| |
| |
| |
- P -
[Paaigeld]
PAAIGELD, o.
percentloon der opvarenden van een schip (VD)
‘De hele bende volgde weldra en drumde over de brug, gelijk het volk bij 't uitgaan der hoogmis 's zondags, gejaagd naar 't dorp om hun paaigeld’ (Kerstvertellingen 73)
| |
[Paalhek]
PAALHEK, o., -ken
hek
‘De lucht door hunne (= de bomen) stammen in dubbel paalhek gestreept, vertoonde wolkenslierten’ (Kollebloemen 148)
| |
[Paalkot]
PAALKOT, o., -en
hok, stal op palen gebouwd
‘De jongelingen (...) kwamen van verschillende kanten samen; (...) en slopen dan verder, de een bachten de koestal, een paar onder het paalkot’ (Vrolijke Knaap 25)
‘Nu ziet Hans ons binnengaan, dacht Mildrid, toen ij in de opening kwam tussen de schuur en het paalkot aan de andere kant’ (Bruidslied 56)
| |
[Paalplanting]
PAALPLANTING, v., -en
het planten van een paal
‘Het verjaren dier paalplanting biedt een welkome gelegenheid om die tijd eens te gedenken en na te gaan: hoe alles toen was en gebeurd is’ (Herinneringen 375)
| |
[Paalstaak]
PAALSTAAK, m., -staken
paal
‘Hij liet zijn lijf leunen tegen de ijzeren paalstaak van een gas-lanteern, stak de handen in de broekzakken en bleef daar staan kijken naar de straatstenen’ (Lenteleven 34)
| |
| |
| |
[Paalstil]
PAALSTIL, bn. en bw.
zo stil als een paal, muisstil, onbeweeglijk, roerloos
‘Dat lied klonk hem zo onverwacht, blij plechtig in de oren dat hij paalstil bleef staan luisteren en zocht naar de zin van die wellende woorden’ (Zomerland 311)
| |
[Paardenspan]
PAARDENSPAN, o., -nen
paardengetrek
‘Daar er nu aan treinen, auto's en paardenspannen niet meer te denken viel, bleef nog enkel de fiets’ (Herinneringen 161)
| |
[Paardevijg]
PAARDEVIJG, v. -en
paardekeutel, paardedrek
‘Ik raapte op de weg rond het vaderlijk huis, paardevijgen en koestront’ (Kollebloemen 8)
| |
[Paarlemoeren]
PAARLEMOEREN, bn.
parelmoeren
‘Zij kochten (...) een paarlemoeren paternoster’ (Bloemlezing 53)
| |
[Paarskleurig]
PAARSKLEURIG, bn.
paars, paarsachtig
‘De lichtgroene weerglans kaatste in groene klaters op het paarskleurig beschot’ (Avonden 378)
| |
[Paashout]
PAASHOUT, o. -(DB)
buksboom (Buxus sempervirens)
‘Palmen-zondag De Paaszonne! De gang naar de kerk, naar de hoogmis, geleek een zegetocht met groen. Boeren en boerinnen, knechten en meiden, oud en jong, elk droeg zijn takje bosseboom (...) En na de hoogmis, werd in elk huis, het paashout gedeeld, men droeg de lootjes van de gewijde palmtak naar 't land en stak er een op 't hoofdeinde van elke akker’ (Vlaschaard 55)
| |
[Paaspijp]
PAASPIJP, v. -en
pijp die men op Pasen rookt
‘Uit boetveerdigheid verzaakten zij aan het roken zeven weken lang. Heel die tijd was ik met die twee begaan en voelde het als een ontlasting, eens Paas-avond genaderd, omdat ik wist dat ze die nacht op klokke-twaalf hun eerste paaspijp zouden ontsteken’ (Avelghem 252)
| |
| |
| |
[Paasweer]
PAASWEER, o.
gunstig voorjaarsweder, mooi weer zoals het met, rond Pasen kan zijn
‘'t Zal morgen schoon weer zijn, Ivo. - En warm! paasweer, schetterde de bazin’ (Lenteleven 103)
| |
[Paaszonne]
PAASZONNE, v.
zon, zonneschijn met Pasen
‘Ze was verwacht, de lente: ze kwam immers alle jaren op gestelde tijd. Palmen-Zondag! De Paaszonne!’ (Vlaschaard 55)
| |
[Pachteres(se)]
PACHTERES(SE), v., -(se)n [--˔(-)]
pachtersvrouw
‘De boer en de jonge pachteres zaten te midden rechtover elkaar en al het volk er rond’ (Kerstvertellingen 35)
| |
[Pachterse]
PACHTERSE [˔--] v., -n
pachteres, pachtersvrouw, boerin
‘Heel die dag was er weer geluid van klokken voor de grote begrafenis der rijke pachterse en daartussen tjinkte ook het kleine klokje voor Siska van Martje Martens’ (Dorpsgeheimen 269)
| |
[Pachterszoon]
PACHTERSZOON, m., -zonen
zoon van een pachter (= boer op een grote hoeve)
‘O, gij zot schepsel! wat gij denkt! Verschafel lacht met u, 'k en wil bovendien niet dat ge nog naar hem omziet. Wat hij zou u vragen te trouwen!? O, gij simpel schaap! die dat gelooft! Weet ge niet dat hij een begoede pachterszoon is?’ (Zonnetij 363)
| |
[Pachthoeve]
PACHTHOEVE, v., -n
grote hoeve
‘Na heel het dorp afgedretst te hebben, doolde Swane nog naar de ver afgelegen pachthoeven’ (Zomerland 332)
| |
[Pachthof]
PACHTHOP, o., -hoven (Te)
grote hoeve
‘De grote schuren met hoving en gebouwen van boer Knudde's pachthof, omgeven door die uitgestrekte kouters, was een groot gedoen’ (Zomerland 203)
| |
| |
| |
[Paddevlas]
PADDEVLAS, o. (DB)
variëteit van vlas die met dikke blaadjes uit de grond schiet en dikke korte stengels krijgt (VD)
‘Er is veel schoon vlas, maar ook veel paddevlas, pruts, beweerde Verstraete. Ik heb er vandage gezien; al de herels waren verstreuveld’ (Vlaschaard 148)
| |
[Pafknal]
PAFKNAL, m., -len
paffende knal
‘Nog een pafknal verder in de dikke duisternis, een nieuwe ontploffing in de hoogscherpe strodaken van het woonhuis, en de brand sloeg uit met vers geweld’ (Zomerland 275)
| |
[Paggelen]
PAGGELEN, paggelde, gepaggeld (DB, Lo) (onoverg.)
moeilijk, onzeker en waggelend gaan, treuzelen, werken, knoeien, wroeten
‘Barisjan is kromgegroeid van de rhumatiek, kwalijk te gange, loopt al paggelen’ (Maanden 405)
‘De achternoeneboertjes en krasselaars, die op Sint-Maartens zomertje gerekend hebben, zien hun verwachting verkaried: hun kouterstuk is niet bedricht, hun koorn niet gezaaid, en nu zitten zij te wroetelen en te paggelen in slijk en moze om hun suikerbeten van 't land te halen waar ze met kar en peerd verzinken’ (ibid. 403)
| |
[Paisibel]
PAISIBEL, bn. (Fr.: paisible)
vreedzaam, rustig
‘Ik heb er een paisibel bestaan gekend’ (Kroniek Gezelle 112)
| |
[Pak]
PAK, o., -ken
uitdr.: ‘zijn pak maken’: gaan sterven (GL, Te, VD I 3)
‘Zeen snakte zich recht, stak de handen onder 't deksel en wroetelde - dan bleef hij liggen. - Hij maakt zijn pak, vezelde Barbara’ (Lenteleven 190)
| |
[Pakken]
PAKKEN, pakte, gepakt (DB, Te) (overg.)
treffen, bewogen maken (VD 10,) ontroeren
‘Moeder was eerst hevig geschrokken in de mening dat er iets haperde en dan, bij 't zien van die knieval en met dat smekend stemmeke, was zij aan 't herte gepakt van ontroering, en ze stond te weiogen’ (Lenteleven 82)
‘'t Pakte Martje aan zijn hart’ (Dorpsgeheimen 275)
| |
| |
| |
[Pakos]
PAKOS, m., -sen
os die gebruikt wordt om lasten te dragen
‘De vrachtgespannen en pakossen beladen met de tros sloten de stoet’ (Genoveva 284)
| |
[Paleren]
PALEREN, paleerde, gepaleerd (DB) (overg.)
tooien, opschikken versieren (VD 1)
‘De stal zonder meer was geen aardigheid, en armtierig voor een kerstfeest, maar met pinten en paleren zou het een uitzicht krijgen’ (Kerstvertellingen 133)
‘Van heel bijzondere aard weer en andere stemming, zijn de feestelijkheden 's zomers te lande, bij slijting, afpikking en voldoening, wanneer de gepinte en gepaleerde oogstwagens door 't dorp rijden’ (Vlaanderen 461)
| |
[Palmhut]
PALMHUT, v., -ten
palmstruik (Buxus sempervirens)
‘Maar de pret begint eerst voorgoed wanneer de slede (...) aan de draai, door de wetten der middelpuntvliedende kracht, diep in de palmhut geslingerd wordt, waar zij met slede en al, in verdwijnt’ (Prutske 300)
‘Van weerszijden de deur staan twee dikke, rondgeknipte palmhutten’ (Vlaanderen 482)
| |
[Palmtronk]
PALMTRONK, m., -en
palmstruik (Buxus sempervirens)
‘Thuis zat Loti de dag lang te verzonnen buiten aan de voorgevel en voor hem op 't hof, tussen de palmtronken in 't gras, speelde het haasje’ (Zomerland 218)
| |
[Palstil]
PALSTIL, bn. en bw.
pal, onbeweeglijk, stijf, stil
‘Dolf, de gezapige os, stond palstil te wachten’ (Dagen 249)
| |
[Palul]
PALUL, [-˔], v., -len (DB, Te)
vod, lap (VD 1)
‘De ijzeren poort grinzelt op hare hengsels, door de spleet komt een zwarte ongedaante naar binnen, met slodderige palullen omhangen die leken van 't water’ (Werkmensen 372)
| |
| |
| |
[Palulhond]
PALULHOND, m., -en
lelijke, onzindelijke hond
‘De zwarte palulhond had heel dat spel aanschouwd en als de koe weer op stal en de koopman van 't hof weg was en Ghielen en Doka in huis, gromde hij wat en kroop in 't diepste van zijn kot’ (Dagen 177)
| |
[Palulleman]
PALULLEMAN, m., -men
voddenkoopman
‘Het spookte er binnen, 't park liep vol verkeersels, de weerwolf en de palulleman woonden er in de tronken’ (Dorpsgeheimen 306)
| |
[Palullen]
PALULLEN, palulde, gepaluld (DB, Te) (overg.)
beetnemen, foppen, plagen (VD 1)
‘Ze loechen en de meisjes palulden de jongen en dreelden hem en zegden al wat ze wisten om hem preus te maken’ (Openlucht 396)
| |
[Palure]
PALURE, v., -n
liverei, kleding, uniform (WNT)
‘De paluren van gouden stipdraad en de kleurige stenen flikkerden op de kruising van het lederen zadeltuig en de pronk-wapenen’ (Genoveva 198)
| |
[Paluw]
PALUW, bn. (DB, GL)
blauw, zwartachtig, blauw, donkerblauw, loodkleurig
‘Met haar zijden onderkleed (...), de paluwe talaar van brokaat kwam zij haar voor als ene koningin uit ver verleden tijden’ (Genoveva 197)
| |
[Pampoen]
PAMPOEN, m., -en
pompoen
| |
[Pampoenpap]
PAMPOENPAP, m. (DB)
pompoenepap, pap van vlees van pompoenen met boekweitbloem, melk en suiker (VD)
‘Zonder acht te geven op drek en vuiligheid, die overal rondspetterde, liep men door dik en dun, door ore en more, die als een vuile brei van pampoenpap, over het stukgestampte meerselke lag gespreid’ (Uitzicht 256)
| |
| |
| |
[Pandberg]
PANDBERG, m., -en
hoop panden
‘Ei, nu kwam Elsjes perelen halssnoer uit de pandberg te voorschijn en haar werd bevolen: te gaan kussen wie ze liefst zag’ (Minnehandel 40)
| |
[Pander]
PANDER, m., -s (DB, GL)
paander
| |
[Panderen]
PANDEREN, panderde, gepanderd (DB, GL) (onoverg.)
op bezoek gaan (met de paander) in de hoop iets te krijgen of iets te kunnen meenemen
‘Nu hebben zonen en dochters ook al kinders, en ze komen de ouden nog enkel bezoeken om te panderen (ze zouden alles naar hun eigen nest medeslepen)!’ (Werkmensen 371)
| |
[Pandgift]
PANDGIFT, v., -en
het geven van iets voor een pand, bij het pandspel (WNT)
‘Marie stond aan het hoofd van het spel en ze plaagden het boerke, fleemden hem pandgiften af omdat hij er ene uit de kring ten dans wilde krijgen’ (Minnehandel 293)
| |
[Pandlosser]
PANDLOSSER, m., -s
deelnemer aan een gezelschapsspel wiens pand men lost of vrijmaakt
‘Panden lossen! riep men tegelijk (...) Sarel Derycke werd verzocht de eerste straf uit te spreken (...) Men ging er dapper door en willens of onwillens, moesten de zotste dingen uitgevoerd worden, om de panden af te kopen. (...) - Trouwen! gebood hij de volgende pandlosser’ (Minnehandel 40)
| |
[Pandoering]
PANDOERING, v., -en (DB)
pak slaag
‘Genot en plezier geraken wel eens bedorven door slecht weer, door misrekening of andere tegenslag; een onvoorzichtige stoot, een ongeluk bij 't spel, ene scheur in de broek kunnen daarenboven oorzaak worden van een geduchtige pandoering’ (Maanden 380)
| |
[Pandslag]
PANDSLAG, m., -en
handslag
‘Te midden de akker en allerwegen zag men boeren en koopmans tieren, heftige gebaren maken, achteruitgaan, vertrekken en terugkeren als kluchtspelers, om eindelijk de pandslag te geven’ (Vlaschaard 145)
| |
| |
| |
[I Pane]
I PANE, v. (DB)
fluweel
‘Omlaag, in met pane gevoerde bakskes, lagen de kleine pijpen, het jongensgoed’ (Lenteleven 134)
| |
[II Pane]
II PANE, bn.
fluwelen
‘Is 't waar Doorke, durft gij bij de honden gaan? en zij twefelden hem voort bij zijn pane vest, tot bachten 't huis bij 't ovenbuur waar de beesten, in de schaduw, met de kop op de voorpoten uitgestrekt, lagen te pinkogen’ (Lenteleven 113)
| |
[Paneel]
PANEEL, o. panelen (DB)
rugkleed, versleten mantel; vierkant stuk stof waarmee de zitplaats van een koetsier wordt belegd (VD 1)
uitdr.: ‘eer de duivel zijn paneel schudt’: 's morgens zeer vroeg (DB, Te)
‘Van eer de duivel zijn paneel schudt, trekken de mannen er op uit - tien kloeke kerels, zwaar beladen met gereedschap’ (Herinneringen 381)
| |
[Panhoed]
PANHOED, m., -en
(bij oude vuurwapenen), hoedje, dopje dat met buskruit wordt gevuld
‘Uit zijn ondervestezak haalde hij dan een panhoedje, trok de haan over en duwde op de pinne. Hij liet voorzichtig de haan neer en reikte de pistool aan Sepke Martin’ (Najaar 463)
| |
[Panne]
PANNE, v., -n
1. | pan, komvormige laagte, inz. duinvallei (VD: pan 114) |
| |
2. | uitdr.: ‘de panne schudden’: pannekoeken bakken
‘Maar verwacht er u niet aan dat de panne er geschud wordt of gij er gebrande jenever te zuipen krijgt! Ik ga naar 't stalletje waar 't kind geboren wordt, bij een luisarme Djosep-en-Maria...’ (Kerstvertellingen 87) |
| |
[Pannelat]
PANNELAT, v., -ten
panlat
| |
| |
| |
[Pannen]
PANNEN, bn.
met pannen bedekt
‘Hij lag half verstikt in de laf-hete lucht van die pannen zolder, te woelen op zijn strozak’ (Lenteleven 143)
| |
[Pannetichel]
PANNETICHEL, m., -s
pan, plaat van bijzondere vorm, van gebakken klei of van glas, die als dakbedekking dient (VD: pan: II 6)
‘Daarover lag de scherpe en vlakke daking van hoogrode en paarsblauwe pannentichels, ook wel van mosgroen strodak’ (Dodendans - Geurts I 28)
| |
[Papbrok]
PAPBROK, v., -ken
in pap geweekt brood
‘Ze stak gebeuterde papbrokken in zijn mondje, maar 't kindje wendde 't hoofd en keeuwelde de kost als onnuttig voedsel weer uit’ (Langs Wegen 155)
| |
[Papeter]
PAPETER, m., -s
loopkever, zwarte kever; goudkever
‘Bij elke ontdekkingsreis brengt zij iets anders mede om het te bewaren en bij haar schatten te voegen: goudkevers, blauwe vliegen, krekels, (...) papeters, (...)’ (Prutske 359)
| |
[Papklonten]
PAPKLONTEN, allen inf.
(gezelschapsspel)
‘Daarna begint men de rustiger pandspelen bij tafel. Elk zocht zijn gegeerde plaats en nu ging men wat verasemen na de geweldige beweging. - Klotje blazen; Liegen, Papklonten;’ (Minnehandel 37)
| |
[Paprentenier]
PAPRENTENIER, m., -s (DB)
kleine rentenier met gering inkomen (genoeg om pap en aardappelen te eten)
‘Oude tjotelaars, paprenteniers, kraakwagens en kwezels, die heel de winter in het achterkeukentje met de kachel tussen hun benen hebben zitten bonen plosen, zaad verlezen of kousen stoppen, zijn nu lijk één man uitgekropen en aan 't prutsen elk op zijn erf’ (Maanden 324)
| |
| |
| |
[Papschuite]
PAPSCHUITE, v., -n (DB: schuit)
aarden papkom
‘Zaterdag had een nuchtere, dwaze, goedzakkige kinderkop, papperig vet en week, met een valhoedje en een zeverlap, in een kakstoeltje gezeten en aan 't morsen met zijn lepel in de papschuite’ (Heule 159)
| |
[Parabaat]
PARABAAT, m., -en
‘Tegenover het terras plaatsten zich in de eerste rij, de hoofdmannen en baanderheren, met de parabaten of meelopers die 't peerd bij de manen hielden’ (Genoveva 337)
| |
[Paradeoptocht]
PARADEOPTOCHT, m., -en
parade
‘De dikke(gendarm) reed voorop als de generaal in een paradeoptocht’ (Waterhoek 97)
| |
[Paradijs]
PARADIJS, bn.
paradijsachtig, paradijselijk
‘In dat gezegend zomerseizoen komen van die dagen dat een mens (...) de gelukzaligheid kan smaken met al zijn zintuigen tegelijk - reuk, zicht en gevoel - paradijse kleurenpracht, mengeling van aromen’ (Maanden 347)
‘We zitten op een groot terras dat uitzicht geeft over het meer en waar Engelse misses en girls aan 't baden zijn in paradijse wellust’ (Ingoyghem II 91)
| |
[Pardaf]
PARDAF, m., (DB, Te)
harde slag
uitdr.: ‘pardaf geslegen worden’: verstomd staan
‘Het kan best gebeuren dat de uwe (= schets) naast de mijne een pover figuur zullen maken, - gij alle twee pardaf geslegèn wordt, en daar te gapen staat gelijk portrettentrekkers’ (Binnenwateren 149)
| |
[Pardjienen]
PARDJIENEN, in de uitdr.: ‘er is niets aan te pardjienen’: eig.: pardjie roepen (pardjie: tw.: krachtterm); bij God, Fr.: pardi, par Dieu), lievemoederen; daar is geen ontkomen aan (WNT: pardieën)
‘Niemand echter wilde geloven of belennen: dat het zover komen zou. Maar.. als er nu toch niets aan te pardjienen of te sjamfoeteren was, (...) dan moest men toch voorzorgen nemen om niet zonder dak op straat te staan?’ (Waterhoek 125)
| |
| |
| |
| |
[Parelkraal]
PARELKRAAL, -kralen
parelsnoer
‘Koude en slecht weer verplichten Prutske binnen te blijven (...): verfborstels, kleurdoos en penselen, vlechtwerk, parelkralen, prentenboeken, santjes en oud speelgoed komen nu aan de beurt’ (Prutske 267)
| |
[Parelmoerkleurig]
PARELMOERKLEURIG, bn.
de kleur en schakering van paarlemoer hebbend
‘In de zachte schemer van het morgenrood sluimerde de brede zee en weerspiegelde de parelmoerkleurige wolken’ (Novellen 142)
| |
[Parelmoerkliever]
PARELMOERKLIEVER, m., -s
‘Verder weer zijn het juweliers of parelmoerklievers’ (Ingoyghem II 86)
| |
[Parelrits]
PARELRITS, v., -en
parelsnoer
‘Zilveren druppels hangen aan parelritsen aan de zwarte takken in de boomgaard en aan elk wisje van de doornhaag’ (Maanden 307)
| |
[Pareltand]
PARELTAND, m., -en
zeer witte, kleine tand (als een parel)
‘Zij had grote ogen en fijngewelfde wenkbrauwen die te midden elkaar raakten, rode lippen en witte pareltanden’ (China 24)
| |
[Parerement]
PAREREMENT, o., -en
versiering
‘De pastor en de koster, ze haalden al de parerementen en 't zilverwerk uit, en ze kleedden de kerke op heur beste’ (Vertelselboek 42)
| |
[Paretspijze]
PARETSPIJZE, v. -n
preisoep
‘De lepels gingen aan 't roeren en de klap aan de gang: Oom bebofte de smakelijke paretspijze, tante ook’ (Lenteleven 111)
| |
| |
| |
[Park]
PARK, o., -en
perk, bloemperk (VD 7)
‘'t Was hier zo goed in dat omhein van de beukenhaag bij dat parkje fijne bloemplantjes’ (Langs Wegen 46)
| |
[Parlasanten]
PARLASANTEN, parlasantte, geparlasant (onoverg.)
parlesanten
| |
[Parlé]
PARLÉ, m.
praatjes
‘Zij vroeg wat er nu eigenlijk waar was van al die parlé, en hoe dat ineen stak?’ (Levensbloesem 286)
| |
[Parmesankaas]
PARMESANKAAS, m., -kazen
parmezaankaas
‘Ik die steeds te huis
Als eerstgeboren koningszoon
Gezagvol en bevelend zit
Op ene parmesankaas troon’ (Gockel 22)
| |
[Parochiekwestie]
PAROCHIEKWESTIE, v., -s
gemeentezaak
‘Hij ondervroeg Albert over zijn verblijf in de vreemde, doch viel even gauw op de parochiekwestie’ (Beroering 456)
| |
[Parochienieuws]
PAROCHIENIEUWS, o.
nieuws(jes) uit de parochie, het dorp
‘Nu deden zij voort aan 't vertellen, die eenbaarlijke reeks; van jongens kopen en kweken, van huishouden, van land en zand en parochienieuws...’ (Lenteleven 114)
| |
[Parochiezaak]
PAROCHIEZAAK, v., -zaken
gemeentezaak
‘'k Voel me er de man niet voor; (om burgemeester te worden), de dokter zou het beter passen. - De dokter? Die heeft wel tijd om hem met parochiezaken te bemoeien?’ (Beroering 311)
| |
| |
| |
[Part]
PART, o., -en (Te)
uitdr.: ‘van goed part weten’: uit betrouwbare bron (VD I 2)
‘Van goed part weet ik dat hij met zijn huur ten achter staat, en de eigenaar vedraagt geen kluchten’ (Minnehandel 219)
| |
[Pas]
PAS, o.
uitdr.: ‘op zijn pas’: zoals men behoort te wezen (DB II 4)
‘Elke morgen verlangde Jantje naar de koffie, die hem zo'n deugd deed en op zijn pas bracht’ (Dorpsgeheimen 106)
| |
[Pasmaat]
PASMAAT, v.
eig.: werktuig ter afmeting van (de pas der infaterie; vand.: juiste maat, verhouding, pas
‘En wie zal er, na de oorlog, die jongen weer onder de pasmaat brengen der burgerlijke moraal?’ (Oorlogsdagboek - september 9)
| |
[Pasport]
PASPORT, o., -en
paspoort
| |
[Passe]
PASSE, VAN,
van pas
| |
[Passie-winkel]
PASSIE-WINKEL, m., -s
afbeelding van de calvarieberg
‘Kijk, Kerlo, heel die passie-winkel en dat mager ribbenmanneke, hoe koddig het op zijn hurken zit en lelijk blekt naar mij’ (Zomerland 325)
| |
[Paster]
PASTER, m., -s
pastoor
‘Een rijke begraving voor de paster’ (Werkmensen 408)
| |
[Pastoorstuin]
PASTOORSTUIN, m., -en
tuin van de pastoor, pastorietuin
‘Het wegelke klom tussen twee hoge beukenhagen, en liep voorbij de pastoorstuin’ (Zonnetij 479)
| |
| |
| |
[Patakon]
PATAKON, [--˔] m., -s (DB)
schijf
‘'t Zijn eerder vooropgezette abstracties die “goed” of “kwaad” verbeelden en op elkaar inwerken - gelijk de zwarte en witte patakons van het dambord in twee partijen geschaard tegenover elkaar de kansen zullen uitvechten naar een bevredigend verloop’ (Herinneringen 124)
| |
[Patat]
PATAT, m., -ten
klap, slag
‘Daarop heb ik tot mijn grote verwondering een patat tegen mijn kop gekregen en... zonder eten naar bed’ (Kroniek Gezelle 101)
| |
[Pateel]
PATEEL, [-˔] o., -telen (DB)
platte schotel
‘De tinnen patelen op het kaafberd blonken als zonnen’ (Avonden 377)
| |
[Pateelberd]
PATEELBERD, o. -els
bordenrek, rek
plank langs een wand waaraan, waarop borden, schotels, enz opgehangen worden, geplaatst worden
‘Het pateelberd vol houten lepels en keukengerief... het staat hem figuurlijk in zijn visioen uitgebeeld’ (Vlaanderen 561)
| |
[Paternosterbeier]
PATERNOSTERBEIER, v., -s
kraal van een rozenkrans (VD)
‘Werktuigelijk prevelden haar lippen en door haar vingers gleden de paternosterbeiers’ (Lenteleven 69)
| |
[Paternosterreeks]
PATERNOSTERREEKS, v.
lange reeks
‘Nu rest er alleen nog de verdrietigheid van het wachten, het aftellen van die paternosterreeks halten, met 't verlangen om thuis te zijn’ (Werkmensen 298)
| |
[Paternosterresem]
PATERNOSTERRESEM, m., -s
rist, kraal
‘Als specialiteit van de streek vindt men er nog kramen waar hele paternosterresems wordt in een grote ketel gekookt, en effen aan tussen de twee helften van een opengesneden broodje gelegd, druipend van 't kokend vetsop, aan de hongerige klanten uitgereikt en ter plaats verorberd worden’ (Herinneringen 260)
| |
| |
| |
[Paterscel]
PATERSCEL, v., -len
cel van een pater
‘We krijgen slaapgelegenheid in paterscellen’ (Ingoyghem II 92)
| |
[Patersglas]
PATERSGLAS, o., -glazen; -glazeke
glaasje (jenever)
‘Eerst het patersglazeke, dan een sprongske en dan naar huis zei Stiene, en ze nam haar fles en goot ze klokkend in de ijzeren pan op 't vuur’ (Lenteleven 42)
| |
[Patersronde]
PATERSRONDE, v., -n
gezelschapsspel waarbij een deelnemer alle andere deelnemers moet kussen vooraleer zijn pand terug te krijgen
‘Sarel Derycke werd verzocht de eerste straf uit te spreken. De langzwendelige kerel moest zich niet veel bedenken, hij verlegde de benen en: - Patersronde, om te beginnen! riep hij luide’ (Minnehandel 38)
| |
[Pathetiek]
PATHETIEK, bn.
pathetisch
‘Daarop volgt een pathetieke toespraak door een minister’ (Ingoyghem II 207)
| |
[Patodder]
PATODDER, [-˔-] m., -s (Te)
aardappel
‘O gij sperluut: patodder, komkommer’ (Binnenwateren 43)
| |
[Patronagezaal]
PATRONAGEZAAL, v., -zalen
zaal voor de vereniging van jongemeisjes of jongens onder leiding van een priester en van leken (VD: patronaat 4)
‘Bij de reeds bestaande bonden voor meisjes, waren verschillende nieuwe afdelingen gesticht (...) en dit alles ondergebracht in een nieuwe, ruime patronagezaal’ (Levensbloesem 370)
| |
[Patroongat]
PATROONGAT, o., -gaten
gat in het patroon voor kantwerk
‘Zij stak zo vastberaden en zonder haperen, zo juist en afgemeten, behendig de spelden in ieder patroongaatje, die 't garendraadje moest opknopen, alsof het alles vanzelf ging en zonder moeite of inzicht traag’ (Lenteleven 158)
| |
| |
| |
[Patroonheiligenbeeld]
PATROONHEILIGENBEELD, o., -en
beeld van de patroon-, beschermheilige
‘Patroonheiligenbeelden uit de kerk (...) werden op de schouderberries gedragen en staken hoog uit boven de menigte’ (Heule 193)
| |
[Pauwsteert]
PAUWSTEERT, m., -en
pauwstaart
| |
[Pauzenpaleis]
PAUZENPALEIS o. -leizen
pauselijk paleis
‘Avignon (...) waar het pauzenpaleis in zijn monumentale grootsheid oprees’ (Ingoyghem II 27)
| |
[Paveljoen]
PAVELJOEN, v., -en (DB II)
vlinderbloem (Papilionaceae)
‘Langs het wegeling dat van het poortje naar de voordeur leidde, een bonte verscheidenheid van reseda, viooltjes, (...), paveljoenen, zenia's (...)’ (Heule 253)
| |
[Peem]
PEEM, v., pemen (DB)
de lange peesachtige wortel en zekere grassoorten, voornamelijk van het kweekgras (Triticum repens) (VD I)
‘'t Geen nadelig is voor de wasdom der zaaite op de akker, is voordelig voor de groei van onkruid en pemen’ (Maanden 345)
| |
[Pee]
PEE, m. -s peke (DB)
man, kerel, oude man
in: ‘een oud peke’: een oude man
‘Verder als enig middel van amusement: de tap, een soort patronage, waar meestal oude pekes op bolspel of biljart hun verveling kwamen verdrijven’ (Kroniek Gezelle 119)
‘Brave mensen? lacht Tieste, daar valt niets over te vertellen: de normen in 't kooster, Barbetje het stoeltjes-wijf, de pekes in 't hospitaal, wat zouen we daarover vertellen?’ (Levensbloesem 336)
| |
| |
| |
[Peer]
PEER, v., peren
uitdr.: ‘iemand een peer schillen’: een poets bakken
‘Sukkelaars die ge zijt! Martje heeft u ene peer geschild! Martje heeft u rond de vlier geleid!’ (Dorpsgehiemen 283)
| |
[Peerd]
PEERD, o., -en
paard
| |
[Peerdebeul]
PEERDEBEUL, m., -en (Te)
die peerden mishandelt of afslooft
‘Warten Pon ligt daar, en Pee Stampers en Seven de peerdebeul’ (Dorpsgeheimen 276)
| |
[Peerdegast]
PEERDEGAST, m., -en
paardeknecht, ruiter
‘Toe, Fonse of Karel ga kijkt of vader voortkomt, zei ze. En de jongens gingen; maar schaars waren zij buiten, daar zagen zij al die kerels opdagen met knuppels en verder peerdegasten die draafden verwoed achter een vent die vluchtte’ (Zomerland 230)
| |
[Peerdeknecht]
PEERDEKNECHT, m., -en
paardeknecht
| |
[Peerdemage]
PEERDEMAGE, v., -n
uitdr.: ‘een peerdemage hebben’: Veel kunnen eten.
eig.: maag van een peerd
‘Smetje had een peerdemage’ (Vertelselboek 70)
| |
[Peerdemand]
PEERDEMAND, v., -en (DB)
ronde mand, ongeveer een meter hoog, met platte bodem, uit ruwe tenen gevlochten
‘Heel in de hoek, tussen een peerdemand en de muur, ontwaarden zij een heel groot konijn’ (Najaar 384)
| |
[Peerdenaam]
PEERDENAAM, m., -namen
naam van een paard
‘Maar, hoe gaan we die vreemdeling heten? Jan overpeinsde al de peerdenamen uit heel zijn geheugen: Sarie, Wieten, Ko’ (Langs Wegen 12)
| |
| |
| |
[Peerdenhemel]
PEERDENHEMEL, m., -en
hemel voor de dronkaards
‘Hij is in de peerdenhemel, jenever aan 't drinken, beweert Lot’ (Werkmensen 408)
| |
[Peerdenboon]
PEERDENBOON, v., -bonen
paardeboon
| |
[Peerde(n)keutel]
PEERDE(N)KEUTEL, m., -s
paardekeutel
| |
[Peerdenknie]
PEERDENKNIE, v., -ën
‘Uw broer springt op krikken, hij heeft een peerdenknie, schreeuwde Vlieme’ (Dodendans 98)
| |
[Peerdenkoets]
PEERDENKOETS, v., -en
koets door paarden voortgetrokken
‘Ze mag mee in een peerdenkoets rijden en wat later stoomt zij per trein, de wereld in’ (Prutske 204)
| |
[Peerdenkoop]
PEERDENKOOP, m., -kopen
het kopen of verkopen van een paard
‘De zwakke stengel boog als zou hij kraken onder 't gewicht van het vogeltje, als 't hoger klom... Zie, dat belangde Kasteele nu meer dan 't toeslaan van een peerdenkoop en hij keek met gespannen aandacht’ (Zonnetij 490)
| |
[Peerdenkop]
PEERDENKOP, m.. -pen
paardekop
| |
[Peerdenkweker]
PEERDENKWEKER, m., -s
paardenfokker
‘Koornaert deed het voorstel de grote peerdenkweker, boer Vincke, een bezoek te brengen’ (Minnehandel 169)
| |
[Peerdenspan]
PEERDENSPAN, o., -nen
span paarden
‘Hij keek de peerdenspannen ha die hem voorbijgingen en hij luisterde naar 't kouten van de boevers’ (Vlaschaard 34)
| |
| |
| |
[Peerdenstal]
PEERDENSTAL, m., -len
paardestal
| |
[Peerdenstap]
PEERDENSTAP, m., -pen
stap van een paard
| |
[Peerdentaal]
PEERDENTAAL, v.
taal van een paardeknecht
‘Aan elk vooreinde, lichtte hij met 't handvat de messen uit de grond, en dan wist de boever in vaste peerdentaal, zonder nutteloos geroep, zijn driespan te doen keren om een nieuwe gang in te zetten’ (Vlaschaard 40)
| |
[Peerdenwachter]
PEERDENWACHTER, m., -s (DB)
kwikstaartje
‘Hij wist er nu: één, twee, telde hij opdevingers - al zeventien mussennesten; (...); twee keuninkjes en twee merelaars. En toen nog twee eksters (...) en drie peerdenwachters’ (Dodendans 51)
| |
[Peerdepijne]
PEERDEPIJNE, v. (DB)
overgrote pijn, grote inspanning, moeite
‘Mijn nichtje, ge weet wat een peerdepijne het lijdt om haar getrouwd te krijgen!’ (Minnehandel 212)
‘Wat heb ik een peerdepijn afgezien met die nauwe schoenen’ (Heule 339)
| |
[Peerder]
PEERDER, m., -s
‘Heel die blijde kleurschatering verkeerde echter gauw in sombere toonaard, versmolt tot een klomp waarboven de topluchters aan de masten begonnen te glimmen, evenals de tuitlampen waarmede de peerders nog doende waren in 't ruim en op het dek, om de schuiten af te takelen en vis te lossen’ (Kerstvertellingen 72)
| |
[Peerdespan]
PEERDESPAN, o., -nen
paardegetrek
‘Drie grote wagenvrachten, die met geweld van driemaal drie peerdespannen van 't hof wegrijden’ (Herinneringen 391)
| |
| |
| |
[Peerdjesmolen]
PEERDJESMOLEN, m., -s
draaimolen, mallemolen
‘Aan weerzijden der dorpsstraat staan kramen met sneukelgoed, kermistenten, peerdjesmolens, schietspel, (...)’ (Alma 189)
| |
[Peerdrijden]
PEERDRIJDEN, onbep. w.
paardrijden
| |
[Peerdsbel]
PEERDSBEL, v., -len
paardebel
| |
[Peerdshaar]
PEERDSHAAR, o., -haren
paardehaar
| |
[Peerdshoef]
PEERDSHOEF, m., -hoeven
paardehoef
‘Op de verre steenweg, door 't geloei van 't kwaad weer, gaat de klop van peerdshoeven dravend over de kasseien’ (Werkmensen 347)
| |
[Peerdspoot]
PEERDSPOOT, m., -poten
paardepoot
| |
[Peetjewevertje]
PEETJEWEVERTJE, o., -s
zangvogel: grote gele hofzanger
‘Ontheven van de wereld, buiten alle begrip over 't bestaan van tijd en werkelijkheid, kan Prutske hier, afgezonderd en stil, op haar eentje zitten prazelen, in gezelschap van het peetjewevertje dat in de kruin van een perelaar, zijn eindeloos liedje afspint’ (Prutske 364)
| |
| |
[Peesarm]
PEESARM, m., -en
pezige arm
‘Die sterke hoeve zag hij nu niet als een gelaten, rustende logge massa waavan hij de dreigende overmacht met zijn schamele peesarmen had af te weren’ -(Zomerland 227)
| |
| |
| |
[Pegelen]
PEGELEN, pegelde, gepegeld (overg.) (DB, Te)
peilen, onderzoeken, wikken en wegen, meten
‘Vermeulen zat intussen in de kamer, verzinnig bij de lessenaar een laatste keer zijn mening te pegelen’ (Vlaschaard 233)
‘De klank van haar stem, de vreemde uitspraak van sommige woorden, werd gepegeld en getoetst en met een knipoogje van verstandhouding aan malkander overgeseind’ (Kroniek Gezelle 62)
| |
[Peil]
PEIL, o. (DB, Te)
taak, voorgeschreven werk (VD 8)
‘En nu, voor de avond, nog gauw naar Meyers, het laatste zwijn voor vandage, dan was 't peil af en mocht hij kerstavond gaan vieren...!’ (Minnehandel 9)
| |
[Peiltijd]
PEILTIJD, m. (DB, Te)
vrije tijd, rusttijd; taak, voorgescheven werk.
‘Toen Louis reeds op 't hof was, en tot laat in de avond, hoorde men nog duidelijk Sobrie's slijters hun slotlied zingen voor peiltijd’ (Vlaschaard 191)
‘'s Avonds na peiltijd, als heel de streek geurt naar de rook (...) zit heel de keutelbende op de kar geklauterd en rijden zingend en tierend naar de hofstede’ (Maanden 379)
| |
[Peinzelijk]
PEINZELIJK, bn.
denkbaar, uit te denken
‘Dat zijn peerden door een ander konden gekuist en verzorgd worden was hem niet peinzelijk’ (Langs Wegen 31)
| |
[Peizen]
PEIZEN, peisde, gepeisd (onverg.) (DB, Te)
denken, peinzen
‘Als ze aangekleed zijn en hun melk en boterhammen binnen hebben, gaan Zus en Broer gezamenlijk er op uit, onbekommerd, onverschrokken, stil, peizend, elk volgens eigen aard’ (Morgenstond 178)
| |
[Pekfakkel]
PEKFAKKEL, v., -s
pikfakkel
| |
[Pekken]
PEKKEN, pekte, gepekt (DB) (overg. en onoverg.)
met de snavel prikken, opnemen
‘'t Is 't schoonste vogelke van de wereld, jongen, 'k weet het al vier weken wonen, 't kwam altijd zitten pekken op Riele's veld’ (Dodendans 55)
| |
| |
| |
[Pekker]
PEKKER, m., -s (DB)
plakker die ergens lang blijft zitten, niet van heengaan weet
‘In de herbergen blijft er licht branden en bachten opene deur en vensters, zitten de gedaagde “pekkers” luide over hunne aangelegenheden aan 't kouten’ (Uitzicht 352)
| |
[Pelderlaken]
PELDERLAKEN, o., -s (DB, Te,: pelder)
baarkleed
‘De knapen z'en wisten niet goed waar ze 't hadden en ze weenden als ze de kiste zagen en de berrie en 't zwart pelderlaken’ (Langs Wegen 163)
| |
[Pelle]
PELLE, v., -n (DB)
schil, huid, vel
uitdr.: ‘de pelle afbijten’: de eerste zijn, de beste
‘Waar de vooruitzichten over veel vlaschaards verschilden, moest ieder toegeven en bekennen: dat Verschaeve dees jaar de pelle zou afbijten en de baas zijn’ (Vlaschaard 57)
| |
[Pellebijter]
PELLEBIJTER, m., -s
(scheldwoord)
‘'t Zijn blinde veenmollen, riepen zij, (...) tanezoppers en pellebijters, zemelzekers’ (Zomerland 265)
| |
[Pelsebijter]
PELSEBIJTER, m., -s (DB, Te: pelse: vlies, vel; flarde; slordige, gemene vrouw (scheldwoord)
‘Hij meende alleen te zijn en een prijzeke te snappen, de gierige pelsebijter, spotte Verschaeve’ (Uitzicht 242)
| |
[Pelspolk]
PELSPOLK, m., -en
kuil, hol, nest, bed met pelsen gemaakt
‘Maar toen het kriekeblozend ding gelijk een kuikentje uit zijn warme pelspolk gekropen kwam, kon de moeder hare verrukking niet langer meer inhouden’ (Genoveva 72)
| |
[Peneware]
PENEWARE, v., -n (DB, Lo)
winkelwaar van geringe waarde (pene = penning), voor dagelijks gebruik
‘'k Zend knechten uit met kaas, zepe, rijst, speelgoed - in de winkels kost die peneware peperduur’ (Dagen 197)
| |
| |
| |
[Penewarie]
PENEWARIE, [---˔] (DB)
winkelwaar voor dagelijks gebruik en van geringe waarde (pene: penning)
‘Op schappen achter de toonbank lag de penewarie; suiker, rijst, bloem en aan het venster het snoepgoed uitgestald’ (Heule 119)
| |
[Pennekrabbel]
PENNEKRABBEL, m., -s
haal met de pen, haastig neergeworpen, onduidelijk; letter
‘Er waren zelfs scholieren die de eerbied voor de tekst hunner klasboeken niet kenden en de schaamteloosheid zover dreven, midden de bladzijden hiëroglyphen te tekenen, zodat in veel gevallen een bedreven paleo graaf er slechts met moeite zou in gelukt zijn, de zin der drukletters uit de dooreengeslingerde pennekrabbels te ontcijferen’ (Herinneringen 327)
| |
[Pennestok]
PENNESTOK, m., -ken
penhouder
‘Als ze lang nog op de pennestok gebeten had, kwam het er uit zonder haperen’ (Minnehandel 268)
| |
[Pennestreep]
PENNESTREEP, v., -strepen
pennestreek
| |
[Pennink]
PENNINK, m., penningen
penning
| |
[Pensejager]
PENSEJAGER, m., -s (DB)
iemand die op wild jaagt zonder recht van jagen te hebben, wildstroper (VD: pensjager)
‘Alzo was Netje Kyvers bezig en de schrik doofde haar stem in 't verhalen -: hoe haar vader, die pensejager was, bij nacht op loer ging waar hij een otter zitten wist langs de waterkant’ (Vlaschaard 96)
| |
[Pepel]
PEPEL, m., -s (GL)
vlinder
‘De witte vlinders vlogen al rond en beetten in de opene bloemkelken hun zeem gaan zoeken. En de twee knaapjes zagen dat af en deden pepels en de bijen na’ (Dagen 226)
| |
[Peperbol]
PEPERBOL, m., -len (DB)
pepernoot, zeker klein gebak van gepeperd brood- of koekedeeg (VD 2) in de vorm van een teerling
| |
| |
‘De jongens stonden tegen de tafel gedromd, te kijken naar tante die haar pakken losmiek. In 't een zaten suikermokken, in 't ander peperbollen, menten, klutterspaan en schuifelingen’ (Lenteleven 110)
| |
[Percies]
PERCIES, bn. en bw.
precies
‘'k vroeg of er iemand ziek was. “Neen, dàt percies niet”, zegde de vrouw’ (Dorpsgeheimen 72)
| |
[Perdelle]
PERDELLE, [-˔-] (DB)
paardezurkel, -zuring
‘Hun alm, dat zijn de wrede messen, die daar omlaag alles wegscheren wat woekert beneden in die konkeling en zich verdoken houdt onder de blaren van de beten: de ruige, magere kattesteert, (...) de perdelle, de dokke, (...)’ (Uitzicht 275)
| |
[Perdompelen]
PERDOMPELEN, perdompelde, perdompeld (onoverg.) (DB: perdjompen, perlompen)
plompen
‘Hij tjuikelde over de harde knuisten, perdompelde over de glad vervroren ijsplasselkes en grommelend djoezelde hij zonder opkijken voort’ (Dagen 168)
| |
[Perelblauw]
PERELBLAUW, bn.
parelblauw
| |
[Pereldauw]
PERELDAUW, m.
parelende dauw
‘De pereldauw, hij leekt zijn koude tranen over 't veld’ (Dodendans 125)
| |
[Perelen]
PERELEN, perelde, gepereld
parelen
| |
[Perelgeerste]
PERELGEERSTE, v.
parelgerst
| |
| |
| |
[Perelgierst]
PERELGIERST, v. (DB)
parelgerst
| |
[Perelgrijs]
PERELGRIJS,
parelgrijs
| |
[Perelklaar]
PERELKLAAR
bn.
klaar, helder schitterend als een parel
‘De merel (...) herbegon een kerende wisseling van heffen en dalen, inhouden en loslaten overhand in vaste zang van perelklaar metaal zijn gelijklopend lied van gemoedelijk kalme ernst’ (Bloemlezing 230)
| |
[Perelkraal]
PERELKRAAL, v., -kralen
parelkrans, -snoer
‘Prutske beschikt daarenboven over massa's witte bonen en erwten, kersen- en pruimepitten, losse paternosterbeiers en kleurige perelkralen’ (Prutske 349)
| |
[Perelregen]
PERELREGEN, m.
(fig.) parelende klanken
‘Verder stegen al de leeuwerken gestadig lijk schichten omhoog al schetterend, onzichtbaar ver in 't blindend blauw en vielen dan lijk steentjes, met de perelregen van hun zang ievers in 't gras’ (Dodendans 106)
| |
[Perelrood]
PERELROOD, bn.
lichtrood
| |
[Pereltand]
PERELTAND, m., -en
heldere, witte tand
‘Zij loech, heur lippen plooiden open en twee reken pereltanden blonken bloot’ (Avonden 387)
| |
[Perfied]
PERFIED, bn.
perfiede, trouweloos, vals, verraderlijk
| |
[Perijkel]
PERIJKEL, o., -en (DB)
perikel, gevaar
‘Hij was nog altijd beschaamd (...) om 't perijkel waar hij Sander onwillens had ingebracht’ (Dorpsgeheimen 279)
| |
| |
| |
[Perkantig]
PERKANTIG, [-˔-] bn. (DB)
mooi, lief, aardig, koket, parmantig
‘In afwachting rende zij door 't bos en weide (...) tot van langerhand het vrouwelijk instinct de behaagzucht meebracht, met de drang om als meisje in aanzien te komen, - met 't verlangen naar kleren, opschik en tooisel - de lust om perkantig te doen’ (Levensbloesem 240)
‘Ze lonkte toch met heur ogen perkantig dat ze hem begreep, - dat deed hem het meeste deugd’ (Bloemlezing 125)
| |
[Perklijn]
PERKLIJN, v., -en
grenslijn
‘De muren en de hagen vormden hier de grenzen van Koornaerts rijk - zij waren de perklijnen van zijn eigendom’ (Dorpslucht I - 98)
| |
[Perleute]
PERLEUTE, [-˔-], m. en v.
dwaas
‘Zwijg, perleute, ge peist dat ge gewonnen zijt, maar 't zal uw ziele gedenken!’ (Binnenwateren 45)
| |
[Perleutespel]
PERLEUTESPEL, o., -en
waardeloos voorwerp of werk, prutswerk, knutselwerk
‘Zwijg toch, houd uwe snater, nondedjudsche strozot, (...). Zeggen dat ge met uw perleutespel en uw “cubes peinturlurés” onze oude kleppers zult doodslaan’ (Binnenwateren 106)
| |
[Perliffeloper]
PERLIFFELOPER [-˔-˔-]
m. -s (DB: perlijfe, barlaffe, schurk; slordige vrouw)
(scheldwoord)
‘En voort gingen ze overhands aan 't roepen naar ginder in de laagte, alsof ze 't horen konden: - Baloorde muils, (...), perliffelopers, (...)’ (Zomerland 265)
| |
[Pernekelaar]
PERNEKELAAR [-˔--] m., -s
pruttelaar, mopperaar;
‘Die oude pernekelaars, gromde hij, hebben 't zo goed aangelegd dat er geen schade is op hunne vruchten door 't onweer’ (Vlaschaard 246)
| |
| |
| |
[Pernekelachtig]
PERNEKELACHTIG, [-˔---] bn.
mopperig, knorrig, gemelijk
‘Met Toria - geen beginnen aan! - nooit van gewild, altijd maar toejoer voorzichtig-ga-weg, pernekelachtig, pruttelkous, zuur-van-gezicht’ (Levensbloesem 330)
| |
[Pernekelen]
PERNEKELEN, [-˔--], pernekelde, pernekeld (onoverg.)
vitten, zeuren, mopperen
‘Hij had zich minachtend uitgelaten over die kleinzielige, gespecialiseerde godvruchtigheden - uitwassen die de echte godsdienst overwoekeren; speculeren op aflaten, pernekelen met liefdadigheid’ (Beroering 352)
| |
[Pernekelig]
PERNEKELIG [-˔--] bn.
mopperig, knorrig
‘Een kleine onenigheid tussen pernekelige renteniertjes, waar 't een woord het ander meebracht’ (Vlaanderen 539)
| |
[Perneutelig]
PERNEUTELIG, bn.
mopperig, knorrig;
‘Het perneutelig boerke, het oud kadotterke, trappelde er met zijn magere beentjes onvast langs de vore’ (Openlucht 398)
‘Tuur en Pierke loechen inwendig en ze lonkten met hun vinnige ogen, olijk achter de twee perneutelige wandelaars’ (Dodendans 110)
| |
[Perre]
PERRE, TE -, bw. uitdr.
ondersteboven, op de kop
‘Bertken schoot plots in een lach als een dikbuikige kabouter hals over kop omverre viel omdat hij tegen een wagenhout gestoten had in de sneeuw; zijn beentjes stonden te perre en keerden over’ (Bloemlezing 241)
| |
[Perse]
PERSE, v., -n
stang, stok, roede (VD II 1)
‘Elk haalde haken en strengen en persen en liep waar de pastor hen wees om het vrouwvolk uit de Schelde te helpen’ (Vos 62)
| |
| |
| |
[Personaadje]
PERSONAADJE, o., -s
personage
‘Hoe zou de grote Keizer Frans-Jozef er over denken (...) omdat hij (...) in 't Eucharistisch Congres van Wenen, de voornaamste personaadje was?’ (Oorlogsdagboek - September 10)
| |
[Personkel]
PERSONKEL, m.
vervorming van Portioncula, 2 augustus (Te: portionkele)
kalenderrijmpje
‘Personkel ten achten donker!’ (Maanden 372)
| |
[Pertank]
PERTANK, [-˔] bw. (Fr.: pourtant)
nochtans, evenwel
‘Zulk ne pot zou u pertank wel te passe komen’ (Vertelselboek 64)
| |
[Perte]
PERTE, v., -n (DB, GL, Te)
loze trek, list, streek
‘Zalia vleide haar (= de geite), doch was altijd op haar weerhouden, omwille van de zotte perten’ (Zonnetij 533)
| |
[Pertig]
PERTIG, bn. en bw. (DB, GL, Te)
fris en vlug, mooi, aardig, bevallig, rank (VD 2), levenslustig
‘'t Is een pertig geitje, Zalia, en 't zal nog veel verbeteren’ (Zonnetij 534)
‘Dat meisje vooral was een wondere verschijning; zij zat daar pertig neergefokt in 't hooi als een speelkatte, maar ernstig bezig met de kaarten’ (Zonnetij 410)
| |
[Pertigheid]
PERTIGHEID, v.
het pertig zijn
‘Ze wandelden over de vloer, ze hieven de benen en staken de voeten vooruit om hunne eigene pertigheid te bewonderen’ (Dorpsgeheimen 220)
| |
[Pestekot]
PESTEKOT, o., -en
stinkend hok
‘Het stonk er als een pestekot zodat het aan mijn asem pakte, en ik bijna stikte van de stank’ (Vos III 186)
| |
| |
| |
[Pestel]
PESTEL, m., -s (DB, Te)
molenroede (VD 2)
‘De dag is nog niet halfwege en d'een na d'ander zijn de zeilen, moleneinden, pestels - heel het roegewand neergelaten of afgezaagd’ (Herinneringen 383)
| |
[Pesthond]
PESTHOND, m., -en
gevaarlijke, verderfelijke hond
‘Want Reinaert, die felle pesthond, lag ons af te loeren bachten de hage’ (Vos 38)
| |
[Petater]
PETATER, [-˔-] m., -s (DB: patater)
aardappel
‘Maar de echte kermiskost en de heerlijkste kermis was: gebraden puidebillen en petaters geroost in de vuurtjes die wij maakten van droge aardappelgroeze’ (Heule 231)
| |
[Peter]
PETER: zie: PIETER
| |
[Peter-noom]
PETER-NOOM, m., -s
peetoom
‘Zekere keer dat ik peter-noom Guido Gezelle een aantal platen uit een nieuw verschenen kunstgeschiedenis had laten kijken, (...) besloot hij met te zeggen: ‘Schoonheid moet gij niet hier en daar of ginder gaan zoeken, zoek ze in u-zelf, dààr alleen is ze te vinden’ (Herinneringen 302)
| |
[Peteuterig]
PETEUTERIG, bn.
knorrig, mopperig; petieterig
‘Dat ding en is nog zo slecht niet, medunkt, begon Bovinske, het klein peteuterig boerke, dat bekend stond om zijn hondsheid’ (Uitzicht 229)
| |
[Petklak]
PETKLAK, v., -ken
pet, muts met een klep
‘Hij droeg een grote lederen petklak en blinkende leerzen en handschoenen’ (Openlucht 412)
| |
[Pe(t)tut(t)ig]
PE(T)TUT(T)IG, bn.
petieterig, klein
‘Zij liepen gebogen, trappelend over de vloer in kleine, pettutige stapjes met trage bewegingen’ (Dagen 166)
| |
| |
‘Waar bij geval een veulen opdraafde, een jonge stier zottigheid bedreef, of een bende kalvers in wilde jacht aan 't bijzen ging, scheen dit zo petuttig klein als poppenspel op een vlakke tafel’ (Zomerland 252)
| |
[Petroleumlantaarn]
PETROLEUMLANTAARN, m., -s
lantaarn waarin brandende petroleum de lichtbron is
‘Andere (dorpen) houden van geen verandering en vergenoegen zich met olielichtjes en petroleumlantaarns’ (Vlaanderen 449)
| |
[Petroleumrook]
PETROLEUMROOK, m.
rook van petroleum
‘De motor herneemt in het molenhuis zijn regelmatige slag en het buisje boven het dak stoot weer bij gemeten gulpen blauwe petroleumrook uit’ (Herinneringen 388)
| |
[Petrolie]
PETROLIE, v.
petroleum
‘Satie Kabootere, (...) leveraar van de petrolie in de kerk’ (Dorpslucht I 70)
| |
[Petrolvat]
PETROLVAT, o., -en
petroleumvat
‘Nu voer ik zand en kope de boerkes hun oude petrolvaten’ (Dagen 197)
| |
[Petroollicht]
PETROOLLICHT, o., -en
petroleumlamp
‘Wat stond er hem thuis te wachten? Een ingrimmig wijf, kindergeschrei, verwarmde kloerie en een pieterig petroollichtje’ (Werkmensen 300)
| |
[Pezelkop]
PEZELKOP, m., -pen
stoppelhaar
‘Een jongen trok de blauwe muts van haar hoofd en draafde er mede weg, dat de linten opfladderden achter hem. Nu stond zij daar in de grijze pezelkop, zwart lijk een spook en kaal lijk een gepluimde vogel!’ (Lenteleven 57)
| |
[Peze-top]
PEZE-TOP, m., -pen
tol die met een pees in beweging wordt gebracht en gehouden
‘De peze-top, de ijstop, de zweep, (...) dat alles hoorde tot het een-man-speelgoed waarmede elk op zijn eentje zich bezighouden kon’ (Heule 216)
| |
| |
| |
[Pezeweefsel]
PEZEWEEFSEL, o., -s
vitterij, kibbelpartij, prul, prutswerk, gezeur, gezanik
‘In de literatuur hebben we heel het verleden horen uitmaken als afgedaan en verouderd, waardeloos en onvruchtbaar pezeweefsel van onnuttigaards’ (Herinneringen 132)
| |
[Pezeweven]
PEZEWEVEN, pezeweefde, gepezeweefd (onverg.) (DB)
vitten, kibbelen, zeuren, zich met kleinigheden bezighouden of erover kibbelen (VD)
‘Martje vond het zo kluchtig, nu dat hij zelf, weeldig als een sloeberken, zijn wens had, Sander te zien, die aan 't eindetje bleef knauwen en pezeweven over iets dat goed en wel voorbij was’ (Dorpsgeheimen 287)
| |
[Pezewever]
PEZEWEVER, m., -s (Lo)
vrek (VD 2), die pezeweeft, vitter
‘Bovinske alleen, het gierige pezeweverke, had van begin af de kop gespannen en de oren gesnaard en met uitgerekte hals en vinnige ogen, zitten luisteren’ (Uitzicht 229)
| |
[Pezeweverij]
PEZEWEVERIJ, o., -en
het pezeweven (zie ald.), vitterij, gezeur, gezanik
‘In die korte weerdij dat ze getrouwd waren, had Bertha van Dolf een ander mens gemaakt; alle muizenissen en pezeweverij weggepraat’ (Levensbloesem 508)
| |
[Phtisiek]
PHTISIEK, bn.
aan tering lijdende
‘Daar verscheen de Grote in volle wapenrusting, met koperen vederhelm op, en de maagd Geertrui - onder de gedaante van het phtisieke kamermeisje - bewusteloos in de armen’ (Binnenwateren 77)
| |
[Piekebeste]
PIEKEBESTE, o., (DB)
uitdr.: ‘op zijn piekebeste’: op zijn zondags gekleed, in zijn beste gewaad
‘Op zijn piekebeste! Een geluwe halsdoek, (...) een ros vilten hoedje (...)’ (Lenteleven 137)
| |
[Piekenier]
PIEKENIER, m., -s
kerkwachter, suisse (VD 2)
‘Als missedienaar, had Pauwke Kosters op heimelijke wijze, de pieke van de oude piekenier, uit de sacristie weten te ontvreemden’ (Najaar 443)
| |
| |
| |
[Piekijzer]
PIEKIJZER, o., -s
piekvormige spijl van een ijzeren hek
‘Na lang treuzelen sprong hij over de piekijzers en daar had hij de twee grote honden voor zich’ (Dodendans 135)
| |
[Piepasem]
PIEPASEM, m.
piepende adem
‘Daar ving het vuur dat zij aanblies met haar piepasem en weldra lonkte het lampwiekje’ (Dagen 158)
| |
[Pieperken-duik]
PIEPERKEN-DUIK, PIEPERTJEDUIK, o. (Te)
benaming voor een kinderspel, waarbij men wegduikt en ‘piep’ roept; verstoppertje (WNT)
‘Van uit dit lustbosje speelde de Heule dan weer pieperken-duik onder een stenen brug’ (Heule 258)
‘In vertrouwelijke kring werd het een spel van piepertjeduik, doch waar de boerenzoon bij was, dorsten ze nauwelijks met een knipoogje d'ene aan d'andere de opziener verraden’ (Vlaschaard 107)
| |
[Piepfijn]
PIEPFIJN, bn.
zeer fijn, dun en mooi
‘Alomendom was 't al gras: de grote, eenzame meers, zo groen en voltikkeld met piepfijne bloemkes die loechen im de zonneschijn’ (Zonnetij 481)
| |
[Piephol]
PIEPHOL, o., -en
klein hol, schuilplaats
‘Van de winter verwacht Prutske: bergen sneeuw, (...) het warm, donzig piepholletje van haar bed, vanwaar zij het mysterie der duisternis durft inkijken’ (Prutske 207)
| |
[Piepkriep]
PIEPKRIEP, m.
knerpend gepiep
‘Lina reikte de koffiemolen van onder de schouwmantel en zette zich aan 't malen. Het droog ruttelend knerselen der brijzelende boontjes, met de piepkriep van de vrange ging zo ingehouden dof voorzichtig lijk in een bejaagde droom’ (Zonnetij 475)
| |
| |
| |
[Piepogen]
PIEPOGEN, piepoogde, gepiepoogd (onoverg.) (DB, Te)
met half gesloten ogen turen, zien
‘Vinie, met zijn hoofd diep tussen de bochelachtige schouders, piepoogde onder zijn grote pet, neep de mispelaar tussen de vingers en stapte rond de koe’ (Dagen 176)
| |
[Piepvoois]
PIEPVOOIS, m., -vooizen
piepende, zachte en schelklinkende zangwijs, stem
‘'t Vuurke vunsde helder op en de theeketel zong in lange piepvoois als Doka, de voordeur openstak’ (Dagen 164)
| |
[Piepzang]
PIEPZANG, m., -en
piepende, zachte en schelklinkende zang, zangwijs
‘In zijn hoofd soesden de geruchten van het werkhuis, - het wentelen en ronken der jachtwielen, het knarsen der tandraderen, de snerpende piepzang van het zaaglint’ (Werkmensen 302)
| |
[Piere]
PIERE, v., -n (Te)
1. | kier, spleet (VD 5)
‘Hij opende het deurken! Niet heel en gans, met een klein pierken eerst, dan nog wat’ (Dorpsgeheimen - Geurts III 96) |
| |
2. | uitdr.: ‘iets in de piere houden’: in 't oog hebben, acht geven op
‘Met een schuwe blik bezijds, hield hij het spel in de piere, doch gebaarde zich onwetend en dom’ (Openlucht 416) |
| |
[Pieren]
PIEREN, pierde, gepierd (onoverg.) (GL, Lo)
met half gesloten ogen turen
‘Na de mis stonden de jonge kerels een enkel stondeke maar, in twee hagen gereekt, langs de kerkweg te stampen op de harde grond en pierden naar de meisjes’ (Dagen 282)
| |
[Pierewaai]
PIEREWAAI, m., -en
losbol, zwierbol
‘Op lepe wijze trachten de Maf en Lot van de koeier gedaan te krijgen dat hij naar 't hof een fles jenever zou halen; (...) maar de jongen - een nuchtere pierewaai - lacht onnozel en vermijd, doch is er niet toe te bewegen de bescheten boodschap uit te voeren’ (Werkmensen 340)
| |
| |
| |
[Pierewaaid]
PIEREWAAID, bn.
losbollig, dartel, zonder iets te verrichten rondlopend
‘In die twee pierewaaide meisefrutten van dochters zal ik mij geen kwaad bloed maken, meen de Vermeulen; deze blijven hier niet lang’ (Vlaschaard 128)
| |
[Pierewaaien]
PIEREWAAIEN, pierewaaide, gepierewaaid (onoverg.)
1. | doelloos ergens vertoeven (VD 2), boemelen
‘Hij bleef er wat pierewaaien met de ellebogen op de dis’ (Minnehandel 210) |
| |
2. | zie: rattekisten |
| |
[Pier]
PIER, m., (DB)
kat
‘En die genegenheid gaat zowel naar Finet en 't konijn als naar 't een of ander klein pierke of borelingske’ (Prutske 237)
| |
[Pierland]
PIERLAND, o., -en
1. | het rijk der dromen, de slaap
‘Zo gauw Prutske neerligt, is ze naar Pierland vertrokken’ (Prutske 276) |
| |
2. | de aarde als begraafplaats (VD: pierenland)
uitdr.: ‘naar het pierland’: doodgaan
‘Ko heeft nog enige uren met de rochel gelegen en omtrent de morgen was hij naar pierland’ (Ingoyghem II 206) |
| |
[Pierlen]
PIERLEN, pierlde, gepierld (overg. en onoverg.) (DB)
pijnigen, plagen
‘Nadat ieder zijn bekomste heeft en de nooddruft voldaan is, begint de leute en de zottemarterije, het buitelen en dansen, (...) zeerden, pierlen, kokeren en dertelen, al overhoop’ (Werkmensen 377)
| |
[Pierlo]
PIERLO, [ ] m.; pierlotje (DB)
klein, hoornvormig omgerold papiertje dat wat dikke siroop en suiker bevat (lekkernij voor kinderen)
‘Haar kraam bestond uit niets anders dan een plank op twee schragen waarop haar winkelwaar lag uitgestald; enige pintglazen met suikerbollen (...); - verder een soort bleke koekjes met verdachte kleurstrepen versierd, lektappen, pierlotjes - dat waren papieren hoorntjes volgegoten met gebrande stroop- en babbelaars’ (Heule 174)
| |
| |
| |
[Pierloos]
PIERLOOS, bn. en bw.
‘Koornaert stond pierloos, verdwaasd op het verdriet van zijn zuster te staren’ (Beroering 568)
| |
[Pierogen]
PIEROGEN, pieroogde, gepieroogd (onoverg.)
met half gesloten ogen turen (VD)
‘Pierogend beloerde hij het schalke diertje, dat daar, nu met zijn blinkende oogjes, Jantje scheen om verschoning te vragen’ (Dorpsgeheimen 170)
| |
[Pieskadotter]
PIESKADOTTER, [--˔-] m., -s (DB) (zie ook: kadotter)
draaitol: houten knoop of schijf met een speld of stift er door; hier als scheldwoord gebruikt (of verbinding van pissen en kadotter?)
‘En voort gingen ze overhands aan 't roepen naar ginder in de laagte, alsof ze 't horen konden: - Baloorde muils, (...) pieskadotters, (...)’ (Zomerland 265)
| |
[Piete]
PIETE, v., -n (DB)
soort van brug (over een sloot) bestaande uit twee balken waarover men planken legt, of uit verscheidene balken die men met takkebossen en aarde overdekt (WNT: piet VI)
‘Toch legde hij de zijne (= boot) vast tegen 't voetstuk der brug, sprong op ene piete naar de oever en trachtte iets te ontwaren aan de overkant der Schelde’ (Waterhoek 185)
| |
[P(i)eter]
P(I)ETER, m., -s
naam van een oorspronkelijk gouden munt, op het einde der Middeleeuwen inzonderheid in Brabant, te Leuven, geslagen; met de beeldenaar van de apostel Petrus (WNT: pieter I)
‘De kavesse heeft mij menige gouden peters gekost, mijnheer, en ik zal er u een vol vat schenken’ (Vertelsels 18)
‘Hij deed een schone misse lezen ter ruste van de arme zie le, gaf de koster een gouden pieter opdat men er nog andere lezen zou, en keerde getroost terug’ (Vertelsels 17)
| |
[Pieterig]
PIETERIG, bn.
klein, min, tenger (VD II)
‘Op dat pieterig eilandje, die smalle strook gronds, (...) scheen dat mutje mensen zo nietig en schamel’ (Waterhoek 172)
| |
| |
| |
[Pieternaakt]
PIETERNAAKT, bn.
piernaakt
‘Ja, daar stond nog het groot houden kruisbeeld onder de drie linden. (...) 't Engelke stond daar ook nog, pieternaakt en kouderig op zijn doorzakte beentjes’ (Langs Wegen 45)
| |
[Pieter-van-kleerhout]
PIETER-VAN-KLEERHOUT, m.
(vlaamse) gaai (nabootsing van het geluid dat deze vogel maakt)
‘Doch met de uitkomen, met 't schieten van 't blad, kruipt hij uit zijn schelp, en voelt zich weer jong worden; (...) 't verheugt en verhemt zijn gemoed, en hij steekt vermanend de vinger op naar 't blauw geluchte: - Niet te vroeg viktorie roepen, zotte pieter-van-kleerhout, want de ijsheiligen zijn nog achter!’ (Lenvensbloesem 331)
| |
[Pijkardousen]
PIJKARDOUSEN, [- ˔-], pijkardouste, gepijkardoust (onoverg.) (DB)
kaartspel waarbij schoppen altijd troef is en waarbij men geen enkele boer mag ophalen
‘Dat we nu een kaartspel hadden, zouden we kunnen een partijtje pijkardousen, meent Vandoorn’ (Maanden 431)
| |
[Pijke]
PIJKE, v., -n (DB, Te)
piek
‘Aan heel zijn postuur was er echter niets aantrekkelijks mager gelijk hout, grauw en verrimpeld van vel, met een neus lijk een pijke, dichtgeknepen, pierende oogjes en een stekelbaard’ (Levensbloesem 231)
| |
[Pijken-zot]
PIJKEN-ZOT, m. (DB, Te)
schoppenboer
in: ‘pijken-zot jagen’: kaartspel waarbij degene die in een slag de schoppenboer ophaalt of hem op het einde van het spel heeft, verliest
‘Ginder een troep die Pijken-zot jagen’ (Werkmensen 343)
| |
[Pijlde]
PIJLDE, bn. en bw. (DB, GL, Lo)
recht en dun als een pijl, slank
‘En de wereld zag hij zo groot, zo eentonig blak: een platte, witte woestijne met hier en daar een pijlde populier’ (Lenteleven 25)
| |
| |
‘Gelijk heldere meren - sleekvolle waterbekken - die de glans van de lucht weerspiegelen, zo effen is het oppervlak der herelschachten, die alle even lang, pijlde en rilde opgeschoten, de struwels aan de gebogene toppen dooreenwriggelen’ (Vlaschaard 115)
| |
[Pijlerkop]
PIJLERKOP, m., -pen
bovenste gedeelte van een pijler
‘Ineengedrongen bleef zij daar zitten staren op de houtsnijders, beeldhouwers en schilders die er met ernstige ijver hun eindeloze arbeid voortzetten om de gebinten, scheerbalken, pijlerkoppen en eiken sleutelstukken te voorzien van grijnzende monstermuilen en drakentoten’ (Genoveva 88)
| |
[Pijlflits]
PIJLFLITS, m., -en
bliksemschicht, pijl
‘'t Regende nog altijd niet en de weerlicht speelde door de wolken als, onvoorziens, maar ijselijk, zo blindend licht een flikkerkrul, met doppe d'rop een droge donderknal scheurknarselend met lange rateling, - pijlflits met een bol gloeiend vuur uit de lucht ontviel en wegschoer langs de eiken over 't land’ (Zomerland 274)
| |
[Pijlrecht]
PIJLRECHT, bn. (DB)
zo recht als een pijl, zeer recht (VD)
‘Effen onder mijn zolderraam kwam er een weg, een witte zandweg, van achter 't huis gekronkeld die dan in een pijlrechte schreef vooruitliep tot aan de einder’ (Lenteleven 15)
| |
[Pijne]
PIJNE, v., -n
uitdr.: ‘in de pijne komen liggen’: barensweeën
‘Laat me gauw deur, 'k mag niet verbeiden, 'k ben op weg om ene moeder bij te staan die in de pijne ligt’ (Kerstvertellingen 84)
‘Zogezegd om ziekte naar huis gekeerd, wist zij tot 't laatste ogenblik 't affront te verduiken, zodat 't vrouwvolk zelf er bij bedrogen was. Eerst toen zij in de pijne kwam, brak het onweer los’ (Waterhoek 13)
| |
[Pijnkreet]
PIJNKREET, m., -kreten
kreet van pijn
‘Het stormlied breekt los, 't wordt de woedende zang, met pijnkreten en gekreun en gezucht’ (Najaar 367)
| |
| |
‘'t Peerd gilde een scherpe pijnkreet en sloeg dat het geweldig daverde’ (Langs Wegen 16)
‘Een pijnkreet ontsnapt hem: hij waant alles verloren’ (Tolstoï 148)
| |
[Pijnsteek]
PIJNSTEEK, v., -steken
pijnlijke steek
‘Bij 't gedacht alleen doorstak de spijt haar als een plotse pijnsteek’ (Dorpslucht II 125)
| |
[Pijnwerk]
PIJNWERK, o.
lastig werk
‘Het verwonderde hem al dat nieuw bedrichte land te zien zo nabij zijn goed en hij monkelde om het oorloze pijnwerk van Schemel en zijn knapen’ (Zomerland 225)
| |
[Pijpebak]
PIJPEBAK, m., -ken
pijpekop
‘Dan haalde hij een medalie, een koperen soldatenknoop, een snokronker, een verbrande pijpebak, (...) 't een na 't ander voor de dag’ (Dodendans 77)
| |
[Pijpekoteraar]
PIJPEKOTERAAR, m., -s
pijpekoter, pijpewroeter
‘Als dat gedaan was, haalde Arie met een ernstig gebaar, een glimmende, lederen tabaksbeurs uit en liet de pijpekoteraar aan het snoertje bengelen’ (Dodendans 115)
| |
[Pijperling]
PIJPERLING, o., -en; -je
pijp, fluit
‘Hij begon met de bak (van zijn pijp) zorgvuldig leeg te koteren, blies toen door de steel om te weten of hij niet verstopt was - en dat blazen gaf een geluid als van een licht trompetje, iets gelijk met de pijperlingjes die wij maakten van tarwehalmen in het voorjaar’ (Heule 291)
| |
[Pijpsteert]
PIJPSTEERT, m., -en
pijpesteel
‘Twee torens bonte cigarenkistjes stonden al weerskanten en liepen al boven toe in een halfronde boog. Daaruit hingen, lange pijpen, armdikke, caneelhouten pijpsteerten met kleurige snoeren daaraan’ (Lenteleven 133)
| |
| |
| |
[Pikar]
PIKAR, m., -s (Fr.: picarb)
kerel
‘Aan meisjes mag hij enkel zijn lusten voldoen met de ogen, zonder dat ze 't opmerken dan nog, want ze verdragen het zelfs niet, dat zulk een roste pikar met zo'n lelijk gezicht, hen aankijken durft’ (Werkmensen 380)
| |
[Pikke]
PIKKE, v., -n
pik, kleine zeis met korte steel
| |
[Pikkel]
PIKKEL, m., -s (DB)
1. | poot van een tafel, (VD I 1) stoel, enz.
‘We kochten een zetel van acht en vijftig franken. Omdat ik de oudste was, mocht ik hem dragen. Ik plaatste hem met de zate op mijn hoofd en hield hem bij de pikkels’ (Werkmensen 366) |
| |
2. | (scherts.) been (VD I 2)
‘Op de laatste trede staat hij recht, keert zich voorwaarts en waagt het in één sprong platvloers te geraken. Nu gaat het pletsend op de blote pikkels over het koele marmer der voorplaats’ (Morgenstond 176) |
| |
[Pikkelbeen]
PIKKELBEEN, o., -benen
koot(been) (VD II)
‘Later op de dag werd zij vrijgelaten om bij de kinderen te gaan spelen met de hinkelbomme of de pikkelbeentjes’ (Genoveva 121)
| |
[Pikkelen]
PIKKELEN, pikkelde, gepikkeld (onoverg.) (DB, Te)
vlug gaan, lopen met kleine en vlugge pasjes, stappen; stijf, min of meer gebrekkig lopen
‘Kom, Betje, kom naar huis. Zalia nam de zak met gers op, trok aan de keten; de geit sprong recht, schudde heur steertje en kwam voorzichtig achter gepikkeld’ (Zonnetij 521)
‘Het trantelend ding tussen de tramen pikkelde traag stappend over de straatstenen en de kar volgde, gezapig dokkend op haar hortende zware wielen’ (Lenteleven 50)
| |
| |
| |
[Pikkeltred]
PIKKELTRED, m., -en
hinkende stap, tred
‘Op een loopken sprong hij de hoek om en dan weer de gewone pikkeltred, mijde op de tenen en snukkend been, dezelfde zwemelstap dansend door het steegje’ (Dagen 189)
| |
[Pikmachien]
PIKMACHIEN, v., -en
machine waarmee het koren, graan, klaver, ..., wordt gepikt, maaimachine
‘De pikmachien doet het zonder hem’ (Ingoyghem II 201)
| |
[Pikmes]
PIKMES, o., -sen
groot, krom mes
‘Daar op tafel zag hij heel duidelijk telloren staan nevens 't pikmes’ (Zonnetij 509)
| |
[Pilker]
PILKER, m., -s
spoor, puntige stok, staaf
‘Van vermaak op sneeuw en ijs neb ik slechts algemene indrukken bewaard: (...) dat we een slede hadden die “ijspeerd” heette, waarop we ons, met twee pilkers of sporen, voortbewogen en lange tochten ondernamen’ (Heule 125)
| |
[Pilkeren]
PILKEREN, pilkerde, gepilkerd (overg.)
peuteren, plukken, met de vingers enz. aan iets plukken of iets peuteren
‘Hij stond met 't hoofd gebogen, te schuddebollen, pilkerde het deeg van zijn vingers’ (Dorpsgeheimen 140)
| |
[Pimpantig]
PIMPANTIG, bn.
‘Van hoofde te voeten zien ze er pimpantig uit’ (Ingoyghem II 198)
| |
[Pimpelogen]
PIMPELOGEN, pimpeloogde, gepimpeloogd (onoverg.)
aanhoudend met de ogen knippen
‘Als ik een jong koppel zie pimpelogen, krijg ik goest er nog man mee te doen; met 't schieten van 't blad komt het weer op...’ (Levensbloesem 334)
| |
| |
| |
[Pimpernel]
PIMPERNEL, v., -len; -letje
‘Muizen moest hij verdelgen, want ze deden te veel schade, maar dat was nu een zo jong en onervaren pimpernelletje, zo'n pertig, fijnsnoetig knabbelaarke, dat Jantje, nu voor zijn eigen plezier, ene uitzondering wilde maken’ (Dorpsgeheimen 170)
| |
[Pinkel]
PINKEL, m., -s (DB)
pink, kleinste vinger (VD 1)
‘Met de toppen der vingeren en het pinkeltje teerfijn geheven, reikte zij met gracelijk beweeg en precieus gebaar, het tooisel van hoofd en schouders’ (Dorpsgeheimen 212)
| |
[Pinkelgroen]
PINKELGROEN, bn.
pinkelend en groen
‘Zij bezag in één vlucht de veie gewassen en ver, achter het pinkelgroene notelaarken, in 't reine blauw: stond het kerkje’ (Zonnetij 521)
| |
[Pinkeling]
PINKELING, v., -en
flikkering, flonkering, tinteling
‘In zijn hoofd ontstond ene pinkeling, een gewemel van zonneschilfers, een gestraal dat zijn inwendige blik verbijsterde’ (Genoveva 477)
| |
[Pink]
PINK, m., -en (DB)
vonk, flikkering, flonkering
‘De daken dekten zwart en zwaar de lemen wanden en doken achter dichtgesloten deuren en vensters, het schrale pinkje licht en 't warmend koolken vuur’ (Dagen 155)
| |
[Pinkelnaald]
PINKELNAALD, v., -en
pinkelende, flikkerende, flonkerende naald
‘Dan gingen zij zich vermeien onder de besneeuwde dennen die de wintervorst herschapen had in ene toverhalle met versiersels, reiner dan witte wolken vacht en pinkel naalden die schitterden als edelsteen’ (Genoveva 121)
| |
| |
| |
[Pinnen]
PINNEN, pinde, gepind (onoverg.) (GL, Lo)
hard werken, zich afsloven
‘Aan niemand vertelde zij van haar pinnen en sparen en geen mens op 't dorp dacht er aan dat Vindeveughel hulp nodig had of armoede leed’ (Langs Wegen 154)
| |
[Pinsen]
PINSEN, pinste, gepinst (DB) (onoverg.)
nijpen, knijpen (VD)
snerpend pijn doen
‘Jan zijn linkerhand pinste en neep geweldig’ (Langs Wegen 18)
| |
[Pinteglas]
PINTEGLAS, o., -glazen
pintglas
| |
[Pinten]
PINTEN, pintte, gepint (overg.) (DB, GL)
versieren
‘Werktuigelijk prevelden haar lippen en door haar vingers gleden de paternosterbeiers - getelde weesgegroeten, als zoveel roosjes die haar hertje moesten pinten tegen de komst van de grote God’ (Lenteleven 69)
| |
[Pinterek]
PINTEREK, o., -ken
rek dienende om pinten aan te hangen
‘Verlinde zat geleund op zijn wandelstok, lokte aan zijn pijp en terwijl zijn ogen het pintenrek en de dis bekeken (...) waren zijn gedachten te huis’ (Dagen 266)
| |
[Pioenbloem]
PIOENBLOEM, v., -en
bloem van de pioen
‘Dan viel haar breed hoofd achterover en haar mond; die bloeide lijk een rijpe pioenbloem, ging open en liet twee reken witlavoren tanden blinken’ (Lenteleven 112)
| |
[Piokken]
PIOKKEN, piokte, gepiokt (overg.) (DB)
plagen, kwellen uit de grap
‘Nadat ieder zijn bekomste heeft en de nooddruft voldaan is, begint de leute en de zottemarterije, het buitelen en dansen, kachaaien en ginnegabben, piokken en takelen, (...)’ (Werkmensen 377)
| |
| |
| |
[Piottenhoed]
PIOTTENHOED, m., -en
hoed van een piot, van een infanterist
‘Van langerhand kwam er ook nog verbetering aan de uitrusting en de bijbehoorten: nu eens verscheen een jongen met een piottenhoed op, een schako, of een koppel oude sporen’ (Najaar 435)
| |
[Pipswoord]
PIPSWOORD, o., -en
dwaas woord, gezegde
‘Toen hij daarbij met de vleugels sloeg (...) toen zegde vrouw Hinkel van Hennegouw ook geen pipswoordje meer’ (Gockel 4)
| |
[Pipziekte]
PIPZIEKTE, v. (Dts: den Pips haben)
pip
‘Alzo sprak de arme, oude raugraaf Gokkel (...) tot Hinkel, zijne echtgenote, die zo bedroefd en beschaamd en kommerlijk voor hem stond alsof zij de pipziekte had’ (Gockel 4)
| |
[Pirobak]
PIROBAK, m.
het bakken van broodjes (pistolets) met een worstje ertussen; worden (nu nog) in de herbergen verkocht, ter gelegenheid van een kermis e.a.
‘Vermakelijkheden die de herbergiers uitvonden en inrichtten om 't volk aan te trekken, zoals: bolspelen, pirobak, prijskamp met de kaart’ (Waterhoek 27)
| |
[Pitenleer]
PITENLEER, m., -s
rok, zwarte jas die aan de zijden uitgesneden, het lichaam tot aan de heupen omgeeft, doch van voren de dijen onbedekt laat, als gelegenheids- of ambtskleding (VD: rok II
‘Drieske Goeraad in levende lijve - een fijn meneerke met puntbaard, pitenleer, pince-nez en hoge hoed op, met een rol papier onder de arm’ (Avelghem 40)
| |
[Plaagdeuntje]
PLAAGDEUNTJE, o., -s
deuntje dat men zingt om iemand te plagen
‘Toen de volgjuffers hunne meesteres hielpen uitkleden, neuriede zij het bekende plaagdeuntje: (...)’ (Genoveva 249)
| |
[Plaaglust]
PLAAGLUST, m.
plaagzucht
‘De vent was de leute lang reeds ontgroeid, maar met die dagen voelde hij zich meegaan in de algemene zwaai; spel en plaaglust en verzet voelde hij dan opkomen gelijk in zijn jeugd’ (Minnehandel 14)
| |
| |
| |
[Plaagreden]
PLAAGREDEN, v., -s
plagerij (uit scherts), plagend woord, gezegde, spreuk
‘Max groette in 't voorbijgaan en tegen elk wist hij ene vriendelijkheid of ene plaagreden’ (Minnehandel 107)
| |
[Plaagspook]
PLAAGSPOOK, o., -spoken
plaaggeest
‘In 't gezapig neerblikken schijnt de jongen af te wachten dat de guitige geest van het plaagspook tot bedaren zal komen’ (Herinneringen 140)
| |
[Plaagsteert]
PLAAGSTEERT, m., -en
plaaggeest
‘Doe 't geen ik zeg: Louis is een plaagsteert, laat hem lopen, hij zou u de kop verdraaien en u achterna nog uitlachen ook’ (Vlaschaard 141)
| |
[Plaagsteerten]
PLAAGSTEERTEN, plaagsteertte, geplaagsteert (onoverg.)
(uit scherts) plagen
‘Sernieventer! nu moet hij naar Glabeke's om er wat te plaagsteerten!’ (Levensbloesem 333)
| |
[Plaagsteerterij]
PLAAGSTEERTERIJ, v., -en
plagerij
‘Nu Lieveke niet gesteund wordt door 't bijzijn harer vriendin is al haar guitige vrijmoedigheid en plaagsteerterij verdwenen’ (Levensbloesem 387)
| |
[Plaagtoon]
PLAAGTOON, m., -tonen
plagende toon
‘Onder 't wandelen (...) fluisterde de kapelaan Elvire op een plaagtoon: - Met dat nauwe kleedje en zo kort gerokt, ziet gij er uit als een meisje van zeventien!’ (Dorpslucht II 192)
| |
[Plaastering]
PLAASTERING, v., -en
het met plaaster bedekken (een muur) (VD II 3), het pleisteren van een muur
‘Nu in de laatste tijd was zij (= de kerk) bouwvallig geworden en door plaastering en knoeierij onherkenlijk gemaakt’ (Herinneringen 63)
| |
| |
| |
[Plaats]
PLAATS, v., -en (DB)
plein in een stad of dorp, inz. bij de kerk of het raadhuis (VD 2)
‘In 't dode van de plaats stond Mete Vrange’ (Lenteleven 55)
| |
[Plaatsenaar]
PLAATSENAAR, m., -s (DB, Te: plaatsenere)
inwoner van een dorp, die op het dorpsplein, in de dorpskom woont
‘Kinderen brachten weelde in huis; de plaatsenaars deelden mede van de geldwinning en leefden in drift naar bejag’ (Alma 77)
| |
[Pladeien]
PLADEIEN, pladeide, gepladeid (onoverg.)
plompen, plonzen, moeilijk vooruitkomen, met moeite gaan, lopen
‘Hij slierde achterwaarts uit, tjakkelde over de oneffenheden, pladeide door de kleverige modder, als in de rijst pap, schaverdijnde op goed geluk, en stampte zonder uitkijken met de zware stevels door de plassen’ (Vlaschaard 251)
| |
[Placement]
PLACEMENT, o.
plaatsing
‘In die tijd heb ik er enkele liefhebbers zien opdagen, belust de zaak over te nemen. Het waren er die op trouwen stonden en een placement zochten’ (Kroniek Gezelle 113)
| |
[Pladompelen]
PLADOMPELEN, pladompelde, gepladompeld (onoverg.) (DB: pladompen)
met gerucht plonzen, met een plons neerstorten, plompen (WNT: pladompen, pladonzen)
‘Niemand vraagt wat zij uitrichtten of hoe het werk vorderde. Zij zelf (= de arbeiders) wisten het allerminst, pladompelden in 't blinde, stommelings voort op bevel van de ploegbaas’ (Waterhoek 168)
| |
[Plagerend]
PLAGEREND, bn.
plagerig
‘In bijzijn van zijn zuster ontsprong ineens al hare guitigheid, ontwaakte haar overmoed, werd zij plagerend en tartend’ (Dorpslucht II 124)
| |
| |
| |
[Plagernij]
PLAGERNIJ, v., -en
plagerij
‘De waardin en de meisjes van ons hôtel zijn volop geestigheden en plagernijen aan 't verkopen in haar klankrijk Waals’ (Oorlogsdagboek - Oktober 8)
‘Voor ene diefte was Koornaert wel minder bang dan voor nijdige plagernij’ (Dorpslucht I 100)
| |
[Plaizanse]
PLAIZANSE, v. (Fr.: plaisance)
plezier
‘Ze Lazen luidop de uithangborden van de herbergen: de Blinde Gaai; de Jonge Liefde; de Bloeme van 't Land; 't Huizeke van Plaizarse’ (Minnehandel 117)
| |
[Plak]
PLAK, m., -ken (DB, Te)
slag met de vlakke hand, als teken van vriendschap (VD II 1)
‘Maar toen was net spel begonnen met mijnheer zelf. Zo heel voorzichtig: een vriendelijk knipoogje, een plakje op de schouder, een tikje tegen de wang’ (Levensbloesem 257)
| |
[Plakblad]
PLAKBLAD, o., -eren
plakkend, klevend blad
‘De wingerd berankte de muren onder 't euzie en dekte 't witsel en de vensterboorden met zijn grote plakbladeren’ (Dagen 213)
| |
[Plakbrief]
PLAKBRIEF, m., -brieven
plakkaat, affiche, bekendmaking (VD)
‘Enige (jongens) zelfs waren al op de vensterbanken geklommen terwijl de meisjes, luidop, als waren ze in school, de woorden gingen spellen die zij van de plakbrieven lazen (Werkman 57)
| |
[Plakken]
PLAKKEN, plakte, geplakt (overg. en onoverg.)
1. | (van lichaamsdelen) deze stevig op iets neerzetten, zodat ze daar als het ware aan vastkleven (VD A 5)
‘Hij plakte zijn handen op de beenderlingen van zijn broek’ (Zonnetij 444) |
| |
| |
2. | op krediet kopen (DB, Te, VD A 11)
‘Wat meen-je toch, wijf! riep hij luide en gemeend, als we 't zo moesten doen, kwame er geen eind aan, 't is al erg genoeg als de rijke liën ons te plakken zetten’ (Openlucht 369) |
| |
3. | kleven (VD B 2)
‘Zijn mond plakte van slecht vocht’ (Lenteleven 144) |
| |
4. | lang ergens blijven (VD B 3)
‘Leonie, ge weet, als ik iets voor u doen kan, moogt gij mij altijd komen vinden. En voor uw jongste dochter zekerlijk (...) zij mag in elk geval in die nonnenschool niet blijven plakken’ (Levensbloesem 405) |
| |
[Plakwaaier]
PLAKWAAIER, m., -s (DB)
vlieger
‘Er is nu immers juist vanpasse wind om plakwaaiers en draken op te steken’ (Maanden 380)
| |
[Plakwerk]
PLAKWERK, o.
pleisterwerk (VD 3)
‘Het was pijnlijk en lachwekkend meteen, te zien hoe er overal, tussen de puinen, bachten stukgeschoten kepers en plakwerk, tussen daken en zoldering, drendels wolle uithingen, kopergerief, fietsen, tot in de nok der huizen te voorschijn kwamen’ (Herinneringen 190)
| |
[Plamoten]
PLAMOTEN, plamootte, geplamoot (overg.) (DB: plamotten)
bevlekken, met vuile handen beduimelen, bepoetelen
‘Schellebelle (...) moest zich goed- of kwaadschiks door Louis' grove handen laten overpotelen en plamoten’ (Vlaschaard 157)
| |
[Plankier]
PLANKIER [-˔-] o., -en (DB, Te)
stenen bevloering langs huis of stal, trottoir (VD 3)
‘'t Werd ochtend, 't werkvolk was reeds te been. Magere mannen en bleke vrouwen, hun ketel en etenbeurzen aan de hand, klopten met hun kloefen op de gletse plankieren’ (Lenteleven 32)
| |
[Planktafel]
PLANKTAFEL, m., -s
tafel van planken
‘Loti dat was de oudste van 't gezin, maar een zieketierige verneukeling: al veertien jaren lang zat hij tussen pelsen en dekens in datzelfde kakstoeltje op hoge pikkels met een planktafeltje voor de schoot’ (Zomerland 207)
| |
| |
| |
[Plantstok]
PLANTSTOK, m., -ken
plant, stengel
‘Ze (= de kinderen) waren hem gelijk bloemen in de tuin, het siersel van zijn hof, plantstokken die hij naast zich groeien zag, de belofte en de zekerheid dat het leven weer in zijn haken komen moest’ (Werkmensen 322)
| |
[Plassel]
PLASSEL, m., -s; -tje, -ke (DB, Te)
plas
‘Het wintergetijde biedt daarenboven de ontzettende verrassingen van vorst, ijzel en sneeuw, -wanneer (...) al op ene morgen alle plasseltjes bevroren zijn’ (Prutske 298)
‘Hij blijft staren in een plasselke water’ (Alma 66)
| |
[Plat]
PLAT, bn. en bw.
uitdr.: ‘plat gespeeld zijn’: geen geld meer hebben (Te)
‘En als ge dan plat gespeeld zijt en niets hebt om te betalen’ (Zonnetij 425)
| |
[Plateel]
PLATEEL, o., platelen (DB)
vlakke schotel of schaal (VD 1)
‘In de zomer waren zij (= de zonnebloemen) hoogstammig opgeschoten, dicht tegen malkaar een bos gevormd, hun reusachtige bloemen als zwarte platelen met gouden vlimmen omrand’ (Ingoyghem I 35)
| |
[Plathangen]
PLATHANGEN, hing plat, platgehangen (onoverg.)
neerhangen
‘Daar stonden ze nog een wijle de tijd uit te rekken, bezagen de hoge lorken waar de zon zo kleurig door de franjeling van de plathangende takken speelde’ (Minnehandel 172)
| |
[Platkletsen]
PLATKLETSEN, kletste plat, platgekletst (overg.)
platslaan
‘Geen pijlken dat nog gavig was gebleven, 't lag àl gekrookt en platgekletst, alsof de woede van het onweer (...) hier zijn uitwerksel nagelaten had op de groene vluwe vacht die heel de zomer, effen als een zijdetje, zonder enige verwerring lichtjes had staan wiegelen’ (Vlaschaard 228)
| |
| |
| |
[Platlaaien]
PLATLAAIEN, laaide plat, platgelaaid (onoverg.)
platbranden
‘En dan die vervaarlijke schreeuw, het vuur en de rook - al hemel en vlam, een halve nacht lang en die droeve uchtend als 't allemaal platgelaaid lag en verkoold’. (Dodendans 45)
| |
[Platsdarm]
PLATSDARM, bw.
plat ter aarde, languit op de grond
‘Soentje was rap te been, doch wij nog rapper, en 't ongeluk wilde dat hij in 't lopen uitslierde en platsdarm voorover viel in 't slijk’ (Heule 113)
| |
[Platsderm]
PLATSDERM, bw.
zie: PLATSDARM
‘Hij legde zich platsderm op de bank’ (Openlucht 413)
| |
[Platsmijten]
PLATSMIJTEN, smeet plat, platgesmeten (overg.)
‘Nu bleek die onverzadelijke koffer (met geld) (...) een levende macht geworden, iets maarmede men bergen kan platsmijten als ze in de weg stonden’ (Vlaschaard 129)
| |
[Plattebedde]
PLATTEBEDDE, o., -n (Lo: plattebende) (Fr.: plate -bande)
tuinbed
‘Middendoor loopt een scheiwegel van weerszijden met ene sponde palmhutjes afgezoomd en waarlangs, op gelijke afstand van het plattebedde, jenever-, aal-, kruisbessen en frambozenstruiken een miniatuur-laantje vormen’ (Vlaanderen 483)
| |
[Plattebuis]
PLATTEBUIS, v., -buizen
buis van een sleekachel
‘Ze steken hun kop naar elkander al over de plattebuis’ (Kerstvertellingen 212)
| |
[Plattelandsmeisje]
PLATTELANDSMEISJE, o., -s
meisje van het platteland
‘Ze waren verwonderd dat een plattelandsmeisje hen zo gevat kon te woord staan’ (Levensbloesem 414)
| |
| |
| |
[Plattrekken]
PLATTREKKEN trok plat, platgetrokken (overg.)
afbreken
‘Doch zij zagen te haastelijk en begrepen al spoedig heel hun ongeluk: daar lag, in een woeste verwarring van afbraak en heel overrompeld, hun huis en stal, platgetrokken zodat er geen stake meer recht stond’ (Zomerland 233)
| |
[Platvallen]
PLATVALLEN, viel plat, platgevallen (onoverg.)
in goede aarde vallen, in de smaak vallen, welkom zijn
‘Om langs achter op een rijdende kar te klauteren, daarvoor werd geen toelating gevraagd - dàt gebeurde op eigen risico. In één wip hingen we aan het achterberd, beenden bovenop de kar, en dan moesten we maar afwachten of het bij de boever zou platvallen: laten begaan, of er ons met de zweep afjagen’ (Heule 117)
| |
[Platvegen]
PLATVEGEN, veegde plat, platgeveegd (overg.)
verwoesten, wegvagen, platschieten
‘Gelukkig is hier en daar een merkwaardig, oud kerkje bewaard gebleven, maar meer naar de Ijzer toe, is alles platgeveegd, tot gruis gemalen, wèg, effen met de boden en van 't oppervlak der wereld verdwenen, alsof 't er nooit gestaan had’ (Herinneringen 286)
| |
[Platvloers]
PLATVLOERS, bn.
op het gelijkvloers gelegen
‘In de linkerwand der woonkamer zijn de deuren van zoldertrap, vaute, en platvloerse kamer, welke gewoonlijk als slaapstede dienen’ (Vlaanderen 487)
| |
[Plechtigheidsgevoel]
PLECHTIGHEIDSGEVOEL, o., -ens
plechtig gevoel
‘Wolf kon niet nalaten het drukkende plechtigheidsgevoel wat op te luchten met een spreekwoord’ (Genoveva 247)
| |
[Pleging]
PLEGING, v., -en
plichtpleging, beleefdheidsbetuiging
‘In korte plegingen wenste hij nu goênavond en ging zijn peerd halen naar de stal samen met André; Ida kwam achter met de lanteern’ (Dagen 307)
| |
| |
| |
[Plein]
PLEIN, bn. en bw. (DB) (Fr.)
helemaal, volledig, volslagen, volkomen
‘Gustaaf was plein zot van welgezindheid! verklaarde zij’ (Dorpslucht II 510)
| |
[Plek]
PLEK, v., -ken
1. | klein gedeelte van de oppervlakte van iets dat anders van kleur is dan de oppervlakte eromheen (VD 2)
‘En d'uwe (= reputatie) staat in blauwe plekken onde uwe rok gestampt, 'k en zou niet geern met uw vents kloefen kennis maken’ (Lenteleven 40) |
| |
2. | kleine hofstede, boerderij, zonder paarden (DB, Te)
‘Blomme, hoe zijt gij, met al uw liefs, eindelijk aan uw Dulle gerocht en getrouwd? (...) Gelijk alle man verdomme; hoe geraakt iemand getrouwd? Men komt aan de jaren dat 't jong leven u verveelt en om te doen lijk iedereen - er valt ene plek open die sorteert, en dan komt het er niet op aan met wie’ (Werkmensen 362) |
| |
[Plekken]
PLEKKEN, plekte, geplekt (overg. en onverg.) (DB)
vlekken maken op iets (VD 1)
‘Haar gelaat was afzichtelijk, opgezwollen en geplekt’ (Alma 223)
| |
[Pletsen]
PLETSEN, pletste, gepletst (onoverg) (DB)
1. | slaan (VD 1)
‘Poentje pletste met zijn blote voetjes in de plassen en 't vroeg naar moeder’ (Lenteleven 131) |
| |
2. | gutsen, neerstorten (VD 4)
‘'t Was hondenweer buiten; de regendruppels sloegen tegen de lage ruitjes en 't water striemde bij gulpen van d'euziën en pletste tussen de gerren van 't plankier’ (Lenteleven 37) |
| |
[Pletsregen]
PLETSREGEN, m., -s
plasregen (VD)
‘De wind keerde naar 't westen en de smoor veranderde in een nijdig pletsregentje’ (Vlaschaard 245)
| |
| |
| |
[Plettersteen]
PLETTERSTEEN, m., -stenen
pletsteen
‘Ook liet zij nooit na in het molenhuis te treden waar de witbemeelde mulders in de ronk der draaiende en knarsende wielen en grote, zware pletterstenen aan 't werk waren’ (Genoveva 91)
| |
[Pleute]
PLEUTE, v., -n (DB)
(schertsend of minachtend) ondeugend meisje
‘Ze vreesden van bij 't vier gezet te worden door die kleine pleute’ (Vertelselboek 63)
‘Meetje werd daarom gram op het Maria-kindeken en riep: - Papperlepap, dwaze pleute, houd uw snater en laat uw moeder spreken’ (Jaar Nul 61)
| |
[Pleziermaker]
PLEZIERMAKER, m., -s
die graag plezier maakt, pretmaker
‘Naderhand heb ik vernomen dat Oktaaf te Heestert teruggekeerd was, een betrekking gevonden had als schrijver in een fabriek, zich in gezelschap van pleziermakers gedroeg en verkeerde met een meisje van 't dorp’ (Avelghem 282)
| |
[Pleziervolk]
PLEZIERVOLK, o.
pleziermakers
‘Een strate met veel verkeer, wandelaars en gerij, pleziervolk voor de Kluisberg, 't moet al langs hier komen’ (Waterhoek 107)
| |
[Plezierperk]
PLEZIERPERK, o., -en
lusthof
‘Zij alleen voelde er zich afgezonderd, wist niet hoe dat plezierperk in te treden - of hoe er aan mededoen’ (Blijde Dag 55)
| |
[Plichtig]
PLICHTIG, bn. (Te)
schuldig
‘'t Is op mij niet dat de Baron het heeft, docht Tone aanstonds, maar hij voelde toch ene davering lopen langs de ruggegraat en hij vreesde nu: dat ze hier beiden, om 't even plichtig zaten en elk zijne straf zouden te boeten krijgen’ (Dorpsgeheimen 336)
| |
[Plichtigheid]
PLICHTIGHEID, v. (Te)
schuld
‘Dag en nacht was Koornaert met en tegen zichzelf zijne onschuld en plichtigheid aan 't bepleiten’ (Dorpslucht I 273)
| |
| |
| |
[Plichtvol]
PLICHTVOL, bn.
plichtsgetrouw, vol plichtbesef
‘Nikita wees op het diep en zwaar ademende, plichtvolle peerd dat geduldig stond te wachten’ (Tolstoï II 73)
| |
[Plodderen]
PLODDEREN, plodderde, geplodderd (onoverg.) (Te)
in water of modder ploeteren (VD 1)
‘Toen we nog te Heule woonden, hadden we kozen Georges tijdens de vacantie eens voor acht dagen op bezoek gekregen, en acht dagen geravot en geplodderd in de Heulebeek’ (Kroniek Gezelle 60)
| |
[Plodderen]
PLODDEREN, plodderde, geplodderd (onoverg.) (Te)
in water of modder ploeteren (VD 1)
‘Twee varkens plodderden over de zoppegrond van 't messingstro en snuffelden in de vuiligheid’ (Vlaschaard 15)
‘De witte eendjes plodderden en slagwiekten op het water van de wal (ibid. 210)
| |
[Ploefen]
PLOEFEN, ploefen, geploeft -(onoverg.)
met een doffe slag neervallen, vallen, ploffen
‘Met één wenk ploefte er een brood tegen Treze haar hoofd’ (Dorpsgeheimen 143)
| |
[I. Ploeze]
I. PLOEZE, v.
fluweel
‘De vlugge zwaluwen schoeren er over heen, en van de schone rust en goede eenzaamheid had de vlasvinke gebruik gemaakt om midden in die ploeze haar nest te bouwen’ (Vlaschaard 143)
| |
[II. Ploeze]
II. PLOEZE, bn.
fluwelen, van pluche
‘Het goud van de genstbloei, de ploeze katjes aan de lorken, het gonzen der bijen, vogels die ritsepeeuwen - 't verheugt en verhemt zijn gemoed’ (Levensbloesem 331)
| |
[Ploezeweefsel]
PLOEZEWEEFSEL, o., -s
fluwelen weefsel
‘Donkerder blekt het aardappel loof als vierkante stukken donzig ploezeweefsel’ (Vlaschaard 115)
| |
| |
| |
[Ploezewerk]
PLOEZEWERK, o.
fluweel, wat aan fluweel doet denken door zijn zachtheid
‘Ze merkten niet op, hoe er aan elk sprietelingje, aan de uiteinden der omgebogen, kroezelhaarde vlasherels, iets te zwellen begon (...) en van langerhand meer, en eindelijk zoveel, tot er over 't oppervlak iets als een blauwigheid spekelde die in stofpoeier over de gouddraden van het gele ploezewerk geblazen scheen’ (Vlaschaard 144)
| |
[Ploezezwart]
PLOEZEZWART, bn. en bw.
fluweelzwart
‘De lanteern hangt weer tegen de wand, zodat er een klaarteschemer in 't middelruim valt, doch diepten en hoeken evenals 't gebinte van 't dak in ploezezwart donker blijft’ (Werkmensen 346)
| |
[Plofbons]
PLOFBONS, m., -bonzen
ploffende bons, doffe bons
‘Een doffe plofbons deed haar het hoofd wenden’ (Openlucht 346)
| |
[Ploffe]
PLOFFE, (TE), bw. uitdr.
ploffend
‘Eén voor één, worden geweekte lepels met de tang uit het akelig sop gehaald en te ploffe in 't kokend tin gedompeld’ (Uitzicht 307)
| |
[Plooien]
PLOOIEN, plooide, geplooid (onoverg.) (DB)
doorbuigen (VD 11)
‘Mijn benenplooiden onder de vracht’ (Lenteleven 147)
| |
[Ploossen]
PLOOSSEN, plooste, geploost (overg. en onoverg.) (DB, Te, GL)
ontbolsteren, doppen, van de dop ontdoen, ontknopen, peuteren
‘Oude tjotelaars, paprentiers, kraakwagens en kwezels, die heel de winter in het achterkeukentje met de kachel tussen hun benen hebben zitten bonen ploossen, (...) zijn nu lijk één man uitgekropen en aan 't prutsen elk op zijn erf’ (Maanden 324)
‘Hij plooste met de vereelte handen zijn halsdoek die als een touw om zijn nek was gesnoerd’ (Langs Wegen 82)
‘De schooljongens werden ongedurig op 't laatst, ze ploosten aan de blaren van hun boek of trokken aan malkaars kleren’ (Dodendans 101)
| |
| |
| |
[Pluimen]
PLUIMEN, bn.
met veren opgevuld (VD I)
‘Het bed was een louter pronkstuk, een troon van opeengehoopte wollen matrassen en pluimen kussens, waar nooit op geslapen werd’ (Vlaschaard 125)
| |
[Pluimenbos]
PLUIMENBOS, o., -sen
pluimbos
| |
[Pluimendos]
PLUIMENDOS, m.
pluimbos, pluimen dos
‘Het messingstro op de vaalt, waar de haan in bonte vedertooi en de hoenders elk in eigen pluimendos, aan 't kezen zijn, wordt door de zon tot een stuk zuivere kleurenpracht omgetoverd’ (Vlaanderen 571)
| |
[Pluimenrok]
PLUIMENROK, m., -ken
de pluimen (van een kloek) (als een rok gedacht)
‘De kloek is weken lang, (...) op haar nest blijven zitten, tot er dertien piepjonge, wollige, zachte, vlijtige kuikentjes van onder hare pluimenrok te voorschijn gekomen zijn!’ (Prutske 316)
| |
[Pluimgras]
PLUIMGRAS, o. (DB, Te)
windhalm (Apera spica venti)
‘Ze trok de grote witte madelieven met lange stengel, vlocht er een kroontje van en zette het als tooisel op het hoofd; zij deed er nog wat pluimgras bij en een blad van wittemolm’ (Dorpsgeheimen 210)
| |
[Pluimkruin]
PLUIMKRUIN, v., -en
vederbosvormige kruin, kroon (van een boom)
‘Hoe fijn, rijzig, rilde de olmen en iepen hunne schachten steken, twee aan twee, geschrankt bezijds de grote weg, en hoe stil de pluimkruinen in fijn gesprietelde bladerbossen, vol schaduwdonkerte tegen de hemel staan’ (Avonden 330)
| |
[Pluimstreep]
PLUIMSTREEP, v., -strepen
streep, strook die de vorm heeft van een pluim
‘In 't Oosten zaten ze (= de wolken) grijs geappeld, geronnen en gezaand met hoog uitschietende pluimstrepen’ (Zonnetij 495)
| |
| |
| |
[Pluimvorm]
PLUIMVORM, m., -en
vorm van een pluim, veer
‘Muggen dansten in een golvende pluimvorm’ (Mourlons 203)
| |
[Pluiswolle]
PLUISWOLLE, v.
zachte, wollen haartje (s), (gezegd van de beginnende baardgroei, van het eerste baardhaar)
‘Gij zijt aan de leeftijd gekomen dat, als ge een jongen waart, de pluiswolle moet beginnen kroezen op uwe kin’ (Genoveva 175)
| |
[Pluizel]
PLUIZEL, m. (DB)
pluisje, vlokje, vezeltje (WNT)
‘Gelijk heldere meren - sleekvolle waterbekkens - die de glans van de lucht weerspiegelen, zo effen is het oppervlak der herelschachten, die alle even lang, pijlde en rilde opgeschoten, de struwels aan de gebogene toppen dooreenwriggelen, en pluizel van wolle gelijken’ (Vlaschaard 115)
| |
[Poefen]
POEFEN, poefte, gepoeft (onoverg.) (Lo, Te)
gooien, slaan, kloppen
‘Eens dat hij alles in roere had gebracht, - even moedig en werklustig als ten tijde dat hij te Broekskes, zijn geweld losliet, voelde Jantje zich weer in volle vorm, - waar ze met drie, vier jonge gasten, van 's morgens tot 's avonds er op los gingen, het deeg tegen de trog sloegen, en Broekske de slagen meetelde, en uitriep: ‘Geeft er maar lament, godorie, dat ze 't horen tot buiten! Poeft er maar op!’ (Dorpsgeheimen 134)
| |
[Poeiering]
POEIERING, v.
het tot poeder uiteenvallen, poeder
‘Ze gooiden naar malkaar met handvollen zand dat neerregende in donkere poeiering en lang nog ronddanste in dunne stofmijzels stijgend in de ijle lucht’ (Dodendans 105)
| |
[Poeldenier]
POELDENIER, m., -s (Te)
poelier, koopman in geslacht vogels en wild
‘Een gebraden kater is lekker om eten, ik ken een poeldenier die ze verkoopt voor konijnenvlees!’ (Dagen 205)
| |
| |
| |
[Poenderaar]
POENDERAAR, m., -s (DB)
peuteraar, knutselaar, wroeter
‘Zij had er geen lust in te blijven hukken met die houten poenderaar’ (Levensbloesem 241)
| |
[Poenderen]
POENDEREN, poenderde, gepoenderd (onoverg.) (DB)
peuteren, knutselen, gestadig werken, wroeten (VD)
‘Moeie vond haar enig behagen in de jongen: ze bekeek hem onder 't werk en dan monkelde zij even, schudde haar hoofd en poenderde voort aan haar bezigheden’ (Dodendans 9)
‘Hij was wars van de muffe weefkamer en dat poerderend handwerk’ (Langs Wegen 126)
| |
[Poendering]
POENDERING, v. (DB)
peuterwerk, kleine bezigheden, gewroet, getob, gedoe (VD)
‘Hij verstond niet waarom de mensen beneden alzo beulden en wroeten als 't hier hoog zo stil gerust en gemakkelijk ging. Dat wriemelen van die kleine mensjes was zo geniepig en hij verklaarde aan Ria: nooit te zullen meêdoen aan die poendering beneden’ (Zomerland 260)
| |
[Poen]
POEN, v., -en (DB)
dik, mollig kind (VD II 1)
‘Bezie me dat ne keer! o, gij poentje - en zij nam Bertje bij zijn bleuzekaken’ (Lenteleven 109)
| |
[Poep]
POEP, m. en v., -en
achterste, aars (VD II)
‘De vijfde (pop) heeft Fridoline, - een klein, precieus ding, (...) dat in altijd eendere en onveranderlijke houding, met de beentjes ingekrompen, op heur vet poepje zit (Prutske 223)
| |
[Poepgaai]
POEPGAAI, m., -en (DB)
dwaas
‘Getrouwde mannen, waaronder heel bejaarde, kregen de zotte koorts in 't lijf, deden gelijk verliefde poepgaaien’ (Waterhoek 53)
| |
| |
| |
[Poepgaaien]
POEPGAAIEN, poepgaaide, gepoepgaaid (onoverg.) (DB)
doelloos ergens vertoeven, zonder iets te verrichten rondlopen, zonder bezigheden zijn
‘De achtkantige boer teisterde alzo zichzelf omdat hij daar machteloos stond te poepgaaien en niets verpurren kon aan de dingen die in de lucht zitten’ (Vlaschaard 12)
‘Ondertussen komen er altijd zondagsgasten bij: dubbele jongens die ondereen staan poepgaaien, boerten en zottepraats vertellen, uit kortswijl’ (Werkmensen 343)
| |
[Poer]
POER, o. (DB, Te)
buskruit
‘Zwijg jongen, ge riekt naar 't poer, uwe kleren rieken naar de kazerne’ (Soldatenbloed 42)
| |
[Poerdamp]
POERDAMP, m. -en
damp van buskruit
‘Voor de deur en in huis gingen er geweerschoten, en de kamer stond zwart van de stinkende poerdamp’ (Zonnetij 457)
| |
[Poeren]
POEREN, poerde, gepoerd (overg. en onoverg.) (DB)
1. | roeren, zich bewegen, heen en weer lopen
‘Niemand die acht geeft op de poerende bedrijvigheid, tenzij er iets heel bijzonders mede voorvalt’ (Prutske 252) |
| |
2. | in: ‘rumoeren en poeren’: zich bewegen, zich roeren
‘Terwijl rumoerde en poerde het jonge goedje als bijen die zwermen’ (Kerstvertellingen 135) |
| |
3. | in: ‘roeren en poeren’: zich druk bewegen, zich roeren (DB)
‘Van al 't geen in Prutske's wereld reilt en zeilt, roert en poert, rekt en strekt, groeit en bloeit, leeft en zweeft, floddert en vlindert, weet zij nu de naam’ (Prutske 188) |
| |
4. | zeggen, inbrengen
‘Kerstdag had geen de minste betekenis voor hen. Ze wisten het van elkaar: Pinkel in onenigheid met zijn wijf; Karkole, een duts die inwoonde bij zijn schoondochter waar hij niet te poeren had’ (Kerstvertellingen 65) |
| |
| |
| |
[Poerfijn]
POERFIJN, bn.
fijn als poeder, poeier
‘Niet met vole grepen lijk rogge, tarwe of haver (...) maar lichtjes, teder, met de toppen van de vingers - elke worp een snuifje amper, vloog het poerfijne lijnzaad in de aamloze lucht’ (Vlaschaard 44)
| |
[Poerreuk]
POERREUK, v.
geur, reuk van buskruit
‘Morgen trek ik weer mijn andere kleren aan en dan is er de poerreuk uit’ (Soldatenbloed 43)
| |
[Poester]
POESTER, m., -s (DB)
koejongen, koewachter, stalknecht
‘'t Poesterke, de kleine, gebochelde koeknaap, zat gedoken tussen de boever en Mane Stubbe, de werkman’ (Minnehandel 28)
| |
[Poesteren]
POESTEREN, poesterde, gepoesterd (overg.) (Lo)
oppassen, voeren (de koeien) verzorgen (zie: POESTER)
‘De andere week was Jan reeds in bedrijf; in plaats van de koeknaap, die verhuisd was, mocht hij de stallen mesten en de beesten poesteren’ (Langs Wegen 176)
| |
[Poet]
POET, m., -en (DB)
kalf (VD II 3)
‘Bij de dreef gekomen, week Vermeulen van de oprit af om de groei der gerzing na te gaan, en de jonge veerzen en poetjes te bezien die sedert gisteren op de weide gestoken waren’ (Vlaschaard 36)
| |
[Poeze]
POEZE, v., -n (DB, Te)
dochter, meisje; poezeke, jonge vrouw (VD: poes: 3)
‘De dorpsjongens hier zijn eenhandig en zij beweren dat de snelle poezen van de streke niet weg mogen, dat ze hier op 't eigen dorp moeten blijven als ze verkocht geraken’ (Dagen 297)
| |
[Poezejongen]
POEZEJONGEN, m., -s
poezelige jongens, kind
‘Ik ben ook jong geweest, en als ge zoveel koorn zult afgekorven hebben als Subbel, dan zult ge kunnen meêpraten en uw mollige handjes zullen verweerd en zwart zijn, mijn poezejongen!’ (Zonnetij 413)
| |
| |
| |
[Poezelrond]
POEZELROND, bn.
poezelig en rond
‘Zwane was op heur best gekleed en fris, om te stelen: het mollig poezelrond wit vel van haar ranke hals en malse armen stak in een luchtig, kraaknet, wit katoenen jakje en ze droeg een blinkend blauwe voorschoot’ (Zomerland 334)
| |
[Poezenelle]
POEZENELLE, v., -n
(als liefkozing, in de vocatief) poezele, jonge vrouw, meisje
‘'t Ergste was nu deure; en nu uwe beurt, mijn poezenelle, zei ik (...) ik verwachtte toch de leute om voor de eerste keer van mijn leven met een meissejonk te vechten!’ (Dorpslucht I 295)
| |
[Pofslag]
POFSLAG, m., -en
ploffende, doffe slag
‘Een menigte witte (sneeuw)ballen die overal neervielen en met doffe pofslag in witte ster op zwarte mantels openspetterden’ (Minnehandel 57)
| |
[Poge]
POGE, v., -n (GL)
poging
‘Daar bleef hij staan bij een kerel, die, 't lijf achterover gebogen, gedurig poge deed ene stuiver van 't voorhoofd in de trechter te laten vallen die in zijn broekband stak’ (Dagen 203)
| |
[Pokeling]
POKELING, v., -en (DB)
pak slaag, afrossing
‘Op de stond had hij de ogen weer vrij en ontwaarde het snaakse spook dat van onder zijn greep vluggelings wegsprong, maar nu zette hij het meisje achterna, ving haar in 't wagenkot en gaf haar nu een welverdiende pokeling, waarvan zij beiden om 't even weel deugd hadden’ (Minnehandel 109)
| |
[Polbroek]
POLBROEK, m., -en
polbroek
‘Maar toen ging opeens de poort van het kasteel open en er trad een grote, bebaarde portier buiten met (...) een wijde polbroek en een bepluimde hoed’ (Gockel 84)
| |
[Polderman]
POLDERMAN, m., -nen
bewoner van de polders
‘Vergelijk de polderman met de touwslager van Hamme’ (Vlaanderen 514)
| |
| |
| |
[Polderspoot]
POLDERSPOOT, m., -poten
hand van een bewoner van de polders, van een grondwerker
‘In vervaarlijke, woeste gramschap hadden zijn grove polderspoten soms geslagen om dood, tot het kind gelijk een slunse ineenviel en bleef liggen’ (Waterhoek 13)
| |
[Poley]
POLEY, v.
polei, een muntachtige, welriekende plant (VD II)
| |
[Polk]
POLK, m., -en (DB)
kuil, hol, nest (VD 1)
‘God, wat een weer! 't Zijn de besten die in hun warme polk te slapen liggen en aan niets denken’ (Werkmensen 374)
| |
[Polken]
POLKEN, polkte, gepolkt (overg. en onverg.) (DB, Te)
1. | graven, delven, met de hand een kuil maken, met de handen wroeten in
‘Mote dacht na op al wat hij missen wilde om te mogen helpen eten en hij polkte diep in de broekzakken - 't eerste wat hij bovenhaalde was een houten top’ (Dodendans 77) |
| |
2. | in een verborgen plaats verbergen
‘De maandagmorgen polkte Jantje de vijf overgebleven stuivers onder in het schotelken met strooibloem, omdat hij vreesde dat Theresia ze in zijn zak zou vinden’ (Dorpsgeheimen 171) |
| |
[Pollefokken]
POLLEFOKKEN, pollefokte, gepollefokt (DB, Lo)
neergehurkt, in het zand of in de as, een kuil maken, om er zich in neer te vlijen (WNT)
‘Daar onder de dicht gekruinde eiken vonden zij beschutting; zij sloegen er 't water uit de kleren en pollefokten zich diep in de varens en in 't mos’ (Vlaschaard 220)
| |
[Pollevie]
POLLEVIE, [--˔] vr., -viën (Te) (VD): pollevij)
hak van een schoen
uitdr.: ‘zijn pollevieën vegen aan’: aan zijn laars lappen
‘Voor 't geen echter hun eigen crisistoestanden en eigen belangen betreft, laat dit hun onverschillig en vegen ze er vierkant hun pollevieën aan’ (Maanden 305)
| |
| |
| |
[Pompbeen]
POMPBEEN, o., -benen (DB)
grof been dat overal even dik is
‘In een wink hadden Polfliet en Wipper een meissen vast en ze grepen naar de schoonste 't eerst; ik, uit voorzichtigheid, nam een lelijke donder met pompbenen en een kachtelgat’ (Werkmensen 356)
‘Haar dikgezwollen pompbenen en stompvoeten getuigen van waterzucht’ (Prutske 224)
| |
[Pompelen]
POMPELEN, pompelde, gepompeld (onoverg.) (Te)
wervelen, draaien, kolken (met wild, hol geruis)
‘Die (= knaap, schapen, veulen) liggen in mijne (= de wolf) buik en rompelen en pompelen’ (Ijslandse Godensagen 100)
‘Hij riep uit: Wat rompelt en pompelt in mijn buik dooreen?’ (Jaar Nul 13)
| |
[Pomperij]
POMPERIJ, v., -en (DB, Te)
ijdele wereldse pracht en praal
‘Nu doorzag zij de verschalker en heel zijn bedriegelijke pomperij’ (Genoveva 374)
| |
[Pompsteen]
POMPSTEEN, m., -stenen
gootsteen
‘Terwijl haar broer zich stond te wassen aan de pompsteen, vroeg Agatha: - En hoe is 't afgelopen in de pastorie? (Beroering 355)
| |
[Ponk(e)]
PONK(E), v., -n (DB, GL, Te)
opgespaard geld (VD 2)
‘'t Mijne hebben ze niet gevonden, de bandieten bofte Boele, z'hadden me anders de armen moeten afkappen, mijn ponke draag ik onder de oksels! ha! ha!’ (Zonnetij 426)
‘Haar ponk hield Theresia in een ijzeren kistje en de sleutel droeg zij altijd in haar rechter schortezak’ (Dorpsgeheimen 158)
| |
[Ponkel]
PONKEL, m., -s (Lo)
kuil, put, hol, spelonk
‘De drie mannen nemen hun zelfde plaats in: d'een in de ponkel, d'ander op een hoop ledige baalzakken, en Fliepo, die zijn gemak niet kent, op de knuistige cokes’ (Werkmensen 346)
‘Hij juichte bij de gedachte dat de kerel kon verdwijnen, zatgezopen, versmoren in een ponkel’ (Langs Wegen 170)
| |
| |
| |
[Pookijzer]
POOKIJZER, o., -s
pook
‘Blomme en Hutsebolle zijn met 't lange pookijzer doende om één voor één de ovens te zuiveren’ (Werkmensen 342)
| |
[Poorter]
POORTER, m., -s (DB, Te)
zware bundel brandhout
‘Zijn (= de populier) takelwerk wordt kort en klein, in bussen of poorten gebonden en opgestapeld’ (Najaar 373)
| |
[Poortierschap]
POORTIERSCHAP, o.
portierschap
| |
[Poortluik]
POORTLUIK, o., -en
poortvleugel
‘De schuur met de dubbele poortluiken breed open, gelijkt een toneel waar, in de gapende diepte, door haveloze mannen, in haastig tempo, een spel wordt opgevoerd’ (Werkmensen 335)
| |
[Poot]
POOT, m. poten
handsvol
‘'k Heb een pootje appels mee voor de jongens’ (Openlucht 373)
| |
[Pootstoot]
POOTSTOOT, m., -stoten
stoot met de poot
‘De kop diende nog lang als speelballeken dat de kater met lichte pootstootjes over de vloer deed rollen’ (Dodendans 150)
| |
[Popelier]
POPELIER, m., -s
populier
‘Ze kwamen aan de beek waar ze over moesten om aan Lammeleins popeliers te geraken’ (Dodendans 80)
| |
[Poppeding]
POPPEDING, o., -en
wichtje zo klein als een pop, kindje, baby
‘Zulk een poppeding zegt me niet veel en ik kan me niet inbeelden dat er een mens uit groeien kan, verklaarde hij eens’ (Genoveva 60)
| |
[Poppelen]
POPPELEN, poppelde, gepoppeld (onoverg.) (Te)
popelen
‘Haar hertje poppelde en ze liep nevens moeder’ (Bloemlezing 62)
| |
| |
| |
‘'t Poppelde van blijdschap al wat hij zag, rondom’ (Dodendans 121)
‘De jongens poppelden er bij, ze wierpen de armen in de lucht en dansten stout op de bane waar het tuig voorbij moest’ (Openlucht 408)
| |
[Poppengedoe]
POPPENGEDOE, o.
poppen en poppekleren
‘Dan neemt zij heel de vracht Fieten en ander poppengedoe onder de arm en komt de trap af, naar beneden’ (Prutske 264)
| |
[Poppengerei]
POPPENGEREI, o.
poppekleren
‘Op de werktafel had zij de weergevonden stukken van een poppengerei geplaatst en, zonder schrik of ontzag voor de veldheer, was Prutske met haar kannetjes en kopjes, het spelletje van theezetten begonnen’ (Prutske 200)
| |
[Poppengezin]
POPPENGEZIN, o., -nen
gezin, familie uit poppen bestaande
(Prutske, titel van 3de hfst., 219)
| |
[Poppensprong]
POPPENSPRONG, m., -en
kleine sprong
‘Grietje neemt de beltrommel, Guustje zet Kole, het bruin-zwarte aapke, op de schouder, en zij wippen met een poppensprong uit de wagen naar beneden’ (Dodendans 39)
| |
[Poppenvolk]
POPPENVOLK, o.
de poppen
‘Boven tegen de zoldering van de kermiswagen, hing het poppenvolk’ (Dodendans 37)
| |
[Populierenkruin]
POPULIERENKRUIN, v., -en
kruin van een populier
‘De populierenkruinen ritselden’ (Avonden 393)
| |
| |
| |
[Poren]
POREN, poorde, gepoord (onoverg.)
roeren, wroeten, zoeken, boren, inboren met de hand of de vingers
‘Niemand vond het geradig te gaan poren onder de sneeuw, om te zien of ze nog leefde of misschien aan haar heksenwiel te spinnen zat, zonder van iets te weten’ (Dorpsgeheimen 33)
‘Treite tastte en schudde al zijn zakken uit om te tonen dat hij geen rode duit meer op zak had, - maar Manes stak dan zelf nog overal de handen in en poorde over Treite's lijf en bepotelde hem al buiten en deed hem de voering omkeren van al wat hij voor kleren aan had’ (Bloemlezing 216)
| |
[Porren]
PORREN, porde, gepord (onoverg.) (DB, GL)
1. | hard werken, zich hevig inspannen (VD 3)
‘De ramp die als een natuurverschijnsel, getijdelijk over de Vlaamse streken neervalt om er al 't gedane werk, al de bekomene uitslagen na jaren porren en wroeten, te vernietigen (...) brak onverwachts los’ (Vlaanderen 581) |
| |
2. | wroeten, zoeken, roeren
‘Wies porde en tastte in zijn zak achter zalf voor zijn bebleinde voeten’ (Zonnetij 376) |
| |
3. | roeren, zich bewegen
‘Wonder genoeg: waar hij vroeger nooit te porren noch te poeren had gekregen, voerde hij nu ten minste in schijn een zogezegd meesterschap uit, omdat hij de jongens in bedwang moest houden’ (Kersvertellingen 164) |
| |
[Porseleingerief]
PORSELEINGERIEF, o.
porseleinen gerief, voorwerpen
‘Ze keken zonder spreken elk op de handen, over de tafel en naar de goudgerankte takjes en blauw-blauwe bloemtikkels die 't bleek fijne porseleingerief omzoomden’ (Zonnetij 475)
| |
[Port-d'armes]
PORT-D'ARMES, m.
jachtpermissie
‘Er mag vooral niet zonder port-d'armes gejaagd worden’ (Levensbloesem 533)
| |
| |
| |
[Portière]
PORTIÈRE, v., -n
deur in een rijtuig, portier
‘De heer deed teken tot de agent en die nam het meisje op en leidde haar door de wachtkamer naar buiten waar een rijtuig gereedstond en een knecht de portière openhield’ (Blijde Dag 152)
| |
[Post]
POST, m., -en
1. | huis, plaats
‘Met naam somde hij al de goede posten op waar zij zouden ontvangen worden en welkom zijn’ (Kerstvertellingen 69) |
| |
2. | betrekking, ambt (VD III 2)
‘Barisjan (...) was juist bezig met vertellen, van zijn vader gehoord te hebben, dat met maartemaand de huurtijd verliep van de maarten, en al wie zocht te verhuizen of van post veranderen wilde, naar de fore trok’ (Maanden 315) |
| |
3. | uitdr.: ‘een post pakken’: vliegen, zich spoeden, weggejaagd worden (DB, Te)
‘De boon wankelt, zwaait gevaarlijk... Blomme voelt zijn stand begeven, hij pakt een post door 't ruim, zweeft gelijk een vlokje op de lucht, maar ploft uiteindelijk tegen de grond’ (Werkmensen 397) |
| |
[Postenakel]
POSTENAKEL, m., -s (DB)
(scherts) kind, jongentje, klein ventje
‘Bij de oude schilders staan diezelfde landse Vlamingen echter afgebeeld als vernukkelde scheefgeschouderde, kortgeblokte, ingestuikte postenakels’ (Vlaanderen 505)
| |
[Posthotel]
POSTHOTEL, o., -s
posthuis', hotel ‘de Post’, (bij het postkantoor)
‘Aan de voorgevel van het posthotel te Kortrijk, is men neerstig in de weer om al de Duitse wapenschilden met platen zink te bedekken’ (Oorlogsdagboek - Augustus 12)
| |
[Posthuis]
POSTHUIS, o., -huizen
postkantoor, postgebouw
‘Rik sprak schoon aan de kerel, gaf hem wat stuivers voor de vrachtkost en beval hem de brief toch wel zorg te dragen, hem niet te verliezen of te vergeten. - Zeker niet, beweerde de knecht. Als ik in stad kom draag ik hem recht naar 't posthuis’ (Zonnetij 385)
| |
| |
| |
[Potaarden]
POTAARDEN, bn.
van potaarde
‘Hij stelde er al zijn genoegen in het kind te verlustigen met kleuterspaan, gesnekkerde poppen en potaarden diertjes’ (Genoveva 79)
| |
[Pote]
POTE, v., -n
handsvol
‘Enige stappen verder, nam hij weeral een pote slijk uit een plek die heel kaal en waar geen enkel vlaspijltje uitgeschoten was’ (Vlaschaard 67)
| |
[Potelen]
POTELEN, potelde, gepoteld (overg. en onoverg.) (DB, Te)
met de handen (poten) of de vingers betasten en daardoor vuilmaken (VD)
‘Moest het werk waarin het vlaamse volk vooral zijn eigen wezen en eigen aard in verkent, moet zoiets ten ondomme en onnuttig opgeborgen blijven om er enkele liefhebbers en geleerden te laten aan potelen’ (Vos 9)
‘Dat is het nu het leven bij de jonkheid! (...) vrouwvolk potelen, en leute maken met zottepraats van speelmans’ (Viking 8)
| |
[Poteling]
POTELING, v., -en
het bepoetelen, beduimeling
‘Loket's dochter, een meissen gelijk een peerd, die verhit was door 't springen en opgewekt door de grove poteling der mannenvuisten’ (Dorpslucht I 314)
| |
[Pot-en-god]
POT-EN-GOD, uitdr.: ‘het is pot-en-God tussen’: (DB):
gezegd van vrienden die altijd samen zijn.
‘Van stonden aan was het pot-en-god tussen ons drie: we hadden elkaar ontdekt’ (Avelghem 246)
| |
[Poterie]
POTERIE, v.
(coll.) potten en pannen, vaatwerk
‘Victor Acke en De Coene's zouden het huis stofferen en van meubelen voorzien, Laigneil alle mogelijke poterie bezorgen, de schilder de kamer volhangen met hun doeken’ (Avelgem 344)
| |
| |
| |
[Potfles]
POTFLES, v., -sen (DB, Te)
fles met wijde buik, met een inhoud van twee pinten of één pot - ong. 1 liter
‘Zij trokken binnen, Zalia nam de groene potfles met twee glazekes uit de spinde en schonk’ (Zonnetij 527)
| |
[Potfoefeling]
POTFOEFELING, v.
gekookte spijs, potschraapsel
‘Vroeger - en bijna elke winter - hadden zij nog wel kort gezeten; Dille had de jongens meer dan eens met wat potfoefeling van gevonden kost gepaaid’ (Dagen 231)
| |
[Potjeslikker]
POTJESLIKKER, m., -s
die de potten uitlikt
‘Buiten de gegeerde betrekking van potjeslikker, is Puck (= de hond) soms wel verplicht, om andere redenen op 't toneel te verschijnen’ (Prutske 251)
| |
[Potkan]
POTKAN, v., -nen
kan met wijde buik, met een inhoud van ongeveer één liter (= pot)
‘Aan de veertiende (boom), op de vijfde spil boven de kruin, had hij in 't voorjaar, in ene donderkloof, een oude koperen potkan gestoken’ (Dodendans 52)
| |
[Potloodpenne]
POTLOODPENNE, v., -n (DB, Te)
potlood
‘Het papier lag over een planksken op zijn knieën en hij hield de potloodpenne gereed, maar hoe hij 't zou aanvangen, hoe het haar zeggen al wat hij zeggen wilde, vond hij niet’ (Zonnetij 383)
| |
[Potloodteken]
POTLOODTEKEN, o., -s
potloodaantekening
‘Ze zocht met de vinger door al die potloodtekens waarin de rekening gebeeld stond’ (Langs Wegen 31)
| |
[Potloodschrift]
POTLOODSCHRIFT, o.
met potlood geschreven schrift
‘Het was een klein snippertje papier met enige reken in potloodschrift’ (Blijde Dag 136)
| |
| |
| |
[Potschijf]
POTSCHIJF, v., -schijven
potdeksel
‘Daarop ontstond een geweldig joelgeschreeuw, er werd in ronde gedanst, terwijl de zwepen onbarmhartig klakten, hoorns toeterden en potschijven de maat sloegen op wild spotgezang’ (Levensbloesem 339)
| |
[Potshoofd]
POTSHOOFD, o., -en (DB)
(eig.: dik, groot, hoofd) iemand die dom of onhandig is (VD 1)
‘Zeg maar op, professor, potshoofden, scamotuers, we zullen straks eene uwe meesterstukken bekijken, en zien wat gij hebt uitgericht!’ (Binnenwateren 65)
| |
[Pottenbindersgereedschap]
POTTENBINDERSGEREEDSCHAP, o.
gereedschap om potten, pannen te herstellen
‘Zijn pottenbindersgereedschap en allerhande kwakzalverij, droeg hij in een kastje op de rug’ (Levensbloesem
| |
[Praalbaas]
PRAALBAAS, m., -bazen
praalhans
‘Dan heb ik hem uitgelachen en verweten voor praalbaas en stoffer’ (Vos III 124)
| |
[Praalboog]
PRAALBOOG, m., -bogen
erepoort
‘Aan de kust der Noordzee spant de hemelkoepel een onmetelijke praalboog van azuur en vormt er de weidse ingang waarachter 't land van Vlaanderen uitstrekt’ (Vlaanderen 401)
| |
[Praalgevecht]
PRAALGEVECHT, o., -en
luisterrijk gevecht
‘De leenheren hadden er (= op het kasteel) hunne steekspelen en praalgevechten in gehouden’ (Dorpsgeheimen 308)
| |
[Praalpronk]
PRAALPRONK, m.,
praal, pronk, praalvertoon
‘Allen schenen zo welgezind, zo uitbundig blij gestemd (...); het straalde uit hunne ogen en op de tartende praalpronk van verfijnde kleding’ (Avonden 365)
| |
| |
| |
[Praaltocht]
PRAALTOCHT, m., -en
praalstoet
‘Ik kreeg het vreugdegenot en de wellust in de ogen, alsof ik rijdende was door de oneindigheid van een grote hof, waar alles op zijn schoonst was uitgestald, ter gelegenheid van een praaltocht’ (Avonden 364)
| |
[Praalreden]
PRAALREDEN, v., -s
pralerij, snoevende, pochende taal, woorden
‘'t Geen zij in 't begin als ene praalreden aan hare gezellinnen wijs had gemaakt, eindigde zij zelf met te geloven’ (Blijde Dag 101)
| |
[Praaltocht]
PRAALTOCHT, m., -en
praalstoet
‘De trein reed al door nieuwe landerijen, die altijd omwendden in andere kleurenweelde en rijkdom van bomenpracht, en ik kreeg het vreugdegenot en de wellust in de ogen, alsof ik rijdende was door de oneindigheid van een grote hof, waar alles op zijn schoonst was uitgesteld, ter gelegenheid van een praaltocht’ (Avonden 364)
| |
[Praaltroon]
PRAALTROON, m., -tronen
versierde troon
‘En voor haar persoonlijk eigendom: een hagelblank slaapkamertje met een bed als een praaltroon, een kast vol speelgoed en prentjes aan de muren’ (Beroering 416)
| |
[Praatpronkend]
PRAATPRONKEND, bn.
pochend, snoevend
‘Praatpronkende mannen’ (Waarom Vlaanderen 102)
| |
[Prachtdeerne]
PRACHTDEERNE, v., -n
prachtig, bij uitstek mooi, prima meisje
‘Die slank opgeschoten prachtdeerne, verwekte in hem ene ontroering die heel zijn lijf met een opbruisende wellust doorkrijzelde (Minnehandel 287)
| |
[Prachtgang]
PRACHTGANG, m., -en
heerlijk gerecht
‘Daarop volgden de prachtgangen: opgezette pauwen, ganzen, wildvogels en bruidshanen, (..)’ (Genoveva 271)
| |
| |
| |
[Prachtmens]
PRACHTMEN, m., -en
prachtig, prima mens
‘Heel zijn wezen en verschijning is de weerspleet van die prachtmensen welke uit de verre oudheid afstammen’ (Herinneringen 279)
| |
[Prachtmerel]
PRACHTMEREL, m., -s
prachtige merel
‘'k Moet in de buurt een kalf gaan kopen bij een boer, 't is ene gelegenheid om er eens heen te gaan en wat plezier te maken bij onze twee prachtmerels!’: prachtige meisjes (Dagen 311)
| |
[Prachtmeubel]
PRACHTMEUBEL, o., -en
prachtig meubel
‘Het tablinium - dat was de ruime zaal vol kunstvoorwerpen en Byzantijnse prachtmeubelen’ (Genoveva 312)
| |
[Prachtpeerd]
PRACHTPEERD, o., -en
prachtig, bijzonder mooi paard
‘Ze zullen er wel de handen afhouden, 't is pront goed, kermiskost, prachtpeerden!’ (Minnehandel 278)
| |
[Prachtpijp]
PRACHTPIJP, v., -en
prachtige pijp
‘Ik herinner mij ook een pijp met bruine oliekop, kaneelhouten steel en amber mondstuk, - een prachtpijp die hij van nonkel Guido cadeau gekregen had’ (Heule 290)
| |
[Prachtschepsel]
PRACHTSCHEPSEL, o., -en
prachtig schepsel, persoon, meisje
‘Meteen onderging hij een gevoel vaa wrevel om zulk een prachtschepsel niet eerder gekend te hebben!...’ (Minnehandel II 163)
| |
[Prachtsieraad]
PRACHTSIERAAD, o., -raden
prachtig sieraad
‘En de bomen staan er fors te wuiven, als het prachtsieraad van heviger groen, net gelijnd als de gerzekes hier onder mijne hand’ (Avonden 440)
| |
| |
| |
[Praktezijn]
PRAKTEZIJN, m., -s
die prakkezeert, piekeraar
‘Ge zijt ne praktezijn, Poliet, loech de dokter’ (Dorpslucht II 40)
| |
[Pramen]
PRAMEN, praamde, gepraamd (overg. en onoverg.)
1. | drukken, knellen, duwen
‘Ze weende, weende stil ingehouden, heur snikkend pramend door de gesloten krop’ (Dagen 241)
‘Zonder zeggen of spreken greep hij met elke hand ene spaak, drumde met zijn machtige schouder tegen 't binneste van 't wiel, praamde en wrong, en in één draai bracht hij de kar op 't effen’ (Lenteleven 34) |
| |
2. | kwellen (VD 3)
‘Dat grote nieuws, dat zij alleen wist, praamde haar, ze hijgde ervan’ (Minnehandel 193) |
| |
[Prankel]
PRANKEL, m., -s
sprankel
‘Hare ziel was voorheen vatbaar en haar geest stond open voor indrukken die overal als lichtende prankels opschoten’ (Dorpslucht II 99)
| |
[Pratikzeren]
PRATIKZEREN, pratikzeerde, gepratikzeerd (onoverg.)
de praktijk uitoefenen, pratikzeren
‘Verstappen pratikzeerde in Antwerpen’ (Beroering 492)
| |
[Prazelen]
PRAZELEN, prazelde, geprazeld (onoverg.) (GL, Lo)
1. | zingen, kwetteren
‘Voor 't overige zaten ze (= de vogels) er te pruttelen en te prazelen’ (Vlaschaard 143)
‘Als zij nu weer op hun plaats aan de muur hingen, vielen zij gezamenlijk aan 't fluiten en prazelen dat 't ketterde’ (Lenteleven 107) |
| |
2. | binnenmonds spreken, mompelen, vezelen, babbelen
‘En Martje, de orgeldraaier: zijn heerd zal wel vol sneeuw liggen en hij kan menen dat het witte as is! prazelde Domien bij zichzelf’ (Dorpsgeheimen 17)
‘Ik heb u, kereltje; ge zoudt zeker blij zijn als ik u losliet, newaar? prazelde hij alzo voort, met nog veel ander zottigheden, om het muizeken te plagen zogezegd’ (ibid. 170) |
| |
| |
| |
[Pree]
PREE, (DB, Te)
werkloon
‘De mannen die in benden optrekken en hele seizoenen in de vreemde gaan beulen lijk werkossen (...) voelen de drang om, na de gedane campagne, de duurgewonnen pree met handsvollen op tafel te gooien’ (Vlaanderen 515)
| |
[Pregge]
PREGGE, v., -n (Lo)
diefachtige vrouw, gierige vrouw
‘Men geraakt behekst door ene vrouw, men loopt er voor de voeten van 't lijf, vergeet er eten en slapen bij, tot men een tijd er mede getrouwd, zij “het wijf” geworden is (...), een pregge die helpt zorgen en wroeten om het nest in stand te houden’ (Werkmensen 360)
| |
[Prentsel]
PRENTSEL, o., -s
spoor, indruksel
‘'t Meest verwondering wekte 't dat Sinter-Klaas, in de stortregen van buiten gekomen, zijn kleren volkomen droog waren en zijn voeten zelfs geen natte prentsels op de vloer nalieten’ (Prutske 305)
‘Naar 't handvat van die hardhouten, notelaren steel, daar stonden de prentsels van vier vingers diep uitgehold’ (Ingoyghem II 203)
| |
[Pretheer]
PRETHEER, m., -heren
pocher, pochhans
‘Ze zijn preus in de duik - beschaamd om hun preusheid, omdat het de spot verwekt bij huns gelijken en ze bang zijn verweten te worden voor pretheer of blagaaimaker’ (Heule 334)
| |
[Pretmaken]
PRETMAKEN, maakte pret, pretgemaakt (onoverg.)
zich vermaken, de tijd prettig doorbrengen
‘Van Maerlant staat er de godganse dag, gelaten en geduldig, gelijk ene rariteit ten toon: hij aanschouwt het komen en gaan van die pretmakende zomervogels in hun flodderige kledij’ (Herinneringen 201)
| |
[Pretmaker]
PRETMAKER, m., -s
pocher, pochhans
‘Strozeker, Pretmaker, Rattemestas, schreeuwde Krabbe, ineens opgewonden, en miek dreigende gebaren naar de overkant’ (Waterhoek 63)
| |
| |
| |
[Preufstuk]
PREUFSTUK, o., -ken (DB)
(kunstwerk, meesterstuk) uitdaging, ergernis gevende daad
‘Louis vooral schroomde niemand, Sedert de vrouwmaarte hare neus in zijn zaken gestoken had, deed hij het als een preufstuk, alleen om die oude kwene te verontweerdigen’ (Vlaschaard 153)
| |
[Preus]
PREUS, bn. en bw. (DB)
1. | fier, trots, overmoedig (VD: preuts 1)
‘Ze zag er blijgestemd uit, preus naar het scheen, hier tussen al die jonge manskerels, alleen als meisje te zitten’ (Zonnetij 362)
‘Vader en moeder hadden er niets tegen: ze waren preus op hunne dochter die gekleed ging gelijk een steedse juffrouw’ (Levensbloesem 416) |
| |
2. | overzedig, gemaakt eerbaar (VD: preuts 2)
‘Ze zijn preus in de duik - beschaamd om hunne preusheid’ (Heule 334) |
| |
[Preusheid]
PREUSHEID, v. (DB)
preutsheid, fierheid, trots
‘Daarmede was bij haar de zorg voor opschik en preusheid ontstaan, het bewustzijn harer aanvalligheid ontwaakt’ (Levensbloesem 259)
| |
[Preutelkraam]
PREUTELKRAAM, o., -kramen
(minachtend) mopperige vrouw
‘Het gezin bestond uit Vandendriessche - een bejaarde doch kwieke vent, joviaal maar harde werker; zijn vrouw: een walonke en onbeduidend oud preutelkraam met scherpe stem, doch onderdanig en deemoedig van karakter’ (Avelghem 118)
| |
[Preuve]
PREUVE, v., -n (DB, Te) (Fr.)
proef, bewijs
‘Tot preuve vandien, als gij ne keer zult naar de hemel gaan, let er op, Smetje zal daar nog wareren’ (Vertelselboek 77)
| |
[Preuven]
PREUVEN, preufde, gepreufd (overg.) (DB, Lo)
bewijzen, tonen
‘Het geleek een wedijver om ter meest hun macht te preuven, en om er 't gauwst mede gedaan te hebben’ (Waterhoek 65)
| |
| |
| |
[Preveling]
PREVELING, v.
het prevelen, mompeling
‘Zijn ogen keken ergens in een onbepaalde verte, alsof ze zagen gebeuren 't geen hij met stille preveling, zo zachtjes, zo traag, maar met zoveel overtuiging vertelde’ (Najaar 403)
| |
[Prezie]
PREZIE, [-˔], v. (DB, Te, Lo)
begroting, schatting, geschatte waarde, vergoeding voor hetgeen zich aan mest, zaad, enz. op of in het overgenomen land bevindt
‘De pachtbrief ligt daar gereed, de prezie en de belaai van het hofstedeken gaat hij overnemen voor een vastgestelde som’ (Werkmensen 379)
| |
[Priemgras]
PRIEMGRAS, o. (DB II)
Stipa pennata
‘Men laat het veld twee jaren lang braak liggen, tot het weerom met priemgras bewassen is’ (Tolstoï 140)
| |
[Priemgrasland]
PRIEMGRASLAND, o.
grond, land, veld met priemgras bezaaid of begroeid
‘Men zaait tarwe op nieuw priemgrasland of op braakveld’ (Tolstoï 140)
| |
[Prieming]
PRIEMING, v., -en
het priemen
‘Wie geeft er mij de prieming van de zon als een messteek in hals en lenden?’ (Avonden-Geurts III 49)
| |
[Priemstok]
PRIEMSTOK, m., -ken
stok dienende om te priemen, puntstok
‘De zes drijvers in kledij van Romeinse gladiatoren, wakkerden de ossen aan met de priemstok’ (Genoveva 202)
| |
[Priemtijd]
PRIEMTIJD, m.
tijd voor de priem: eerste van de z.g. ‘kleine uren’ van het koor- en breviergebed
‘Maakt spoed nu, verspilt geen nutteloze woorden en ziet dat gij met priemtijd terugkeert op de burg’ (Genoveva 423)
| |
[Prije]
PRIJE, v., -n
prij
| |
| |
| |
[Prijsbaar]
PRIJSBAAR, bn.
prijzenswaardig
‘Ik herhaal het, weledele bestuurders van meisjes- en studentinnebonden, 't is heel prijsbaar en heilzaam om u te oefenen in beschaafde uitspraak’ (Herinneringen 249)
| |
[Prijsbeest]
PRIJSBEEST, o., -en (DB)
beest dat bekroond, geprimeerd is (VD), franktij beest.
‘Nievers, in veertien dorpen in 't ronde zulk een geit! bezie mij die rug en die poten! en die kop en die uier... (...) 't Is een prijsbeest, Mele, en Zalia legde de handen te gader’ (Zonnetij 523)
| |
[Prijscijfer]
PRIJSCIJFER, o., -s
cijfer, getal dat de prijs aanduidt, aangeeft
‘De mutsen lagen bij hele resems (...) met een prijscijfer op band schone bloot’ (Openlucht 389)
| |
[prijsdeling]
PRIJSDELING, v., -en
uitdeling van prijzen
‘'t Was weerom de veldwachter die 't de mensen bekend miek; dat de prijsdeling nu terstond zou gebeuren in de raadszaal’ (Uitzicht II 65)
| |
[Prijskampen]
PRIJSKAMPEN, prijskampte, geprijskampt (onoverg.)
prijskamp inrichten, houden
‘Ik verzet geen voet, ze kunnen hier prijskampen zoveel ze willen’ (Uitzicht 230)
| |
[Prijskamper]
PRIJSKAMPER, m., -s
deelnemer aan een prijskamp
‘De slechte bollers waren weg en de prijskampers speelden nu voor de einduitslag’ (Zomerland 336)
| |
[Prijsmerrie]
PRIJSMERRIE, v., -s
merrie die bekroond, geprimeerd is, prachtige merrie
‘Geen beste prijsmerrie in 't land die zoveel bezoekers krijgt als die meissens’ (Dagen 313)
| |
| |
| |
[Prijspeerd]
PRIJSPEERD, o., -en
paard dat bekroond, geprimeerd wordt op een prijskamp
‘Hun leven lang krasselden zij reeds met een oude knol en zijn vader had er nooit aan gedacht om door de aankoop van een prijspeerd, in 't goede ras te komen en met die kweek geld te verdienen’ (Minnehandel 161)
| |
[Prijswaarde]
PRIJSWAARDE, v. (DB)
geschatte waarde, geschat bedrag, vergoeding (zie ook: prezie, prijzie)
‘Vluggelings rekende hij uit: met prijswaarde en overname van belaai, zal het op vierduizend franken komen’ (Minnehandel 235)
‘De overname van belaai, met vruchten, beesten en alm, zou onderhands te koop komen aan prijsweerde’ (Vlaschaard 248)
| |
[Prijsweerde]
PRIJSWEERDE v.
prijswaarde (zie ald.)
| |
[Prijzie]
PRIJZIE, [-˔] v. (DB, Lo, Te)
zelfde betekenis als: PREZIE
‘Nu kon Vanneste gerust verder praten van de overname en de prijzie’ (Minnehandel 249)
| |
[Prikdraad]
PRIKDRAAD, m., -draden
prikkeldraad
‘Daar sprong zij de gracht over en kroop onder de prikdraad van ene omheining in het park’ (Dorpsgeheimen 242)
| |
[Prisme]
PRISME, o.
prisme
| |
[Prison]
PRISON, o., -s (Fr.)
gevangenis
‘Hij kreeg het voorgevoel dat het zijn torment zou blijven in de eenzaamheid van 't prison, iets dat hem ginder knagen moest, en nooit zou kunnen van zich afwerpen’ (Waterhoek 96)
| |
[Processiebeeld]
PROCESSIEBEELD, o., -en; -eken
beeld dat in een processie meegedragen wordt
‘Zijn dat meissens, God, zijn dat meissens! groter dan gij en ik; zie de blonde dààr! God, jongen, ik word er zot van! (...) Al ons meisjes zijn daar processie-beeldekens bij!’ (Minnehandel 278)
| |
| |
| |
[Processiemaagdeke]
PROCESSIEMAAGDEKE, o., -s
jong meisje dat in het wit gekleed in een processie gaat, mooi meisje
‘De liefde had hem te pakken - de deurendal (...) die van minning enkel de baldadigheid kende, voelde zich nu kleinman gemaakt, overdonderd door het zachtmoedig processiemaagdeke die hem met een blik uit haar blauwe kijkers, betoverd had’ (Kerstvertellingen 91)
| |
[Prochie]
PROCHIE, v., -s
parochie, dorp
‘We waren met vier van ons prochie die moesten optrekken naar de soldaten en al gaan, bespraken wij van altijd bijeen te blijven en malkaar te helpen’ (Avonden 414)
‘Op een kleen, kleen prochietje weunde er een manneke en een wijveke’ (Vertelselboek 58)
| |
[Prochieput]
PROCHIEPUT, m., -ten
grote put, kleine vijver op het dorp
‘Maar 't eigenlijke doel en de grootste aantrekkelijkheid van de tocht, voor Fox en Puck zowel als voor Prutske, is naar de prochieputten - twee grote vijvers, die, te midden de meers, sleiende vol water staan’ (Prutske 375)
| |
[Proefcommunie]
PROEFCOMMUNIE, v., -s
communie als proef, als voorbereiding op de eerste of plechtige communie
‘Vandaag de grote ondervraging, de algemene biecht en de proefcommunie’ (Lenteleven 74)
| |
[Proefteug]
PROEFTEUG, v., -en
teug die men krijgt of geeft bij wijze van proef, om deugdelijkheid van iets te keuren
‘Het vat wijn en een mande vol broden werden binnengebracht en al de pikkers kwamen bij. Krauwel schonkhun de eerste proefteug van de zerpe drank’ (Zonnetij 377)
| |
[Profes]
PROFES, [-˔] o. (DB)
aflegging van kloostergeloften
‘De kapelaan (...) begon op gemoedelijke toon te vertellen: over de regel der Carmelitessen, de plechtigheid der kleding, de ceremoniën van het profes’ (Alma 170)
| |
| |
| |
[Profijtelijk]
PROFIJTELIJK, bn. en bw.
zuinig (VD 3)
‘Eerst moest er voor afdak en stal gezorgd worden en dat wilde hij profijtelijk beleggen’ (Openlucht 336)
| |
[Profijtig]
PROFIJTIG, bn. en bw. (DB, Te)
1. | zuinig
‘Zij (= de dorpen) zien er gemoedelijk uit en leiden inderdaad een profijtig en schuchter bestaan’ (Vlaanderen 449) |
| |
2. | weloverwogen, rustig, parmantig
‘Op het hoofd droegen zij eenhuifje van wit neteldoek, waaronder het haar als in een rond beursje, profijtig langs achter was opgeborgen’ (Blijde Dag 13) |
| |
[Prohiberen]
PROHIBEREN, prohibeerde, geprohibeerd (overg.)
verbieden
‘Prutske haalt het nu weer aan: (...) hoe al de huisgenoten in uiterste angst op jacht moesten om die geprohibeerde waar (= varkens), zonder schruwelen en zonder dat ze door de Duitsers opgemerkt werden, terug in hun hok te krijgen!’ (Prutske 324)
| |
[Prolle]
PROLLE, v., -n (Te: prulle)
nietswaardige vrouw
‘Stientje zelf was een kort, dik prolletje, met volrond lachend wezen’ (Heule 118)
| |
[Promp]
PROMP, bn. en bw. (DB)
statig, deftig, trots
‘Met laplutten, al van eender allooi, die te wers en te promp waren om de boer of zijn vrouw aan te spreken, gingen die twee samen wandelingjes doen’ (Vlaschaard 78)
| |
[Prondelboel]
PRONDELBOEL, m.
rommel, rommelige boel
‘Een schone doening kan 't worden, meende hij, als die prondelboel wat opgeknapt is’ (Vlaschaard 247)
| |
| |
| |
[Prondelaar]
PRONDELAAR, m., -s (DB)
knoeier, voddenkoopman
‘Parijse prondelaars’ (Waarom Vlaanderen 40)
| |
[Prondelen]
PRONDELEN, prondelde, geprondeld (DB) (onoverg.)
knoeien, prutsen
‘Staf en Stientje zijn wijf, speelden hun spel in deemoed, hielden zich ondergeschikt en trachtten eenieder ten dienste te zijn en prondelend vergaarden zij in stilte hun opgespaarde centjes’ (Dorpslucht I 72)
| |
[Proneren]
PRONEREN, prôneerde, geprôneerd (overg.) (Fr.)
prijzen, lonen
‘Men ziet wel dat heel die sinteboetiek door zatteriken in een café van Montmarte is samengeflanst, door een kliekje dilettanten - die er niets bij te verliezen hadden - is geprôneerd en de wereld ingezonden’ (Binnenwateren 112)
| |
[Pronken]
PRONKEN, pronkte, gepronkt (onoverg.)
1. | schitteren, stralen, pralen
‘Op de nok hadden ze de meitak genageld - het vreugdeteken van de overwonnen moeilijkheden. Hij pronkte daar heerlijk met zijn blinkend groene blâren zo hoog in de lucht’ (Lenteleven 148) |
| |
2. | pruilen, mokken, een zuur gezicht zetten (DB, VD 3)
‘Wat, is er? Zeg het, is er iets, Louis? stamelde zij. Ge pronkt heel de dag, ge loopt zonder spreken’ (Vlaschaard III 126) |
| |
[Pronkette]
PRONKETTE, v., -n (Lo)
behaagziek meisje, modepop
‘Is dat een meissen? 't gelijkt de eenpijlde waterscheute, bleek lijk een ovenkoek en daarbij zo'n zotte pronkette!’ (Zonnetij 456)
| |
[Pronkmakke]
PRONKMAKKE, v., -n
prachtige, versierde herdersschop
‘In de hoek van de hoge schouw stond de pronkmakke, de schepter van de boer, waarmede Vermeules vader als met een koningsstaf over zijn velden ging wandelen’ (Vlaschaard 125)
| |
| |
| |
[Pronkslet]
PRONKSLET, v., -ten
gemene, lichtzinnige pronkster, vrouw
‘Te doen hebben met pronksletten en pretheren gaat mij niet af’ (Waterhoek 107)
| |
[Pronksmederij]
PRONKSMEDERIJ, v., -en
pronksieraad, pronkjuweel
‘Die morgengave bestond uit een tafelgerei van verguld zilver; spangen, haarsnoeren, viriae en schalmgespen met edelsteen bezet en alle slag pronksmederij’ (Genoveva 280)
| |
[Pronktooi]
PRONKTOOI, m.
kostbare, schitterende tooi
‘Bij Elvire echter werd die zelfde opschik en pronktooi beschouwd als iets dat gevoegelijk was bij hare stand en fortuin’ (Dorpslucht II 10)
| |
[Proper]
PROPER, bw.
rustig, bedaard, voorzichtig
‘Mannen (...) die eisten van ons dat we naar elken Duitse soldaat zouden spuwen en hem waar 't pas gaf, proper van kant maken!’ (Ingoyghem II 9)
| |
[Pront]
PRONT, bn. en bw. (DB, Te)
1. | goed gebouw, knap van figuur (VD 4)
‘Dat zijn een koppel pronte ruiters, zegden de kenissen’ (Dagen 293) |
| |
2. | wakker, monter (VD 5)
‘En Lietje, de dochter, de pronte meid, wrikkelde daar lachend tussen, met de volschuimende pinten op haar schenkbord’ (Minnehandel 58) |
| |
3. | trots, fier (VD 6)
‘En hij volgde de haan die als een welgedane burgemeester, hier de baas speelde en stout en pront, met stampende poten over en weer liep’ (Openlucht 337) |
| |
[Propreteit]
PROPRETEIT, v. (Fr.: propreté)
netheid, zindelijkheid
‘'k Weet wonder welke ogen ge zetten zult als ge 't huis geheel opgeredderd, in zijne haken en blinkend van propreteit zult te zien krijgen’ (Werkmensen 273)
| |
| |
| |
[Protestwoord]
PROTESTWOORD, o., -en
protest, afkeuring
‘Deze keer had hij zich goedgehouden: zitten glimlachen en met een stil stemmetje eventjes een protestwoord gemompeld’ (Levensbloesem 410)
| |
[Pruimen]
PRUIMEN, pruimde, gepruimd (onoverg.)
ontevreden staan kijken, pruilen, mokken, begerig en ontevreden naar iets kijken, zonder dat men er deel aan heeft (VD II)
‘Van de achternoen kom ik naar school niet, ik moet hier helpen - we gaan het theater optimmeren, 'k zal hier meer dan mijn werk hebben! verklaarde hij gewichtig. - Daarop stonden de makkers te pruimen!’ (Najaar 411)
| |
[Prulgeschiedenis]
PRULGESCHIEDENIS, v., -sen
prul
‘Hij verwenste 't om door zulk ene prulgeschiedenis zijne rust gestoord te zien’ (Dorpslucht II 52)
| |
[Prulleding]
PRULLEDING, o., -en
prulding
| |
[Pruts]
PRUTS, m. (DB, Te)
iets dat niet degelijk, niet bijzonders is, prul(len)
‘Al wie zijn vlas niet deugdelijk verkocht kreeg, werd aangezien voor een hottekrotter, en hij de koeiboertjes gerekend, die hun hoopjes “pruts” ergens in een poel dompelen’ (Vlaschaard 148)
| |
[Prutselen]
PRUTSELEN, prutselde, geprutseld (onoverg.) (DB, Te)
knutselen, beuzelen, prutsen (VD)
‘Er valt niets anders uit te richten dan wat te poenderen en te prutselen in de schuur, in 't ovenbuur of op het duivenkot’ (Maanden 420)
| |
[Prutselkunst]
PRUTSELKUNST, v.
kunstig knutselwerk
‘Ze vroeg altijd meer nieuws over Sanctelein en heur ogen snuisterden wellustig in die prutselkunst van fijn uitgefikkelde draailingen’ (Zomerland 325)
| |
| |
| |
[Prutske]
PRUTSKE, o., -s
liefkozende benaming voor een klein kind (VD)
(titel van een werk van Stijn Streuvels: ‘Prutske’) (1922)
| |
[Pruttelding]
PRUTTELDING, o., -en
prul, rommel
‘Hij bleef van heel dichtebij de twee zwarte gyptenjongens bezien die op de grond ergens met een pruttelding bezig waren en naar niemand opkeken’ (Najaar 411)
| |
[Prutteling]
PRUTTELING, v., -en
het pruttelen, het geluid van zachtjes koken, borrelen
‘Nu ging het gerucht weer aan 't soezen, ineengesmolten prutteling, als gezang van een dampende theeketel op een uitsmeulend vuurken’ (Dodendans 70)
| |
[Pruttelkous]
PRUTTELKOUS, v., -en
vrouw die aanhoudend moppert, pruttelt
‘Met Toria - geen beginnen aan! - nooit van gewild, altijd maar toejoer voorzichtig-ga-weg, pernekelachtig, pruttelkous’ (Levensbloesem 330)
| |
[Puid]
PUID, m., -en; puidtje (DB)
kikker
‘'t Was hier zo goed, zo geestig om van zo hoog, alles af te zien, zo oneindig verre! En de mensen waren niet groter als puidtjes!’ (Lenteleven 15)
| |
[Puidebil]
PUIDEBIL, v., -len
kikkerbil, inz. als gerecht
‘Als 't onderste deel goed verkoold en in as was, boorde Arie daar gaten in en nam eindelijk een paar puidebillen en hield ze te roosten in de gloed’ (Dodendans 111)
| |
[Puidenkoers]
PUIDENKOERS, v., -en (Te)
volksvermaak waarbij de deelnemers een kruiwagen met een kikker erop moeten voortduwen; zo vaak als de kikker van de kruiwagen springt, moet hij weer gevangen worden (VD)
‘Volksspelen allerhande: mastklimming, puidenkoers, zakloping en watertornooi’ (Heule 208)
| |
| |
| |
[Puidenmond]
PUIDENMOND, m., -en
mond als van een kikker
‘Tale Siepers! en hij dacht aan heur verminkt aangezicht, haar puidenmond en heur vieze leepogen’ (Zonnetij 440)
| |
[Puidenwezen]
PUIDENWEZEN, o., -s
gezicht als van een kikker
‘Ze zeiden het luidop ondereen, wat er met Jan omging: Dat hij gram was (...) omdat ze heimelijk loechen als ze hem zagen voorbijgaan en hem spottend achterna riepen dat hij nu dat lelijk wijf, met haar puidenwezen en leepogen trouwen moest’ (Zonnetij 440)
| |
[Puidonnozel]
PUIDONNOZEL, bn. en bw. (DB: puitonnozel)
uiterst dom, idioot
‘Maar op een wijf verslingerd worden, verkikkerd op ene meid, puidonnozel verliefd gelijk een schijtjongen van de eerste broek (...) dàt is erg!’ (Werkmensen 361)
‘Ik kan nog altijd niet begrijpen hoe wij zo aartsdom en puidonnozel waren om een oorlog te beschouwen en er iets van te verwachten als een merkweerdige gebeurtenis’ (Ingoyghem II 7)
| |
[Puidshoofd]
PUIDSHOOFD, o., -en (DB)
kikvorslarve, dikkopje
‘In de opene hallen en zalen, waar het licht van de zon een toverglans van gedempte kleuren ontbindt, oekert, wriemelt en krioelt het van wonderbare wezens: puidshoofden, tinken, lompen’ (Prutske 367)
| |
[Puinenstad]
PUINENSTAD, v., -steden
stad die in puin ligt
‘Bij de aanvang van de oorlog had Dendermonde (...) het meest beroemdheid als puinenstad verworven’ (Herinneringen 181)
| |
[Pul(le)]
PUL(LE) v., pullen
blikken kruik
‘Als de eerste boom was afgespeeld, haalde Doka de pulle uit en schonk voor elk een goede druppel’ (Dagen 179)
| |
| |
| |
[Pullemuts]
PULLEMUTS, v., -en (DB)
zelfde betekenis als: PULMMUTS
‘Ontkennelijkt door de sneeuwbressen en uitgevaagd, zelf al niet beter dan een enkele sneeuwhoop met een deurgat erin en één enkel klein vensterke, dat uitloerde als een oog, onder de dikke pullemuts die het geheel tot tegen de grond bedekte’ (Kerstekind - Geurts II 61)
| |
[Pulmmuts]
PULMMUTS, v., -en (DB)
katoenen of sajetten slaapmuts voor mannen
‘Aan de overkant zat de bakker met zijn hoofd door het dakvenster en de man keek al even verwonderd uit zijn pulmmuts, op het wit vertoon in de straat’ (Dorpsgeheimen 18)
| |
[Puls]
PULS, m., -en (DB)
pols
| |
[Punthoekig]
PUNTHOEKIG, bn.
puntig, puntige hoeken hebbende
‘Een peristylium waar zes hoge zuilen de punthoekige kroongevel schraagden’ (Genoveva 311)
| |
[Puntje]
PUNTJE, o., -s
uitdr.: ‘van puntje tot draadje’: van A tot Z, van het begin tot het einde
‘Ze hield hare blijheid diep gedoken zodat er niemand aan haar iets merken kon; maar als ze alleen in haar beddeken lag, liet ze het lijvelijk herbeginnen; zij herdacht het van puntje tot draadje’ (Openlucht 445)
| |
[Puppekind]
PUPPEKIND, o., -eren
klein kind, baby
‘Hij lei 't kleen puppekind in 't gras’ (Dodendans 84)
| |
[Puppekop]
PUPPEKOP, m., -pen
poppekop, hoofd als van een pop
‘Treute, de lamme, die de ogen nooit dicht deed om te slapen, was de enige in huis die Mira's opzet gadesloeg. Die gaf zij nu, voor te vertrekken, en uit loutere boosheid, twee ferme muilperen tegen de puppekop, omdat zij haar wraak op hem wilde uitwerken’ (Waterhoek 16)
| |
| |
| |
[Puppeloos]
PUPPELOOS, bn. (Lo)
dwaas
‘'t Zijn blinde veenmollen, riep zij, rotte berleuren, puppeloze tuiters, (...) (Zomerland 265)
| |
[Puppetafel]
PUPPETAFEL, m., -s
klein tafeltje (voor poppen)
‘De maarte dekte de tafel. En die tafel dat was rechts een puppetafeltje’ (Vertelselboek 17)
| |
[Purperbestikt]
PURPERBESTIKT, bn.
met purper bestikt
‘De laticlavii kenbaar aan hunne purperbestikte rokken’ (Genoveva 205)
| |
[Purperglimmend]
PURPERGLIMMEND, bn.
purperen en glimmend
‘De ene bendschrode brake veld achter de andere werd met de spade in purperglimmend ploegland gekeerd’ (Zomerland 224)
| |
[Purpervloeren]
PURPERVLOEREN, bn.
van purper fluweel
‘'k Heb uw trouwkleren mede, jongen, en ze ontknoopte het pak en spreidde 't goed uit op tafel: een purpervloeren broek en onderlijf met koperen knoppen’ (Zonnetij 454)
| |
[Puperzijden]
PUPERZIJDEN, bn.
van purperen zijde
‘Op de rug droegen zij in vorm van schabrak, een net uit purperzijden koorden gevlochten’ (Genoveva 201)
| |
[Purperzwart]
PURPERZWART, bn.
purperkleurig zwart
‘Rondom was het de fulpen, purperzwarte nacht, met een hemel vol sterren die hevig schitterden’ (Avonden 370)
| |
[Purren]
PURREN, purde, gepurd (onoverg.) (DB, Te)
hard werken, zich hevig inspannen, duwen
‘En er waren er ook die al weerkanten van de oever, langs de wal, grote sneeuwballen voortrolden waaraan ze met vijf, zes staken en purden om de vracht vooruit te krijgen’ (Kerstvertellingen 19)
| |
| |
| |
[Put]
PUT, m., -ten
het diepste, dieptepunt (VD 8, DB)
‘Elke uchtend ligt het gras weer wit berijmd, gelijk in 't putje winter’ = in het hartje (Maanden 332)
| |
[Putmaker]
PUTMAKER, m., -s
grafdelver
‘Kom Jan, 'k zal u helpen, zei Mina: ge moet eerst naar de pastorie, (...); vandaar naar 't stadhuis 't overlijden aangeven, en naar Djake de timmerman voor de kist en naar Free de putmaker’ (Langs Wegen 162)
| |
[Putteren]
PUTTEREN, putterde, geputterd (onoverg.) (DB)
peuteren
‘Hij putterde aan 't gareel’ (Tolstoï 128)
| |
[Puurijl]
PUURIJL, bn.
puur, zuiver en ijl
‘Daarbij galmde het in de puurijle morgenlucht van blij getater en gezang’ (Zonnetij 379)
| |
[Puzzlesport]
PUZZLESPORT, v.
tijdverdrijf waarbij men puzzels tracht op te lossen
‘Als zij hare verwondering uitspreekt om zijne voorliefde voor zulke auteurs, antwoordt hij haar geruststellend: dat het hem enkel te doen is om psychologische problemen te zien oplossen - een soort puzzlesport - en ook als ontspanning’ (Levensbloesem 421)
|
|