| |
[Ondergeven]
ONDERGEVEN, ondergaf, ondergegeven; zich - (DB, Te)
zich overwonnen verklaren, zich onderwerpen
‘'t Leven wordt een hel omdat elk zijn gedacht heeft en zijn koppigheid en niemand zich ondergeven wil’ (Vlaschaard 169)
‘Onder de eerste indruk der ontgoocheling stond Alma verslagen, (...) doch aanstonds kwam zij het te boven en ondergaf zich geheel en al aan de goddelijke wil’ (Alma 134)
| |
[Onderhoorde]
ONDERHOORDE, m. -v., -n,
die ondervraagd wordt, werd
‘De onderhoorden trokken regelmatig voorbij’ (Waterhoek 100)
| |
[Onderhoren]
ONDERHOREN, onderhoorde, onderhoord (overg.) (Te)
ondervragen, verhoren, in verhoor nemen, vragen
‘Toen Theresia er ontsteld was komen bijgelopen, om Irmatje te onderhoren, dan had het kind boudweg verklaard hoe het die woorden had geleerd: met vader, gister in de herberg!’ (Dorpsgeheimen 127)
| |
[Onderkomen]
ONDERKOMEN, is onderkomen (Te)
vervallen (VD II)
‘Hare gelaatskleur was derf geworden, zij zag mager en onderkomen, met rode ringen om de ogen’ (Levensbloesem 481)
| |
| |
| |
[Onderlijf]
ONDERLIJF, o., -lijven (DB)
onderlijfje, vest
‘'k Heb uw trouwkleren mede, jongen, en ze ontknoopte het pak en spreidde 't goed uit op tafel: een purpervloeren broek en onderlijf met koperen knopen’ (Zonnetij 454)
| |
[Onderlijfzak]
ONDERLIJFZAK, m., -ken
zak is een onderlijfje, vestzak
‘Een zondagnoen na de vespers kwam hij onverwachts binnen, groette vriendelijk, haalde een papierke uit zijn onderlijfzak en nam plaats op een stoel naast de stoof’ (Lenteleven 160)
| |
[Onderpastorie]
ONDERPASTORIE, v., -ën
kapelanie, woning van een kapelaan
‘De bel aan de deur, de gang en de voorkamer zijn die ener gewone onderpastorie te lande’ (Herinneringen 284)
| |
[Onderromp]
ONDERROMP, m., -en
onderste gedeelte van de romp
‘Intussen kappen de bijlen, de spaden steken en stukken worteling als afgeknaagde knuisten van de onderromp, worden uit de diepte naar boven geworpen’ (Najaar 371)
| |
[Onderschakering]
ONDERSCHAKERING, v., -en
kleinere schakering binnen een schakering
‘Geen bedreven colorist die zo goed de onderscheidene tonen van een schilderij in evenwicht weet aan te brengen, waar alle onderschakeringen bij elkander passen en een volledige harmonie uitmaken’ (Vlaanderen 571)
| |
[Onderscheidelijk]
ONDERSCHEIDELIJK, bw.
onderscheidenlijk
| |
[Onderstaan]
ONDERSTAAN, onderstond, onderstaan (overg.) (DB)
lijden, verduren, uitstaan (VD II 2)
‘Ik onderging het als de herinnering ener onderstane vernieling’ (Avonden 382)
‘Sedert was 't de eentonige gang der werkdagen, met kijven en tempeesten, maar dat alles onderstaan met de onbekommerde gedachteloosheid der jeugd’ (Dorpsgeheimen 215)
| |
| |
| |
[Onderstand]
ONDERSTAND, m., -en
1. | ondersteuning, hulp
‘Hoe had zij er niet eerder aan gedacht en wat onderstand bezorgd aan die arme sukkelaars?’ (Kerstvertellingen 46) |
| |
2. | schuilplaats (Dts: der Unterstand)
‘Met samengeraapt tuig - betonblokken van kapotgeschoten onderstanden, (...) had Verhelst iets opgetrokken en thopegelapt dat voor woning dienen kon’ (Werkmensen 303) |
| |
[Ondertas]
ONDERTAS, v., -sen
schoteltje (onder drinkkoppen)
‘Awdejewitsch schonk twee glazen vol, schoof het ene de gast toe, de zijne goot hij in de ondertas en begon te blazen’ (Tolstoï 48)
| |
[Ondertekken]
ONDERTEKKEN, ondertrok, ondertrokken (overg.)
de, het onderste trekken (uit een hoop)
‘Laat eens horen, Max, we moeten de zaken van nader bezien, (...) de tas niet ondertrekken, de oudste peerden gaan eerst van stal, - Clotielde komt dus eigenlijk aan de beurt’ (Minnehandel 191)
| |
[Onderverstaan]
ONDERVERSTAAN, bw.
stilzwijgend bedoelend, erbij gedacht
‘Dan was er nog de brief van zuster Gerarda zelf, waar in de hartelijke toon en tussen de regels de aandoening onderverstaan bleef’ (Levensbloesem 477)
| |
[Ondervest]
ONDERVEST, o., -en
vest
‘Zijn zware ondervest had hij nog aan en zijn eeuwige muts stond diep op zijn witgehaarde kop’ (Zonnetij 471)
| |
[Onderveste]
ONDERVESTE, v., -n (DB)
vest
‘Een klein, openstaand vestje dat al voren een korte onderveste liet zien, waaronder een gestreept blauw hemde uitbusde’ (Lenteleven 137)
| |
| |
| |
[Onderwaart]
ONDERWAART, bw.
onder, onderaan
‘'t Lag gedoken maar 't blonk zo smakelijk en 't was schoon bruin geringeld aan de boord en 't liep bleekachtig uit, gelijk goudgeluw, al onderwaart’ (Lenteleven 134)
| |
[Onderwege]
ONDERWEGE, bw.
onderweg
| |
[Ondienst]
ONDIENST, m.
slechte, verkeerde dienst, schade, nadeel
‘Het aardappelveld had evenveel zijn ondienst gekregen van hagel en wind - de groeze was vermorzeld en heisterkapele dooreengesmeten’ (Vlaschaard 227)
| |
[Ondiet]
ONDIET, o.
gespuis
‘Op een andere wagen voerde men de bruidsgave der dorpelingen: het ledikant van dennenhout met egelantieren en drudenvoet opgetooid, als afweer van nachtmerrie, van drollen en kabouters en ander nachtelijk ondiet’ (Genoveva 261)
| |
[Ondom]
ONDOM, [˔-] (DB, Te)
in: ‘ten ondomme’: zonder reden, nutteloos, nodeloos
‘Al dat wroeten zag hij nu als een doelloze, zotte gekkernij; het verdoen van die lastige arbeid was ten ondomme gebeurd en verloren in 't ijle’ (Zonnetij 434)
| |
[Ondommelijk]
ONDOMMELIJK, bn. en bw.
nutteloos, vergeefs, nodeloos
‘Vermeulen was opgeschrikt bij die onverwachte vraag (...) maar op diezelfde stond overviel hem de grote moedeloosheid, bij het ondommelijke van alle dingen’ (Vlaschaard 288)
‘Hij (= de wind) miek geruchte en gerammel dat alle stemgeluid als een ijdel asemke gesmacht bleef en ondommelijke ruising miek in de menselijke oren’ (Bloemlezing 226)
| |
| |
| |
[Ondoorspeurbaar]
ONDOORSPEURBAAR, bn.
ondoorgrondelijk, onnaspeurbaar
‘Dat was een andere factor in de zaak, waarmede alle verwikkelingen en ondoorspeurbare wegen verloren liepen’ (Dorpslucht I 271)
| |
[Oneindelijk]
ONEINDELIJK, bn.
oneindig
‘Alles stond er laag tegen de grond, in eeuwige druilslaap verzonken, in zijn enge eindelijkheid, met 't oneindelijke van de diepe hemel er boven’ (Alma 45)
| |
[Onevenheid]
ONEVENHEID, v., -heden
oneffenheid
‘Met 't eerste lentegetij kiemt en sprietelt overal plant en kruid die in één zomer heel de onevenheid, met bobbels en putten, over gans de wijde streek met een groen tapijt en siersel van allerhande bloemen overdekken’ (Herinneringen 240)
| |
[Onfaalbaar]
ONFAALBAAR, bn.
onfeilbaar
‘Het was een onfaalbaar middel om daarmede bloeiend licht en wonderschoon werk te maken’ (Dorpsgeheimen 167)
| |
[Onfaalbaarheid]
ONFAALBAARHEID, v.
onfeilbaarheid
| |
[Ongeboet]
ONGEBOET, bn.
niet uitgeboet
‘Dat al te zamen dooreengedraaid, miek bij hem nu, in 't onduidelijke van 't wakkerworden, die deugddoende welligheid zonder kennelijke oorzaak met een narigheid erbij die uit een vergeten verte opkwam: van een botte les of een ongeboete straf op school of een gescheurde broek’ (Bloemlezing 2)
| |
[Ongebrijzeld]
ONGEBRIJZELD, bn.
niet verbrijzeld
‘Die draaiende molen, waar de dagen tot uren gemalen werden om er ongebrijzeld, onverleefd weer uit te komen gelijk ze er in gingen, in eeuwige rondegang, zonder aftellen of afkorten’ (Dorpslucht I 37)
| |
| |
| |
[Ongedaante]
ONGEDAANTE, v., -n
lelijke gedaante
‘Hij (= de molen) staat ginder hoog op de hille, tussen hemel en aarde, als een ongedaante, versmoord in de nevel’ (Herinneringen 381)
| |
[Ongedaantig]
ONGEDAANTIG, bn.
lelijk, wanstaltig
‘'t Was om te lachen hoe vreemd en ongedaantig het er allemaal uitzag’ (Dorpsgeheimen - Geurts III 65)
| |
[Ongedoevig]
ONGEDOEVIG, bn. (GL Lo)
onstuimig, uitgelaten
‘Hij stond hier nu, omgeven door plaagzieke ongedoevige deernen, met àl zijn macht en verheven rang’ (Vlaschaard 237)
‘'t Ongedoevig ruisen van de wind’ (Uitzicht 217)
| |
[Ongedragenheid]
ONGEDRAGENHEID, v. (Te: ongedregen)
‘Het jonger volk draagt kleren van bleker en blijder kleur die nieuws zijn, maar stijf staan van ongedragenheid’ (Uitzicht II 151)
| |
[Ongeducht]
ONGEDUCHT, bn. (Lo)
onbevreesd, onbeducht, onbezonnen, ruw
‘Louis was al vroeg met de bende naar de kouter; lustig van zin, ongeducht, omdat hij zich de baas wist en meester in zijn doen’ (Vlaschaard 234)
| |
[Ongeduldsvlaag]
ONGEDULDSVLAAG, v., -vlagen
vlaag, opwelling, aanval van ongeduld
‘En dan komen er plots weer van die ongeduldsvlagen bij 't bedenken dat men ginder opgewacht wordt’ -(Oorlogsdagboek - December 49)
| |
[Ongeduur]
ONGEDUUR, [˔--], o. (DB)
ongedurigheid, ongeduld, onrust
‘'t Ongeduur plaagde haar om 's Heren raadsbesluiten te kennen’ (Alma 88)
‘Dan stond Martje op en legde één voor één, al de slingers van de uurwerken stil, omdat het ongeduur hem onverdragelijk was, en de rust van de dode moest schenden, meende hij’ (Dorpsgeheimen 297)
‘Hij hoorde alleen 't ongeduur der peerdspoten’ (Langs Wegen 9)
| |
| |
| |
[Ongefrommeld]
ONGEFROMMELD, bn.
niet gefrommeld, ongekreukt
‘Zij was gekleed in zedige stijfvallende plooien van ongefrommelde malve zijde, lijk koninginnen op oude prenten’ (Lenteleven 157)
| |
[I Ongehier]
I ONGEHIER, o., -en
wangedrocht
‘Met bed en bulster zonk zij langs een liftkoker, in eindeloze diepte, kwam in een donkere kuil terecht, in een heksenketel, (...) door schrikwekkende ongehieren werd zij gekaatst en gesmeten, beurtelings gepijnigd in het gehoor, het gezicht, het gevoel, de smaak en de reuk’ (Alma 218)
| |
[II Ongehier]
II ONGEHIER, bn. (GL: ongier)
schrikkelijk, wanschapen, wangedrochtelijk
‘De twee krijgsknechten bleven dralen, doch aan hun ongehiere wezens zag Genoveva dat alle woorden nutteloos waren’ (Genoveva 425)
| |
[Ongekrookt]
ONGEKROOKT, bn.
ongekreukt
‘Overal kon hij de versheid ontwaren, al was 't maar aan de mensen alleen te zien, omdat ze vers linnen dragen dat nog ongekrookt is in de plooi en hunne klederen net zijn en onbezoedeld door het werk’ (Dorpsgeheimen 73)
| |
[Ongelijkig]
ONGELIJKIG, bn. (DB)
ongelijk
‘Om de vrucht was het eigelijk niet - dees jaar zou 't niet bijzonders worden; de herels stonden ongelijkig, met kale plekken en brandaders’ (Vlaschaard 132)
| |
[Ongelovigaard]
ONGELOVIGAARD, m., -s
ongelovige
‘Hij kon niet meer en bleef starling, als een ongelovigaard, zijn huizeken bekijken’ (Openlucht 349)
| |
[Ongelukkigaard]
Ongelukkigaard, m., -s
ongelukkige
‘Hij kende er van zijn kameraden die hun muts te groot was of te klein (...) en die jongens waren er als ongelukkigaardsmee’ (Openlucht 388)
| |
| |
| |
[Ongeluksgenoot]
ONGELUKSGENOOT, m., -genoten
die met anderen ongelukkig is
‘Om zijn zachte geaardheid werd hij bemind van zijn oversten, zijne ongeluksgenoten achtten hem’ (Tolstoï 107)
| |
[Ongelukshof]
ONGELUKSHOF, o., -hoven
hoeve waar men ongeluk meent te moeten verwachten; waar men door het ongeluk achtervolgd of geplaagd wordt
‘Zijn eerste voornemen was: om maar niet te trouwen. Hij wilde op het ongelukshof niet, waar Meyer de vloek zou achterlaten’ (Minnehandel 239)
| |
[Ongeluksmens]
ONGELUKSMENS, m., -en
ongelukkige
‘Nu Knorre, die ongeluksmens, als drenkeling werd opgenomen, blijkt dit een te zware ballast, en de oorzaak dat de schamele boot zal vergaan’ (Werkmensen 372)
| |
[Ongeluksmeubel]
ONGELUKSMEUBEL, o.
(minachtend) ongelukkige
‘Blomme geeft de vagebond een nijdige stamp. - We moesten nu juist dat ongeluksmeubel hier hebben’ (Werkmensen 387)
| |
[Ongeluksslag]
ONGELUKSSLAG, m., -en
ongeluk, tegenslag
‘Dat hij Fons zijn oog uitgesmeten had, was een ongeluksslag in 't wilde, niet opzettelijk gedaan’ (Levensbloesem 406)
| |
[Ongeluksziel]
ONGELUKSZIEL, v., -en
ongeluksvogel, ongelukkige
‘Waarom moest ze haar moeder nu haten, haar zusters haten? (...) Omdat er slechts mensen waren op 't dorp, omdat ze zelf het ongelukszieltje was en het niet helpen kon’ (Dorpsgeheimen 232)
| |
[Ongenot]
ONGENOT, o. (Lo)
ontevredenheid, ongenoegen
‘Pinkel was al zijn ongenot vergeten’ (Kerstvertellingen 90)
‘De uil, in zijn eerste slaap gestoord, blies zijn ongenot uit en flodderde geruisloos naar een donkerder plek’ (Genoveva 291)
| |
| |
| |
[Ongenoten]
ONGENOTEN, bn.
niet geproefd
‘Heel de wereld was één reine verte waar blauwe rook in draaide en 't stoorde van ongenoten frisse reuken’ (Lenteleven 85)
| |
[Ongenucht]
ONGENUCHT, o.
ontevredenheid, ongenoegen
‘Er overvalt mij een gevoel van isolement, ongenucht, vervreemding, bij de gedachte hier zover van huis, midden die exotische bevolking, in het Suez-kanaal... te drijven’ (Ingoyghem II 136)
| |
[Ongereedheid]
ONGEREEDHEID, v. (DB: ongereed)
onhandigheid, onbeholpenheid, schuchterheid
‘Naarmate ik ouder werd was mijn schuchterheid nog verergerd. Inwendig, met de gedachten was ik er alevenwel door bezeten, voelde er mij naar aangetrokken, en dit was wel de oorzaak van mijn ongereedheid uitwendig’ (Avelghem 102)
| |
[Ongerief]
Ongerief, o.
ontoereikendheid, onvolledigheid, gebrek
‘Ha!’ 't Is de enige klank in 't ongerief zijner onmondige uiting’ (Morgenstond 167)
‘Maar de echte vreugde begon nu voorgoed als het kind de eerste klanken leerde stamelen en later, geleidelijk, met ongerief van woorden nog, er uit gerocht om enkele dingen bij hun naam te noemen’ (Genoveva 77)
| |
[Ongeschikt]
Ongeschikt, bn., bw. (DB)
onhandig, onbetamelijk; onverwachts, onverhoeds
‘Hij blies zo ongeschikt in zijn volle beker 't schuim van zijn bier’ (Kaproen 46)
| |
[Ongeschoftheid]
ONGESCHOFTHEID, v. (DB)
ruwheid, oneffenheid, hobbeligheid
‘Hij stapte altijd op de oneffene, onbegane wegen die ruw en knoestig doorkorven en bestampt met wagenslagen en hoefputten in de laatste regen, nu vastgevroren lagen in al hunne ongeschoftheid’ (Dagen 169)
| |
| |
| |
[Ongesleten]
ONGESLETEN, bn.
(van vlas) niet uitgetrokken
‘De mei stond als een bloeiende truis gepint met vlekken rood, blauw, wit en geel, te prijken boven 't laatste hoekje ongesleten vlas’ (Vlaschaard 197)
| |
[Ongesnoekt]
ONGESNOEKT, bn. (Lo)
onbeschoft, ruw
‘De dorpeling vooreerst beschouwt zich in alle geval ver boven de landenaar verheven, hij voelt zich citadin tegenover de verachterde, ongesnoekte akkerwerker die ver afgelegen en vereenzaamd in een hutte woont, en wiens vuile kleren stinken naar mest’ (Vlaanderen 531)
| |
[Ongespraakzaam]
ONGESPRAAKZAAM, bn.
niet gespraakzaam
‘De Noordelingen zijn daarenboven gesloten van natuur, nors, ongespraakzaam en niet te benaderen’ (Herinneringen 225)
| |
[Ongestuimigheid]
ONGESTUIMIGHEID, v. (GL: ongestuim)
onstuimigheid
‘Het waren overal tijden van beroering; de mensen bleken vol ongestuimigheid; het volk was bandeloos en rechtte de kop en wilde in aanzien komen’ (Dorpslucht I 159)
| |
[Ongetimmerd]
ONGETIMMERD, bn. en bw.
ruw, geweldig
‘'t Gaat er daar wat ongetimmerd aan toe’ (Soldatenbloed 36)
| |
[Ongevoeg]
ONGEVOEG, o.
buitensporigheid
‘Here koning, Nobel, waarom bedrijft gij zulk groot ongevoeg?’ (Vos 194)
| |
[Ongeweer]
ONGEWEER, o., -weren (DB)
onweder
‘Theresia vermoedde niet dat een ongeweer over de ziel van de stekjesman gedreven had’ (Mourlons 22)
| |
| |
| |
[Ongeweerte]
ONGEWEERTE, o., -n (DB, Te)
onweder
‘Alles ging goed, tot we zekeren dag, zonder argwaan van school thuiskwamen, er een ongeweerte over ons hoofd losbrak, en we gestraft werden zonder te weten wat er misdreven geweest was’ (Heule 363)
| |
[Ongewilligaard]
ONGEWILLIGAARD, m., -s (Te)
die onwillig is
‘Jongens en meiden draafden er rond, gejaagd, bezorgd en sloegen met knuppels en zwepen op de ongewilligaards die buiten de bende wilden stormen’ (Zomerland 247)
| |
[Ongezeid]
ONGEZEID, bn.
ongezegd
| |
[Ongezind]
ONGEZIND, bn. (DB)
misnoegd
‘Wie is de dwazerik die 't jaar heeft doen beginnen met de eerste januari? Midden smodder, duisternis en koude vrieslucht, als (...) elk in zijn kluize, ongezind, op malkaar te blekken’ (Maanden 330)
| |
[Ongezomerd]
ONGEZOMERD, bn.
nog geen zomer gekend hebbende, onrijp
‘De velden lagen er nog groen, vei en ongezomerd, overal omheind met grote bomen’ (Zonnetij 429)
| |
[Ongoddelijkheid]
ONGODDELIJKHEID, v., -heden
goddeloosheid, zonde
‘Here, wij hebben onze ongoddelijkheden bekend, onzer vaderen en onzer eigen boosheden, want wij hebben tegen u gezondigd’ (Alma 210)
| |
[Ongrijpelijk]
ONGRIJPELIJK, bn.
niet grijpbaar, onbepaalbaar, niet realiseerbaar
‘Alzo ontwaart men over hele streken van Vlaanderen hetzelfde heel eigenaardige groen aan deuren en vensters dat, na een tijd, door zon en regens afgebleekt en gewassen, die ongrijpelijk tedere tinten vertonen zal, waar een weerschijn van oud zijde-blauw in doorschemert, 't geen de wanhoop van kunstschilders uitmaakt’ (Vlaanderen 477)
| |
| |
| |
[Ongroei]
ONGROEI, o. (DB)
1. | ongedierte
‘Ge'n zult nooit uw oude jaren beleven en 't ongroei zal uw lijf verknagen’ (Langs Wegen 202) |
| |
2. | onkruid
‘Al wat gemeengoed is en als ongroei slecht befaamd staat en schadelijk of venijnig, wordt er ongenadig uitgeroot en moet vergaan’ (Uitzicht 279) |
| |
[Onheilmare]
ONHEILMARE, v., -n
slecht, ongunstig nieuws
‘Die onheilmare gerocht eindelijk in de binnenkamere van het gyneceum en waereerde er rond’ (Genoveva 388)
| |
[Onheilslied]
ONHEILSLIED, o., -eren
lied waarin onheil wordt bezongen
‘Maar Genoveva bleef gesloten en wantrouwig tegenover het wijf in wie zij de oude heks meende te herkennen die haar eens het onheilslied had voorgezongen’ (Genoveva 397)
| |
[Onheilsmare]
ONHEILSMARE, v., -n
slecht, ongunstig nieuws
De paltsgraaf is als een getergde leeuw en het is niet goed hem ene onheilsmare te brengen gelijk gij er ons ene medegegeven hebt’ (Genoveva 413)
| |
[Onheilsmid]
ONHEILSMID, m., -smede
smid die onheil brengt, onheilstichter
‘Alzo hoopte de vergauweloosde echtgenoot door enige weifeling, een mogelijke onwaarheid te ontdekken waarop hij zijn twijfel zou kunnen gronden, want heel de gebeurtenis bleef hij beschouwen als het verzinsel van een onheilsmid die er op uit was zijn geluk te vernietigen’ (Genoveva 416)
| |
[Onheilswolk]
ONHEILSWOLK, v., -en
onheilspellende wolk, onheilsbode
‘Die luttele oorzaak zwelt echter aan als ene onheilswolk met een nasleep die de ontzetting brengt over de streek’ (Uitzicht 285)
| |
| |
| |
[Onheimelijk]
ONHEIMELIJK, bn. (Dts.: unheimlich)
akelig, naar, angstig, angstwekkend
‘Over een zekere grens, in de richting der gaaiperse, gingen we nooit - daar begon voor ons het onbekende, het vreemde (...). Daardoor kwam heel die kant mij onheimelijk voor, onbehaaglijk en afschrikwekkend’ (Heule 261)
| |
[Onherkennelijk]
ONHERKENNELIJK, bn.
onherkenbaar
‘De hoven waren toegedekt, vervaagd en onherkennelijk onder de sneeuw’ (Minnehandel 9)
| |
[Onken(ne)lijk]
ONKEN(NE)LIJK, bn. (Te)
onherkenbaar
‘Op heel die wijde, onafzienbare sneeuwvlakte stond maar één enkel huizeke. Onkenlijk was 't door de sneeuwbressen’ (Kerstvertellingen 10)
‘Eerst zag zij andere niets dan een onkennelijke foefeling van rechte en schuine stokjes in hout’ (Zomerland 314)
| |
[Onkennelijkt]
ONKENNELIJKT, bn.
onherkenbaar gemaakt, geworden
‘Wij die (...) als het hels gedreun eindelijk geluwd was, de een na de ander als na een ijselijk tempeest, waagden het hoofd weer boven te steken, kwamen uitkruipen en 't aanschijn der wereld onkennelijkt vonden’ (Herinneringen 239)
| |
[Onkennig]
ONKENNIG, bn.
niet verwant
‘Naarden met wie zij vreemd was en onkennig, met wie zij hermen moest, en al het ander vergeten’ (Levensbloesem 496)
| |
[Onlands]
ONLANDS, bw. en bn. (Lo)
afgelegen
‘Pieternelle droeg in 't vooruitzicht en trachtte 't Pierke aan te praten om in een eigen doening, onlands en afgezonderd, met werken aan de kost te komen’ (Dodendans 15)
‘Afgesloten van mens of mage, leeft men elk op zijn enigheid, op het onlands en afgelegen hof ingesloten als op een eiland, met more en slijk en wazelanden rondom’ (Vlaschaard - Geurts I 137)
| |
| |
| |
[Onlang]
ONLANG, bw. (DB)
onlangs
‘Toen zij onlang daar waren, kwamen 's konings koks met ketels en pannen’ (Tristan 177)
| |
[Onlangsleden]
ONLANGSLEDEN, bw.
onlangs
‘Rieneke was onlangsleden een kind nog, getooid met al de eenvoud en de bevalligheid die zij van huis had medegebracht’ (Vlaschaard 87)
| |
[Onleefbaarheid]
ONLEEFBAARHEID, v.
onvruchtbaarheid, doodsheid
‘Over heel de streek spreidt ene wade van somberbruine kleur, als van gebrande turf, gruwelijk van uitzicht soms, die 't gevoel van opperste desolatie en van algemene onleefbaarheid verwekt’ (Vlaanderen 418)
| |
[Onmerkelijk]
ONMERKELIJK, bn. en bw.
onmerkbaar
‘Met een gebaar, onmerkelijk bijkans, was ze voor hem weer het gewone boswijf, zijn goede, zachte vrouw die zo lief strelen kon’ (Zomerland 326)
‘Onmerkelijk was het tussen hen iets geworden’ (Dorpslucht II 197)
| |
[Onmiddelbaar]
ONMIDDELBAAR, bn. en bw.
onmiddellijk
‘De nieuwe baan moest het eigendom der Wezrumba's niet onmiddelbaar raken’ (Grauwe Ruiter 202)
| |
[Onmijde]
ONMIJDE, bn. en bw.
niet verlegen, niet schuw, niet terughoudend
‘Ze waren beschaamd, Dolf groette schijnbaar onmijde en loech verstandelijk’ (Langs Wegen 188)
| |
[Onmoedig]
ONMOEDIG, bn.
moedeloos, ontmoedigd
‘Hiermede vertrok Tristan treurig en onmoedig’ (Tristan 90)
| |
| |
| |
[Onnozelaar]
ONNOZELAAR, m., -s
onnozel mens, idioot
‘Als ge ziek zijt... als ge niet meer en kunt, teure gauw naar huis; ge staat hier lijk 'n onnozelaar’ (Lenteleven 177)
| |
[Onnucht]
ONNUCHT, v.
‘Hij verging van onnucht, want iedereen wist dat 't Barbele noch zijn zoon noch zijn werkvolk waren die boerden op 't hof, maar hij zelf’ (Vlaschaard 62)
‘Andere bedienden vertelden eveneens dat de burgvoogd met bezwaard gemoed te suffen liep, dat hij gene bevelen meer gaf, zich niets meer aantrok van 't bestuur en noch eten of drinken aanraakte; dat hij geen lust meer voelde in vermaken, maar eenzelvig, in gedachten verdiept bleef, zienderogen vermagerde en verbleekte. Zij schreven de onnucht toe aan liefdesverdriet’ (Genoveva 377)
| |
[Onnuttigaard]
ONNUTTIGAARD, m., -s
die nutteloos is, overbodig is
‘Om van de schilderkunst en de muziek niet te gewagen, waar alles op zijn kop staat - hebben we in de literatuur heel het verleden horen uitmaken als afgedaan en verouderd en onvruchtbaar pezeweefsel van onnuttigaards’ (Herinneringen 132)
| |
[Onnuttigheid]
ONNUTTIGHEID, v.
nutteloosheid, overbodigheid
‘Slechts als het deeg was afgewerkt en op 't droge in de manden lag, merkte hij de onnuttigheid van het schamel lampje, en verlegen om die nalatigheid, neep hij het vlammetje haastig dood’ (Dorpsgeheimen 103)
| |
[Onomschreven]
ONOMSCHREVEN, bn.
niet omschreven
‘Dat hunkeren en dwepen in 't stille, het verlangen naar het onbevattelijke, onomschrevene, onbepaalbaar “hogere” houdt de buitenjongen soms jaren aan een vrouwenbeeld vast’ (Vlaanderen 565)
| |
| |
| |
[Onontkomelijk]
ONONTKOMELIJK, bn.
onontkoombaar
‘In hun handel en nering blijven de dorpelingen op elkaar aangewezen en geldt het mededingen als ene onontkomelijke wet’ (Vlaanderen 453)
| |
[Onophoudend]
ONOPHOUDEND, bn. en bw.
onophoudelijk
‘Nog werd het kind onophoudend gedraaid en gekeerd en bezien langs alle kanten’ (Lenteleven 90)
| |
[Onovergapelijk]
ONOVERGAPELIJK, bn.
onoverzienbaar, onuitsprekelijk
‘Tot eindelijk de onovergapelijke schat werd genoemd’ (Zonnetij 488)
| |
[Onovervaambaar]
ONOVERVAAMBAAR, bn.
niet te omvademen, onoverzienbaar
‘Zo kloek en onovervaambaar is de schacht van hun (= populieren) sterke lijf’ (Najaar 360)
‘Voor onze ogen lag de zee van groene vruchten, onovervaambaar onder de hoge, blauwe lucht, die onze blikken verbijsterde’ (Avonden 399)
| |
[Onoverzienlijk]
ONOVERZIENLIJK, bn. (Te)
onoverzienbaar
‘Met de avond kwamen zij in ene vlakte die uitdeinde in een onoverzienlijke wijdte’ (Bloemlezing 104)
| |
[Onpatjuistig]
ONPATJUISTIG, bn. (DB, Te)
oneffen, hobbelig
‘Vroeger was het slavenbeulen in onpatjuistige eerde’ (Uitzicht 270)
| |
[Onplichtig]
ONPLICHTIG, bn. (Te)
onschuldige zonder kwaad bedreven te hebben (VD)
‘Hij sprak zijne mening onomwonden uit: dat zijne meesteres, zowel als Drago, onplichtig waren’ (Genoveva 496)
| |
| |
| |
[Onraakbaar]
ONRAAKBAAR, bn.
onbereikbaar
‘De wereld die wij daar rondom ons optoverden lag ergens in onraakbare hoge sferen en wisselde van vorm en kleur’ (Kroniek Gezelle 66)
| |
[Onrechtzinnig]
ONRECHTZINNIG, bn.
onoprecht, niet gemeend (VD 2)
‘Ze logen met de ogen en zo 't gebeurde dat d'een d'ander een blik te diep in de ziel wierp, schrikten zij en verschalkten elkaar met een onrechtzinnige glimlach’ (Zomerland 283)
| |
[Onroerbaar]
ONROERBAAR, bn. en bw. (GL)
onbeweeglijk, onveranderlijk
‘Dat alles stond of leefde daar bijeen in warme, vredige, veilige, onroerbare rust’ (Dodendans 140)
‘Een aangezicht lijk steen, onroerbaar ernstig van buiten’ (Zonnetij 487)
| |
[Onschattelijk]
ONSCHATTELIJK, bn.
onschatbaar
‘Door zijne tussenkomst heeft Aernout onschattelijke diensten aan zijn land en volk bewezen’ (Tieghem 46)
| |
[Onschepe]
ONSCHEPE, TE (N) uitdr.: ‘te(n) onschepe brengen’: vernielen
‘Pinkel zag nu duidelijk in dat 't leven te kort van duur is om het alzo met aangevoerde zwarigheid te onschepe te brengen en te verkerelen’ (Kerstvertellingen 90) (ten.: le uitgave)
| |
[Onschuld]
ONSCHULD, v. (Lo)
excuus, vergiffenis
‘Hij bezag zo lodderlijk zijn meiske, als ware 't om onschuld te vragen voor 't geen hij niet verhelpen kon en tegen zijne begeerte geschieden moest’ (Werkmensen 285)
| |
[Ons-heer]
ONS-HEER, m.
Onze-Lieve-Heer
‘Ze zou heel haar leven lang alzo willen voortwandelen en haar hartsgeheimen vertellen: (...) hare angst onder de communie-mis en de vrees en de spijt omdat Ons-Heer niets in haar binnenst gesproken had’ (Lenteleven 116)
| |
| |
| |
[On-slachtig]
ON-SLACHTIG, bn.
ongelijk, verschillend
‘Hier geldt het nog eens: uit de eenvoud der dingen het verhevene en grootse te doen uitkomen, - de impressie van grijze weemoed die de sombere atmosfeer over het onderwerp spreidt en alle hevigheid van kleur tot on-slachtige tonen doet vervloeien, te bespieden en tot expressie van schoonheid om te scheppen’ (Herinneringen 220)
| |
[Onstaltig]
ONSTALTIG, bn.
misvormd
‘Zijn armen hingen lam en heel zijn lijf was onstaltig en geleek geen mensenmaaksel meer’ (Zonnetij 506)
| |
| |
[Ontallig]
ONTALLIG, bn.
ontelbaar
‘Twee munken verschenen op de Hoge Semmer met de boodschap: dat de Saracenen, ontallig lijk het zand aan de zee’ (Genoveva 328)
| |
[Ontastelijk]
ONTASTELIJK, bn.
ongrijpbaar, ontastbaar
‘Over 't oppervlak der wereld ligt de zonnezang als een ontastelijk goudpulver’ (Glorierijke Licht 359)
| |
[Ontbinder]
ONTBINDER, m., -s
die ontbindt
‘Die ontblader der krachtdadigheid zimperde door hun bloed’ (Mourlons 72)
| |
[Ontblauwen]
ONTBLAUWEN, ontblauwde, ontblauwd (overg.)
van het blauw ontdoen
‘'t Geluchte zat heet gestookt, ontblauwd en wit lijk de kruine van een warme oven’ (Zonnetij 470)
| |
| |
| |
[Ontbolstering]
ONTBOLSTERING, v., -en
het ontbolsteren
‘Juist gelijk aan Prutske zelf, komt het de huisgenoten voor, alsof de eigenaardigheden die nu haar persoonlijkheid uitmaken, het kind in de wieg waren medegegeven en in de boreling aanwezig, omtrent gelijk de bloem in de knop ener plant aanwezig is voor de ontbolstering’ (Prutske 396)
| |
[Ontbotten]
ONTBOTTEN, ontbotte, ontbot (onoverg.)
botten
‘De begaafdheden ontbotten bij hen (= de meisjes) als de blaren in de lente’ (Herinneringen 248)
| |
[Ontdragen]
ONTDRAGEN, ontdroeg, ontdregen; zich - (DB)
in eigen onderhoud kunnen voorzien
‘Met hun drieën zouden ze nu in welstand en vrede hun dagen slijten, - geen zorgen meer: ze woonden in 't hunne, zoons en dochters waren geplaatst of konden zichzelf ontdragen’ (Levensbloesem 497)
| |
[Ontdubbeling]
ONTDUBBELING, v., -en
verdubbeling
‘In 't rumoer van het huisgezin, op school, gemengd in de menigte, leefde Alma naar buiten, deed zich voor gelijk de anderen, maar terzelfder tijde was zij inwendig bezig, afgezonderd, ver wèg, vervuld met de bovenaardse glans (...) Met de ontdubbeling vervloeide 't een in het ander’ (Alma 16)
| |
[Ontfleuren]
ONTFLEUREN, ontfleurde, ontfleurd (onoverg.)
zijn frisheid verliezen, verwelken
‘En voor Elvire - ge ziet toch hoe ze ontfleurt’ (Beroering 484)
| |
[Ontgeest]
ONTGEEST, bn. (Lo)
ontzield, dood
‘Men wordt de bravigheid moe, men wil beestigheden uitrichten - drinken, zwieren en bij 't vrouwvolk zitten - tot men doogezopen neervalt, en heel ontgeest, verzeeuwd, de lenden gebroken, weer tot de zinnen komt’ (Werkmensen 360)
| |
| |
| |
[Ontgraven]
ONTGRAVEN, ontgroef, ontgraven (overg.) (Te)
opgraven (VD 1)
‘Hij vertelde hoe hij een wijf ontgraven had, als ze zes weken onder de eerde zat, omdat de wetsdokters haar lijk moesten schouwen’ (Dorpsgeheimen 280)
| |
[Ontgraving]
ONTGRAVING, v., -en (Te)
het opgraven
‘Hij zelf, die vroeger Martje verboden had nog van Siska of over die ontgraving te spreken, begon er nu altijd zelf over en keerde er immer op terug’ (Dorpsgeheimen 280)
| |
[Ontheistering]
ONTHEISTERING, v., -en
‘Aan Broeke's, huis gekomen, stond de deur open, maar niemand te zien in het donkere raam (...) De ontheistering had hem geheel uit zijn lood geslagen, zijne koelbloedigheid verward’ (Waterhoek 230)
| |
[Onthevenheid]
ONTHEVENHEID, v.
‘Maar niettegenstaande hare onthevenheid voelde zij voortaan behoefte aan iets dat nader in haar bereik lag en meer hare gevoelens van genegenheid kon bevredigen’ (Dorpslucht II 112)
| |
[Onthoud]
ONTHOUD, o.
geheugen (VD)
‘De deken van de Waterhoek was voor de rest van zijn leven eeklibs, (...) doezelig in de kop, zijn onthoud en verzinnigheid verloren’ (Waterhoek 193)
| |
[Ontijde]
ONTIJDE, BIJ, bw uitdr. (Lo. ten ontije)
te gelegener tijd, tussenin
‘'t En is nu niet meer nodig dat ge u afbeult op 't land, 'k zal bij ontijde wel komen en zien wat er te doen is... als g'er niets tegen hebt?’ (Langs Wegen 90)
| |
[Ontijde]
ONTIJDE, TEN -, bw. uitdr. (Lo)
te gelegener tijd, tussenin
‘Bertha had vastberaden verklaard: achter praat van de mensen niet te lopen en Dolf er toe gekregen dat hij ten ontijde Naardens akker zou komen bedrichten’ (Levensbloesem 509)
| |
| |
| |
[Ontijdig]
ONTIJDIG, bn. en bw.
1. | ongelegen
‘Ze gisten naar de reden: waarom de baas zo ontijdig op 't kasteel mocht ontboden zijn?’ (Dorpsgeheimen 331) |
| |
2. | vroeg
‘Ze verlangden om buiten op straat en nog meer, om warm te bed te liggen, maar vonden gene reden voor zulk een ontijdig afscheid’ (Uitzicht 233) |
| |
[Ontkelligen]
ONTKELLIGEN, ontkelligde, ontkelligd (onoverg.)
minder koel worden
‘Onder de schouw staat ene fles wijn te ontkelligen of te... verkameren’ (Oorlogsdagboek - December 110)
| |
[Ontkennelijkt]
ONTKENNELIJKT, bn.
onherkenbaar
‘Op heel die wijde, onafzienbare sneeuwvlakte, stond er maar één enkel huizeke. Ontkennelijkt door de sneeuwbressen en uitgevaagd’ (Kerstekind - Geurts III 61)
| |
[Ontkommerd]
ONTKOMMERD,
ontdaan van kommer, ontlast
‘Hier, op zijn eigen doening voelde Jan zich van alles ontkommerd, gerust van gemoed en gelaten in zijne eenzaamheid’ (Langs Wegen 67)
| |
[Ontladen]
ONTLADEN, ontlaadde, ontladen (onoverg.)
ontbonden worden, uiteenvallen, uiteengaan, zich verbreiden
‘De levensuitingen sprietelden in rijke verscheidenheid langs alle richtingen, als zoveel hoekvlakken, waarop het licht sprankelt en pinkelt, tot een zevenvoudige stralenbundel ontladen, en die het wemelend spel der kleuren van de regenboog weerkaatst’ (Prutske 206)
| |
[Ont-ledematen]
ONT-LEDEMATEN, ont-ledemaatte, ont-ledemaat (overg.)
van de ledematen ontdoen, ontleden
‘Het losmaken, uitkleden en ont-ledematen van de gevelde reus (= de windmolen) wordt ijverig voortgezet’ (Herinneringen 390)
| |
| |
| |
[Ontlenden]
ONTLENDEN, ontlendde, ontlend (overg.)
afranselen, de lenden breken
‘Iemand afranselen dat zij er voor acht dagen ontlendend en gekneusd van zouden zijn’ (Vertelsels 28)
‘Hij was zodanig ontlend door slagen en kneuzingen dat hij zich in 't geheel niet recht houden kon’ (Vertelsels 78)
| |
[Ontleren]
ONTLEREN, ontleerde, ontleerd (overg.)
afleren, vergeten
‘Door aanhoudend en voortdurend samenleven hebben de vijf het spreken ontleerd, en bijzonderlijk onder 't werk wordt zelden een woord gewisseld’ (Werkmensen 339)
| |
[Ontloochenen]
ONTLOOCHENEN, ontloochende, ontloochend (overg.)
loochenen, ontkennen
‘Hij ontloochende bij zichzelf de behagelijkheid van die bijval’ (Dorpslucht II 134)
| |
[Ontmaken]
ONTMAKEN, ontmiek, ontmaakt; zich - (DB)
zich ontdoen van
‘Maanden, jaren nadat het op zware straf verboden was ene duif in leven te houden, konden de mensen er nog niet toe besluiten zich van die diertjes te ontmaken’ (Herinneringen 187)
‘Het is anders hier de geschikte gelegenheid zich te ontmaken van al het vreemde kleutergeld’ (Ingoyghem II 139)
| |
[Ontmergd]
ONTMERGD, bn. (GL)
uitgemergeld
‘God wat leek ze oud! Lijk ze daar dreelvoette over 't veld, zo messemager, zo uitgedroogd en ontmergd, kende hij hare dwingende blik, waarmede zij hem maande, altijd nakeek’ (Zonnetij 493)
| |
[Ontnaaien]
ONTNAAIEN, ontnaaide, ontnaaid (onoverg.) (DB)
lostornen, resp. los, uit de naad gaan (VD)
‘Als ge kleren hebt of iets dat ontnaaid of versleten is, breng het mij, ik zal 't vermaken’ (Langs Wegen 90)
| |
| |
| |
[Ontpluimen]
ONTPLUIMEN, ontpluimde, ontpluimd (overg.)
ontdoen van de pluimen
‘Afgejakkerde helden, versleten kampers die in de strijd al hun takelhout verloren hebben, en ontbladerd en verwelkerd, gelijken op ruiende adelaren die hunne ontpluimde wieken laten hangen’ (Binnenwateren 81)
| |
[Ontraken]
ONTRAKEN, ontrocht, is ontrocht (onoverg.)
ontsnappen
‘Slaggelings herkende Jan de stem, en eer hij 't zelf wist, hadden zijn handen gelost en de dief was ontrocht en weg’ (Langs Wegen 182)
| |
[Ontroostelijk]
ONTROOSTELIJK, bn.
ontroostbaar
‘Had ik er toch een enkele keer kunnen bij zijn! dàt was haar ontroostelijkste gedachte en dàt deed haar altijd eenbaarlijk en opnieuw wenen’ (Openlucht 365)
| |
[Ontsapt]
ONTSAPT, bn.
zonder sap, verdroogd
‘De oude perelaars (...) ze waren gekandelaard, geknot en gesnoeid, doorkorven en gekraakt hadden zij gestaan, ontsapt en overdood’ (Bloemlezing 228)
| |
[Ontschuchterd]
ONTSCHUCHTERD,
min of niet meer schuchter
‘Langzamerhand werd Alma gewend aan de omgang met 't volk, ontschuchterd, opgenomen in de groep als ene van hun weerga’ (Alma 27)
| |
[Ontslagverzoek]
ONTSLAGVERZOEK, o., -en
verzoek tot ontslag
‘De hofsterrekijker Po Yang Fu reikte, ouderdomszwakheid voorwendend, zodra zijn ontslagverzoek in’ (China 39)
| |
[Ontstijven]
ONTSTIJVEN, ontsteef, ontsteven (overg.)
minder stijf maken, versoepelen
‘'t Is rond de heerd dat heel het huisgezin bij winteravonden, nadat men buiten in regen en more geploeterd heeft, de kleren komt drogen, de verkleumde leden ontstijven en uitrust’ (Vlaanderen 486)
| |
| |
| |
[Ontstoppeld]
ONTSTOPPELD,
van de stoppels ontdaan
‘Terwijl hij voortstapte, bekeek de man (...) de bezigheid die de boeren hervat hadden tot aan de torens der dorpen, op de ontstoppelde hellingen’ (Kollebloemen 148)
| |
[Onttodderen]
ONTTODDEREN, onttodderde, onttodderd (overg. en onoverg) (DB, GL, Lo)
eig.: losmaken, scheiden, ontbinden
1. | moe, zwak, ziek zijn
‘Zijn onttodderde, beenderige leden staken in een gelapt vest dat veel te groot en te wijd, hem tot over de knieën hing’ (Dorpsgeheimen 223) |
| |
2. | onthutsen, ontmoedigen
‘Dan stond hij beschaamd en onttodderd als iemand die een slag op de handen krijgt, omdat hij ze te ver naar iets heeft uitgestoken dat verboden is of niet aanraken mag’ (Dorpsgeheimen 126) |
| |
[Ontverven]
ONTVERVEN, ontverfde, ontverfd (overg.)
ontdoen van de verf, ontkleuren
‘Zij zat er als een beeld en de ontroering had hare lippen ontverfd’ (Genoveva 30)
| |
[Ontvijzen]
ONTVIJZEN, ontvees, ontvezen (overg.) (DB)
losschroeven
‘Hij was de eerste die 't opmerkte wanneer er iets scheelde (...) al was 't maar ene zwenkelslove die op 't breken stond, of ene ontvezene moer, hij zag het’ (Vlaschaard 18)
| |
[Ontwaarden]
ONTWAARDEN, ontwaardde, ontwaard (overg.)
ontdoen, beroven van zijn waarde
‘Nu werden zij eerst gewaar (...) dat alle waarden waren ontwaard’ (Vlaanderen 587)
| |
[Ontweiden]
ONTWEIDEN, ontweidde, ontweid
‘Bij dit nieuws, begonnen de ouden te roepen gelijk zottinnen: Welkom Ijzerentand, Tand van God die ze allen ontweiden gaat’ (Vertelsels 35)
| |
| |
| |
[Ontwekken]
ONTWEKKEN, ontwekte, ontwekt (overg. en onoverg.) (DB, Te)
(doen) ontwaken (VD)
‘Guustje en Grietje waren ontwekt door 't gerucht’ (Dodendans 44)
‘Die gedurige wenteldraai is oorzaak van altijd nieuw genot: hij ontwekt altijd nieuw genot’ (Najaar 400)
‘Met de angst in de ogen keken ze naar de deur der weefkamer, waar moeder te bedde lag en met hun vingerke wezen ze in die richting om malkaar te beduiden dat moeder dààr te slapen lag en ze niet ontwekken mocht’ (Kerstvertellingen 10)
| |
[Ontwerrelen]
ONTWERRELEN, ontwerrelde, ontwerreld (overg.) (DB)
ontwarren
‘Er was nog altijd veel verwarring in zijn hoofd, maar stilletjes hervond hij de weg door die deezeling, hij ontwerrelde het eind aan zijn gewone gedachten en alzo herkende hij zichzelf weer als de gewone koster van elke uchtend’ (Dorpsgeheimen 9)
| |
[Ontzadelen]
ONTZADELEN, ontzadelde, ontzadeld (overg.)
1. | van zijn zadel ontdoen (DB 2)
‘Hij opende zelf de stal en hielp het prachtig peerd ontzadelen’ (Dagen 319) |
| |
2. | van de zitting ontdoen
‘In de modder nevens de mestvaalt lagen de oude biertonnen en daartussen verketteld, versletene kannen, roestige potten, gebrokene glazen, een tafel met drie pikkels en ontzadelde stoelen’ (Langs Wegen 58) |
| |
[Ontzeilen]
ONTZEILEN, ontzeilde, ontzeild (overg.) (DB, Te)
van een molen: hem van de zeilen ontdoen (VD 2)
‘Op de hoogten staan de molens ontzeild, geankerd en te weer tegen 't wilde geweld van de wind’ (Uitzicht 221)
| |
[Ontzettelijk]
ONTZETTELIJK, bn.
ontzettend, ontzaglijk
‘Hij zag enkel Gods eindeloze hemel die zich met zijn eeuwig geruis over hem welfde, Dit was hem zo ontzettelijk dat hij zich weer tegen de grond moest leggen’ (Verhalen 9)
| |
| |
| |
[Ontzwaren]
ONTZWAREN, ontzwaarde, ontzwaard (overg. en onoverg.)
van een last ontdoen, verlichten, lichter maken
‘Manse haar hert was ontzwaard. Haar vrees was weg’ (Werkman 101)
| |
[Onuitdenkbaar]
ONUITDENKBAAR, bn.
ondenkbaar
‘Een volle koe verkopen, een drachtige koe! dat ging eerst als een onuitdenkbare onmogelijkheid door zijn kop’ (Dagen 162)
| |
[Onuitkennelijk]
ONUITKENNELIJK, bn.
onherkenbaar
‘Over heel de streek liggen alle verkeerswegen te raden, uitgewist, verdoofd, evenals de aflijning van akkers en kouters, onuitkennelijk, daar grachten en scheedvoren onder dezelfde witte wade toegedekt zijn’ (Maanden 422)
| |
[Onuitkoombaar]
ONUITKOOMBAAR, bn.
onontkoombaar
‘De soldaat staat in de rangen - de dood ziet hij voor zich, maar achter zich is 't een onuitkoombare verwikkeling van oneer en zware straf’ (Oorlogsdagboek - oktover 30)
| |
[Onuitpeinzelijk]
ONUITPEINZELIJK, bn.
ondenkbaar
‘De verwachting van een onuitpeinzelijk groot, groot nieuws, dat heel 't dorp zou bezig houden en ontstellen, dat wekte bij het meisje iets als een spannende verwachting waar zij met een spontaan opwellende begeerte naar uitzag’ (Dorpslucht I 205)
| |
[Onuitzienlijk]
ONUITZIENLIJK, bn.
onafzienbaar
‘Het leven, het geruchte moest van heel ver achter 't onuitzienlijke blauw komen en mogelijks zou het nooit tot hier door de ijle lucht geraken’ (Zonnetij - Geurts III 36)
| |
| |
| |
[Onvatbaar]
ONVATBAAR, bn.
niet te voorzien, niet te (be)grijpen (VD 3)
‘Moe van uit te staren, keek hij naar niets meer, schouwde binnenwaarts, aangedaan dat hij was door de begeerte naar iets onvatbaars, door 't verlangen naar iets dat hij niet noemen kon, maar heel zijn wezen met een gevoel van stille weedom en zachte wellust vervulde’ (Vlaschaard 86)
| |
[Onvattelijk]
ONVATTELIJK, bn.
niet duidelijk waarneembaar, niet te doorzien, niet te begrijpen
‘Lieveke, barvoets op de koefen, met haar moeders voorschoot aan, de besmeurde handen open, was hem een ongehoorde en onvattelijke verrassing’ (Levensbloesem 509)
| |
[Onverduldig]
ONVERDULDIG, bn. (Te)
ongeduldig
‘De pikkers werden op 't einde onverduldig’ (Bloemlezing 151)
| |
[Onverduldigheid]
ONVERDULDIGHEID, v.
ongeduld
‘Dan keerde het lamme, kruiperige wee in overduldigheid, in spannende opstand, in angst die uitbrak in wanhopige dwaasheid’ (Dagen - Duimpjesbundel 190)
| |
[Onvergeld]
ONVERGELD, bn. en bw.
kosteloos, gratis
‘Alles wat hij om te leven nodig had, stond hem in overvloed ter beschikking. En al dit geluk was hem onvergeld te beurt gevallen, zonder dat hij ook maar de geringste koperen munt hoefde uit te geven’ (China 115)
‘Hoe komt dan iemand zo gans onvergeld aan een huis?’ (China 79)
| |
[Onverleefd]
ONVERLEEFD, bn.
‘Die draaiende molen, waar de dagen tot uren gemalen werden om er ongebrijzeld, onverleefd weeruit te komen’ (Dorpslucht I 37)
| |
| |
| |
[Onverlet]
ONVERLET, bn. en bw. (DB, Te)
1. | onaangeroerd (VD 3)
‘Ema vergezelde hare zuster, zonder meer, de eigenlijke reden bleef onverlet, niet omdat er vertrouwen ontbrak, of omdat er onder de twee zustere iets verdoken gehouden werd, doch alleenlijk uit een gevoel van bedeesde eerbaarheid’ (Werkmensen 245)
‘Adam wees naar zijn ribben: - hier zie, pak uw mes en maak mij nog enige van die Eva's! God heeft het onverlet gelaten, want Adam was nog maar rechts een maand getrouwd en in de wittebroodsweken’ (Levensbloesem 342) |
| |
2. | zonder tijdverlies (VD 5), ongebruikt
‘'t Overige van de ommegang is het deel van de duivel, en hij laat zijn tijd niet onverlet’ (Alma 193) |
| |
[Onvermeden]
ONVERMEDEN, bn. en bw.
niet schuchter, stoutmoedig
‘Die keer, toen Lieveke te kloffe voor hem stond, onvermeden op hem toetrad, bleef hij pal als van de donder geslagen’ (Levensbloesem 509)
| |
[Onvermijd]
ONVERMIJD, bn. (DB)
niet schuchter, stoutmoedig
‘Als de kroon van zijn blijde begeerte, voorspiegelde hij zich die goede dagen -: hij was er op gesteld zijn lusten eens de vrije teugel te laten, wanneer de bende weer zou komen en hij mee aan 't joelen zou gaan, overmijd en vieren het groot feest der slijting’ (Vlaschaard 113)
| |
[Onverporbaar]
ONVERPORBAAR, bn. (DB: onverporrelijk)
niet verplaatsbaar
‘De mensen die hier, met hun kleine belangen en begeerten te peuteren staan om, met hunne ijdele poging, dat onverporbaar werk van de oogst ten goeden einde te brengen, zijn enkel de kleine bijveerden in het groot geheel’ (Uitzicht 292)
| |
[Onverroerbaar]
ONVERROERBAAR, bn.
niet kunnende verroerd worden, onveranderlijk
‘In het wijde vertoon van die eeuwig kalme dingen, komt alle voornemen van joligheid en vermaak ongelegen, - het steekt af als een ijdele nietigheid - als een spel van vogelen - tegen de onverroerbare ernst van het leven zelf’ (Uitzicht 292)
| |
| |
| |
[Onverroerlijk]
ONVERROERLIJK, bn. (Te)
niet kunnende verroerd worden, onveranderlijk
‘Ginder is alles begeestering en uit zijn gewone loop gerukt, hier echter behoudt de natuur haar onverroerlijke kalmte’ (Oorlogsdagboek - Augustus 8)
| |
[Onverschil]
ONVERSCHIL, o. (DB, Te)
geschil, onenigheid, twist (VD)
‘Andere (duiven) ronkten luide, kwaad of in onverschil en trappelden achter elkaar’ (Lenteleven 140)
| |
[Onverschilligaard]
ONVERSCHILLIGAARD, m., -s
die onverschillig is
‘Daar zag de kater die witte en rode en gele pluimkes lijk schitterlichtjes over en weer dansen; maar hij gaf er weeral geen acht meer op en keek als een gedaagde onverschilligaard, heel ernstig op Monika's voeten’ (Dodendans 140)
| |
[Onvervaarderik]
ONVERVAARDERIK, [...]., -en
die onvervaard is
‘Iedereen wist dat het van Maantje komen moest, dat hij het teken geven zou, ene verrassing gereedhield, doch de onvervaarderik stond er bedremmeld’ (Kerstvertellingen 137)
| |
[Onvolgroeid]
ONVOLGROEID, bn.
niet volgroeid
‘De boer zit met de meerdere angst voor de onzekerheid van zijn oogst die buiten en onvolgroeid staat’ (Uitzicht 285)
| |
[Onvolschapen]
ONVOLSCHAPEN, bn.
niet volledig geschapen, onvolmaakt, onvolledig
‘Hoog in de lucht, over grondeloze diepten en onmetelijke verten vol duisternis, in de stilte van tijd- en ruimteloze nacht - over een onvolschapen, vernietigd of vergane wereld - in het schrikwekkend vereende zonder begin of einde, wordt elke morgen het licht geboren’ (Herinneringen 50)
| |
[Onvolvormd]
ONVOLVORMD, bn.
onvoltooid
‘Onwillekeurig verbeeldt men zich aan 't uiteinde der wereld te zijn - (...) waar er een land begint dat in de scheppingsweek halverwege en onvolvormd is blijven liggen’ (Verhalen I)
| |
| |
| |
[Onvolworden]
ONVOLWORDEN, bn.
niet volgroeid, onvolmaakt
‘En nu ik het wonder voor mijn blik heb zien gebeuren, er bij aanwezig ben geweest, het met al de gevoelens mijner ziel heb medegeleefd, komt het geheel mij zo ongrijpelijk voor dat ik besluiteloos sta: de impressie als een onvoldragen vrucht, een onvolworden kleinood laten rusten, tot de tijd het bezonken heeft’ (Herinneringen 137)
| |
[Onweerhitte]
ONWEERHITTE, v.
hitte die onweer doet verwachten
‘'t Werd heel en al heerlijkheid buiten te zijn, in de lavende koelte, na de bange onweerhitte van gister’ (Vlaschaard 243)
| |
[Onweerhouden]
ONWEERHOUDEN, bw.
onbedeesd, niet terughoudend
‘Het meisje zakte ineen, hijgde naar adem, bevangen door schrik omdat zij onweerhouden haar hart geopend had, zich verplicht zag verder te spreken’ (Alma 104)
| |
[Onweersstemming]
ONWEERSSTEMMING, v.
onweerachtige lucht, onweerslucht
‘Woensdag 21 augustus ontwaakten wij in een grijze, regenachtige onweersstemming’ (Ingoyghem II 61)
| |
[Onweerstijd]
ONWEERSTIJD, m., -en
tijd, periode dat er onweer is (ook fig.)
‘Haar zielken was lijk dat van een kind nog, onschuldig gebleven, nooit vuil of gestoord geworden, en nu de kwade onweerstijd voorbij was, lag het stil in de rustige driftloosheid van het afgaande leven’ (Lenteleven 157)
| |
[Onwendelijk]
ONWENDELIJK, bn.
onafwendbaar, onveranderlijk
‘In heel die gelijkstierende, grote overweldiging en onwendelijke drukte van het boerenbedrijf, scheen er geen plaats of gelegenheid voor persoonlijke bedenkingen en inzichten’ (Vlaschaard 173)
| |
| |
| |
[Onwetelijk]
ONWETELIJK, bn. en bw. (Lo)
onwetens, onbewust
‘Onwetelijk en zonder inzicht stond hij weer voor 't venster en duwde de vuisten nog dieper in de broekzakken’ (Vlaschaard - Geurts I 135)
| |
[Onzeggelijk]
ONZEGGELIJK, bn. en bw. (Te)
onuitsprekelijk (VD)
‘Heel de dag zou zij zo schoon, maar zo onzeggelijk op haar ongemak zijn’ (Lenteleven 90)
| |
[Onziende]
ONZIENDE, bn.
1. | niet kunnende zien, blind
‘'t Was zo spijtig om de lieve jongen, om die ogen die daar seffens nog zo zacht, lamzacht keken, hoe ze nu gebroken waren en onziende’ (Zonnetij 401) |
| |
2. | lelijk (DB)
‘Kerlo dat was Swane's man, de weerwulf, het zwartgemaakt verkeersel, het verweerde, onziende kalf-zonder-kop die hem overweldigd had in 't bos en hem zijn Christus roofde’ (Zomerland 337) |
| |
[Onzienlijk]
ONZIENLIJK, bn. en bw.
onzichtbaar
‘In grote kringen wiekten de vlugge zwaluwen over de grond en met één zwaai weer boven, onzienlijk hoog’ (Dodendans 98)
| |
[Ooftgaard]
OOFTGAARD, m., -en
boomgaard
‘De ooftgaarden staan er inderdaad over grote oppervlakten, vol perebomen, appel- en pruimelaars’ (Vlaanderen 422)
| |
[Ooftwijn]
OOFTWIJN, m.
vruchtenwijn
‘Samen drinken zij elk twee volle glazen van haar beste, schuimende ooftwijn, die Lieveke's verstand benevelt’ (Levensbloesem 304)
| |
| |
| |
[Oog]
OOG, o., ogen
1. | uitdr.: ‘bij der oge’: zienderogen (DB)
‘In één haal begon nu een gang van schone dagen die de zomer inleidden, en bij der oge zag men de vruchten beklijven’ (Vlaschaard 75) |
| |
2. | uitdr.: ‘geen oog geven’: niets laten blijken
‘Juul en Ema, die de laatste eind weer samen gelopen hadden om stil ondereen te kouten, vonden het geraadzaam de bende te vervoegen, om geen oog te geven’ (Werkmensen 266) |
| |
[Oogblauw]
OOGBLAUW, bn.
blauw als een blauw oog
‘Aanstaans kon men de oogblauwe krolen der vlasbloeme zien, zovele paluwe klokjes, ontelbare struiveltjes die bengelden aan ieder hereltje één’ (Vlaschaard 144)
| |
[Oogcirkel]
OOGCIRKEL, m., -s
oogvormige, op een oog gelijkende cirkel, schijf
‘De stoere kracht en het kampen tegen het levensgeweld, kinders die er blindelings in ronsen alsof 't hun al werd toegegooid om te spelen: het dubbelbeeld der zwartblekkende oogcirkels mijner zonneblommen, met de uitvlammende vuurspietsen die prijken als bezielde wezens’ (Avonden 423)
| |
[Oogdeur]
OOGDEUR, v., -en
ronde opening in een deur, cirkelvormig venster in een gevel, onder het dak
‘Door de smalle oogdeuren, onder 't beleg der zoldering, staken klaartestralen als dreigende vingers’ (Genoveva 88)
| |
[Ooggreep]
OOGGREEP, v., -grepen
blik, draagwijdte van de blik
‘Zonder spreken bleven we in bewondering over de streek kijken die als een open doek onder ons lag uitgespreid in heel de duizendmalige rijkdom van kleurtinten: heel onze eigene, kennelijke streek, die wij in ene ooggreep omvademden als eigen goed’ (Avonden 401)
| |
| |
| |
[Oogkappe]
OOGKAPPE, v., -n
oogklep, ooglap
‘Daar zat hij aan de eiken schraagtafel over zijne perkamenten gebogen, met de hoornen oogkappe aangebonden, halfblind en doof als een erpel’ (Genoveva 114)
| |
[Ooglonk]
OOGLONK, m., -en (zie ook: ogengelonk, ogenlonksel)
lonk, het lonken met de ogen
‘Hij muisde geern in zijn gedachten om te achterhalen hoe dat met Lida begonnen en de liefdekoorts in hem gekomen was, Wanneer had ze de eerste ooglonk geworpen die hem zo ontstelde?’ (Zonnetij 361)
| |
[Oogpink]
OOGPINK, m., -en (DB, Te)
oogopslag, ogenblik
‘Op dezelfde oogpink besloot zij, met een traag gebaar, de bewaakster te verschalken’ (Blijde Dag 124)
| |
[Oogput]
OOGPUT, m., -ten
oogholte, oog
‘Eens dat het verblindend, gouden licht tegen de kornalijnen luiken van Prutske's ogen steekt en de hittestralen haar neusje kittelen, kan zij niet langer weerstaan: met hare vuistjes begint het boren in de oogputten en het wrijven over heel het gelaat, om te wennen aan het felle licht’ (Prutske 257)
| |
[Oogscheel]
OOGSCHEEL, m., v. en o., -schelen
ooglid
‘Ze bezag het kind, betastte zijn handjes, miek de bundsel los, trok de oogschelen tussen de twee vingers wijder open en hiel dat slap hoofdje op in haar magere hand’ (Zomerland 298)
| |
[Oogschijnlijk]
OOGSCHIJNLIJK, bn.
duidelijk zichtbaar, ogenschijnlijk
‘Want, jammer genoeg, hij durfde daar elke avond niet gaan zitten of voorbijgaan, dat zou te oogschijnlijk uitkomen dat hij Lida vrijde’ (Bloemlezing 118)
| |
| |
| |
[Oogslag]
OOGSLAG, m., -en (DL, Te)
snelle blik (VD)
‘Haar blijde oogslag ving hij op, maar nu kreeg ze weer die trotse wrong om de lippen en het fier draaien van de hals dat hem ontstelde’ (Zonnetij 371)
‘De zijlingse oogslag ener vrouw kan de stevigste kerel uit de baan brengen, beweerde Pros’ (Dorpslucht II 371)
| |
[Oogstgarf]
OOGSTGARF, v., -garven
garf
‘De lome ossen trokken op traag rollende wagens de oogstgarven alhier, aldaar, zo gemakkelijk, zonder haast of angst, gezapig’ (Zomerland 302)
| |
[Oogstgraan]
OOGSTGRAAN, o.
graan, koren
‘Als ze er eindelijk mede gedaan hadden, stond het oogstgraan in vier lange rijen van zulke schelven en vormden een vierdubbele laan van het veld tot aan de hofstede’ (Zonnetij 407)
| |
[Oogstkoorn]
OOGSTKOORN, o.
koren
‘De droge stuiken (...) groeiden traag in hoge, ronde, zwaar massieve strotorens nevenseen in vier lange reken: een dubbele dreef oogstkoorn die van 't veld tot aan de hofsteê stond’ (Bloemlezing 155)
| |
[Oogsttij]
OOGSTTIJ, o.
oogsttijd
‘Een ware nasmaak van oogsttij voelt ge door uwe keel als ge in het malse vlees bijt van het murwe fruit en 't sap u overvloedig langs de lippen loopt’ (Avonden 360)
| |
[Oor]
OOR, o., oren
uitdr.: ‘trakteren rond zijn oren’: iedereen, veel trakteren
‘Als de baas uit de Meersblomme nu eens naar de winkel kwam, en de reden opgaf: dat Jantje sedert enige tijd zo dikwijls zijn herberg bezocht,... en rond zijn oren trakteerde’ (Dorpsgeheimen 165)
| |
| |
| |
[Oorbeeld]
OORBEELD, o., -en
oorspronkelijk beeld, oer-, voorbeeld, grondbeeld, prototype, ideaal
‘Zij wist dat koning Diederik achttien jaren oud was en daarom had zij zich een ridder voorgesteld in de luister der jeugd, - het oorbeeld van mannelijke kracht en schoonheid’ (Genoveva 205)
| |
[Oorbeest]
OORBEEST, v., -en (DB)
oorworm
‘Het lag eveneens in de gebruiken om vliegen, spinnen, vlinders, bijen, meikevers, duizendpoters, oorbeesten of vorken, (...) de poten, de vlerken uit te trekken of te verminken’ (Heule 240)
| |
[Oorboom]
OORBOOM, m., -bomen (DB, Te: oreboom)
hoekkeper
‘De veurst is er zaalrugde ingezakt, zwepingen en oorboom zijn al even bochtig van lijn als de takken van de oude perelaar die zijn stramme leden strekt boven het schuurtje’ (Vlaanderen 570)
| |
[Oorbore]
OORBORE, [˔--] o., (DB)
gebruik, nut, voordeel, profijt
‘Waarom overschot vergaren als men woonst, kleren, ate en drank in oorbore heeft?’ (Waterhoek 114)
‘Alle gevoel van samenhorigheid was verdwenen, elk handelde te zijnen oorbore’ (ibid. 238)
| |
[Oorbuis]
OORBUIS, v., -buizen
oorschelp
‘Ze schreeuwden de een de ander in de oorbuizen: hebt gij van uw leven zulke zotte wind geweten?!’ (Minnehandel 101)
| |
[Oordjes-bijter]
OORDJES-BIJTER, m., -s
vrek, gierigaard
‘Er bleef echter de pijnlijke kwestie der voorwaarden, de regeling der overname, de moeilijkheid der financiële oplossing, want: de nonkels waren eigenzinnige, onhandelbare oordjes-bijters als het op geld aankwam’ (Avelghem 139)
| |
| |
| |
[Oordjekeers]
OORDJEKEERS, v., -en -(zie ook: oortjes-kaars)
‘Die verwachting was vergaan als het vlammetje uit een oordjekeersje’ (Dorpslucht I 20)
| |
[Oorgenot]
OORGENOT, o.
oorspronkelijk genot, echt genot
‘Levensernst, levensvolheid in gedurige wording, met de voldoening in het leven zelf: het oorgenot der levelingen’ (Avonden 438)
| |
[Oorgewas]
OORGEWAS, o., -sen
gewas uit de oertijd
‘Yggdrasill, de Wereldes, die genoemd wordt: de boom der verschrikking, - het oorgewas uit de godenwereld’ (Genoveva 444)
| |
[Oorkomst]
OORKOMST, v.
oorsprong, herkomst
‘Doch veel meer dan de paaseieren, is het haar te doen om het onverklaarbaar geheimzinnige van hun oorkomst en om het verlangen, de verwachting van de gebeurtenis zelf’ (Prutske 349)
| |
[Oorkomstig]
OORKOMSTIG, bn.
afkomstig, herkomstig
‘Sjofel gekleed, liep hij met rechte stap gelijk een dolende profeet, waarvan niemand zeggen kon of hij oud was of jong - of hij wel ooit jong geweest was? Van welke oorije, of uit welke hoek der wereld oorkomstig? Men vroeg er niet naar’ (Levensbloesem 231)
‘Hij zou haar aanzien hebben als een schepsel uit louter licht geweven en oorkomstig van godin Iduna’ (Genoveva 229)
| |
[Oorkracht]
OORKRACHT, v., -en
eerste, oorspronkelijke, onverzwakte kracht
‘Genoveva voelde zich als een schamele nietigheid ten prooi aan die vervaarlijke oorkrachten, in ene wildernis waar 't leven enkel door woeste gebaren kon overweldigd worden’ (Genoveva 440)
| |
| |
| |
[Oorlogscopie]
OORLOGSCOPIE, v., -ën
kopie, documenten betreffende, in verband met de oorlog
‘Er was jacht op oorlogscopie in Holland’ (Ingoyghem II 9)
| |
[Oorlogsfraze]
OORLOGSFRAZE, v., -n
zinledig, schoonklinkend, oorlogsbericht, oorlogspropaganda
‘Zij die heel de lange oorlogstijd het Vaderland in de vreemde waren gevolgd, (...) en zich aan de dagelijkse oorlogsfrazen een roes hadden gedronken, (...) stelden zich aan als de enige “intègres”’ (Herinneringen 146)
| |
[Oorlogsspanning]
OORLOGSSPANNING, v.
gespannen toestand die tot oorlog leidt, kan leiden
‘In hun dagblad is er kwestie van kernsplitsingen, radar, televisie en atoombommen, - oorlogsspanning over heel de wereld’ (Vlaanderen 611)
| |
[Oorlogswoestenij]
Oorlogswoestenij, v.
door de oorlog verwoeste streek
‘Zover men kijken kan is de ganse streek hier uit het niet weer opgebouwd - voor korte tijd nog één akelige oorlogswoestenij’ (Binnenwateren 14)
| |
[Oorloos]
OORLOOS, bn. (DB)
nutteloos
‘Terwijl de vruchten te velde er nog stonden als loutere praal en versiersel ener schone wereld, (...) mieken de mensen zich gereed, en zou de schone rust meteen haar beslag krijgen en uit zijn. De oorloze pracht moest nu beroerd en geschonden worden’ (Vlaschaard 175)
| |
[Oorloosheid]
Oorloosheid, v.
nutteloosheid
‘Doch met de slag zelf was zijne gramschap gevallen, - op 't eigenste ogenblik dat 't oppergezag weer bemachtigd was, zag hij de oorloosheid in zijner woede’ (Vlaschaard 256)
| |
[Ooros]
OOROS, m., -sen
oeros
| |
| |
| |
[Ooroud]
OOROUD, bn.
oeroud
‘Lucht en land zijn als de eeuwige, ooroude dingen die nooit beroerd zijn geworden’ (Avonden 427)
| |
[Oorschoonheid]
OORSCHOONHEID, v., -heden
eerste, oorspronkelijke schoonheid
‘De benadering der oorschoonheid is langs duidend kanten te bereiken’ (Avonden 386)
| |
[Oorstoot]
OORSTOOT, m., -stoten
eerste stoot
‘Zijne eigene handeling lag versmoord in de verwikkeling en was niet meer te verkennen na die onverwachte wending die de zaken genomen hadden. 't Zijne, dat was een slechte inzet geweest, de noodlottige oorstoot waarvan de verantwoording niet meer te onderscheiden was of na te speuren in dit verdere verloop der gebeurtenis’ (Dorpslucht I 282)
| |
[Oortijd]
OORTIJD, v., -en
oertijd
‘In de oortijden reeds beschouwde men de aanwezigheid van de vlierstruik als geluk aanbrengend’ (Vlaanderen 482)
| |
[Oortijds]
OORTIJDS, bn. en bw.
overoud, zeer lang geleden
‘Van de grote ouderwetse pachthoeven en landse woningen zijn er nog enige in zuivere Friese bouwtrant bewaard en over 't algemeen in de oortijdse traditie gebleven’ (Vlaanderen 437)
‘Oortijds, (...) lagen de polders als een verlatene wildernis’ (Vlaandere 434)
| |
[Oortjes-kaars]
OORTJES-KAARS, v., -en
roeten kaarsje van twee centiem
‘Mijn oortjes-kaars schijnt mij een al te schamel lichtje om bij te werken en de avond over te brengen’ (Oorlogsdagboek - December 96)
| |
| |
| |
[Oortjeskeersken]
OORTJESKEERSKEN, o., -s (DB)
roeten kaarsje van twee centiem
‘Gelijk alle zaterdagavonden brandde het oortjeskeersken in de winkel voor het Antoniusbeeldeken’ (Dorpsgeheimen 145)
| |
[Oorzaag]
OORZAAG, v., -zagen (DB)
(timm.) handzaag waarmee men b.v. de oren of handvatsels van een kuip, enz. uitzaagt.
‘Met hamers en tangen worden bouten en pinnen losgeslagen, met dissel en oorzaag de geledingen uit elkaar gedaan’ (Herinneringen 388)
| |
[Oost]
OOST, m., (DB)
hulp, baat, vertroosting, verlichting
in de uitdr.: ‘(zonder) oost of troost’: zonder hulp of troost
‘Ze denkt er niet aan dat Fielemiene, als Lietje vertrokken is, zich eenzaam voelt en verlaten, (...) en van niemand oost of troost te verwachten heeft’ (Kerstvertellingen 213)
‘Hier stonden zij nu, moe en afgemat, zonder oost of troost, als schooiers, beschaamd en vermijd zich te laten zien’ (ibid. 82)
| |
[Oostergat]
OOSTERGAT, o.
het oosten
‘Terwijl de velden nog zoppenat lagen te brutselen als een gistpot en 't water overal op staat, is de wind naar 't oostergat gekeerd’ (Maanden 298)
| |
[Oosterlucht]
OOSTERLUCHT, v.
de lucht, het uitspansel in het oosten
‘Voor me, tegen 't effen blauw van de oosterlucht, fors opgeschoten, staan de heerlijke zonneblommen’ (Avonden 422)
| |
[Oostermond]
OOSTERMOND, m., -en
opening in de wolken in het oosten
‘Ziet ge niets? Mij dunkt een poeiering van licht te zien opstuiven - geen gloed maar een doorziften van klaarte, hoog boven de oostermond’ (Avonden 428)
| |
| |
| |
[Oosterpoort]
OOSTERPOORT, v., -en
het oosten
‘Als een heir in slagorde, daagt de macht op en rukt het leger met gevelde spietsen de Oosterpoorten uit’ (Herinneringen 50)
| |
[Oosterstreek]
OOSTERSTREEK, -streken
het oosten, streek in het oosten
‘Van uit de oosterstreek weerklonken de bellen en verscheen de lange stoet der drie koningen met heel hun gevolg’ (Kerstvertellingen 116)
| |
[Oostgat]
OOSTGAT, o.
het oosten
‘De wind is weer in 't oostgat gaan blazen’ (Maanden 331)
| |
[Oosthemel]
Oosthemel, m.
de hemel in het oosten, aan de oostzijde
‘Een eind verder was hij al los bezig met de stand der vruchten langs de weg en met de helderheid die de oosthemel met volle geweld openstiet’ (Dagen 258)
| |
[Op]
OP,
1. | zie: LOPEN |
| |
2. | uitdr.: ‘er op zijn’: kwaad zijn, uitvaren, te keer gaan (DB) aan de gang zijn (van een gevecht, twist)
‘Max monkelde gemelijk: - vader is er op, gromde hij; al dat gepraal ergerde hem omdat hij in de ziele wist hoe het met vaders zaken en met die der anderen gesteld was’ (Minnehandel 311) |
| |
[Opademen]
OPADEMEN, ademde op, opgeademd (onoverg.) (Dts.: aufatmen)
herademen
‘Maar die onzekerheid, die twijfel! Als die steen kon van zijn hart gekeerd worden, hoe zou hij opademen!’ (Beroering 482)
| |
[Opbalken]
OPBALKEN, balkte op, opgebalkt (overg.) (Lo)
(jong aardappelgewas) aanaarden, met aarde ophopen
‘Het jonge aardappelloof stond nu opgebalkt in rechte groeven gedekt tot tegen de toppen’ (Zomerland 202)
| |
| |
| |
[Opballen]
OPBALLEN, balde op, opgebald (onoverg.)
bol worden, opbollen
‘Reylandt zijn blauwe kiel balde op al achter in vorm ener gespannen blaas vol wind, zodat hij op een bultenaar leek’ (Werkmensen 287)
| |
[Opbarmen]
OPBARMEN, barmde op, opgebarmd (onoverg.) (DB, Te)
als een berm omhoogrijzen
‘Waar de dubbele glooiing van opbarmende heuvelen aan de vallei het uitzicht geren van geweldig hoge oevers voor een reusachtige stroom aangelegd, liep de Schelde daarin verloren als een nietig, half uitgedroogd riviertje’ (Vlaanderen 414)
| |
[Opbeuken]
OPBEUKEN, beukte op, opgebeukt (onoverg.)
beukend oprijzen
‘En dan was er alweer een nieuwe golfbaar, sterker dan de eerste, die met heviger kracht opbeukte boven de zee en openbrandde met een kam van goudschuim’ (Avonden 372)
| |
[Opblaken]
OPBLAKEN, blaakte op, opgeblaakt (onoverg.)
oplaaien
‘Maar bij de gedachte hoe de tweede hem dan ontvallen moest - een ander haar zou bezitten, blaakte de minnedrift weer geweldig in hem op’ (Dagen 331)
| |
[Opblikken]
OPBLIKKEN, blikte op, opgeblikt (onoverg.) (Dts.: aufblicken)
opzien, opkijken
‘Zij hoorde reeds zijn aangenaam vezelende spraak en zij zag zijn goed opblikkende oogopslag’ (Lenteleven IV 207)
| |
[Opbomen]
OPBOMEN, boomde op, opgeboomd (overg. en onoverg.)
opduwen, opstoten, oprichten; oprijzen, opstijgen
‘Met een nieuwe ruk boomde Knudde de buik op, maar Schemel spande de spieren en sloot de armen lijk twee pezige koorden’ (Zomerland 228)
‘Als we ons spoeden kunnen we er nog aankomen eer 't regent, riep Louis en hij wees me een dondertoren die ten zuiden opboomde in 't geluchte’ (Avonden 401)
| |
| |
| |
[Opbortelen]
OPBORTELEN, bortelde op, opgeborteld (onoverg.)
opborrelen
‘Nu wist hij dat er buiten 't boerenbedrijf en 't werk van alle dagen (...) nog iets anders was: zijn eigen jeugd, zijn levenslust en de gloed in zijn gezonde, sterke lijf, - iets dat opbortelde als ene macht, als een schiere van geweld, een verlangen om te dertelen’ (Vlaschaard 113)
| |
[Opbrengen]
OPBRENGEN, bracht op, opgebracht (overg.)
1. | grootbrengen, opvoeden (VD 3)
‘God zal u rekening vragen over hunne handelwijze en u belonen of straffen naarmate gij hen (= de kinderen) goed of slecht opgebracht hebt’ (Lenteleven 96) |
| |
2. | op tafel brengen, opdienen (VD 10)
‘Zet u, heren; vader, wat moet ik opbrengen? - Eerst een kanne bier om te beginnen’ (Dagen 301) |
| |
[Opbriesen]
OPBRIESEN, brieste op, opgebriest (onoverg.)
briesend opspringen, opbruisen
‘Als Sneyer vond dat ze zeurden en stolen, dan waren ze opgebriest en er op beginnen slaan en stampen’ (Zonnetij 384)
| |
[Opdaveren]
OPDAVEREN, daverde op, opgedaverd -(overg.)
door schudden opwekken
‘Zo er geen grote schok die doodrust kwam opdaveren, zou alles hier stram en gevoelloos in zijn zware slaap blijven wachten’ (Zonnetij 472)
| |
[Opdoen]
OPDOEN, deed op, opgedaan (overg.)
1. | verkrijgen, zich in het bezit stellen van (VD 8)
‘Zij was in vele vakken degelijk onderlegd en wist over een massa onderwerpen te praten waar Lieveke totaal buitenstond, die haar echter aanbelangden en waar zij haar nut kon mee opdoen’ (Levensbloesem 349) |
| |
2. | (met betr. tot de voortbrengselen van de landbouw) winnen (DB, Te, VD 8)
‘Op een hoekje schuinliggende akker of natte wei, doet ieder zijn noodddruft op van tarwe, aardappels en hooi’ (Levensbloesem 230) |
| |
| |
| |
[Opdraaien]
OPDRAAIEN, draaide op, opgedraaid (overg. en onoverg.)
1. | draaien
‘Al de wind weer naar 't Noorden opdraait, brengt hij nieuwe koude in 't land’ (Maanden 308) |
| |
2. | opwaarts draaien (VD 1)
‘Hij zette het houten kistje van de pelgrim nevens zich op de grond en keek naar Swane, die voldaan en dankbaar heur ogen naar hem opdraaide’ (Zomerland 324)
‘Zij schonk koffie, draaide de lamp op en zette de deur van haar vautekamer open om de tabaksdamp te laten wegtrekken’ (Lenteleven 169) |
| |
3. | uitdr.: ‘iemand iets opdraaien’:
a) | iets opdringen (Te, VD 6)
Menigeen liet zich al eens een oudbakken of aangebrand brood opdraaien’ (Dorpsgeheimen 99) |
| |
b) | iets wijsmaken (Te, VD 6)
‘Boer, boer, gij sukkelaar, ge zijt weerom bezig met u iets op te draaien! hoorde hij in verbeelding op de toon van zijn vrouwe's stem’ (Minnehandel 237) |
|
| |
[Opdrang]
OPDRANG, m.
innerlijke drang van het gemoed (WNT)
‘Het was niet de verheven opdrang naar boven, ook niet de onbaatzuchtige begeerte naar heiligheid, - heel haar onbewust betrachten kwam voort uit vrees voor de straf om een nutteloos bestaan en uit 't verlangen naar de beloning hiernamaals’ (Dorpslucht I 171)
| |
[Opeendrummen]
OPEENDRUMMEN, drumde opeen, opeengedrumd (overg.)
opeendringen, -duwen
‘De wind boorde gaten, dreef er straten in, stootte de smoorblokken dat ze gleden lijk grote schepen opeengedrumd, tussen berghoge rotsenmuren’ (Zonnetij 437)
| |
[Opeenfronzen]
OPEENFRONZEN, fronsde opeen, opeengefronsd (onoverg.),
fronsend opeensluiten
‘Hij monkelde tevreden zodat zijn dunne lippen over de tandeloze mond opeenfronsden’ (Zonnetij 412)
| |
| |
| |
[Opeengroeien]
OPEENGROEIEN, groeide opeen, opeengegroeid (onoverg.)
tegen elkaar groeien
‘Overal stonden de bomen zwaarstil in dichte drom en donkere verten deinend in de diepte, tot een zwarte muur van stammen opeengegroeid’ (Zomerland 309)
| |
[Opeenstuwen]
OPEENSTUWEN, stuwde opeen, opeengestuwd (overg.)
opeendringen, -duwen
‘In haar hoofd (...) herleefde zij nu de uitgestane angsten van verleden nacht, de gebeurtenissen van de dag - al het opeengestuwde verlangen en de vtees’ (Blijde Dag 154)
| |
[Opeenvloeren]
OPEENVLOEREN, vloerde opeen, opeengevloerd (overg.)
opeenleggen
‘In de kruinen ging er verward een sparteling van takken noes en dwars aan dikke spillen gekronkeld dooreenwroetelend onder een klaargroen gewelf van opeengevloerde bladeren met glinstering van zonnegoud er boven’ (Zomerland 309)
| |
[Opeenwinden]
OPEENWINDEN, wond opeen, opeengewonden (overg.)
het een op het ander winden
‘Met de handen zocht hij en haalde grote groene ranken op, die druppelleekten. Hij wond ze tot een dikke vracht opeen’ (Zomerland 204)
| |
[Open]
OPEN,
1. | m. en o. (DB: m.)
voorgevel waarin zich de hoofdingang bevindt (WNT)
‘Gaande van de gracht aan de heirweg, naar de eerdebane, al de kant waar Boerkes hofstede met de opene naar 't Oosten stond, had men om end om 't vlakopen veld in 't zicht’ (Openlucht 401)
‘Op dezelfde stond zag Boerke in de verte, waar zijn huis met 't opene naar hem bloot stond, Barbara in 't deurgat verschijnen’ (ibid. 418) |
| |
2. | o. (bn. zelfst. gebruikt)
vlak
‘Zij sloeg met geloken vuisten in 't open van Lamme's aangezicht’ (Lenteleven 44)
‘Ze zag eerst één beestje dat ze met de nagels op 't opene van haar hand liet vallen en het daar zag kruipen’ (ibid. 59) |
| |
| |
3. | uitdr.: ‘de open en toe’: alle details, bijzonderheden
‘Jan was er dertig jaar knecht geweest, en hij kende dus voldoende de open en de toe van dat proper huisgezin’ (Dorpsgeheimen 113) |
| |
[Openbaarlijk]
OPENBAARLIJK, bn. en bw.
openbaar, openlijk
‘Openbaarlijk werd de faam van elke boer vernoemd naar de stand van zijn vruchten op 't veld’ (Vlaschaard 56)
| |
[Openberen]
OPENBEREN, beerde open, opengebeerd (overg.) (zie ook. BEER, I, 1, 2)
openbreken, -scheuren, -peuteren
‘Nadat de graangewassen en het vlas geweerd zijn, wordt de grond aanstonds weer opengebeerd en 't zaad voor de najaarsvrucht er in gestrooid’ (Vlaanderen 501)
‘Enige stappen verder, nam hij weeral een pote slijk uit een plek die heel kaal en waar geen enkel vlaspijltje uitgeschoten was. Hij beerde ze open met de vinger in de palm zijner hand en doorsnuisterde ze gelijk een goudzoeker het doen zou in zijn angst om er de kostbaarheid in te vinden’ (Vlaschaard 67)
| |
[Openbeulen]
OPENBEULEN, beulde open, opengebeuld (overg.)
ruw openbreken, -scheuren
‘'t Land dat heel de winter toegeslegen gerust had, werd alzo een schel tenegader, doorboord en opengebeuld, in dapper gaan en keren’ (Langs Wegen 19)
| |
[Openborzen]
OPENBORZEN, borsde open, opengeborsd (onoverg.)
vaneen gaan zodat openingen ontstaan, zich openen
‘Ze stond daar een beetje beduusd, lijk een beeldeken, hare gestalte rank opgeschoten, getekend tegen de lucht, met de voorschoot gespannen om de heupen en haar openborzend, kraaknet lijvetje’ (Dorpsgeheimen 87)
| |
[Openbreden]
OPENBREDEN, breedde open, opengebreed (onoverg.)
wijder worden
‘Waar de straat tussen twee rijen huizen openbreedde op 't plein voor de kerk, was 't één zwarte stromende mensenmenigte’ (Minnehandel 119)
| |
| |
| |
[Openbreiden]
OPENBREIDEN, breidde open, opengebreid (onoverg.)
1. | zich verspreiden
‘Zij drukte er 't zwam tegen aan blies uit al hare macht, zodat het vuur over de weke stof openbreidde’ (Genoveva 461) |
| |
2. | breder worden
‘Door 't straatje, tussen klooster en pastorie, verengt en smalt de stoet tot tenden het kerkwegeltje, daar breidt hij nu in zijn volle breedte open, over het dorpsplein’ (Vlaschaard 71) |
| |
[Opendeinen]
OPENDEINEN, deinde open, opengedeind (onoverg.)
zich deinend uitstrekken, zichtbaar worden
‘In de verte deinde het leielandschap open in de schone helderheid van de uchtend’ (Dorpsgeheimen 316)
| |
[Opendelen]
OPENDELEN, deelde open, opengedeeld (overg. en onoverg.)
1. | openspreiden, openleggen
‘De tabak deelde zij open in een ronde tele, plantte er de twee keerskens in’ (Dagen 221) |
| |
2. | uiteengaan, elkaar verlaten, in verschillende richtingen gaan
‘De anderen bleven nog wat vezelen en lachen, dan deelden zij open en gingen twee aan twee, trage gelijk ze gekomen waren, elk zijn weg zoekend, over de verlatene streek’ (Minnehandel 317) |
| |
[Opendrummen]
Opendrummen, drumde open, opengedrumd (onoverg.)
dringend, duwend, uiteengaan
‘De vreemde jongen verliet zijne plaats en zocht weister om buiten te geraken. (...) Die in de middengang stonden, drumden open om hem plaats te laten’ (Kerstvertellingen 149)
| |
[Openflikken]
OPENFLIKKEN, flikte open, opengeflikt (onoverg.)
klikkend opengaan
‘Zij haalde haar nieuw kerkboek uit, deed het zilveren slotje open - en toeflikken’ (Lenteleven 77)
| |
| |
| |
[Opengaan]
OPENGAAN, ging open, opengegaan (onoverg.)
1. | (van het weder) helder worden (Te)
‘Zo gauw 't weer opengaat, komt iedereen buiten’ (Levensbloesem 523) |
| |
2. | bliksemen (DB, Te)
‘En slag op slag viel de donder; de hemel ging open en braakte vuur lijk een hete gloed’ (Lenteleven 130) |
| |
3. | beginnen
‘Toen, met 't opengaan van het jaar, de eerste gebeurtenissen van Christus’ openbaar leven in 't evangelie verkondigd werden, was zij de Zaligmaker overal gevolgd’ (Alma 185) |
| |
[Opengalmen]
OPENGALMEN, galmde open, opengegalmd (overg.)
galmend verspreiden
‘'t Klokse van 't dorp had een andere zang, elke slag was er nipte uit zo vlug ronkte 't rond op de dampende baren die 't opengalmden en meedroegen in fijn trilgeluid over de lucht’ (Bloemlezing 226)
| |
[Opengang]
OPENGANG, m., -en
het opengaan
uitdr.: ‘de open- en toegang van klaar en duister’ de dagen zijn zeer kort
‘De dagen begonnen en eindden in eentonige najaarstreurnis, met open- en toegang van klaar en duister’ (Langs Wegen 207)
| |
[Openharig]
OPENHARIG, bn.
open en harig
‘Op de verschillende scherpe kleuren van die openharige chrysanten, daar schijnt me iets van de weelde en de kleurenpracht uit het warme getijde vastgebleven’ (Avonden 360)
| |
[Openheffen]
OPENHEFFEN, hief open, opengeheven (overg.)
door opheffen openen
‘Eens dat zij ver genoeg was, sloop Wies langs de stallen, hief het loshangend hekkenpoortje open’ (Zonnetij 422)
| |
| |
| |
[Openheid]
OPENHEID, v.
open veld
‘Wanneer ze te Avelghem aankomen, b.v. waar plots de openheid in heel haar wijdte voor de blik blootligt, lijkt het een openbaring’ (Herinneringen 56)
| |
[Openkelken]
OPENKELKEN, kelkte open, opengekelkt (onoverg.)
zich als een kelk openen
‘'t (Vogelken) Klauterde op langs de ranke staal van een waterlelie die even een rijke drinkschaal, hoog openkelkte’ (Zonnetij 490)
| |
[Openkieren]
OPENKIEREN, kierde open, opengekierd (overg.)
een klein eindje openen
‘Er was ene die de deur openkierde’ (Vrolijke Knaap 82)
| |
[Openklakken]
OPENKLAKKEN, klakte open, opengeklakt (onoverg.) (DB, Te, GL)
klakkend openspringen
‘Noch het nijdige knallen der kanonnen die rond het huis waren opgesteld, noch 't ontploffen der granaten die als een hagelbui overal openklakten, mieken op Prutske enige indruk’ (Prutske 195)
| |
[Openklaren]
OPENKLAREN, klaarde open, opengeklaard (onoverg.)
uiteen gaas en helderder worden
‘Hier stonden zij (= de bomen) in twee rechte hagen al elken kant der brede straat, stam aan stam lijk een donkere muur met hun rijk loverdak, dat ginder verenkeld, openklaarde, aan de omdraai waar er vier stammen tegen de lucht, uitkwamen en links wegliepen’ (Lenteleven 104)
| |
[Openklateren]
OPENKLATEREN, klaterde open, opengeklaterd (onoverg.)
klaterend uiteen gaan, zich klaterend openen
‘De herhaling van die laatste woorden steeg als een vuurpijl in de hoogte en klaterde er open met al de trillingen van een wellustige vervoering’ (Blijde Dag 62)
| |
[Openkriepen]
OPENKRIEPEN, kriepte open, opengekriept (onoverg.)
zich kriepend openen, zich piepend, knareend openen
‘De ijzeren hekkenpoort kriepte open, sloeg achter haar weer dicht en nu stapte zij in 't blote veld’ (Zonnetij 476)
| |
| |
| |
[Openkroezen]
OPENKROEZEN, kroesde open, opengekroesd (onoverg.)
zich kroezend openen, kroezend uiteengaan, uiteen vallen opkrullen
‘Haar goudblonde lokken kroesden open en dansten bij elke beweging als schuim over hare rug’ (Genoveva 196)
| |
[Openluchtig]
OPENLUCHTIG, bn. (DB)
fris, luchtig (VD 2), met gaten doorboord zodat de lucht aan alle kanten toegang heeft
‘Uit het dakgewelf van eik en beuk vlinderden de blaren neer en als de zon nu door de openluchtige koepel de goudene spietsen stak, scheen heel het woud herschapen tot een glanzende tempel’ (Genoveva 459)
| |
[Openmondig]
OPENMONDIG, bw.
met open mond, uit volle borst
‘We moeten maar de heuvel over en daar ligt water genoeg om ons allen in te verdrinken; (...) Maar wat vegen we wel ons botten aan dat gedoen hier en al wat er rond haait! Ze tierden openmondig, dat 't goed was!’ (Zomerland 272)
| |
[Openperelen]
OPENPERELEN, perelde open, opengepereld (onoverg.)
zich perelend openen, in parels uiteenvallen
‘Haar dwalende blik volgde de vreemde vogel in zijne vlucht door 't ijle ruim en zij luisterde naar de wervel klanktrillers die in zijn onzichtbaar speur openperelden als de kralen van een snoer’ (Genoveva 343)
| |
[Openpleisteren]
OPENPLEISTEREN, pleisterde open, opengepleisterd (overg.)
openwrijven
‘Met de bout werkt hij als met een vinger: 't leekje tin wordt er mede opengepleisterd en effengewreven, zodat er van 't gat of de nadigheid niets meer te zien is’ (Uitzicht 308)
| |
[Openpletteren]
OPENPLETTEREN, pletterde open, opengepletterd (overg.)
door pletteren openen, openduwen
‘Hij knabbelde er (= graantjes) alzo drie, vier naar een, nadat hij ze zorgvuldig bekeken of opengepletterd had op de nagel van zijn duim’ (Vlaschaard 67)
| |
| |
| |
[Openploffen]
OPENPLOFFEN, plofte open opengeploft (onoverg.)
ploffend openvallen, uiteenvallen
‘De mandenmaker gooide daarop een sneeuwbal, die openplofte tegen het houten beschot van 's meesters zoldervenster’ (Dorpsgeheimen 19)
| |
[Openpoeieren]
OPENPOEIEREN poeierde open, opengepoeierd (onoverg.)
als poeder uiteenstuiven, -vloeien
‘Het algemeen uitzicht van het stadsbeeld biedt ten ander altijd een eigenaardige schoonheid. Tegen de avond vooral, (...) wanneer het eerste deemster openpoeiert’ (Herinneringen 318)
| |
[Openpuffen]
OPENPUFFEN, pufte open, opengepuft (onoverg.)
openbarsten
‘Aan de trog plompt hij in de dikke blompap en slaat en buist in het slappe deeg, dat de blazen openpuffen’ (Uitzicht 310)
| |
[Openluiden]
OPENLUIDEN, luidde open, opengeluid (overg.)
door luiden open verklaren
‘Hij greep reeds naar de sleutels, in de overtuiging dat, al was heel de wereld verdwaasd, de koster toch stiptelijk zou zijn dienst doen: dag of geen, de kerk openluiden’ (Dorpsgeheimen 11)
| |
[Openpramen]
OPENPRAMEN, praamde open, opengepraamd (overg.) (DB)
met geweld openduwen, openstoten, door pramen openen
‘De voorraadkelderste midden 't hof, werden bij nacht opengepraamd en de honden vermoord in hun kot’ (Langs Wegen 178)
| |
[Openrafelen]
OPENRAFELEN, rafelde open, opengerafeld (onoverg.)
rafelend uiteenvallen
‘Wanneer de wind het zwerk heeft schoongeveegd en de wolken gelijk vlokkig schuim opengerafeld en in vegen uiteengebezemd ronddrijven, dan zijn de engelen in de hemel aan de was’ (Prutske 413)
| |
[Openraspen]
OPENRASPEN, raspte open opengeraspt (overg.)
raspend openwrijven, stukwrijven
‘De meisjes (...) schreeuwden van de deugddoende pijn, als een ongeschoren ruwe boerenwang hen 't tedere vel openraspte’ (Minnehandel 44)
| |
| |
| |
[Openrekken]
OPENREKKEN, rekte open, opengerekt (overg. en onoverg.)
rekkend openen, zich rekkend openen
‘Met gemaakte ernst, hield hij de vuurtang opengerekt, voor zich uit’ (Minnehandel 34)
‘Zijn grote lippen rekten open en heel zijn lijveke schudde van een vreemde lach’ (Zomerland 219)
| |
[Openroefelen]
OPENROEFELEN, roefelde open, opengeroefeld (overg.) (Te)
(met een ruifel: schop met lange steel of lang blad) openwerpen
‘Trommels in goud! trompetten in zilver! geweren, sabels, poppen met grote ogen, wiegjes (...) marbels, bolleketten en kaatsballen - een opengeroefelde hoop, lijk 't er uit de mande was gegooid - heel het venster vol’ (Openlucht 356)
| |
[Openruifelen]
OPENRUIFELEN, ruifelde open, opengeruifeld (overg.) (DB)
openwerpen
‘Ze ruifelden met vorken en drietand de mesthopen open en breedden de vette op 't land’ (Vlaschaard 60)
| |
[Openscharrelen]
OPENSCHARRELEN, scharrelde open, opengescharreld (overg.) (zie ook: openscherrelen)
uiteenzetten, vaneen doen wijken, opensperren
‘Elke keer zij Mietje eten gaf, schartte en wreef Zalia op 't geitje hare rug en stond er vol verwachting op te kijken. En 't gelukte eens dat het zijn poten openscharrelde en zijn steertje wikkelde’ (Zonnetij 534)
| |
[Openscheed]
OPENSCHEED, bn.
gescheiden, verwijderd van elkaar
‘Ze veegden 't vet van hun kaken, wroetelden met de tong tussen de openschede tanden, stekten de leden en puften hun overvoldaanheid uit’ (Zomerland 264)
| |
[Openscheisteren]
OPENSCHEISTEREN, scheisterde open, opengescheisterd (overg.)
openspreiden
‘Vol lust en leven lieten ze de armen gaan, zwaaiden de vork, vingen er de groenigheid op de scherpe, glimmende pinnen, striebelden en scheisterden de zwaden open, gooiden de drendels hoog in de lucht en lieten het neerregenen rondom’ (Vlaschaard 180)
| |
| |
| |
[Openscheieren]
OPENSCHEIEREN, scheierde open, opengescheierd (overg.) (DB, Lo)
openspreiden, uiteendrijven
‘De betrokken hemel was opengescheierd door de wind en bedeisterd met vlokke wolkjes’ (Vlaschaard 36)
| |
[Openscherrelen]
OPENSCHERRELEN, scherrelde open, opengescherreld (overg. en onoverg.) (DB) (zie ook: openscharrelen)
uiteenzetten, vaneen doen wijken, opensperren
‘Hunne ogen stonden opengescherreld en hun magere armen dreigden’ (Vlaschaard 259)
‘Dan bleef hij stameren, scherrelde de vingers open, zijn oogleden knipperden, zijn onderlip begon te beven en hij keek hulpbehoevend rond’ (Beroering 317)
‘Zijn vingers scherrelden open’ (Dorpslucht I 20)
| |
[Openschranken]
OPENSCHRANKEN, schrankte open, opengeschrankt (overg.)
openslaan, openvouwen, openplooien
‘Over al de hoogten en heuvelen stonden de molens met 't wezen naar de wind gekeerd en hun opengeschrankte zeilen, die roefronkten op de piepende assen, schenen, in gejaagde haast, met de vier armen tegelijk, malkaar hunne welgezindheid over te wenken’ (Minnehandel 100)
| |
[Openschudden]
OPENSCHUDDEN, schudde open, opengeschud (overg.) (Te)
door schudden openen, openspreiden
‘De nieuwgekomenen keken verbijsterd rond, met de duisternis nog in de ogen: schudden de natte rokken open’ (Lenteleven 39)
| |
[Openschuimen]
OPENSCHUIMEN, schuimde open, opengeschuimd (onoverg.)
schuimend openspreiden, openvloeien, opschuimen, opbruisen (fig.)
‘Om zich te herstellen van de angsthuivering (...) liet zij de goudblonde haren openschuimen als een zijden wolk’ (Genoveva 89)
| |
[Opensmelten]
OPENSMELTEN, smolt open, opengesmolten (onoverg.)
opsmelten, uiteenvloeien
‘Dunne, witte rookpluimen stegen uit de kaven der huizen op 't dorp, krinkelden lui in de hoogte en smolten open in 't blauw geluchte’ (Zonnetij 521)
| |
| |
| |
[Opensnakken]
OPENSNAKKEN, snakte open, opengesnakt (overg.) (Te)
openrukken
‘Ineens sprong zij recht, snakte het gordijn open en... 't was dag buiten!’ (Lenteleven 45)
| |
[Opensneeuwen]
OPENSNEEUWEN, sneeuwde open, opengesneeuwd (onoverg.)
als, onder vorm van sneeuwvlokken uiteenvallen
‘Nu voelt Blomme zijne wezenheid inkrimpen tot een nietige stippel, dan weer uitzetten, oplossen in myriaden fijne stofdeeltjes, versnipperen, opensneeuwen, en als ene dampwolk de hoge ruimte indrijven’ (Werkmensen 399)
| |
[Opensnokken]
OPENSNOKKEN, snokte open, opengesnokt (overg.) (Te)
openrukken
‘In één wenk wipte zij uit het bed en snokte 't venster open’ (Lenteleven 86)
| |
[Openspeiten]
OPENSPEITEN, speitte open, opengespeit (onoverg.)
uiteenspatten
‘Of schiet de zon hare schichten, boort er gaten in, dan rijst ze zegepralend uit de puinhopen die ze brokkewijs uiteen splijt en doet openspeiten?’ (Avonden 429)
| |
[Opensperrelen]
OPENSPERRELEN, sperrelde open, opengesperreld (overg.)
opensperren
‘Als 't (slachten) gedaan is en de dubbele poort wagenwijd opengaat, hangt daar iets in 't donker ruim, als een gedrocht, zonder vel, met opengesperrelde poten, open balg, zonder ingewand’ (Uitzicht 308)
| |
[Openspetteren]
OPENSPETTEREN, spetterde open, opengespetterd -(onoverg.) (DB)
uiteenspatten
‘Daar kreeg Maantje de grote sneeuwbal die openspetterde vlak in zijn aangezicht, zodat hij verblind stond en duizend sterren zag’ (Kerstvertellingen 151)
| |
[Openspletten]
OPENSPLETTEN, splette open, opengesplet (onoverg.)
opensplijten
‘Zijn lippen spletten wijd open over de zwarte mondholte’ (Zonnetij 413)
| |
| |
| |
[Opensprietelen]
OPENSPRIETELEN, sprietelde open, opengesprieteld (onoverg.)
zich vertakken, zich in verschillende richtingen verspreiden
‘Verder wenden de hoogtelijnen zich naar 't oosten, sprietelen er open en vermengen zich met de heuvelketen die het Walenland afdamt’ (Vlaanderen 414)
‘Een kristallen bol waarop het witte licht zijn gensters ontbindt in rijkdom van zevenvoudig kleur dat opensprietelt en schichten kaatst dwars door de ruimte van 't heelal’ (Glorierijke Licht 373)
| |
[Opensproeien]
OPENSPROEIEN, sproeide open, opengesproeid (onoverg.)
zich in een aantal dunne stralen splitsen, opengaan
‘De stralenbundel sproeit open tot een ronde lichtvlek op de vloer’ (Morgenstond 165)
| |
[Openspruiten]
OPENSPRUITEN, sproot open, opengesproten (onoverg.)
zich in een aantal dunne stralen splitsen, opengaan
‘Het (licht, de bliksem) verspreidde zich in de kamer, nam al de hoeken in, bespetterde de muren, sproot open rond de waanzinnige, verbijsterde Mourlon’ (Mourlons 257)
| |
[Openstoren]
OPENSTOREN, stoorde open, opengestoord (onoverg.)
(van een geur) zich verspreiden
‘Nadien volgt Drie-koningen-avond, wanneer in elk huis een pot temper te gisten staat, de panne schudt en 't ijzer over 't vuur wentelt, terwijl (...) de sterke geur van gebakken vet, met de rook uit de schouw over heel het dorp, tot ver te lande openstoort’ (Vlaanderen 461)
| |
[Openstrekken]
OPENSTREKKEN, strekte open opengestrekt (overg. en onoverg.)
1. | uitstrekken
‘Het Kindeke dat daar naakt, met de armpjes opengestrekt, in zijn beddetje van haverenstro, het enig licht uitstraalde waarin het donkere heelal gedompeld was’ (Kerstvertellingen 115) |
| |
2. | zich uitstrekken
‘Daarna weeft de avond zijn toverachtig waas over de heide: de verten strekken open, 't oppervlak van de bodem gaapt als een afgrond met zwart fulpen sprei overspannen’ (Vlaanderen 420) |
| |
| |
| |
[Openstreuvelen]
OPENSTREUVELEN, streuvelde open, opengestreuveld (overg.)
overeind zetten en openspreiden, uiteendrijven
‘Elders snuisterde hij (= de wind) en blies met zot plezier in de jonge bomen en streuvelde de brede kruinen open’ (Bloemlezing 225)
| |
[Openstriebelen]
OPENSTRIEBELEN, striebelde open, opengestriebeld (overg.)
1. | als strooiende uitspreiden
‘Over 't opperste vlasvlak werd nu een dikke laag vers tarwestro opengestriebeld en dan grepen zij met hun allen tegelijk de spade en dolven grote klompe vette eerde van de oever’ (Avonden 333) |
| |
2. | openwrijven
‘Zand! zand! zand zijn! tierde hij overluid (...) Een stuiver de mate, hoor, en hij vulde ze lulde en striebelde de top open met gijn vingerklauwen’ (Dagen 197) |
| |
[Openstriemen]
OPENSTRIEMEN, striemde open, opengestriemd (onoverg.)
in steeds wijder wordende strepen uiteengaan
‘De twee schepen gleden voort en lieten ene klutskabbeling na van waterwervels die spits begon onder 't roer en openstriemde lijk een gouden eersleep over 't effen blauw’ (Zonnetij 492)
| |
[Openstriewelen]
OPENSTRIEWELEN, striewelde open, opengestrieweld (overg.)
al strooiende uitspreiden
‘De schoppen vallen neer en de vijf trekken de steiger op, waar de uitgestorte bonen met houtene arken over de droogvloer opengestrieweld worden, tot ze overal even dik en de opperste laag schoon effen gespreid is’ (Werkmensen 341)
| |
[Openstrijken]
OPENSTRIJKEN, streek open, opengestreken (onoverg.)
zich uitstrekken
‘Verder naar 't oosten toe, sterft de lijnenzwaai geheel uit en strijkt de golving tot een effene vlakte open’ (Vlaanderen 422)
| |
[Openstromen]
OPENSTROMEN, stroomde open, opengestroomd (onoverg.)
in alle richtingen stromen,
‘Onder het blauwe luchtgewelf straalt de klaarte en stroomt in één vloed open over de wereld’ (Herinneringen 51)
| |
| |
| |
[Openstrooien]
OPENSTROOIEN, strooide open, opengestrooid (Te)
al strooiende uitspreiden (VD)
‘Langs hier, gastjes, en Lina leidde hen tenden in een kalfssliet; strooide een schuddebondel open en: Daar zult ge warm liggen’ (Lenteleven 53)
| |
[Openstuiven]
OPENSTUIVEN, stoof open, opengestoven (onoverg.) (Te)
zich stuivend verspreiden
‘Ziet ge niet? Mij dunkt ene poeiering van licht te zien openstuiven’ (Avonden 428)
| |
[Opentellen]
OPENTELLEN, telde open, opengeteld (overg.)
(muntstukken) al tellend uiteenleggen
‘Als de laatste schelf volbouwd was, riep de meesterknecht de mannen naar binnen en daar zagen ze op ene tafel de zilvermunt gereed opengeteld’ (Zonnetij 416)
| |
[Opentrechteren]
OPENTRECHTEREN, trechterde open, opengetrechterd (onoverg)
de vorm van een trechter hebben, verbreden als een trechter
‘Daar de straat opentrechterde tussen twee reken huizen op 't plein voor de kerk, was 't één zwart stromende mensenmenigte die voortwoelde tussen de witlinnen daking van kramen en kermistenten’ (Minnehandel - Geurts I 61)
| |
[Openvimmen]
OPENVIMMEN, vimde open, opengevimd (overg.)
openstrekken, openwerpen
‘Jawel, Freê, morgen tijelijk, 't hooi openvimmen, na de noen kunnen we samen hopperen’ (Dagen 523)
‘Heel de lange voormiddag bleven de mannen er de zeisen zwaaien, terwijl meiden met vorken, de zwaden effen aan openvimden’ (Minnehandel 150)
| |
[Openvlokken]
OPENVLOKKEN, vlokte open, opengevlokt (onoverg.)
in vlokken zich uiteenspreiden
‘In de screuna (...) huisden de vrouwen nu bijeen en omgeven door hopen glanzend zachte wolle die opengevlokt lag als schuim, (...) zaten zij te spinnen, te weven of te naaien’ (Genoveva 93)
| |
| |
| |
[Openvorken]
OPENVORKEN, vorkte open, opengevorkt (overg.)
met de vork opentrekken, uiteenrukken, -rafelen
‘In de hoog blauwe hemel kwamen de wazige dampwolkjes aangezeeuwd in floersen opengevorkt lijk drendels uit een gouden hooischelf’ (Zonnetij 495)
| |
[Openwaaien]
OPENWAAIEN, waaide open, opengewaaid, (Te) (onoverg.)
door de wind uiteenvliegen, zich verspreiden in alle richtingen
‘Hij stond tegen de boom geleund, te kijken naar de rook die traag uit de schouw opsteeg en als een lichte pluim openwaaide in de lucht’ (Levensbloesem 536)
| |
[Openwachten]
OPENWACHTEN, wachtte open, opengewacht (onoverg.)
wachten
‘De klaver staat mals? vroeg de vrouw weer. Freê meende dat de vraag nu tot hem gericht was en als de boer toch niet antwoordde, voelde hij de ijle stilte die naar zijn wederwoord hangend openwachtte. - Ja'z, vrouwe, mals en dikke staat ze gelijk 't haar op de hond’ (Dagen 252)
| |
[Openwapperen]
OPENWAPPEREN, wapperde open, opengewapperd (overg.)
wapperend doen uiteengaan, uiteenspreiden
‘'t Gerucht wordt opengewappeerd door felle zuiderwind’ (Oorlogsdagboek - november 26)
| |
[Openwateren]
OPENWATEREN, waterde open, opengewaterd - (onoverg.)
uiteenvloeien
‘Verlinde zijn zinnen dansten uiteen, zijn verstand waterde open en zijn lijf zat zwaar doorwegend op de zate van zijn stoel’ (Dagen 276)
| |
[Openweken]
OPENWEKEN, weekte open, opengeweekt (overg.)
door weken doen uiteengaan
‘Als de regen komt zijn we lang reeds vergaan en 't water zal ons ribbenkas openweken’ (Zomerland 271)
| |
[Openwieken]
OPENWIEKEN, wiekte open, opengewiekt (overg.)
door wieken openen
‘Zij ving een hemelbeestje en deed het op hare vinger klimmen, en wanneer het er af tuimelde, dan loech zij als ene bel; zolang en zoveel herhaalde zij het spelletje, tot het beestje begon te ronken op de top van hare vinger en plotseling de rode schubvlerkjes openwiekte en wegvloog’ (Dorpsgeheimen 207)
| |
| |
| |
[Openwijden]
OPENWIJDEN, wijdde open, opengewijd (onoverg.)
wijder worden
‘De boekenkamer wijdde open tot een hele wereld, bevolkt door een krioelende menigte, waarin hij zich behaaglijk voelde als onder bekende gasten van zijne aard’ (Dorpsgeheimen 323)
| |
[Openwijzen]
OPENWIJZEN, wees open, opengewezen (onoverg.)
in alle richtingen wijzen
‘De houtene lanteernstaak stond daar allenig in 't midden met openwijzende armen in de richting der drie uitwegen’ (Dodendans 98)
| |
[Openwimpelen]
OPENWIMPELEN, wimpelde open, opengewimpeld (onoverg.)
als een wimpel openvallen
‘Het korte rokje van neteldoek, dat ze om de heupen droegen, wimpelde open in de menigvuldige, wijduitstaande lobben van witte kant’ (Najaar 421)
| |
[Openwolken]
OPENWOLKEN, wolkte open, opengewolkt (onoverg.)
als een wolk uiteengaan, uiteenvloeien
‘Onder het afdrogen met de handdoek, keek hij in stille bewondering omhoog naar de zwarte rook die uit de schouw van de oven in rechte kolom oprees en openwolkte in de aamloze lucht, naar de kerk toe’ (Dorpsgeheimen 104)
| |
[Openwrikkelen]
OPENWRIKKELEN, wrikkelde open, opengewrikkeld (overg.)
door wrikkelen openen, openwringen
‘Zij wrikkelden de kamerdeur open en keken verdaan op al dat omgeworpen goed en gebroken flessen en glazen’ (Lenteleven 48)
| |
[Openzeeuwen]
OPENZEEUWEN, zeeuwde open, opengezeeuwd (overg.)
al strooiende uitspreiden, openwerpen, openspreiden (met spade of schop)
‘Dan nam hij de spade en stak hier en daar wat eerde uit ene scheedvoor en zeeuwde ze open over de zaaite’ (Vlaschaard 49)
| |
| |
| |
[Openzetten]
OPENZETTEN, zette open, opengezet (overg.) (Te)
vaneen doen wijken, opzetten (VD 3)
‘Als 't hen niet meer zag, duwde zij de vuisten in de oogputten, zette haar keel wijd open en ging aan 't huilen’ (Lenteleven 64)
‘Ge zult ogen openzetten naar al dat koorn: zo ver ge zien kunt al één stuk zonder straat of wegel in’ (Zonnetij 377)
| |
[Openzwellen]
OPENZWELLEN, zwol open, opengezwollen (onoverg.)
zwellen, zich zwellend openen
‘Op het naakte strand voelt men zich openzwellen en groter mens worden en niets van het drukkende dat ons bij alle andere uitgestrekte, levenloze verlatenheid overweegt’ (Avonden 368)
| |
[Opfretten]
OPFRETTEN, frette op, opgefret (overg.) (DB)
opvreten (VD)
uitdr.: ‘zijn herte opfretten’: zich zelf opeten van verdriet, afgunst, enz.
‘En dat er niets aan te beteren en alle vloeken machteloos was en de spijt moest verkropt worden: - Zo eens zijn eigen herte moeten opfretten!’ (Vlaschaard 10)
| |
[Opgaffelen]
OPGAFFELEN, gaffelde op, opgegaffeld (overg.)
met de gaffel opsteken
‘Aanhoudend was het lossen en laden, bundels opgaffelen en stapelen; de boeren wrochten tijelijk en late’ (Najaar 378)
| |
[Opgeschept]
OPGESCHEPT, zie: OPSCHEPPEN 2
| |
[Opgeschoten]
OPGESCHOTEN, zie: OPSCHIETEN 4
| |
[Opgeslotenheid]
OPGESLOTENHEID, v.
opsluiting
‘Dààr was de reden van al de onrust die zijne opgeslotenheid in de gevangenis hem zo pijnlijk had gemaakt!’ (Zomerland 344)
| |
| |
| |
[Opgewakkerd]
OPGEWAKKERD, bn. (zie ook: opwakkeren)
wakker (gemaakt, geworden)
‘De boer zat nu wat opgewakkerd - kwaad om zijn eigen doezeling en hij keek niet weg van de kopwilgen die hem zo even aan 't dolen brachten’ (Dagen 250)
| |
[Opgezet]
OPGEZET, bn.
1. | verheugde blij (Lo)
‘Met hoeveel lust en opgezet als ik was om de herinneringen uit mijn jeugd weer op te halen en neer te schrijven, is het nu met weerzin dat ik het derde deel aanvat’ (Ingoyghem I 5) |
| |
2. | uitdr.: ‘opgezet met’: in zijn schik met (Te, VD 2)
‘Hij voelde zich opgezet met zijn nieuwe parochiaan en ik niet minder om hem als dorpgenoot en gebuur in mijn nabijheid te krijgen’ (Ingoyghem I 34)
uitdr.: ‘opgezet zijn met iets’: ermee in zijn schik zijn (VD 2)
‘Het woord “torve” en “beursch” o.a. bleek voor hem een verrassing en hij was ermede opgezet’ (Ingoyghem II 46) |
| |
3. | opgetooid, opgesmukt (DB, Te, VD 2)
‘De jonge kerel stond daar zelfgenoegelijk, geleersd en gespoord, versblinkend uitgeborsteld en opgezet’ (Dagen 289) |
| |
[Opglooien]
OPGLOOIEN, glooide op, opgeglooid (onoverg.)
glooiend oprijzen, omhooggaan, met een flauwe helling oplopen (WNT)
‘Met grote lijnen, als een geweldige zwaai door de ruimte geworpen, vormt de grond hier de brede vallei die in haar lengte tussen de twee schuine opgloeiende heuvelruggen ingesloten ligt’ (Herinneringen 51)
‘Een ruime weide tussen twee opglooiende bermen, ingesloten door bos’ (Ingoyghem II 46)
| |
[Opgulpen]
OPGULPEN, gulpte op, opgegulpt (onoverg.)
gulpend oprijzen
‘De houtspaanders knetterden op 't vuur en de opgulpende vlamklaarte deed de dichtste boomschaduwen dansen gelijk grote zwartblekkende spookgedaanten’ (Zomerland 323)
| |
| |
| |
[Ophaal]
OPHAAL, m., -halen
opgaande haal, oprijzende haal, ruk, stoot, het ophalen
‘Bijwijlen was heel de zee ene ribbeling van fosfoorstrepen, die dooreenkronkelden met de gestadige ophaal van de éne grote golfslag, die al het vuur losliet en waarover de glans schitterde van een ontzaglijke bliksem’ (Avonden 372)
| |
[Ophangen]
OPHANGEN; hing op, opgehangen (overg. en onoverg.) (DB)
1. | in de hoogte hangen (VD A 1), over iets hangen (DB, VD A 6)
‘Dan kwam ze vuur steken in de heerd, hing de ketel met geiteneten op’ (Lenteleven 181)
‘Hij hielp haar de sluier ophangen’ (ibid. 115) |
| |
2. | uitdr.: ‘iemand iets ophangen’: wijsmaken, doen geloven (DB, Te, VD A 6)
‘Ja, ge hebt u weer iets laten ophangen! Ik geloof dat ge gedronken hebt’ (Kerstvertellingen 172) |
| |
3. | aan een betr. hoog gelegen punt hangen (VD B)
‘De lucht vergrijsde en eens het zonnewiel onder water gezonken, gulpte 't rood tegen de wolken die als doorschijnende blaasballen aan de hemel ophingen’ (Kerstvertellingen 70) |
| |
[Ophebben]
OPHEBBEN, had op, opgehad (overg. en onoverg.)
1. | op iets hebben, dragen (VD 3)
‘In de bosseboom, struiken en tronken, in al wat blaren opheeft en groene staat, ligt een ei verdoken’ (Prutste 354) |
| |
2. | van plan zijn (Te)
‘Hij legde haar zijn gelegenheid uiteen: dat hij het ernstig meende met hare dochter en ophad er mede te trouwen’ (Alma 105) |
| |
[Ophelmen]
OPHELMEN, helmde op, opgehelmd (onoverg.)
opgalmen
‘Traag, op maat van de vissende waterstap ging het statig lied met hier en daar bijkomende stemmen, tot het luide ophelmde langs heel de waterstraat in een klaar galmende samenzang’ (Zonnetij - Geurts II 96)
| |
| |
| |
[Ophemmend]
OPHEMMEND, bn.
‘Er was plots als een ophemmende beternis, de warme lucht in huis bracht nieuwe levenslust en ze genoten ervan in stilte’ (Duimpjesbundel 199)
| |
[Ophopend]
OPHOPEND, bn. (Lo)
boordevol, met een kop, boven de rand uitstekend
‘Het gewichtig moment was om ze (= peren) in ophopende schotel, glimmend in de bruine stroop, op tafel te zien komen, en er aan te vallen, te smullen onze buik vol, om te barsten!’ (Heule 199)
| |
[Ophouden]
OPHOUDEN, hield op, opgehouden (overg. en onoverg.)
1. | omhooghouden, in de hoogte houden (VD A 1)
‘Hij bewonderde het roodvellig, gerinseld klein, klein kindeke dat hij met mijde handen ophield uit vrees dat zijn ruwe doening kwaad of deernis zou veroorzaken’ (Zomerland 291) |
| |
2. | inhouden (VD A 3)
‘Kerlo blekte verweerd zodanig dat Swane haar lachen ophield en benauwd werd’ (Zomerland 342) |
| |
3. | uitscheiden, eindigen (VD B 1)
‘'t Eindigde in aarzelend keeltrekken met een zachte overgang naar 't stille uitruisen als de woorden reeds lang opgehouden hadden’ (Zomerland 317) |
| |
[Opijnig]
OPIJNIG, [-˔-] bn. (DB)
koppig, hardnekkig, eigenzinnig
‘De opijnige Vermeulen wilde dochters gelijk bendpeerden, struise brokken, gereild en gezeild naar de echt oud-Vlaamse eed’ (Vlaschaard 81)
| |
[Opjagen]
OPJAGEN, jaagde op, opgejaagd; zich -
zich zo haasten dat men er zenuwachtig van wordt (VD 6)
‘Kom, vertel maar, ik luister, maar ge moet u niet opjagen, niet denken dat alles verloren is’ (Dorpsgeheimen 68)
| |
[Opjoepen]
OPJOEPEN, joepte op, opgejoept (onoverg.)
opspringen, opwippen
‘Tegen die lage wand krijgen de ongure elementen niets te pakken, wind gelijk regen joept over de sleepte van het strodak op, zonder dat het kwaad naar binnen kan’ (Vlaanderen 474)
| |
| |
| |
[Opjubelen]
OPJUBELEN, jubelde op, opgejubeld (onoverg.)
jubelend opspringen
‘Gras, jongens, droog gras trekken, veel droog gras! Al de handen vielen aan 't werk en de brandhoop groeide met roodvurige holen daarin en rookkaven geweldig, zodat de jongens in blijde aandoening opjubelden’ (Dodendans 111)
| |
[Opkammen]
OPKAMMEN, kamde op, opgekamd (overg.)
oppoetsen
‘In de vroegte werden al de zaken in huis klaar opgekamd en de bierpotten schoon gewreven’ (Zomerland II 157)
| |
[Opkappen]
OPKAPPEN, kapte op, opgekapt (DB, Te) (VD II 3) (overg.)
(grond) met een houweel loshakken
‘Evengauw wist Koornaert 't geen hij te doen had (...). Vandage dan de grond opkappen en vier reken kolen planten waar de toebak gestaan had’ (Dorpslucht I 101)
| |
[Opkezen]
OPKEZEN, keesde op, opgekeesd (overg.) (DB)
oppikken
‘Onbedacht plukte zij een blaadje schaapzurkel en keesde het op, zonder nog aan iets te denken’ (Dorpsgeheimen 221)
| |
[Opklateren]
OPKLATEREN, klaterde op, opgeklaterd (onoverg.)
opgalmen
‘De kostschool (...) waar 't nu eens doodstil is, dan weer roezemoest en ronkt, ofwel hoog geluid, plotseling een felle kreet met gelach en gekweel losbarst, gezang opklatert, spreekkoor galmt en tientallen piano's door elkaar tokkelen’ (Levensbloesem 291)
| |
[Opklaveren]
OPKLAVEREN, klaverde op, opgeklaverd (onoverg.) (DB)
opklauteren
‘Zij ontkleedde zich en luisterde of er niemand meer wakker of op was... voorzichtig, in haar hemdeke, kroop zij toen de drie trapkes af, klaverde de zoldersteiger op, waar in een grote vierkante bak, haar broerkes samen te spelen lagen’ (Lenteleven 70)
| |
| |
| |
[Opklawieren]
OPKLAWIEREN, klawierde op, opgeklawierd (onoverg.)
opklimmen, opklauteren, opstijgen
‘Haar luie ogen keken welgevallig op de blauwe rookpluimen die in bochtige kronkels opklawierden naar de blauwe opening tussen de boomkruinen’ (Zomerland 323)
| |
[Opklepelen]
OPKLEPELEN, klepelde op, opgeklepeld (overg.)
omhoogheffen, omhoogwerpen, opkleppen
‘Ze rolden op de rug, schopten en klepelden de benen op als Frerik of Tone of Tinie met hun droge ernst een goede scheldnaam uitvonden’ (Zomerland 265)
| |
[Opknasperen]
OPKNASPEREN, knasperde op, opgeknasperd (overg.) (DB)
opknabbelen, stukbijten, knappen, happen, peuzelen
‘Elsje was ongemerkt in de boomgaard geslopen waar zij de onrijpe appels en peren van de takken schudde en daarna kwam zij met hare voorschoot vol, op ene bank zitten en knasperde er de sappigzure vruchten op’ (Minnehandel 159)
| |
[Opkoteren]
OPKOTEREN, koterde op, opgekoterd (overg.) (Te)
oprakelen
‘Vader deed zijn natte kiel uit en moeder koterde 't vuur op - ze zouden nog een kopje koffie drinken met een druppel en dan gaan slapen’ (Lenteleven 123)
| |
[Opkotteren]
OPKOTTEREN, kotterde op, opgekotterd (DB, Te) (overg.)
doen opstaan, aanporren
‘Na dit voorspel rustten ze wat, - jongens en meisjes heutelden bijeen op de effene vloer en dronken uit de fles die aanhoudend rondging. Maar de rust werd zo gauw weer opgekotterd en het jonge volkje stond al weer gereed en flink om het spel voort te zetten’ (Vlaschaard 202)
‘Door de onstuimige ijver van de kaplaan werd de oude pastoor opgekotterd uit zijn gemakzucht’ (Beroering 377)
| |
[Opkrevelen]
OPKREVELEN, krevelde op, opgekreveld (onoverg.)
krevelend, krabbelend overeind komen, opstaan
‘De hond krevelde op uit zijn polk, rekte de achterpoten en kwam loomlui achter zijn meester’ -(Zonnetij 479)
| |
| |
| |
[Opkringelen]
OPKRINGELEN, kringelde op, opgekringeld (onoverg.)
opkronkelen, krinkelend opstijgen, naar omhoog, naar boven gaan
‘Marten haalde pijp en tabak van onder zijn blauwe kiel, en zat daar te kijken op de kuilen rook die naar de balk opkringelden’ (Lenteleven 185)
| |
[Opkrinkelen]
OPKRINKELEN, krinkelde op, opgekrinkeld (onoverg.)
opkronkelen, krinkelend naar boven gaan, omhoog gaan
‘Kerlo lei het vuur aan buiten voor de deur. Hij stak een haas op het spit en draaide. De vlam lekte met de opkrinkelende rook naar de boomkruinen omhoog’ (Zomerland 320)
| |
[Opkuisen]
OPKUISEN, kuiste op, opgekuist (overg.) (Te)
schoonmaken (VD 1), verwijderen
‘Hij liet de boever een vore hertrekken en een zoomkant opkuisen’ (Vlaschaard 35)
‘'t Gebroken goed was opgekuist’ (Langs Wegen 147)
| |
[Opleiden]
OPLEIDEN, leidde op, opgeleid (overg.)
begeleiden, vergezellen (WNT)
‘De processie kwam aan: (...) in twee reken, al elken kant van de straat, opgeleid door vier engelkes met gouden vlerken: de eerste-communiekanten’ (Lenteleven 92)
| |
[Opleidersberoep]
OPLEIDERSBEROEP, o., -en
beroep van opleider
‘Van langerhand, als Beret opgroeide leerde deze dit ook; want het vrouwelijke opleidersberoep ontwaakte reeds bij het kind’ (Bruidslied 22)
| |
[Opleren]
OPLEREN, leerde op, opgeleerd (overg.) (Te)
geheel opleiden (VD)
‘Nu zitten uwe kinderen dààr! Jaren lang hebt gij ze aan onze zorgen overgelaten en vandaag schenken wij ze u terug, opgeleerd, berijkdomd en voorzien van al wat ze maar kunnen nodig hebben om hun weg te vorderen in wijsheid en deugd’ (Lenteleven 96)
| |
[Opmaken]
OPMAKEN, maakte op, opgemaakt (overg.)
aanzetten, opstoken (VD 1)
‘'t Is allang dat ik het zie komen, er broedt iets - Lote wordt opgemaakt en bestookt - vroeger was 't altijd vrede en nu is 't altijd oorlog’ (Dorpsgeheimen 81)
| |
| |
| |
[Opmakerij]
OPMAKERIJ, v. (Te)
opruiing
‘Door die opmakerij wilde 't vogeltje 's anderdaags niet meer naar 't bos’ (Jaar Nul 8)
| |
[Opmuffelen]
OPMUFFELEN, muffelde op, opgemuffeld (overg.) (DB)
opsmullen, opeten
‘De eerste (boterham) muffelde hij op met zijn kom koffie’ (Dodendans 49)
| |
[Oppe]
OPPE, in: ‘van oppe te neer (neêr), onder’:
a) | van boven naar beneden, van het ene einde naar het ander
‘'t Gespan ging gezapig van oppe te neer, langs de zoom eerst van het hoogbuikte stuk, en keerom een tweede gang naast de eerste’ (Vlaschaard 40) |
| |
b) | van top tot teen, helemaal, van het hoofd tot de voeten
‘Moeder was al kwaad genoeg omdat ze mij van oppe te neêr van vers goed moest voorzien’ (Heule 69)
‘Tegen de ommegang moest op de boerenhoven, aan de huizen, gauw alles opgeblonken en vernieuwd worden; (...) 't moest alles van oppe te onder versteld, gekuist, geschuurd en gewassen worden’ (Minnehandel 104) |
| |
[Opperbaas]
OPPERBAAS, m., -bazen (Te)
hoogste baas, hoofdleider van een onderneming (VD)
‘Dat was nu de bekende Knudde niet meer, de opperbaas van de hofstede, maar de overmacht in persoon, die Schemel kwam teisteren’ (Zomerland 227)
| |
[Opperboer]
OPPERBOER, m., -en (Te)
‘Nu de jonge Vermeulen er zijn intrek genomen had, vervulde de oude boer nog enkel een ondergeschikte plaats: de opperboer zelf zat als een pachter die bij de heer op bezoek is’ (Vlaschaard 284)
| |
[Opperdroger]
OPPERDROGER, m., -s
leider van de arbeiders in een droogoven
‘Op een stom teken van de opperdroger vallen de schoppen neer’ (Werkmensen 336)
| |
[Opperelen]
OPPERELEN, perelde op, opgepereld (onoverg.)
in parels opstijgen, omhoog gaan
‘Lander kletste al feller met de handen zodat de druppels helder opperelden tegen de lucht en neervielen in zijn donkerhaarde kop’ (Zomerland 280)
| |
| |
| |
[Oppering]
OPPERING, v., -en
voorstel, het in het midden brengen, het aanvoeren, uiting
‘De oppering van de gedachte aan de drie Koningen wekte bij Karkole's verbeelding een nieuw inzicht over het doel van hun tocht’ (Kerstvertellingen 76)
| |
[Opperkant]
OPPERKANT, m., -en
bovenkant, hoogste gedeelte, verste uiteinde
‘Nu ze weer hare korf ging halen, stond Alientje ineens al even doelloos, zonder besluit langs waar uit te zetten. Alhier, meende ze, zonder te weten of te vragen wat er haar belangde en ze ging al de opperkant van de plaats’ -(Dorpsgeheimen 240)
| |
[Opperlaag]
OPPERLAAG, v., -lagen
bovenste laag, oppervlakte
‘Lag er dan, diep in 't binnenste harer geaardheid, een ondoorgrondelijk euvel, dat haar vreemd was en toch eigen, voor het bewustzijn verdoken gebleven, en in afwezigheid van hare wil aan de opperlaag gekomen, en meester geworden van haar doen?’ (Levensbloesem 368)
| |
[Opperlucht]
OPPERLUCHT, m., -en (DB)
bovenlicht, verticale lichtopening boven een deur
‘In de keuken hing er een koude lucht, gelijk te winter en door het schemerduister zagen ze de sneeuw bachten de opperlucht, boven de deur en de daghertjes van de luiken ook, waren er mede volgestopt’ (Dorpsgeheimen 14)
| |
[Opperst]
OPPERST, bn.
1. | het hoogst liggend, bovenst (VD 1)
‘Het schitterend zonnewiel dat opstijgt in de lucht, er zijn cirkelomtrek beschrijft en er hangt te gloren in 't opperste van het rein-blauwe hemelgewelf’ (Maanden 366) |
| |
2. | hoogst, voornaamst (VD 3)
‘Zij beet op de lippen, neep de handen tussen de knieen en wreef ze tot het uitgewoed was en ze weer stil lag te glimlachen in opperste welgezindheid, te huiveren van genot’ (Lenteleven 71) |
| |
| |
3. | uiterst (VD 4)
‘De oude boer, de taaie kamper stond daar als een onnozel kind, - hij keek een ieder in de ogen, smekend waar of wie hem wat rust zou geven en troost om kalm es gelaten zijn opperste uitgang af te wachten’ (Vlaschaard 291) |
| |
4. | uitdr.: ‘opperst liggen’: voortdurend denken aan, boos zijn over (DB), boven alles ter harte gaan
‘De houding en de levenswijze van de meisjes lag hem opperst en 't deed hem deugd nu een aanleiding te hebben om zijn mistevredenheid eens uit te spuwen’ (Vlaschaard 77)
‘Toen is mij vooreerst de lust bekropen om het land van Genoveva te bezoeken. Dàt lag mij opperst’ (Ingoyghem II 20) |
| |
[Oppertrans]
OPPERTRANS, m., -sen
hemeltrans, hoogste punt
‘Nu zit ze hoog boven ons, die zonne, in de oppertrans aan de hemel, te noemen’ (Avonden 439)
| |
[Opperveldheerschappelijk]
OPPERVELDHEERSCHAPPELIJK, bn.
(als) van een opperveldheer
‘Deze eerbiedige kaakslagen zeggen ze niet goed aan uwe opperveldheerschappelijke wangen hoe gelukkig ik zou zijn, blijde en ver gedurende de zeven jaren’ (Vertelsels 160)
| |
[Opperwaards]
OPPERWAARDS, bw.
opwaarts
| |
[Opperwand]
OPPERWAND, m., -en
bovenste gedeelte, helft van een muur, wand
‘En als de vlage soms kwaadaardig aan 't blazen ging door 't rookgat en de tocht beletten kwam, vulde zich heel de ruimte zo dik met prikkelende damp die de adem stikken deed en 't traanwater uit de ogen dreef, dat men midden in de les de ogendeuren aan de opperwand moest openwerpen’ (Genoveva 116)
| |
[Opperzolder]
OPPERZOLDER, m., -s (DB)
vliering, zolder onmiddellijk onder het dak
‘Zo gauw echter de lucht wat verzacht en Prutske het zonder de hitte van de kachel stellen kan, verhuist zij met hut en mut, heel haar boeltje naar de opperzolder, de voorkamer, of veranda’ (Prutske 253)
| |
| |
| |
[Oppoefen]
OPPOEFEN, poefte op, opgepoeft (onoverg.) (DB)
oppulen, opbollen
‘Louis zag de lelijkheid van zijn vader (...): opgepoeft in zijn gezwollen vlees, met de noodse einsheid van een belijfde stier’ (Vlaschaard 28)
‘De gedaagde boerinnen in de opgepoefte, blaasbolle zwartzijden kleren waren ook blijde om buiten te komen’ (Minnehandel 276)
| |
[Opproesten]
OPPROESTEN, proestte op, opgeproest (onoverg.)
proestend opdampen
‘Een holle brutseling en de damp met ziedend schuim hieven 't deksel met een geuleken op waardoor 't sop uitzabberde en de damp opproestte in de schouw’ (Dagen 183)
| |
[Oppronken]
OPPRONKEN, pronkte op, opgepronkt (overg.)
opsmukken, optooien (WNT)
‘Hij ontwaarde in een bosplein een schoon meisje, hoog van kleur, fris, vrolijk, opgepronkt en hij zong’ (Vertelsels 78)
| |
[Oppurren]
OPPURREN, purde op, opgepurd (overg.)
opheffen en omkeren
‘Jans breker purde de tuiten op en de wrede zevenscharre reet het land open in diepe geulen’ (Vlaschaard 40)
| |
[Oprakelen]
OPRAKELEN, rakelde op, opgerakeld (overg.)
1. | door rakelen weer helder doen branden (VD 1)
‘Het vuur in de heerd werd opgerakeld, eiers in de pan geklutst’ (Zonnetij 431) |
| |
2. | (fig.) door rakelen weer te voorschijn brengen; in de herinnering terugroepen (Lo)
‘Eén blik uit vaders kwade ogen die Door meende te zien, rakelde al zijn verdriet weerom op’ (Dodendans 73) |
| |
3. | opharken (DB, VD 3)
‘De lochting is ook net opgerakeld’ (Soldatenbloed 34) |
| |
[Opranken]
OPRANKEN, rankte op, opgerankt (onoverg.)
op de wijze van een rank groeien en omhooggaan, omhoogrijzen
‘Het merkwaardig dakvenster, de houtene pomp, de druivelaar die langs de gevel oprankt (...) maken er een ideaal tafereeltje van’ (Herinneringen 224)
| |
| |
| |
[Oprapen]
OPRAPEN, raapte op, opgeraapt (overg.) (Te)
oprollen; (van neerhangende kledingstukken) opnemen (WNT)
‘De kinderen trokken de schoen uit, raapten de rokjes op en trappelden in de plas’ (Tolstoï 30)
| |
[Oprazen]
OPRAZEN, raasde op, opgeraasd (onoverg.)
opvliegen, opstuiven, driftig worden, in toorn geraken, razen
‘Zij trachtte Peter en Jan en Miele die opraasden in grote toorn en elk end een wilden verongelukken, te stillen en tot bedaren te brengen’ (Zomerland 233)
| |
[Oprechten]
OPRECHTEN, rechtte op, opgerecht; (overg. en wederk.)
(zich) oprichten
‘De jongen rechtte zich half op met de handen’ (Zonnetij 349)
‘Zij wilden die lamme leden oprechten en die moede ogen open doen’ (Bloemlezing 94)
| |
[Opresemen]
OPRESEMEN, resemde op, opgeresemd (onoverg.) (Lo)
zich in de rij voegen
‘Geen van beiden denkt dat de dagen elkaar opvolgen in de tijd, dat zij bij dertigtallen tot maanden opresemen, en de duur en 't verlijden van de zomer uitmaken’ (Prutske 330)
| |
[Opreutelen]
OPREUTELEN, reutelde op, opgereuteld (onoverg.)
reutelend opstijgen
‘Ghielen en Doka hoestten en kuchten en braakscheurden om te meer naar hun asem die traag opreutelde’ (Dagen 160)
| |
[Oprijden]
OPRIJDEN, reed op, opgereden (overg. en onoverg.)
1. | opwaarts, naar boven rijden, klimmen (VD A 1)
‘De ploeg die boren moest door de schonkige knuisten, door de eerde die in het natte jaargetijde, de boever de benen opreed’ (Uitzicht 277) |
| |
2. | achternazitten, bespringen (DB)
‘'k En geef geen pinte bier voor mijn leven. 'k Zitte met dat verzin, altijd hetzelfde, dat me oprijdt en maar niet kan wegkrijgen’ (Zonnetij 442) |
| |
| |
3. | uitdr.: ‘iemand 't hart oprijden, de nek oprijden met’: iemand lastig vallen met, zeuren, zaniken
‘Opkomende zonen en dochters reden hun ouders 't hart op om te mogen gaan werken waar er leute was’ (Alma 58)
‘Hij hield zich tevreden met 't geen de pot kookte, maar ze moesten hem de nek niet komen oprijden met klachten of gekerm’ (Levensbloesem 271) |
| |
[Opritsen]
OPRITSEN, ritste op, opgeritst (overg.)
risten
‘'t Geen vooral Prutske's aandacht wekt: 't zijn de poppen die met open armen en slappe benen, aan een touw opgeritst, in het ruim te zwemelen hangen’ (Prutske 279)
| |
[Oprobbelen]
OPROBBELEN, robbelde op, opgerobbeld (overg.) (Lo)
oprollen
‘Ze viel nevens de jongens neer en ze robbelde ook hare rokken op om met blote knieën de belofte te volbrengen’ (Dagen 246)
| |
[Opruierij]
OPRUIERIJ, v., -en
opruiing
‘De gemene dienaren heb ik, om hunne opruierij moeten straffen, zodat deze met hun tong geen kwaad meer zullen stichten’ (Genoveva 494)
| |
[Opruifelen]
OPRUIFELEN, ruifelde op, opgeruifeld (overg.)
opruimen, opharken, omwerken, omgraven, omspitten
‘Zij loopt Vader vooruit... om hem de plaats te wijzen. (...) Haar: “'k Geloof dat 't hier is, Vader”, klinkt enigszins weifelend. (...) Zonder de minste verwachting op hoop of succes, alleen maar om Prutske een zweem van voldoening te schenken, ruifelt hij de grond op’ (Prutske 340)
| |
[Opruisen]
OPRUISEN, ruiste op, opgeruist (overg.) (DB)
ophitsen, opruien
‘Er wordt weeral getwist, met scheldwoorden en verwijtsels; 't slechtste nog: vader schijnt er zijn deun in te hebben, zit te gekken en ruist de anderen op - moeder tracht alles te bemiddelen, of zwijgt’ (Levensbloesem 299)
| |
| |
| |
[Opscheppen]
OPSCHEPPEN, schepte op, opgeschept (overg.)
1. | opnemen (VD 1) oppakken
‘Trientje was in haar hemdeke, met de buik uitgesteken, in 't deurgat blijven staaan (...) tot dat moeders handen het wichtje onder de oksels opschepten en een hertelijke smok met naar dikke lippen, zijn roze kaakjes kusten’ (Lenteleven 64) |
| |
2. | opgeschept: uit, afgelopen (Te, VD 4)
‘Te naaste weke zal de verkoop ver opgeschept zijn, meende Duytschave’ (Vlaschaard 149) |
| |
[Opschichten]
OPSCHICHTEN, schichtte op, opgeschicht (onoverg.)
spits toelopen, (als een schicht)oprijzen, verrijzen (zonder dat er van een beweging sprake is), rechtop naar boven groeien
‘De bomen waren weer de gewone roerloze paalstaken, opschichtend naar 't donker gewelf’ (Zomerland 346)
| |
[Opschieten]
OPSCHIETEN, schoot op, opgeschoten (onoverg.)
1. | plots, vlug opkomen
‘Het bloed sloeg in storm naar heur keel en in de opschietende blijheid, die nu als een tweede slag kwam gevallen, liet ze tranen leken die heur eerst gepraamd hadden en nu ontlastend uitvielen’ (Dagen 228) |
| |
2. | met een snelle beweging zich verheffen (VD 2)
‘Hij schoot op, kleedde zich aan, greep het kapmes en stapte op goed geluk voor zich uit’ (Zomerland 343) |
| |
3. | in drift opstuiven, driftig worden (DB, Te, VD 3)
‘Haar lippen beefden, en plotseling opschietend in hevige gramte, sprong zij met haar vuisten gespannen naar de wijven op de grond’ (Lenteleven 44) |
| |
4. | wassen, opgroeien (VD 4, DB)
‘Hij kreeg hoop in zijn knapen. Die waren nu wilde opgeschoten magertaaie werkers geworden met knokige benen en ongesloten leden nog, die wakelden’ (Zomerland 226) |
| |
[Opschietend]
OPSCHIETEND, bn.
driftig
‘Lote is zo opschietend’ (Dorpsgeheimen 81)
| |
| |
| |
[Opschikspiegel]
OPSCHIKSPIEGEL, m., -s
spiegel gebruikt bij de opschik
‘Zij was als iemand die voor de opschikspiegel staat en niet weet hoe zich te tooien om 't gunstigst voorkomen te krijgen’ (Dorpslucht II 81)
| |
[Opschokken]
OPSCHOKKEN, schokte op, opgeschokt, (onoverg.) (Te)
opschrikken, met een schok in de hoogte gaan
‘Als ze allen weg zijn, gaan we met Treze, 't Kindeke bezoeken en... gij moogt mee! Veva schokte op, durfde 't niet geloven’ (Kerstvertellingen 48)
| |
[Opschormen]
OPSCHORMEN, schormde op, opgeschormd (onoverg.)
opspringen, opvliegen, haastig weglopen
‘Nuchtere speitkerten die, als ze jonkheden ontwaarden, de schrik in 't lijf kregen en opschromden lijk schuwe veugels’ (Werkmensen 354)
‘Hij kittelde met 't stropijl in 't blote van Romme's voorovergebogen nek. Zij schormde verschrikt op en schreeuwde’ (Zonnetij 499)
| |
[Opschorsen]
OPSCHORSEN, schorste op, opgeschorst (overg.)
uitstellen, verdagen, schorsen (VD)
‘De misse-gang was opgeschorst, 't orgel zweeg en altijd welde dat stemmeke voort’ (Minnehandel 55)
| |
[Opschrabbelen]
OPSCHRABBELEN, schrabbelde op, opgeschrabbeld (overg.)
haastig oprollen
‘'k Ben tot over de knieën in 't water geplonsd, zei Stiene Pon en zij schrabbelde haar rokken op en trok de natte kousen uit’ (Lenteleven 39)
| |
[Opschreeuwen]
OPSCHREEUWEN, schreeuwde op, opgeschreeuwd (onoverg.)
plots en luid roepen, gillen, schreeuwen (WNT)
‘Maar als ze de toom voelden lossen, dreven zij gezamenlijk met harde hoefslag stampend de grond, een ferme ademsnoffel uit en zo stoven zij 't hof af door de opene poort en in wilde vaart vooruit, zo geweldig dat moeder en dochter bewonderend eerst, nu angstig opschreeuwden en buiten de poort liepen met vrees voor ongelukken’ (Dagen 292)
| |
| |
| |
[Opschrijden]
OPSCHRIJDEN, schreed op, opgeschreden (onoverg.)
opstappen, opklimmen
‘Hij wenste hun allen een stille goên avond en schreed de zoldersteiger op’ (Zonnetij 354)
| |
[Opschrompelen]
OPSCHROMPELEN, schrompelde op, opgeschrompeld (onoverg.)
schrompelen, opkrimpen
‘Te midden dier wijde vlakte die uitspreidt als ene woestijn, blijft er dat schamel levensvonkje opgeschrompeld, door een singel van hoge bomen ingesloten, ver van de bewoonde wereld afgezonderd’ (Herinneringen 204)
| |
[Opslieren]
OPSLIEREN, slierde op, opgeslierd (onoverg.)
beklimmen, opklimmen, oprijzen
‘In de ruimte van die dubbele berm die de ene heuvelhoogte neer en de andere weer opsliert, liggen de velden’ (Herinneringen 52)
| |
[Opsnakken]
OPSNAKKEN, snakte op, opgesnakt (overg. en onoverg.)
1. | met een snap, schielijk opeten (VD 1)
‘Moeder moest gedurig rondlopen en dienen en zij zou nu en dan een brok opsnappen tussen tijd’ (Lenteleven 110) |
| |
2. | plotseling grijpen (Te)
‘Wies zag hoe Aga heur jakje losdeed en een klein geldbeugelke uithaalde dat op hare borst gedoken zat; zij telde er enige muntstukken uit die Sjob gretig opsnapte en wegborg’ (Zonnetij 415) |
| |
3. | opschieten, wassen, opgroeien
‘Hoe verder de dagen draaiden hoe hoger de zon groeide en heur hitte stookte altijd harder, zodat de vruchten in hun veie grond opsnakten in ongewone weelde’ (Zomerlaai 219) |
| |
4. | zich -: zich oprichten, opstaan
‘Tenden krachten viel hij neer en aarzelde of hij vluchten wilde of hier blijven. (...) Kerlo snakte zich weer op; hij wilde gaan zover hij bomen vond al was het bos zonder einde’ (Zomerland 346) |
| |
[Opsnappen]
OPSNAPPEN, snapte op, opgesnapt (overg.)
oprichten
‘De mensen zijn vlijtiger aan 't werk en 's avonds, na de strange arbeid, zien ze er levendiger uit; hun stap is opgesnapt, de armen zwieren lustig’ (Uitzicht 295)
| |
| |
zich -: zich oprichten
‘In een onbedachte aandrang snapte Elsje zich op, gereed om iets te zeggen, maar juist bij tijds nog kon ze het inhouden’ (Minnehandel 103)
| |
[Opsnoeren]
OPSNOEREN, snoerde op, opgesnord (overg.)
risten
‘De hemel bleef grauw en 't zijpelden fijne stofdruppels die overal in- en doordrongen en bleven biggelen lijk opgesnoerde perels aan de blaren van de beukenhaag’ (Lenteleven 125)
| |
[Opspeiten]
OPSPEITEN, speitte op, opgespeit (onoverg.)
opspatten
‘Zij vindt het al heel prettig (...) met de blote voeten, aan de rand wat rond te plassen en 't water tot boven 't hoofd te doen opspeiten’ (Prutske 376)
| |
[Opspietsen]
OPSPIETSEN, spietste op, opgespietst (overg.)
spitser maken, scherpen
‘En daaruit rees de opene stralenwaaier als een opgesproeide fontein van stofgoud - de laatste stralendraden gesteven, opgespietst hoog bachten en door de wolken, waar ze weer uitsmolten in 't effene, stille perelgrijs’ (Avonden 328)
| |
[Opspiralen]
OPSPIRALEN, spiraalde op, opgespiraald (onoverg.)
als een spiraal, in spiraalvorm oprijzen
‘Zij trokken gestadig nieuwe kuilen blauwe rook uit hun pijp, die opspiraalden uidunnend, hoog in de lucht boven hun hoofd’ (Zonnetij 349)
| |
[Opspoken]
OPSPOKEN, spookte op, opgespookt (onoverg.)
spoken, als een spook opkomen, spokende te voorschijn komen (WNT)
‘Al wat hij over de Roeschaard - de kwade geest die zeelieden aan wal zit af te wachten - gehoord had, spookte nu in zijn verbeelding op, - deed hen zweten van angst’ (Kerstvertellingen 75)
| |
| |
| |
[Opspor(r)elen]
OPSPOR(R)ELEN, spo(r)relde op, opgespo(r)reld (DB: sporelen)
opvliegen, opstuiven, driftig worden
‘'t Groot bedrijf dat rond hem wiekte, herbracht de kalmte in zijn gemoed, en hij kreeg spijt om zijn opsporelen en uitschieten’ (Vlaschaard 12)
‘Dan sporrelde de boer op en herhaalde zijn eeuwige spreuk waarmede hij gewend was elke redenering af te schampen: - Wat kent gij daarvan? Ik ben de boer’ (ibid. 193)
| |
[Opsporen]
OPSPOREN, spoorde op, opgespoord (overg.)
ophitsen, aansporen, opjagen
‘Hij sprong recht, voortgejaagd door een opsporende onstuimigheid’ (Minnehandel 175)
| |
[Opspouteren]
OPSPOUTEREN, spouterde op, opgespouterd (onoverg.)
opspringen
‘De jongens (...) hadden er hun deun in, de konijnen te zien opspouteren uit hunne pijp en 't brandend kot weer in’ (Openlucht 348)
| |
[Opsprankelen]
OPSPRANKELEN, sprankelde op, opgesprankeld (onoverg.)
sprankelen, sprankelend oprijzen, - zich verheffen
‘Praten is praten, altijd maar door ratelt het fijngetaalde stemmetje, zangerig en galmend in de stille buitenlucht; als een fonteintje sprankelt het op’ (Prutske 346)
| |
[Opsproeien]
OPSPROEIEN, sproeide op, opgesproeid (onoverg.)
opspuiten, opspatten
‘En daaruit rees de opene stralenwaaier als een opgesproeide fontein van stofgoud’ (Avonden 328)
| |
[Opsteken]
OPSTEKEN, stak op, opgesteken (overg. en onoverg.)
1. | in de hoogte heffen (VD A 2)
‘De kat stak de rug op’ (Lenteleven 179) |
| |
2. | naar boven uitsteken (VD B 1)
‘De zwarte kiel (van het schip) stak hoog op en de witte zeilen hingen slap langs de mast’ (Zonnetij 491) |
| |
3. | zich verheffen, in kracht toenemen (VD B 2), opsagen, naderen
‘De hemel bleef helder als een tinnen pateel en droog gelijk banst en kwam er bij geluk een wolkje opsteken zo gauw voer het weg lijk het gekomen was’ (Zomerland 268)
|
| |
| |
| ‘Langs het wegeling kwam Tale opsteken met een bende jonge meisjes’ (Zonnetij 455) |
| |
[Opstoren]
OPSTOREN, stoorde op, opgestoord (onoverg.)
(van geuren) opstijgen
‘De balsemgeur die uit 't verhaarzelend gras opstoorde, miek hen dronken, bedwelmde hen zodanig, dat zij eenbaarlijk te lachen stonden’ (Vlaschaard 180)
| |
[Opstralen]
OPSTRALEN, straalde op, opgestraald (onoverg.)
stralen, schitteren
‘Nu de zonne de lucht verblijdt en de wereld warmt, hebben zij 't nutteloze van hun kleding weggeworpen en zijn meegegaan in de wellust die allenthenen opstraalt’ (Glorierijke Licht 368)
| |
[Opstrepen]
OPSTREPEN, streepte op, opgestreept (onoverg.)
een streep vormend opstijgen, streepswijs oprijzen
‘Merkt ge het teer-blauw, het roze en de goudglans die opstreept hoog in de hemelkoepel?’ (Avonden 430)
| |
[Optel]
OPTEL, m., (DB)
optelling
uitdr.: ‘ten optelle’: meer dan het vereiste aantal, overbodig
‘Nog nooit waren er zulke mooie zaken te doen en al wie maar enig geld ten optelle had, kon er voor krijgen wat hij wilde’ (Najaar 415)
‘Tante Mina met Hortense en Maria zijn in een huis gaan wonen tegenaan het seminarie om er te rentenieren. Sef is er ten “optelle” gebleven bij zijn moeder in afwachting van een nieuwe positie’ (Kroniek Gezelle 86)
| |
[Opterden]
OPTERDEN, tord op, opgetorden (onoverg.)
optreden, opgaan
‘En dan zag hij nog beeldelijk de ruin met hoog uitgerekte hals, de dam opterden en schuw rondkijkend, in de stal komen’ (Langs Wegen 10)
| |
[Optiegen]
OPTIEGEN, toog op, opgetogen (onoverg.)
opdagen, naderen, optrekken (WNT)
‘Hoe laat is 't al? en wanneer begint die keuringe? Hij zat zich te overletten hoe hier van Verschaeve weg te geraken en of er nog tijd was om, getooid en gemooid met zijn beesten aan te komen... Zie, er kwamen er nog altijd andere optiegen’ (Uitzicht 243)
| |
| |
| |
[Optillen]
OPTILLEN, tilde op, opgetild (overg.)
tillen, opheffen, oplichten, opnemen (WNT)
‘Toe gastjes, komt en toont u even hier. En hij tilde ze op uit de kar’ (Lenteleven 52)
| |
[Optooi]
OPTOOI, m.
optooisel, optooiing, opschik (WNT)
‘In afwachting (...) hadden de eremaagden hun bezigheid aan de optooi der bruid’ (Genoveva 263)
| |
[Optoveren]
OPTOVEREN, toverde op, opgetoverd (overg.)
toverend oproepen, te voorschijn roepen
‘De herinnering aan die morgen met de rozen, staat daarmede in verband (...) waar zij immer met 't zelfde behagen, elke bijzonderheid voor de geest optovert’ (Levensbloesem 361)
‘Eens dat de lijnen der werkelijkheid zo zeer verward geraakten in de misten der mijmering, ging de weemoed aan 't vervlieten omdat de (...) dingen opgetoverd werden, naar wil en begeerte als in een droom’ (Dorpslucht II 91)
‘De wereld die wij daar rondom ons optoverden lag ergens in onraakbare hoge sferen en wisselde van vorm en kleur’ (Kroniek Gezelle 66)
| |
[Opvazen]
OPVAZEN, vaasde op, opgevaasd (overg.) (DB: opfaarzen)
eig. opvullen; hier: dikker worden (WNT)
‘Het kannetje was een rilde ding en rondbuikig opvazend omlaag, met een trechtertootje aan de bovenboord’ (Zonnetij 476)
| |
[Opvesten]
OPVESTEN, vestte op, opgevest (DB)
vesten, vastmaken, op iets bevestigen (WNT)
uitdr.: ‘blauwe bloemkes opvesten’: iets wijsmaken
‘Maar hij vest u blauwe bloemkes op; hij zal een tijd leute met u maken en u dan laten zitten’ (Zonnetij 364)
| |
[Opvijzen]
OPVIJZEN, vees op, opgevezen (overg.) (DB)
door middel van een of meer vijzen op iets vastmaken, op iets schroeven
uitdr.: ‘iemand iets opvijzen’: op de mouw spelden (DB, Te, VD 3)
‘Hij vertelt van Foten de pokdalige: dat de vliegen hun poten breken op zijn aangezicht; dat de luizen op zijn vestekraag lopen, zo groot als terwegraan, dat ze tuimelperten maken op de rand van zijn oren. Ik heb hem overlaatst opgevezen dat hij mottebollen onder zijn oksels steken moest...’ (Levensbloesem 338)
| |
| |
| |
[Opvlinderen]
OPVLINDEREN, vlinderde op, opgevlinderd (onoverg.)
als een vlinder opstijgen, opvliegen, opfladderen
‘Zij leerde hen hoe zij moesten bidden: (...), gelijk een engeltje dat opvlindert naar het hart van God’ (Alma 127)
| |
[Opvolgenlijk]
OPVOLGENLIJK, bw.
successievelijk, achtereenvolgens
‘Door het innig medeleven van het liturgisch jaar, werd Alma's geloof versterkt, haar gemoed opgebeurd en onderging zij opvolgenlijk al de indrukken in overeenstemming met de geestelijke gebeurtenissen die herdacht werden’ (Alma 122)
| |
[Opvunzen]
OPVUNZEN, vunsde op, opgevunsd (onoverg.) (DB)
smeulen
‘Door de opvunzende rook van de tabak zag hij 't witte vel van hare hals achter de wolle haarkroezeling’ (Zonnetij 362)
‘Nu of nooit is 't dat de nijdigheid, welke jaren lang in hun hart opgeborgen, in 't geniep oekerde, om hun slachtoffer af te spieden en op misdaad te betrappen, ineens opvunst en lucht gegeven wordt’ (Vlaanderen 547)
| |
[Opwabberen]
OPWABBEREN, wabberde op, opgewabberd (onoverg.)
glooiend opstijgen, oprijzen
‘Als een luister ligt de zonneschijn gespreid over de brede golving der velden die in één slier uit de hoogte naar beneden komt en weer opwabbert naar de andere hoogte’ (Vlaschaard 114)
| |
[Opwakkeren]
OPWAKKEREN, wakkerde op, opgewakkerd (overg.)
opwekken, wakker maken (WNT)
‘De os herbegon gewillig zijn schouderwringen en 't getrek rolde traag vooruit. De boer zat nu wat opgewakkerd - kwaad om zijn eigen doezeling en hij keek niet weg van de kopwilgen, die hem zo even aan 't dolen brachten’ (Dagen 250)
| |
[Opwapperen]
OPWAPPEREN, wapperde op, opgewapperd (onoverg.)
wapperend opwaaien
‘De wind sloeg in hare sluier die hoog achter haar opwapperde’ (Lenteleven 101)
| |
| |
| |
[Opwarrelen]
OPWARRELEN, warrelde op, opgewarreld (onoverg.)
warrelend naar boven stijgen
‘De tafel danste, de stoelen kantelden en de glazen rinkelden; hese kreten kwamen uit toegewrongen kelen en een wolke stof en zand warrelde op rond de lamp’ (Lenteleven 44)
| |
[Opwazen]
OPWAZEN, waasde op, opgewaasd (onoverg.)
als een waas opstijgen
‘Veel andere dingen, die allemaal (...) gedaan werden (...) ter ere der heilige Maagd, maar met een lichte bijsmaak om eigene voldoening in 't opsnuiven van de geur van heiligheid die opwaasde uit al die kerkelijke zaken’ (Dorpslucht I 162)
| |
[Opwerken]
OPWERKEN, werkte op, opgewerkt (overg.)
opmonteren
‘Moeder heeft met mij gepraat, mijn gemoed weer opgewerkt met gefantaseerde voorspellingen, gelijk ze dat kon’ (Kroniek Gezelle 109)
| |
[Opwielen]
OPWIELEN, wielde op, opgewield (onoverg.)
wielend naar boven stijgen, rijden
‘'t Was nu volop dag geworden en de zon was met haar vlammend geweld de hemel opgewield’ (Zonnetij 443)
| |
[Opwinden]
OPWINDEN, wond op, opgewonden (overg.)
1. | (fig.) in een geestdriftige, hartstochtelijke toestand brengen (VD 2)
‘Zij overlaadde hare vader en Wolf met vragen waarvan het antwoord en de uitleg haar niet genoeg voldeden, maar de benieuwdheid altijd heviger opwonden’ (Genoveva 195) |
| |
2. | uitdr.: ‘zich iets opwinden’: zich iets inbeelden (VD 5)
‘Lida werd dan doodeenvoudig de zuster van Wies, en Wies was zijn makker, en Lida toonde zich genegen omdat Rik de makker van haar broer was; al 't ander wond hij zichzelf op, haalde 't uit de boeken en uit zijn eigen verbeelding’ (Zonnetij 357) |
| |
[Opwinderij]
OPWINDERIJ, v.
opwinding
‘Maar nu verlangde en begeerde hij voluit “de gebeurtenis” zonder dat hij zichzelf nog beliegen moest met valse opwinderij’ (Dorpslucht I 133)
| |
| |
| |
[Opwollen]
OPWOLLEN, wolde op, opgeweld (overg.)
met wol opvullen
‘Uit de zwaar gebeeldhouwde eikenkast nam hij een lederen bandje van een schap en ging er mede liggen in de opgewolde denzigheid der kussen’ (Dorpsgeheimen 322)
| |
[Opwolken]
OPWOLKEN, wolkte op, opgewolkt (onoverg.)
wolkend nar boven stijgen, in wolken opstijgen
‘Heel het ritmisch gezwaai van het lenig lijf onder mijne knieën en 't opwolkende zandstof waarbachten bomen en velden achterwaarts wegschijverden, 't draaide alles rondom mij’ (Avonden 399)
| |
[Opzanten]
OPZANTEN, zantte op, opgezart (overg.)
oprapen
‘Ze lieten geen enkele schoof buiten, tot de laatste auwkes zantten ze op’ (Najaar 379)
| |
[Opzetten]
OPZETTEN, zie: OPGEZET
| |
[Opzetterij]
OPZETTERIJ, v.
opzet, plan
‘Hij glimlachte medelijden in zich zelf bij 't herdenken aan zijn gemoedstoestand voor de gebeurtenis en hoe hij in die schiksels niets anders gezien had dan opzetterij, zonder ernst of voorbedachtheid dat er een achtergrond van werkelijke noodzakelijkheid van die dingen zou achteraan staan’ (Dorpslucht I 150)
| |
[Opzeulen]
OPZEULEN, zeulde op, opgezeuld (overg.)
naar boven zeulen, met moeite naar boven trekken (WNT)
‘Genoveva zag hoe kruiken, stenen testen en vaten opgezeuld werden en de drinkbeker, overgereikt, de ronde deed’ (Genoveva 213)
| |
[Opzienwekkend]
OPZIENWEKKEND, bn.
opzienbarend
‘In de argeloosheid van hun gemoed en door 't gebrek aan dieper inzicht lag en broeide alleen de kennelijke wens om 't geval te zien verwikkelen en de gevolgen zo opzienwekkend mogelijk te doen worden’ (Dorpslucht II 19)
| |
| |
| |
[Opzwiepen]
OPZWIEPEN, zwiepte op, opgezwiept (onoverg.)
plots opstijgen
‘In de algehele stilte zwiepte 't geluid op, en als een windtrek die voorbijvaart, met één zwong, doofde 't uit en keerde hij beurten weer, als een draaiende lichtstraal door de ruimte’ (Vlaschaard 199)
| |
[Orange]
ORANGE, bn.
oranje
‘De mensen stonden uit te zien naar 't Westen, waar de hemel een effen orange veld was’ (Oorlogsdagboek - Oktober 84)
| |
[Ordenummer]
ORDENUMMER, o., -s
volgnummer
‘Zekeren dag kwam het bevel dat iedereen op bepaalde datum en uur met zijn fiets op de plaats verschijnen moest. (...) Al de anderen kregen enkel een ordenummer en we mochten ons oud tuig voorlopig medenemen’ (Herinneringen 186)
| |
[Orderegeling]
ORDEREGELING, v.
orde, regeling
‘In de laatste tijd had gij voortdurend hoofdpijn, (...) zodat zij herhaaldelijk in de klas had moeten vervangen worden - 't geen grote stoornis meebracht in de orderegeling der lessen’ (Levensbloesem 487)
| |
[Ore]
ORE, v. (BD)
slijk
‘Zonder acht te geven op drek en vuiligheid, die overal rondspetterde, liep men door dik en dun, door ore en more, die als een vuile brei van pampoenpap, over het stukgestampte meerselke lag gespreid’ (Uitzicht 256)
| |
[Orgeling]
ORGELING, v., -en
helder gezang
‘Ver over 't water en hoog in de lucht schetterden de leeuweriken en hun zang regende in een schelle orgeling van tonen wijds en zijds naar beneden’ (Zonnetij 482)
‘Heel de streek stond nu in zijn ogen als versteend, gepenseeld met een orgeling van levensblije kleuren’ (ibid. 493)
| |
[Orgelkasse]
ORGELKASSE, v., -n
orgelkast
| |
| |
| |
[Orgelkleed]
ORGELKLEED, o., -klederen
kleed, dat een orgel bedekt
‘'t Ventje wierp zijne schouderband af, trok zijn klakke wat dieper, en tastte, onder 't rost orgelkleed, naar de vrange’ (Lenteleven 21)
| |
[Orgellied]
ORGELLIED, o., -eren
op een orgel voortgebracht lied, lied dat op een draaiorgel gespeeld wordt
‘Op de peerdjesmolen zitten de grote loeders schrijbeende, met wezens waar de blijheid uit straalt, en ze zwaai en met de armen naar de meiden die achterover geleund, zich laten rondzwieren in de wellust van het walsende orgellied’ (Minnehandel 123)
| |
[Orgelneurien]
ORGELNEURIEN, gesubst. inf., o.
neuriënde orgelmuziek
‘Als 't gezang stokte, hoorde men door 't mijmerend orgelneuriën, het spokkeren der brandende keersen’ (Lenteleven 106)
| |
[Orgelstem]
ORGELSTEM, v., -men
orgelklank, heldere stem
‘In dat plechtig zwijgen ging de nachtegaal op. Drie klare slagen klonken uit het holle bosseltje: 't was lijk een orgelstem in een wijde kerk’ (Lenteleven 84)
| |
[Orgelstoot]
ORGELSTOOT, m., -stoten
orgelklank, orgeltoon
‘En de zware mannenstemmen herhaalden 't de laatste keer, daverend met volronkende orgelstoot’ (Minnehandel 56)
| |
[Orie]
ORIE, [-˔] v. (DB)
oorsprong, geboorte, afkomst, ras, geslacht
‘De bedaarde gedaagdheid van hun handel is de eigenschap van hun majestatisch ras en van heel de oude orie der noordse populieren’ (Najaar 362)
‘De komst van die vreemde orie bracht een hele roering op 't dorp teweeg’ (ibid. 413)
| |
[Orije]
ORIJE, [-˔-] v. (GL)
erfelijke stam, geslacht, herkomst
‘Maar 't vlas van goede hoedanigheid, 't vlas van deugdelijke orije, dat kwamen de makelaars van de leiekant tegen kostbare munt opkopen’ (Vlaschaard 147)
| |
| |
| |
[Oripeau]
ORIPEAU, m., -s (Fr: oripeau) [- - póo]
klatergoud
‘De oorlog wordt opgesmukt met de blinkendste oripeaus’ (Oorlogsdagboek - Oktober 38)
| |
[Orkaanruk]
ORKAANRUK, m., -ken
uitschieting van hevige wind, orkaan
‘Ze bezagen haar verwonderd. Ria verademde niet en de woorden daverden als een orkaanruk door haar gemoed’ (Zomerland 300)
| |
| |
[Ossenlijf]
OSSENLIJF, o., -lijven
lijf, lichaam van een os
‘Het gedokker der bolwielen, de traagzwenkende ossenlijven (...) al de bekende dingen langs de weg, kregen een zware betekenis’ (Genoveva 427)
| |
[Oudbejaard]
OUDBEJAARD, bn.
oud, bejaard
‘Al de oudbejaarde dorpelingen, hadden 't geweten en beleefd: hoe de zonen en dochters van 't kasteel, d'ene na d'andere, gestorven of vertrokken waren’ (Dorpsgeheimen 309)
| |
[Oudbollig]
OUDBOLLIG, bn.
oubollig
| |
[Oude]
OUDE, v. (DB)
leeftijd, ouderdom
‘Luister, Vermeulen ik ga u iets zeggen: In uw huis en in veel huizen is dat 't geval - wanneer de jongens enige oude krijgen, komt de onenigheid, de rakerooierij’ (Vlaschaard 169)
| |
[Oude-dag]
OUDE-DAG, m.
ouderdom
‘Zalia werd aan alle dingen onverschillig, zij dronk haar koffie zonder melk en voelde van langs om meer de oudedag’ (Zonnetij 533)
| |
| |
| |
[Oud-eigen]
OUD-EIGEN, bn.
oud en eigen, bekend, vertrouwd
‘Hij knikte goêndag naar de mensen op 't land en de klank van hun stem, de draai hunner taal ging hem blijk, als iets oud-eigens, in de oren’ (Langs Wegen 44)
| |
[Oudeiken]
OUDEIKEN, bn.
oud en van eik
‘In de nette boerenkeuken met haar glimmend koperwerk en oudeiken meubels, stonden de tasjes en 't suikerpotje uitgezet op de heldergeschuurde tafel’ (Dodendans 27)
| |
[Oudeman]
OUDEMAN, m., -nen
oude man, bejaard persoon, grijsaard
‘'k Voelde mij, daarbinnen in mijn hoofd, al met eens oudeman geworden’ (Lenteleven 14)
| |
[Oudemannenernst]
OUDEMANNENERNST, m.
ernst (als) van oude mensen
‘Ver achter de berg van zijn oudemannenernst en beslommering lag, lijk een open vlakte in meimorgense blijheid, het land van spel en van reine leute’ (Zonnetij 483)
| |
[Oudemans-ernstig]
OUDEMANS-ERNSTIG, bn. en bw.
ernstig als een oude man, bejaard persoon
‘Zijn grote ogen draaiden lijk natte bollen zo kinderlijk dom en toch zo oudemans-ernstig rond en mede naar al wat er in huis bewoog of roerde’ (Zomerland 207)
| |
[Oudemans-gevoel]
OUDEMANS-GEVOEL, o.
gevoel als van een oude man, van ouderdom
‘Heel bedaard zonder denken, verlamd door de hitte en nog altijd met dat oudemans-gevoel daarbinnen, zat ik weer aan 't raam’ (Lenteleven 17)
| |
[Oudemans-kind]
OUDEMANS-KIND, o. -eren
kind dat er oud uitziet, dat in zijn manieren aan oude lieden doet denken
‘De tijd stond stil en de vreemde gewaarwordingen van dat droombos, met die ernstige, loomlendige oudemanskinderen, en die zonderlinge boswachter, wilden mij maar niet uit de geest’ (Lenteleven 14)
| |
| |
| |
[Oudemans-wezen]
OUDEMANS-WEZEN, o., -s
aangezicht (als) van een oude man, bejaard persoon, gerimpeld, ouwelijk gezicht
‘Soms trok hij zijn grote lippen open zodat er twee reken ongelijke en verbrokkelde tanden blootkwamen en al de plooien van zijn grauw oudemans-wezen versnakten en grijnsden’ (Zomerland 207)
| |
[Ouderling]
OUDERLING, m., -en
bejaard persoon, grijsaard
‘Een steenworp ver ziet men drie ouderlingen staan tegen de oever’ (Tolstoï 12)
| |
[Ouders]
OUDERS, bn. (DB), oud, bejaard
in: ‘ouderse jonkman, jongedochter, jonggezell’: oud, bejaard en nog ongehuwd
‘Teunis, oom Warten, oom Peter, alle drie ongehuwde ouderse jonkmans’ (Zonnetij 498)
‘Ondertussen was Moeder-Overste met de twee oudere nonnen aan de koffietafel in de keuken, ernstig in gesprek (...) waar ze dan bezoek kregen van 's pastoors meid, tante Eufrazie en een paar andere godvruchtige ouderse jongedochters’ (Alma 137)
‘Het personeel van ons hotel bestaat uit drie ouderse jonggezellen, twee dito jongedochters en een frisse, jonge meid’ (Herinneringen 263)
‘Jante ondervroeg Fideel verder uit over de drie ouderse dochters - Ze hebben nooit een vent gekregen, omdat ze te gierig zijn, beweerde Fideel’ (Dorpsgeheimen 156)
| |
[Oudewijfsachtig]
OUDEWIJFSACHTIG, bn.
(als) van een oude vrouw
‘Zij stond daar, wijdbeende, te waggelen, moe en overdaan van d'hitte, (...) zo dwaas, zo ongelukkig dronken, zo versleten oudewijfsachtig’ (Lenteleven 55)
| |
[Oudewijfsgezicht(e)]
OUDEWIJFSGEZICHT(E), o., -(e)n
aangezicht (als) van een oude vrouw, gerimpeld, ouwelijk gezicht
‘'t Wijveke trok hare hoofddoek recht boven haar fijn oudewijfsgezichte’ (Lenteleven 21)
| |
| |
| |
[Oudewijfskerkgang]
OUDEWIJFSKERKGANG, m. (DB)
kerkgang van een oude vrouw: vand.: kermis, feest, gebeurtenis zonder toeloop van volk, zonder vreugde en vermaak
‘En nu gaan de dagen nog nauwelijks open en toe, treurig en traag, eentonig hun oudewijfskerkgang, door de donkere zes weken’ (Maanden 420)
| |
[Oudewijfswezen]
OUDEWIJFSWEZEN, o., -s
aangezicht van een oude vrouw, gerimpeld, ouwelijk gezicht
‘'t Werd nu een vreselijke boel in die schemering van uitgestrekte benen en armen wijd open, en vale gezichten, - een akelige hoop lijken met bleke oudewijfswezens, tussen slunsen en rokken gelijk beuling dooreen gewroeteld’ (Lenteleven 45)
| |
[Oudgezel]
OUDGEZEL, m., -len
bejaard en nog ongehuwd persoon
‘Ik kon maar niet begrijpen hoe mijn twee nonkels - verstokte oudgezellen - niet meededen aan die algemene verlustiging’ (Avelghem 115)
| |
[Ouds]
OUDS, bn.
1. | vroeger, oudtijds
‘De volgende dagen zegde Tina niets meer en daarom begon Jan al te twijfelen of dat voorspelde ongeluk wel zo nakende was en of alles niet zon blijven lijk ouds’ (Langs Wegen 143) |
| |
2. | van over -, bw. (zie ook: overouds)
vanouds
‘Van over ouds, op de plaats waar men nu de grondvesten van het kasteel gevonden heeft, stond ene kapel’ (Tieghem 64) |
| |
[Oudvallig]
OUDVALLIG, [˔--] bn. (DB)
oud en bouwvallig, lelijk
‘Hij opende een oudvallig poortje en kwam in de vrije buiten achter 't hof’ (Zonnetij 480)
| |
[Ovenbank]
OVENBANK, m., -en
rustbank bij het haardvuur
‘Daarmede werd voor de zoon een bed gespreid en opgemaakt tegenaan de warme ovenbank’ (Kaproen 35)
| |
| |
| |
[Ovenbuur]
OVENBUUR, o. (DB, GL, Te)
een van het woonhuis afgezonderd huisje dat aan het bakhuis grenst of er een geheel mee vormt (VD)
‘Zij twefelden hem voort hij zijn pane vest, tot bachten 't huis bij 't ovenbuur’ (Lenteleven 113)
| |
[Ovenkamer]
OVENKAMER, v., -s
plaats in een droogoven waar zich de ovens, de vuren bevinden
‘De drogers komen langs de steiger aan de andere kant in de ovenkamer’ (Werkmensen 341)
| |
[Ovenkool]
OVENKOOL, -KOLEN, mv.
kolen waarmede de oven verwarmd wordt
‘In zijn verbeelding zag hij de witte-broden verkoold, zwart, te lelijk om voor de dag te komen... (..) Had ik maar die laatste spaanders niet opgelegd,... wat vroeger de ovenkolen afgetrokken, zegde hij gedurig, om zijn eigen verwijt te ontgaan’ (Dorpsgeheimen 140)
| |
[Ovenkop]
OVENKOP, m. -pen
ruimte boven de oven
‘Nu viel het echter op dat de haag zo luizig en wild uitgeschoten was. Dat kon zo niet blijven, gauw op zoek naar de haagscheer, angstig en verlegen dat ze het tuig niet vinden zou. Doch het viel mee: Sarelke haalde ze van de ovenkop’ (Werkmensen 238)
| |
[Ovenmuil]
OVENMUIL, m., -en
ovenmond
‘Alsdan wordt aan iedere ovenmuil de dubbele plaat voorgeschoven om er de trek in te brengen, en zo gauw beginnen de cokes te spokkeren’ (Werkmensen 342)
| |
[Over]
OVER,
1., | vz.
a) | boven (VD A 1)
‘Stanse stampte de aardappels; Zalia goot er een klakske melk in en plaatste ze weer over 't vuur’ (Lenteleven 184) |
| |
b) | op of langs de oppervlakte van iets (VD 2)
‘Moeder liep rond over de vloer’ (Lenteleven 37) |
|
| |
| |
|
c) | ter aanduiding dat iets een oppervlakte geheel of gedeeltelijk bedekt (VD 3)
‘Uit de huizekes over 't veld dampten door de schouw stille pluimen blauwe rook omhoog’ (Zomerland 302) |
| |
d) | een zich-bevinden, een houding op zekere afstand boven iets (VD 5)
‘Velen gearmd met hun meisken en het hoofd over hare schouder gebogen, vertelden al wat ze wisten van zoete beloften en vaste voornemens’ (Zonnetij 370) |
| |
e) | om te kennen te geven dat een bepaalde tijdgrens of zeker tijdstip overschreden wordt (VD A 18)
‘Zij wisselden van voorschoot, en Mele kon er (= aan de geit) nu vrij aangeraken. - z'Is over, Zalia, maar 't zou nog een tijd kunnen duren’ = zij is over tijd (Zonnetij 527) |
|
2. | bn.
boven de maat, overvol
‘Mensen die over zijn van verdriet (...) blijven uitermate gevoelig en dankbaar gesteld voor het minste betoon van deelneming en medelijden’ (Levensbloesem 507) |
| |
3. | voegw.
zoals, gelijk, voor zover (DB)
uitdr.: ‘over (dat) 't gaat, ging, kon’: in de mate van het mogelijke
‘Elk zocht over dat 't ging, aan de kost te komen, in afwachting van beters’ (Werkmensen 303)
‘Van alle mensengeheugenis moet die uiterbuurt door eendere inzaten bewoond geweest zijn - schamele lieden die er hun bestaan zoeken over dat 't gaat’ (Levensbloesem 230)
‘Die huid benuttigde zij over 't ging als een kleding voor de knaap’ (Genoveva II 48)
‘De eerste pijn was echter gauw geluwd en Prutske hinkte voort over het kon, maar de brandwond genas niet, er kwam ontsteking’ (Prutske 192) |
| |
[Overaaien]
OVERAAIEN, overaaide, overaaid (overg.)
aaien over
‘Terwijl de knecht elders bezig was, nam hij een peerd bij de kop en dreelde zijn wang tegen de snuit voor 't afscheid. Hij overaaide ze allen nog met de hand’ (Langs Wegen 38)
| |
| |
| |
[Overbejaard]
OVERBEJAARD, bn.
zeer oud
‘Mijn jeugdig gemoed verlangt naar strijd met de wapenen en ik loop hier als een verdwaalde ziel, te suffen als een overbejaard mens’ (Genoveva 365)
| |
[Overbenen]
OVERBENEN, beende over, overgebeend, overbeende, overbeend (onoverg.)
overstappen
‘Alle uchtenden evengoed, lang voor het dag werd, kwam Jantje met zijn nachtlamp naar beneden, op zijn sokken, en overbeende met inzicht de trappen die hij wist dat ze kraakten, om niemand te storen’ (Dorpsgeheimen 101)
‘Enkele heren en vrouwen beenden achteloos en traag de spoorstaven over, om plaats te nemen in onze trein’ (Avonden 364)
| |
[Overbeulen]
OVERBEULEN, overbeulde, overbeuld; zich - (Te)
zich overwerken
‘Ge zult er mijn waarachtig een ziekte aan halen en u overbeulen! vermaande zij. Lowie monkelde, liet haar zeggen en hij vertelde heel ernstig 't geen hij gedaan had en nog te doen stond’ (Openlucht 336)
| |
[Overbijten]
OVERBIJTEN, overbeet, overbeten (overg.)
door bijten verjagen, in twee stukken bijten (WNT)
‘Hun (= van de honden) ogen keken hels-kwaad en nijdig, en zij belegden hoe ze 't best hun woede zouden overbijten om malkaar te vermoorden’ (Dodendans 136)
| |
[Overblazen]
OVERBLAZEN, overblies, overblazen (overg.)
blazen over
‘Als bij toverslag schoten blaren en botten allenthenen op ranken en twijgen; door de zoele wind overblazen, werden de eeuwenoude kruinen bespikkeld en besneeuwd met een waas van teder groen’ (Genoveva 453)
‘Degenen van wie hij zag dat ze een duivelken zitten hadden, overblies hij (= de pastoor) en joeg er, met 't een of ander zijner beeldetjes, het kwaad af’ (Dorpsgeheimen 196)
| |
| |
| |
[Overblikken]
OVERBLIKKEN, overblikte, overblikt (overg.)
overkijken
‘Hoe klopte zijn hart nu feller, hoeveel stouter, overblikte hij de dingen in zijne omgeving’ (Vlaschaard 186)
| |
[Overblozen]
OVERBLOZEN, overbloosde, overbloosd (overg.)
met een blos bedekken
‘'t Was of had haar iemand vrijpostig met de handen aangeraakt, het rood overbloosde plotseling heel haar wezen, tot in hare hals’ (Openlucht 442)
| |
[Overdanig]
OVERDANIG, bn. en bw. (Lo)
buitengewoon
‘In dat overdanig genot en voldaanheid verlangden zij niets van 't geen buiten 't ommuurde klein gedoen bestond’ (Zomerland 281)
‘Hij had willen ver weg zijn en toch hield hij zo overdanig veel van zijn lieve Waterhoek, van de bomen, de lucht en 't water’ (Zonnetij 448)
| |
[Overdoen]
OVERDOEN, overdeed, overdaan (overg.)
1. | doorbrengen
‘Die eerste nacht, zo dicht bij het werk en onder dat gruwachtig dak, overdeed Rik met een treurig landwee’ (Zonnetij 377) |
| |
2. | zich overdoen: zich door overmatig werk afmatten (DB, VD II 3)
‘Geen nood dat ons juffrouw zich zal overdoen, spotte hij: waar zij de handen zal willen naar uitsteken, zult gij 't reeds klaargespeeld hebben voor haar’ (Levensbloesem 518) |
| |
3. | afmatten, doen bezwijken, overweldigen
‘Nu deden zij voort aan 't vertellen (...) tot ze, overdaan aan hun oververzadigd lichaam en door d'hitte, het hoofd lieten neerzinken en de ogen toe, schenen te slapen’ (Lenteleven 114)
‘Ik ging langzamerhand, overdaan door die stille, rustige traagheid, aan 't dromen’ (ibid. 16)
‘Ria begaf van vermoeienis, ze sprak inwendig halfduidelijke woorden en bleef liggen op haar bed, overdaan door veel wee’ (Zomerland 289) |
| |
| |
| |
[Overdompeld]
OVERDOMPELD, bn.
overstelpt
‘Hij keerde dan terug met 't gevoel ener doelloze tijdruimte te moeten doormaken, zonder leed of begeerte, (...) overdompeld in de treurigheid van het natte, mistige jaargetijde’ (Dorpslucht II 408)
| |
[Overdood]
OVERDOOD, bn. (DB: over dood)
1. | bijna dood; zo goed als dood
‘De schaper liet los van bijten en zakte stil neer, overdood’ (Dodendans 137) |
| |
2. | uitdr.: overdood liggen: op sterven liggen (VD)
‘Bij 't ontwaken werd hij wederom bewust van de vreselijke breuk in zijn bestaan, en hij verweet het zich als een lofheid geslapen te hebben, terwijl Louis overdood in zijn vonnis lag’ (Vlaschaard 273) |
| |
[Overdrager]
OVERDRAGER, m., -s
verklikker
‘Ze schopten en sloegen op Suske Vergote en dreven de ongewillige truntaard die jankte, vooruit en daar moest hij spijts zijn gading ook een bundel uittrekken en zijn deel doen. - Anders beklapt hij ons, de overdrager!’ (Dodendans 113)
| |
[Overdrefelen]
OVERDREFELEN, overdrefelde, overdrefeld (overg.)
strelen, aaien over
‘Hier en daar ene van de vluchtende hinden (= meisjes) werden achterhaald, door twee kloeke armen in de lenden gestekt, overdrefeld en rondgeschijverd’ (Vlaschaard 224)
| |
[Overduffelen]
OVERDUFFELEN, overduffelde, overduffeld (overg.)
helemaal inwikkelen, instoppen, een kap, deksel aanbrengen over
‘In de laatste tijd werd zij bereden door een aandrang naar avontuur, gewaagde ondernemingen (...) het wellustgevoel van aangerand, weggevoerd, overduffeld te worden’ (Levensbloesem 432)
| |
[Overeen]
OVEREEN, bw.
over of op elkaar (VD 1)
| |
| |
‘Doka legde nieuwe lemen aan 't vuur en Ghielen haalde krijt en kaartenspel. Hij tekende een dubbele boom op het tafelblad, ontstak ene pijp en zij zetten zich recht overeen in de stille schemerkeuken hun zondagspartijtje te doen’ (Dagen 178)
‘Elkeen die kon sprong recht, anderen lagen te spartelen overeen op de grond en de verwarring groeide vervaarlijk’ (Zonnetij 421)
| |
[Overeenwerken]
OVEREENWERKEN, werkte overeen, overeengewerkt (onoverg.)
over elkaar, op elkaar tikken, zich bewegen
‘Hij luisterde naar het tikken van Lida's overeenwerkende breinaalden’ (Zonnetij 350)
| |
[Overeeuws]
OVEREEUWS, VAN, bw. uitdr.
van vroegere tijd af tot nu toe, sedert lange tijd
‘Over heel de linkeroever, vormen het zoveel eenheden, elk in zijn onderscheiden voorkomen en gedaante, van overeeuws onveranderd gebleven, en van ouder tot jong, geslachten ver, door 't zelfde volk in gebruik en bewoond’ (Vlaschaard 119)
| |
[Overend(e)]
OVEREND(e) bw.
overeind
| |
[Overfrommelen]
OVERFROMMELEN, overfrommelde, overfrommeld (overg.)
frommelend betasten
‘De soldaat onderzocht mijn regenjas, bevreef en overfrommelde voering en panden’ (Oorlogsdagboek - December 82)
| |
[Overgaan]
OVERGAAN, overging, overgaan (overg. en onoverg.)
1. | gaan over de oppervlakte van iets (Te, VD II 1)
‘De ene bendschrode brake veld achter de andere werd met de spade in purperglimmend ploegland gekeerd. Schemel overging het wijds en zijds en wierp er met grote zwaai het zaad op’ (Zomerland 224) |
| |
2. | overkijken, overzien, bekijken
‘'t Geen vooral Prutske's aandacht wekt: 't zijn de poppen (...). Eén voor één overgaat Prutske en tracht in hun voorkomen, gedaante of in de uitdrukking hunner tronie, een kennis te ontdekken’ (Prutske 279) |
| |
| |
3. | overdenken, overwegen
‘Zijne gedachten overgingen al de stallen van 't dorp en daar was nu maar Verschaeve meer, die hij vrezen moest’ (Uitzicht 230) |
| |
4. | berispen, afrossen (DB, Te)
‘Het bakkerke drentelde voorzichtig naar binnen en dan keerde de vloed van Treze's gramschap in een stormval van scheldwoorden naar buiten. Daarop sloeg zij de deur dicht om nu hare man te overgaan’ (Dorpsgeheimen 35) |
| |
[Overgapen]
OVERGAPEN, overgaapte, overgaapt
uitdr.: overgapen in de prijs: een te hoge prijs vragen
‘Als we koop slaan moet ze (= de koe) morgen uchtend meê, ik weet een koper, - als ge niet overgaapt in de prijs’ (Dagen 173)
| |
[Overgeweldig]
OVERGEWELDIG, bn. en bw.
uiterst geweldig
‘Daar voelde de vent (...) een lust en blijheid om het nieuwe leven, 't doordaveren van de kracht die, overgeweldig, het jonge sap omhoog sloeg’ (Zomerland 201)
| |
[Overgillen]
OVERGILLEN, overgilde, overgild (overg.)
harder gillen dan een ander
‘De meiden die hoog in de lucht gezwierd worden, overgillen en gieren het al en 't snijdt, als echte noodkreten, door de ruimte; met galmend gelach er tussen’ (Uitzicht 342)
| |
[Overgroeid]
OVERGROEID, bn.
te sterk gegroeid, overgroot
‘Meisjes waren er als eerste-communiekanten de kinderrokjes nauwelijks ontgroeid, (...); naast opgeschoten, overgroeide langsles’ (Vlaschaard 84)
| |
[Overhand]
OVERHAND, [--˔], bw. (DB, Te)
beurtelings (VD II)
‘De nachtegaal alleen bleef waterkelen en trok zijn tonen op mate en overhand met Swane's lied’ (Zomerland 323)
‘Overhand staken zij nu de magere arm over tafel, grepen de fles en goten zelf hun glas vol’ (Lenteleven 41)
| |
| |
| |
[Overhands]
OVERHANDS, [--˔] bw. (DB)
beurtelings
‘En voort gingen ze overhands aan 't roepen naar ginder in de laagte, alsof ze 't horen konden’ (Zomerland 265)
‘Zij leerde hen hoe zij moesten bidden: gelijk een kind dat iets vraagt aan zijn hemelse Vader, in alle vertrouwen, overhands spreken en luisteren, vol geloof, eerbied’ (Alma 126)
| |
[Overhang]
OVERHANG, m., -en
voorhangsel, draperie
‘En toen zij het waagde de pand van zulk een voorhang weg te weren, ontwaarde zij daar achter een hooggewelfde ruimte, donker en groots als 't binnenschip ener halle’ (Genoveva 444)
| |
[Overhoekte]
OVERHOEKTE [--˔-] bw.
overhoeks
‘Nu weer stond het plotseling stil, als vastgebonden, gerrebenend en overhoekte geschoord en dan hupte het (geitje) met gesnokte sprongen naar Bette toe’ (Zonnetij 529)
| |
[Overhulle]
OVERHULLE, [˔---], v., -n (Lo)
baldakijn, rechthoekige troonhemel waaronder het allerheiligste bij processies wordt rondgedragen
‘Toen, na de hoogmis, de processie uitzette, was het haar weer alsof de Heiligen uit de hemel gedaald waren en in alle statigheid het Allerhoogste vergezelden; engels zweefden omheen de overhulle van het heilig Sacrament’ (Alma 192)
| |
[Overjaar]
OVERJAAR, bw.
verleden jaar
‘Hij trok zijn kielken over de kop; - dat zag er overjaar nog blauw uit maar 't was er allang af’ (Duimpjesbundel 84)
| |
[Overjaars]
OVERJAARS, bn. (DB)
meer dan een jaar oud (VD 1)
‘Bomen die hoog boven de grond te pralen staat als eenzame, overjaarse reuzen de wereld ontgroeid’ (Najaar 361)
| |
| |
| |
[I Overkant]
I OVERKANT, [--˔] bw. (DB: over kant)
1. | op zijn smalle zijde (DB, GL)
‘Zij luisterden, maar alles bleef stil - de deur ook bleef daar liggen, overkant in de opening’ (Dorpsgeheimen 55) |
| |
2. | opzij
‘Aan de overkant kwam een klein hondje toegeschoten (...). Het geitje wipte in de hoogte, snokte bezijds, sprong overkant, en Zalia moest al houden wat ze kon’ (Zonnetij 535) |
| |
[II Overkant]
II OVERKANT [˔--] m., -
tegenovergestelde kant, overzijde
zie: I OVERKANT, bw. 2
| |
[Overkappen]
OVERKAPPEN, overkapte, overkapt (overg.) (Te)
kappen over de oppervlakte van iets
‘Het is een maand van drukte en bedrijvigheid op 't veld: de beten moeten gebraakt en gezet worden, de aardappels aangeaard en overkapt’ (Maanden 346)
| |
[Overkeren]
OVERKEREN, keerde over, overgekeerd (overg.) (DB)
omkeren
‘De hoogkouter lag in winterlabeur, van ends ont ends in wrede geulvoren geploegd, met schonke brokken en knuisten tot schellen in rechte lijnen overgekeerd’ (Vlaschaard 26)
‘Hij deed hem nog de voering overkeren van al wat hij voor kleren aan had’ (Bloemlezing 216)
| |
[Overklappen]
OVERKLAPPEN, overklapte, overklapt (overg.) (Te)
bepraten, overhalen (VD B)
‘Toen de veldwachter binnenkwam was het ineens uit: de makkers trokken de vergramde vechters mee naar de Zwane. De meissens hielpen hem overklappen en bedaren’ (Minnehandel 130)
| |
[Overklaterd]
OVERKLATERD, bn.
met spatten, vlekken bedekt
‘Dan ook herinnerde hij zich dat andere vrouwelijke figuur uit die tijd, geleund tegen een boomstam, overklaterd met schaduwvlekken en zonnelicht’ (Dorpslucht II 415)
| |
| |
| |
[Overkloppen]
OVERKLOPPEN, overklopte, overklopt (overg.)
over de gehele oppervlakte kloppen
‘De bomen werden bezien gelijk nog nooit iemand ze bezien had, zij werden overvaamd, met zwierige poten overklopt, overmeten’ (Najaar 370)
| |
[Overkomen]
OVERKOMEN, kwam over, overgekomen (onoverg.)
1. | bezoeken (Te)
‘'s Zondags echter, als de getrouwde broers en zusters overkwamen met hunne kinders, was de stemming verbroken’ (Levensbloesem 491) |
| |
2. | toegeven, van mening veranderen, tot een andere partij overgaan (DB, Te)
‘Met Verhamme's was en bleef het nog altijd in vete; Warden en Dolf gingen het hof voorbij en keken elderwaarts ofwel in de lucht; (...). Maar met Fiel was het anders gelegen: die had al mensie gemaakt om te verhelen en over te komen, als 't niet was van Fons die hem dreigde de poten af te slaan’ (Levensbloesem 405) |
| |
[Overkomst(e)]
OVERKOMST(E), v. (DB, Te)
bezoek, volk (VD 2)
‘Horieneke met vader en de broerkes, waren reeds op weg naar huis om de overkomst af te wachten’ (Lenteleven 106)
‘'t Vrouwvolk is bezig over (...) overkomste van vrienden en magen’ (Uitzicht II 120)
‘Zij is ook enkele keren bij ons thuis op overkomst geweest’ (Kroniek Gezelle 148)
| |
[Overkraaien]
OVERKRAAIEN, overkraaide, overkraaid (overg.)
harder kraaien, roepen dan iets anders
‘Maar de schreeuw van de slijtroep overkraaide die vreesachtige bemerking’ (Vlaschaard 243)
| |
[Overkrachtig]
OVERKRACHTIG, bn.
van grote kracht, ongemeen krachtig (WNT)
‘Dat wilde hij overweldigen en er heel zijn overkrachtig werk tegen stellen’ (Bloemlezing 97)
| |
| |
| |
[Overkriebelen]
OVERKRIEBELEN, overkriebelde, overkriebeld (overg.)
kriebelend overgaan
‘De meisjes luisterden gretig toe, want de wellustangst overkriebelde hun lijf en zij verlangden altijd naar meer zulke dingen’ (Vlaschaard 98)
| |
[Overkrullen]
OVERKRULLEN, krulde over, overgekruld (onoverg.)
opkrullen
‘Op zijn piekebeste! (...) een ros vilten hoedje met overgekrulde boorden diep op zijn hoofd getrokken’ (Lenteleven 137)
| |
[Overkussen]
OVERKUSSEN, overkuste, overkust (overg.)
kussend overgaan
‘In één sprong vloog het kind op moeder toe, sloeg de armen rond hare hals, overkuste heel haar gezicht en ogen, over heel het wezen’ (Dorpsgeheimen 248)
| |
[Overlaast]
OVERLAAST, bw.
onlangs
‘Ze zeiden het luidop ondereen, wat er met Jan omging: Dat hij gram was omdat Tale Siepers overlaast een kindje kocht en dat de mensen beweerden dat hij er schuld aan had’ (Zonnetij 440)
| |
[Overlaatst]
OVERLAATST, bw. (DB)
onlangs
‘Van wie had hij 't gehoord overlaatst? Wie had het uitgesproken: dat de haver in de laagte zo schone stond’ (Vlaschaard 65)
| |
[Overlang]
OVERLANG, bw.
vroeger
‘Eer hij het gevonden had of te weten kreeg, kwam er eerst, uit een vaag herinneren van de dingen van gister, de stemming van het jaargetijde -: overlang waren 't al vissen, kleine spartelende visselkes’ (Bloemlezing 1)
| |
| |
| |
[Overlasten]
OVERLASTEN overlastte, overlast (overg.) (Te)
te zwaar beladen of belasten, inz. in toepassing op het overladen zijn met bezigheden enz. (VD)
‘Eerst als zij de boerenzoon heel ver weg wist en zich goed alleen gevoelde, gaf Anneke de vrije loop aan haar overlast gemoed’ (Minnehandel 149)
| |
[Overleefsel]
OVERLEEFSEL, o., -s
overblijfsel, die/dat overleeft
‘Uit de hoek keek het uurwerk met statig uitzicht als een overleefsel zo vreemd om zijn lange dood die van uit onheugelijk verleden, de tijd staande hield aan zijn wijzende vaste naalden en stilhangende slinger’ (Dodendans 141)
| |
[Over-leie]
OVER-LEIE, in verb met een vz: van, op, ...
gemeente, streek aan de anders komt, ten noorden van de Leie
‘Bij de makkers bepaalde het kameraadschap zich echter tot de omgang op het speelplein en daar behaalde ik bijzonder succes met mijn gewestspraak van over-leie’ (Avelghem 24)
| |
[Overletten]
OVERLETTEN, overlette, overlet (Lo); overg., ook zich -
overpeinzen, overdenken, overwegen, onderzoeken
‘Nu, doe wat ge niet laten kunt, ge zijt de baas, maar 't en zal geen zegening bijbrengen. Ik was er mijn handen uit. 't Is een lelijke daad, Vanneste, 't is zonde, ge moet u wel overletten. - Daar is niets aan te overletten, ik overlet 't al weken lang’ (Minnehandel 231)
‘Hier kon hij ongemerkt blijven trutselen en zich overletten’ (Dorpsgeheimen 177)
‘Hij moest hem niet lang overletten’ (Vertelselboek 61)
| |
[Overlijnen]
OVERLIJNEN, overlijnde, overlijnd (overg.)
lijnen trekken over de oppervlakte van iets, met lijnen bedekken, versieren
‘De muurvlakken waren van gelijke, grijsrode baksteen, met de vuilwitte moortelvoegen, die in natte strepen, als met de regel getrokken, van onder tot boven te tellen waren en heel de muur met hetzelfde triestig symmetrisch gewemel overlijnden’ (Blijde Dag 11)
| |
| |
| |
[Overlikken]
OVERLIKKEN, overlikte, overlikt (overg.)
likken over
‘Hij (= de hond) stelt zich met de voorpoten tegen hare schouders en overlikt heel haar wezen’ (Prutske 264)
| |
[Overlommering]
OVERLOMMERING, v.
overschaduwing
‘De oorzaak die de weemoed op die stond in onze ziel verwekte, blijft ons later onbekend, is vergaan; er is enkel nog de nasmaak die gelijkt aan een innige overlommering van wellust’ (Herinneringen 341)
| |
[Overluifelen]
OVERLUIFELEN, overluifelde, overluifeld (overg.)
met een luifel of afdak overdekken
‘De wit-blauwe gevel van 't achterhuis bleef in de schaduw van 't overluifeld afdak’ (Minnehandel 272)
| |
[Overlust]
OVERLUST, m., -en
overdreven lust, begeerte, overdaad
‘Faalden ze ooit een dag, de treffelijke ruisaards? begingen ze ooit buitensporigheid, overlust? was er ooit onwil, verslapping aan u te merken?’ (Najaar 361)
| |
[Overmaast]
OVERMAAST, bn.
met maaswerk, netwerk bedekt.
‘Gelijk heldere meren (...) zo effen is het oppervlak der herelschachten die (...) pluizel van wolle gelijken, waar 't zonlicht in nestelt tot op de bodem van een water dat overmaast is met kruldraden van levende geluwgoud’ (Vlaschaard 115)
| |
[Overmantelen]
OVERMANTELEN, overmantelde, overmanteld (overg.)
met een (over)mantel bedekken
‘Reovalis, de archiater des konings (...) herkende zij aan de witte talaar die heel zijn hoge gestalte overmantelde’ (Genoveva 206)
| |
| |
| |
[Overmeten]
OVERMETEN, overmat, overmeten (overg.) (Te)
over de gehele oppervlakte, lengte, in alle richtingen meten (VD 1)
‘Zij overmaten de nieuwe eigendom in al zijne lengten en breedten en rekenden wat een overgrote dricht ze in 't volgend jaar zouden aanleggen en wat al vruchten opdoen’ (Zomerland 273)
‘Dàt is vlas. Hebt ge nog zo iets gezien? - Al van één voortgang, effen als een laken, fijne, rijke stoffen, goud-geluw, en een top! Tien handen lang, overmeten! (Vlaschaard 146)
| |
[Overmorsen]
OVERMORSEN, overmorste, overmorst (overg.)
bemorsen, bezoedelen
‘Elke schakering verinnigt in felheid tot gloei of vervaalt en gaat af, bleekt of roest of begint te boenen, zodat 't een en al mingelmangel wordt op die rijke gewaden, overmorst door al te grote, al te bonte schattigheid van andere stemmingen, in eenzelfde harmonie ten toon gespreid’ (Najaar 369)
| |
[Overnacht]
OVERNACHT, bw.
's nachts
‘Prutske is er zeer op gesteld dat de deur harer kamer overnacht open blijve, om alzo, zelfs in hare slaap, de illusie te hebben dat zij van de gemeenschap niet afgezonderd wordt’ (Prutske 275)
| |
[Overnijpen]
OVERNIJPEN, overneep, overnepen (overg.)
over iets nijpen
‘In een andere dagklaarte ontwiek Jan met de verbazing nog te leven en half onwetend waarom het hier al zo veranderd was. De pijne en de stijfheid overnepen weer zijn lijf’ (Langs Wegen 204)
| |
[Overnoen]
OVERNOEN, bw.
's middags
‘'s Zondags na de hoogmis tot overnoen, en in de namiddag tot laatavond waren de boeren in alle herbergen hard in de weer over de uitval, verkoop en levering der vlaschaards’ (Vlaschaard 145)
| |
| |
| |
[Overoekeren]
OVEROEKEREN, overoekerde, overoekerd (overg.)
overgroeien
‘Daarachter strekt ene onafzienbare woestenij van magere zandgrond (...), met vlakken dofgroen waar een doornachtig gewas de gorzen overoekert’ (Vlaanderen 401)
| |
[Overogen]
OVEROGEN, overoogde, overoogd (overg.)
overkijken
‘Daarin was een langwerpig verhoog opgetimmerd voor de edelvrouwen, vanwaar zij heel het veld overogen konden en zelf voor heel de omgeving te praal stonden’ (Genoveva 199)
| |
[Overouds]
OVEROUDS, VAN, bw. uitdr. (zie ook: OUDS)
van vroegere tijd af tot nu toe, sedert lange tijd
‘Van overouds was de Vlaamse landstreek het kruispunt waar Latijnen en Germanen elkaar ontmoetten, de plaats waar verschillende rassen zich mengden’ (Vlaanderen 499)
| |
[Overpeuren]
OVERPEUREN, overpeurde, overpeurd (overg.)
over de gehele oppervlakte (peurend) zoeken
‘Zij liepen terug waar de boot lag om tewege met de meerstaaf de oever te overpeuren’ (Waterhoek 70)
| |
[Overpotelen]
OVERPOTELEN, overpotelde, overpoteld (overg.)
bepoetelen, betasten, behandelen
‘Schellebelle (...) moest zich goed- of kwaadschiks door Louis' grove handen laten overpotelen en plamoten’ (Vlaschaard 157)
| |
[Overpreus]
OVERPREUS, bn. en bw.
zeer of al te preus, preuts, fier, trots
‘Van toer hij, kleine koeier, met de langsteerten omging, stond Seva daar al en 't was met haar dat hij overpreus, 't eerst het leizeel houden leerde en op de driewielkar naar 't dorp reed en naar de molen’ (Langs Wegen 13)
| |
[Overpurmen]
OVERPURMEN, overpurmde, overpurmd (overg.)
grijpende omvatten, helemaal bewerken
‘Mijn hoekje koornland, ge kunt er over springen, en 't aardappelveld een tafel groot maar en mijn twee armen alleen heb ik om 't te bedrichten; 't is te groot nog om 't te overpurmen met mijne macht - ik beul mij dood’ (Zomerland 203)
| |
| |
| |
[Overreiken]
OVERREIKEN overreikte, overreikt (overg.)
grijpende, reikende omvatten
‘Schemels huizekes geleken neergezakte schapenkooien waar grote mensen (...) in een gewone beweging met de arm ter ruste, de daking konden overreiken en het euzie onder de oksels nemen’ (Zomerland 255)
| |
[Overrobbelen]
OVERROBBELEN, robbelde over, overgerobbeld (overg.)
robbelend over iets heen rollen, zich wentelen over
‘Dat stond zo duidelijk in mijne kop; die kinders waren de weg rollend overgerobbeld; dan, die grote mensen hadden lastig, doodlastig hun eerde ommegebeuld’ (Lenteleven 17)
| |
[Overschemeren]
OVERSCHEMEREN, overschemerde, overschemerd (overg.)
beschemeren
‘Opeens ontstond een grote klaarte, een andere stralenbrand die van bachten ons oprees en alles overschemerde’ (Avonden 373)
| |
[Overschieten]
OVERSCHIETEN, overschoot, overschoten (overg.) (DB)
overdekken, overlopen (WNT)
‘Zijne (= van de hond) overschotene ogen schenen nog vol vuur’ (Kollebloemen 81)
‘Toen ze weer buiten kwam, kreeg ze plotseling de jonge kerel in 't oog die er ongemerkt gekomen was en bij de slachter te kouten stond. Met de slag overschoot haar een blozende kleur’ (Minnehandel 12)
| |
[Overschietend]
OVERSCHIETEND, bn.
overhellend
‘De wit-blauwe gevel van 't achterhuis bleef in de schaduw van 't overschietend afdak’ (Bloemlezing 231)
| |
[Overschrikkelen]
OVERSCHRIKKELEN, overschrikkelde, schrikkelde over, overgeschrikkeld, overschrikkeld (overg.) (DB, Te)
overslaan, overspringen (VD)
‘Hij overschrikkelde vier huizen in de reek om gauwer weg te komen’ (Dagen 199)
‘De lanteern op 't kerkhof schrikkelde hij over en ontstak ze niet’ (Dorpsgeheimen 273)
| |
| |
| |
[Overslaan]
OVERSLAAN,
1. | sloeg over, overgeslagen (onoverg.)
plotseling overgaan tot een andere toestand (VD I B 9)
‘Toen wist of vermoedde Lieveke echter allerminst dat die geestelijke betrekking, bij een onverdorvene natuur, gemakkelijk tot de eerste liefdeneiging overslaat’ (Levensbloesem 421) |
| |
2. | oversloeg, overslagen (overg.) (Te)
a) | over de gehele oppervlakte (plat) slaan (VD II 2)
‘Domien kreeg ene benauwdheid in 't lijf en 't nare gevoel beneep hem, bij 't zien van dat schamel dorpken, waar 't al overslagen en geëffend was en bedekt met die smachtende last van stapels sneeuw’ (Dorpsgeheimen 16) |
| |
b) | naslaan (overg.)
‘Sinte-Pieter oversloeg ne keer de boeken’ (Vertelselboek 76) |
|
| |
[Oversmelten]
OVERSMELTEN, (smolt over, overgsmolten) (onoverg.)
van het een in het ander smelten, vloeien
‘Is het 't uitwerksel van de warme zonneglans, de tegenstelling van het vale grijs, al de overkant waar 't groen in oversmelt?’ (Avonden 348)
| |
[Oversmoren]
OVERSMOREN, oversmoorde, oversmoord (overg.)
met mist, nevel, bedekken
‘De ingetogen treurigheid van Allerheiligen en de lange zielevespers, wanneer het dorp door vroege duisternis en dikke mist ligt oversmoord’ (Vlaanderen 460)
‘'t Geluk zag hij vervlieten is zijn handen, en de weemoed om zijn vereenzaming oversmoorde zijn geweten’ (Vlaschaard 240)
‘Een ding oversmoorde Jans gedachten: er was een grote ramp gebeurd en door zijn eigene schuld, zijn eigene domheid’ (Langs Wegen 182)
| |
[Oversoppen]
OVERSOPPEN, oversopte, oversopt (overg.)
met sop (nat) overdekken (VD)
‘In ander glimmend, wittinnen schotels, lagen de bruin oversopte, gebraden peren’ (Minnehandel 23)
| |
| |
| |
[Overspieden]
OVERSPIEDEN, overspiedde, overspied (overg.)
bespieden, spiedend bekijken
‘Als hare ogen van naderbij die gestalte overspied hadden, en die stem goed door hare oren was geruist: - Jan?! zei ze, wat onzeker nog’ (Langs Wegen 49)
| |
[Overspinnen]
OVERSPINNEN, overspon, oversponnen (overg.)
spinnend overdekken, met draden overdekken
‘Haar klare, blauwe ogen keken boven de ogen van nonkel en tante, met 't verlangen om in 't avonduur, alleen te genieten van de deemstering die de hof weer overspinnen zou als met een rag van zoetzinnige dromerij’ (Dorpslucht I 117)
| |
[Overspoedig]
OVERSPOEDIG, bw.
zeer spoedig, vlug
‘Hoe overspoedig Lander zijn werk had gedaan bij de domme beesten en hoe snel hij ook liep, de gewichtige gebeurtenis was reeds afgelopen toen hij aankwam’ (Zomerland 290)
| |
[Overspreken]
OVERSPREKEN, oversprak, oversproken (overg.)
bespreken, over iets spreken, mondeling behandelen (WNT)
‘En eer ze wegging, was de zaak al vermond en her en weer oversproken, lijk twee moeders het ondereen bij de koffietafel, een winterse achtermiddag kunnen doen, als ze 't huis vrij hebben’ (Dorpsgeheimen 39)
| |
[Overstampen]
OVERSTAMPEN, overstampte, overstampt (overg.) (Te)
over de gehele oppervlakte stampen (VD B), stuk stampen
‘Als ik ondervond dat 't waar was over wat ze mij zegden, ben ik in toorn geschoten, heb die lelijke prije duchtig overstampt om haar zondig bestaan en ben zonder spreken voorgoed naar hier gekomen en nooit meer naar huis omgezien’ (Zonnetij 414)
| |
[Overstappen]
OVERSTAPPEN, overstapte, overstapt (overg.)
1. | zich stappende over iets voortbewegen
‘Twee getijden lang overstapte de jonge kerel op en neer het schuinliggend landstuk’ (Vlaschaard 33) |
| |
2. | stappende over de gehele oppervlakte, in alle richtingen meten
‘Vermeulen overstapte en bezag de landstukken’ (Vlaschaard 246) |
| |
| |
| |
[Overstier]
OVERSTIER, bw. (DB: over stier)
over de maat, meer dan behoorlijk of doenlijk is (WNT)
‘Hij zit ook op zulk een hof, hij betaalt ver overstier en nu zal de heer naar zijn centen mogen schuifelen’ (Minnehandel 214)
| |
[Overstormen]
OVERSTORMEN, overstormde, overstormd (overg.)
stormend, met geweld overrompelen, overdekken
‘Het getijde is daar! 't leven komt altenegader in zijne macht en met logge wreedheid en geweldig onmeedogen, overstormt de natuur en speit hare stuwkracht over heel de wereld’ (Najaar 376)
| |
[Overstrelen]
OVERSTRELEN, overstreelde, overstreeld (overg.)
overal, geheel strelen, strelend overgaan
‘Ko zette het beestje op de grond en hield het hij de oren. Alle moesten het van dichtbij bezien en overstrelen’ (Zomerland 216)
| |
[Overtasten]
OVERTASTEN, overtastte, overtast (overg.) (DB, Te)
overal betasten
‘Ze nam de konijntjes één voor één bij de oren op, overtastte ze in de lenden en dopte ze in de mand’ (Dorpsgeheimen 217)
| |
[Overtellen]
OVERTELLEN, overtelde, overgeteld (overg.) (Te)
opnieuw natellen (VD 8)
‘Ze overtelden opnieuw de geldstukken open op tafel’ (Minnehandel 66)
‘Als zij hen (= de kinderen) alle vier rond zich had, ze nogmaals overgeteld en bekeken waren, werd zij plotseling overdaan door een onberedende, zotte blijdschap’ (Openlucht 346)
| |
[Overtellig]
OVERTELLIG, bn.
over, overtollig
‘We zijn hier met ons zeven, er is niemand overtellig, wel: uw vader moet dood! hij moet dood’ (Najaar 450)
| |
[Overtieren]
OVERTIEREN, overtierde, overtierd (onoverg.)
luider, tieren, roepen, schreeuwen dan
‘In zijne brooddronkene bradheid, briest en huilt hij (= de wind) om 't gedruis van het zeerot te overtieren’ (Vlaanderen 402)
| |
| |
| |
[Overtijd]
OVERTIJD, [--˔], bw. (DB, Te)
enige tijd geleden, vroeger
‘Jan boog de kop en tord in huis, in de lage keuken met kromgezonken oude zolderribben, die wel hoog genoeg lagen overtijd als de jongens klein waren’ (Zonnetij 447)
| |
[Overtintelen]
OVERTINTELEN, overtintelde, overtinteld (overg.)
geheel, overal tintelen
‘Er was ook nog de koude! de koude die waarlijk beet overal waar ze vel vond en heel het lijf van het meisje overtintelde dat 't pijn deed’ (Kerstvertellingen 51)
| |
[Overtonen]
OVERTONEN, overtoonde, overtoond (overg.)
luider klinken dan, overschreeuwen
‘Het geschreeuw der lammeren en geitjes overtoonde alle stemmen’ (Novellen 38)
| |
[Overtooien]
OVERTOOIEN, overtooide, overtooid (overg.)
geheel, overal mooi maken, vermooien
‘Over veld en woud wrocht de zon overwijld haar wondere gang en overtooide 't al met een pracht van frisse kleuren’ (Genoveva 41)
| |
[Overtrakelen]
OVERTRAKELEN, trakelde over, overgetrakeld (overg.)
overstappen, met moeite gaan over, traag
‘Die kinders waren de weg rollend overgerobbeld (...) en die os en dat ventje waren hem sukkelend overgetrakeld’ (Lenteleven 17)
| |
[Overtrokken]
OVERTROKKEN, bn.
betrokken
‘'t Is overtrokken lucht’ (Vertelselboek 20)
| |
[Overtuiten]
OVERTUITEN, overtuitte, overtuit (onoverg.) (DB)
overschreeuwen
‘Met een stamp tegen zijn schenen, vermaande Vermeulen zijn medemaat om op zijn spel te letten en hij zelve trommelde met zijn troeven, om alle andere kout in de gelagkamer te overtuiten’ (Uitzicht 229)
| |
| |
| |
[Overvaagd]
OVERVAAGD, bn.
helemaal, over de ganse oppervlakte bedekt
‘De kraaien (...) dweersten de lucht (...) die overvaagd was met mist’ (Mourlons 1)
| |
[Overvaakt]
OVERVAAKT, bn. (Te)
grote behoefte aan slaap hebbende, op van de slaap (VD)
‘Achterna gerochten zij moe en ze zegden nu en dan een woord halfverwist en binnensmonds dat 't de naaste gebuur alleen nog hoorde, was 't dat hij niet overvaakt in slaap gezonken lag’ (Zomerland 266)
| |
[Overvamen]
OVERVAMEN, overvaamde, overvaamd (overg.)
grijpende omvatten, omvademen
‘Zoveel ze overvamen kosten, grepen hun handen het vlas dat tegen de worteling uit de grond scheurde’ (Vlaschaard 244)
| |
[Overvangen]
OVERVANGEN, overving, overvangen (overg.)
overspannen, overdekken, geel en al omvangen (WNT)
‘De hoge zijmuren staan nog gaaf overeind, met de prachtige venstergaten in open gang van driedubbele spitsen op ranke zuiltjes, omlijst door een vollerringde, overvangende boog’ (Herinneringen 194)
| |
[Overveel]
OVERVEEL, bw.
zeer veel
‘Dan zaten de eters verpuft, te blazen, ontknoopten de broekband, bekeken malkaar en schoten in luide lach, omdat ze zo overveel gegeten hadden’ (Minnehandel 32)
| |
[Overvoeren]
OVERVOEREN, overvoerde, overvoerd (overg.)
1. | te veel aanvoeren naar, overladen met (VD I B)
‘De mensen, beweert hij, hebben zelf hun ondergang bewerkt: telkens een mekaniek werd uitgevonden die handwerk vervangen heeft en meer werk voortbracht, heeft men de markt overvoerd’ (Maanden 398) |
| |
2. | overladen, overstelpen met (werk) (DB)
‘Dan waren het de krasseljaren, in gebrek, overvoerd van werk, vasthouden om boven te blijven en telkens weer ondergedompeld’ (Levensbloesem 496) |
| |
3. | bepraten, overreden, overhalen (DB)
‘In zijn binnenste waren twee Koornaerts aan 't redetwisten, zij trachtten elkaar te overtuigen, overvoerden de een de ander met bewijzen’ (Beroering 468) |
| |
| |
| |
[Overvoldaan]
OVERVOLDAAN, bn.
zeer, helemaal voldaan
‘Prutske voelt zich zo rijk zo overvoldaan met 't geen zij rond zich ziet, dat er geen plaats meer is er nog iets bij te doen’ (Prutske 391)
| |
[Overvoldaanheid]
OVERVOLDAANHEID, v.
volledige, grote voldaanheid
‘Ze veegden 't vet van hun kaken, wroetelden met de tong tussen de openschede tanden, strekten de leden en puften hun overvoldaanheid uit’ (Zomerland 264)
| |
[Overvragen]
OVERVRAGEN, overvroeg, overvraagd (onoverg.)
te veel vragen, een te hoge prijs voor iets eisen (WNT)
‘Maar met dat al gerocht de koop niet toegeslagen. - 'k Zou toch redelijker zijn, beweerde de vrouw: ge weet toch zelf dat ge overvraagt’ (Vlaschaard 193)
| |
[Overwaden]
OVERWADEN, overwaadde, overwaad (overg.)
overstromen, overgieten, overstorten
‘De zon overwaadt de landstreek met licht’ (Mourlons 74)
| |
[Overwateren]
OVERWATEREN, overwaterde, overwaterd (overg.) (DB, Te, Lo)
overstromen, met water overdekken, onder water zetten (WNT)
‘De regen zweepte en mijzelde eenbaarlijk, de wegen werden morsig en onbegaanbaar en overal stonden de groene meerselkes overwaterd’ (Dagen 155)
‘Het vlakke lag er afgebakend in zijn nauwe einder, overwaterd met mist’ (Vlaschaard 9)
| |
[Overwauwen]
OVERWAUWEN, overwauwde, overwauwd (onoverg.)
harder, luider roepen, schreeuwen dan
‘En veel verder, half gedempt en overwauwd door 't huilen van de honden, de lang gerekte schreeuw uit de duisternis: Leve Sint-Jan’ (Dagen 224)
| |
[Overwelig]
OVERWELIG, bn. en bw.
zeer welig
‘Schemel wierp er met grote zwaai het zaad op dat overwelig groeien moest in die maagdelijke grond’ (Zomerland 224)
| |
| |
| |
[Overwenken]
OVERWENKEN, wenkte over, overgewenkt (overg.)
door wenken te kennen geven, berichten
‘Over al de hoogten en heuvelen stonden de molens, met 't wezen naar de wind gekeerd en hun opengeschrankte zeilen, die roefronkten op de piepende assen, schenen, in gejaagde haast, met de vier armen tegelijk, malkaar hunne welgezindheid over te wenken’ (Minnehandel 100)
| |
[Overwinden]
OVERWINDEN, overwond, overwonden (overg.)
windend overdekken
‘Zij vertelde ons namelijk hoe 's winters, als de sneeuw manshoog lag, zij voor de gelegenheid een broek mocht aantrekken om meê op avontuur uit te zetten met haar broers, - dat ze hun beenderlingen met strobanden overwonden’ (Heule 21)
| |
[Overwisselen]
OVERWISSELEN, wisselde over, overgewisseld (overg.)
overgeven, verwisselen
‘Het kind werd bekeken, bekust en bemonkeld en van moeder naar vader overgewisseld als een wonderding waarvan ze beiden afgunstig waren’ (Zomerland 291)
| |
[Overzalig]
OVERZALIG, bn. en bw.
zeer zalig
‘Wat werd het nu overzalig aangenaam malkaar schaars te herkennen nog in dit aveluchten’ (Zonnetij 383)
| |
[Overzeeuwen]
OVERZEEUWEN, overzeeuwde, overzeeuwd (overg.)
met aarde bedekken
‘En eens het zaad ingedekt en overzeeuwd, wordt de dricht aan Gods hoede overgelaten’ (Maanden 390)
| |
[Overziften]
OVERZIFTEN, overziftte, overzift (overg.)
bedekken
‘Een fijne mistbank overzifte de dingen in dromerige onduidelijkheid’ (Dagen 251)
| |
[Overzijds]
OVERZIJDS, bw.
zijwaarts
‘Doka keek overzijds langseur schouder naar buiten maar eigenlijk naar de hofpoort over 't land of er iemand in de verte te zien was’ (Dagen 179)
| |
| |
| |
[Overzinderen]
OVERZINDEREN, overzinderde, overzinderd (overg.)
doortrillen
‘Haar hart klopte en ze trok de witte shawl dichter om de schouders daar de angstrilling haar lichaam overzinderde’ (Dorpslucht II 532)
| |
[Overzinnen]
OVERZINNEN, overzinde, overzind (overg.)
overwegen, overdenken (WNT)
‘Bij de gewone behoeften van arbeid en eten en slapen stonden die nieuwe kwelgedachten vreemd en uitgesteld om te overzinnen de zondag als er niets anders te doen viel’ (Langs Wegen 77)
| |
[Overzoeken]
OVERZOEKEN, overzocht, overzocht (overg.)
geheel doorzoeken (VD)
‘Bah, er zijn meer huizen dan kerken, meende Pauwels en hij deed is gedachten als overzocht hij de streek om te vinden waar er iets naar hun schik was’ (Minnehandel 218)
| |
[Overzoppen]
OVERZOPPEN, overzopte, overzopt
oversoppen (zie ald.)
| |
[Overzwalpen]
OVERZWALPEN, overzwalpte, overzwalpt (onoverg.)
zwalpend overstijgen
‘Wanneer de stroom, door overdanige toevoer van water, aan 't wassen gaat, en met een heftige zwong zijne nauwe bedding overzwalpt (...) dan eerst verschijnt de Schelde in hare ware verhouding met 't geen haar omgeeft.’ (Vlaanderen 414)
| |
[Ow]
OW, tw.
halt!
‘Ow Pee, riep Seven en de kar hield stil voor de poort van een oude afspanning’ (Langs Wegen 115)
| |
[Oxaal]
OXAAL, o. oxalen
oksaal, doxaal
|
|