| |
| |
| |
- K -
[Kaafbank]
KAAFBANK, m., -en (DB)
plank boven een schouw, blad van een schoorsteenmantel, schouwblad waarop men borden en ander vaatwerk zet
‘Ze greep het ouderwets beeldeken van de kaafbank en hield het vast omsloten’ (Dagen 239)
| |
[Kaafberd]
Kaafberd, o., -en (DB)
zelfde betekenis als: kaafbank
‘Zes bierglazekes werden van 't kaafberd genomen’ (Lenteleven 40)
| |
[Kaafkleed]
KAAFKLEED, o., -kled(er)en (DB) (zie ook: schouwkleed)
schoorsteenkleed of -val
‘Op die titelplaat (...) staat de Vlaamse heerd afgebeeld: de twee standfijken met het schouwberd, het kaafkleed, (...)’ (Herinneringen 293)
| |
[Kaailosser]
KAAILOSSER, m., -s
bootwerker, sjouwerman voor het lossen en laden van schepen
‘De “Patria” legt aan in de drukke haven, vol met schepen, waar bruingebrande kaailossers in bonte kledij, of halfnaakt aan 't laden of lossen zijn’ (Ingoyghem II 74)
| |
[Kaak]
KAAK, v., kaken
wang
‘Tot dat moeders handen het wichtje onder de oksels opschepten en een hertelijke smok met haar dikke lippen, zijn roze kaakjes kusten’ (Lenteleven 64)
| |
[Kaakvel]
KAAKVEL, o., -len
wang, huid van de wang
‘Iedere trek uit zijn schorre keel blies zijn magere kaakvellen op’ (Lenteleven 185)
| |
| |
| |
[Kaarspit]
KAARSPIT, m., -ten
eindje, stukje kaars
‘Zo komt het dat ik me hier verhelpen moet met een schamel kaarspitje’ (Oorlogsdagboek - December 121)
| |
[Kaasvent]
KAASVENT, o., -en
kaasboer, venter van kaas
‘Mijnheer, Mane de kaasvent zendt me met uwe ton naar huis’ (Dagen 196)
| |
[Kabaalperiode]
KABAALPERIODE, v., -n
periode waarin kabaal gemaakt wordt, rumoerige tijd
‘Zelfs in de kabaalperiode bij het verschijnen van “Lenteleven” heeft Cesar nooit een afkeuring of mening uitgesproken’ (Kroniek Gezelle 82)
| |
[Kabalistiek]
KABALISTIEK, bn.
kabbalistisch
‘Hele rijen cijfers met de kabalistieke tekens van samentelling, aftrekking en deling’ (Herinneringen 309)
| |
[Kabbelen]
KABBELEN, kabbelde, gekabbeld (onoverg.)
1. | zacht golven, met kleine, korte golfjes voortstromen (VD I 1)
‘Maar, na lange, ongetelde tijd, kwam uit de verte een wind gewaaid die kabbelde, draaide en wrocht door de dikke nevel’ (Zonnetij 437) |
| |
2. | schiften, karrelen (van melk, soep, enz.)
er vormen zich schapewolkjes, zich in kleine wolkjes verdelen (VD II, WNT, DB)
bij vergelijking van het wolkendek:
‘De hemel staat in vuur, gekabbeld en geklonterd met brokken goud’ (Dodendans 124) |
| |
[Kabbeljauwkelder]
KABBELJAUWKELDER, m.
kabeljauwkelder, het diep, de bodem der zee (WNT)
‘Als 't niet van mij geweest was, begon de Gladde, ge waart allen naar de kabbeljauwkelder!’ (Binnenwateren 35)
| |
[Kabbelkring]
Kabbelkring, m., -en
door kabbelen veroorzaakte kring, rimpel of golf op een watervlakte, kabbeling
‘Hij dompelde diep in de onderste waterlagen, dook een eind verder weer boven, dartelde rond, speelde met de kabbelkringen die om hem uitwijdden’ (Zomerland 280)
| |
| |
| |
[Ka(b)berdoeske]
KA(B)BERDOESKE, o., -s
gemene kroeg
‘Gelijk hij van God geschapen is - te lelijk om te helpen donderen - had nooit een vrouwmens hem willen benaderen, daarom zag hij zich gedwongen geneugte te zoeken in drank, zijn lusten te voldoen in donkere kabberdoeskes’ (Werkmensen 354)
‘Hij ging soms een paar dagen op zwaai, bleef hangen in kaberdoeskes of bij geburen, maar alles in lustigheid’ (Levensbloesem 269)
| |
[Kabots]
KABOTS, v., -en
kapoets (VD)
‘Een zwart kabotseken heeft het (vogeltje) op zijne kop’ (Dodendans 55)
| |
[Kachaaien]
KACHAAIEN, [-˔-] kachaaide, gekachaaid (onoverg.) (DB, Lo: kagaaien)
min of meer ongemanierd en spotachtig, half ingehouden lachen, giechelen, grinniken, lawaai maken, kletsen
‘Nadat ieder zijn bekomste heeft en de nooddruft voldaan is, begint de leute en de zottemarterije, het buitelen en dansen, kachaaien en ginnegabben’ (Werkmensen 347)
| |
[Kachtelgat]
KACHTELGAT, o., -en (DB)
het achterste van of als een veulen; wordt ook gezegd van een dier (koe of een kalf) dat zulk een achterste heeft; ook van mensen met een zeer groot, dik achterste
‘In een wink hadden Polfliet en Wipper een meissen vast en ze grepen naar de schoonste 't eerst; ik, uit voorzichtigheid, nam een lelijke donder met pompbenen en een kachtelgat’ (Werkmensen 356)
| |
[Kadee]
KADEE, [-˔] m
iets dat groot is in zijn soort (VD)
‘Hebt ge Koornaerts toebak al gezien? dat is kadee, kerel, die heeft er een handje van om toebak te kweken’ (Dorpslucht I 81)
| |
[Kadodder]
KADODDER,[-˔-] m., -s (DB, Lo, Te, Antw.)
eig.: klein of onbenullig persoon (VD 2), vleinaam van een klein kind; ook: oud en zwak persoon
‘In de klas wist Lieveke dat veertigtal kadodders in de band te houden en te boeien om hun de eerste wijsheid in te prenten’ (Levensbloesem 400)
| |
| |
| |
[Kadoteraar]
KADOTERAAR, [-˔--] m., -s
zelfde betekenis als: kadodder
‘Legijn en zijn zuster waren bekend voor twee vrekkige kadoteraars’ (Vlaschaard 246)
| |
[Kadoterig]
KADOTERIG, [-˔--] bn.
klein, ineengedrongen, tenger, sukkelachtig
‘En de drie kadoterige oude sukkelwezentjes stonden daar op te kijken’ (Dagen 176)
| |
[Kadotering]
KADOTERING, [-˔--] v., -en
schommeling, schudding, davering, trilling, schok, pak slaag
‘Dan vraagt zij, naar eigen keus, welke van de haar bekende tormenten zij begeert te onderstaan: een pokeling, een klabotsklop, kadotering, (...) (Prutske 274)
| |
[Kadotter]
KADOTTER, m., -s (DB)
zelfde betekenis als: kadodder
‘Het perneutelig boerke, het oud kadotterke, trappelde er met zijn magere beentjes onvast langs de vore’ (Openlucht 398)
| |
[Kadulletje]
KADULLETJE, [-˔--] o., -s (DB, Te)
lief, bevallig kind, persoon, gezel, kameraad
‘Me vrouwtje is zo een oud kadulletje’ (Vertelselboek 54)
| |
[Kaf]
KAF, o.
uitdr.: ‘dat is een kaf aan zijn hielen’: dat is voor hem maar een kleinigheid, een uiterst gemakkelijke zaak, iets dat hem in 't geheel geen moeite kost (WNT)
‘Naas verschoot als hij gewaar werd dat 't goud was - een gouden tienfrank stukje, maar hij wilde alevenwel niet toegeven aan de blijde verrassing. Hm! deed hij met gemaakte onverschilligheid: dat is een kaf aan die heren hun hielen’ (Openlucht 429)
| |
[Kafuk]
KAFUK, [-˔] o.,
klein, ineengedrongen, oud en zwak, onbenullig persoon
‘Dan rechtte het oude Wantje 't hoofd en: - Te nuchtend nat van de dauw, te noene nat van 't zweet... en 't avond nat van de regen, orakelde zij. Maar de anderen spotten met 't gezegsel van 't krom kafuk’ (Vlaschaard 214)
| |
| |
| |
[Kafzak]
KAFZAK, m., -ken
zak met kaf gevuld als bulster, bed of onderbed (VD)
‘Dat ge moest afvallen op die haagknuisten, ge zijt, mijn zielken, de ribben in! Baziel, hebt ge niet een kafzak? We leggen hem op d'haag’ (Dodendans 84)
| |
[Kakeling]
KAKELING, [˔--] v.
kakelbonte kleuren
‘Gedoken onder en tussen die zware lijven der grote beesten, het snel spotterend kleingoed van geiten en kalvers, - een trappeling, terden en lopen opeengedrongen en wagend als een vloer van ongelijke ruggen rood en ros en zwarte kakeling met veel schetterend wit, door sterke gouden zon beschenen’ (Zomerland 247)
| |
[Kakkernest]
KAKKERNEST, o., -en (DB)
kakenestje
‘Moeder had het kakkernest in veel dingen verwend; nog meer omdat het kind een beetje aan de tengere kant was uitgevallen’ (Levensbloesem 300)
| |
[Kalijne]
KALIJNE v., -n (DB) (Fr: câline)
vleinaam voor een klein kind, vleister, goedaardige, domme vrouw
‘In de stal zijn ze (= de dochters) niet eens geweest! Maar kunnen ze wel, de kalijnen, met zulke schoentjes aan de voeten en frullen aan de rokken?’ (Vlaschaard 78)
| |
[Kalk]
KALK, o. (DB)
in: ‘'t kalk der ogen’: oogwit, hoornvlies, het wit (GL); ‘in 't kalk der ogen kijken’: strak aankijken
‘Zij springt op, vat hem bij de schouders, kijkt hem in 't kalk der ogen, smeekt, vleit, dwingt en... zoent hem!’ (Herinneringen 141)
| |
[Kalkmuur]
KALKMUUR, m., -muren
kalken muren, gekalkte muren
‘Het donkerrood der berdelen zoldering dempte de felle blauwwittigheid der kalkmuren’ (Avonden 377)
| |
[Kalkwit]
KALKWIT, bn.
witgekalkt
‘Daaruit rijzen een tros hoge schaaiaards en een klein, kalkwit huisje staat gezonnevlekt tussen de stammen’ (Avonden 385)
| |
| |
| |
[Kalkwitsel]
KALKWITSEL, o.
witsel, witkalk
‘Nu moet van binnen te buiten het huis, alles herroefeld, afgenomen, gekuist en gewassen worden, terwijl Jan de muren met nieuw kalkwitsel zal overstrijken’ (Uitzicht 298)
| |
[Kalkwitten]
KALKWITTEN, kalkwitte, gekalkwit (overg.)
kalken, witten
‘Hagelblank, gekalkwit, prijkte de gevel tussen de belabberde muur der beenhouwerij en de timmerwinkel van Naaske Plancke’ (Dorpsgeheimen 94)
| |
[Kalle]
KALLE, v., -n (DB, Te)
1. | kerkkraai, kraai, ekster
‘Gij kunt het wat beter dan de kraaien en raven en gij zijt ook veel schoner dan die zwarte kallen’ (Genoveva III 49) |
| |
2. | domme, dwaze, of praatzuchtige vrouw (VD I 2)
‘Gij koppige fotse! Zijn 't misschien uw kinders alleen 't zijn de mijne ook toch, zou 'k peinzen?! gij domme kalle, met uw grootsheid van herte’ (Openlucht 374) |
| |
[Kallebasse]
KALLEBASSE, v., -n
kalebas, kalebaspeer
| |
[Kallefoeter]
KALLEFOETER, m., -s
zelfde betekenis als: kadodder: vleinaam voor een klein kind
‘Het beste middel om Prutske gauw te vinden is: luid op te zeggen wààr men zoekt, wàt men zoekt en te donderen en te tempeesten: waar de blinder dat kallefoetertje wel mag verdoken zitten!’ (Prutske 270)
| |
[Kallegaaien]
KALLEGAAIEN, [˔---] kallegaaide, gekallegaaid (onoverg.) (DB, Te)
kletsen, babbelen, schreeuwen, schertsen
‘Zij was anders met geen enkele boerenzoon in betrekking, en toch niet bang voor de leute, kallegaaide geern in de hoop’ (Levensbloesem 234)
| |
| |
| |
[Kallemerrie]
KALLEMERRIE, [--˔-] (DB)
zie: ijsbijze, ijsmerrie
‘Maar 't geen mij onbekend was en waar ik op te gapen stond was de ijsmerrie (ook kallemeerie of ijsbijze geheten): een paal in 't ijs geplant waar aan een lange stok en daar aan een koord met de ijsstoel aan vastgegemaakt, en als men die stok draaien deed, ging de ijsstoel in wijde kring aan 't rondschijveren, zodat de jongen die er op zat, houden moest om er niet af te vliegen!’ (Avelghem 112)
| |
[Kalle-met-de-haak]
KALLE-MET-DE-HAAK, m. (Lo, DB)
spook, (een vrouw), dat in de waterputten verblijft
‘Heel in de verte langs die kant ontwaarden we soms ene ongedaante die er op de oever der beek overeind stond, en naar men ons wijsgemaakt had, moest dit Kalle-met-de-haak zijn, - een soort waternikker die al wie in de nabijheid kwam, met een haak in de beek zou trekken en versmoren’ (Heule 261)
| |
[Kallemoeie]
KALLEMOEIE, v., -n (DB, Lo)
klapachtige vrouw, dwaze vrouw, speelpop (WNT)
‘Dien avond kon ik dan, om wel te zijn, mijn kallemoeie niet alleen laten naar Worteghem gaan; - ze was bang, zei ze, de Zondagavond voor dronkaards’ (Maanden 385)
| |
[Kallemoer]
KALLEMOER, v., -en
babbelaarster, klappei
‘Zwijg, zotte kallemoeren! en wacht maar, 't zal regenen’ (Zomerland 268)
| |
[Kallegaai]
KALLEGAAI, m., -en
zottenklap, -praat, zottigheid, vreugde
‘Er moet al eens wat kallegaai bij zijn, van de labberdoes en de sjammeliefoei, wat dertelheid - een mens, al wordt hij van jaren, moet al eens zijn gat kunnen opsmijten’ (Levensbloesem 330)
| |
[Kalmen]
KALMEN, kalmde, gekalmd (onoverg.)
kalm worden
‘Haar adem ging rustiger en de soezing kalmde in haar hoofd - de storm bedaarde en het woelende water vloeide open in de grote effenheid van de nacht’ (Dorpsgeheimen 234)
| |
| |
| |
[Kalmstemmend]
KALMSTEMMEND, bn.
kalm makend, kalmerend
‘Ik zat die jolige mannen op te merken in hun ijverige woordentwist en bekeek de kalmstemmende omgeving van het kamerken’ (Avonden 377)
| |
[Kalvergang]
KALVERGANG, m., -en
het kalven
‘De koe en heel die kalvergang zat alweer, even een razende bezetenheid in zijne zin’ (Dagen 164)
| |
[Kalverkoopman]
KALVERKOOPMAN, m. -lui
koopman in, opkoper van kalveren (WNT)
‘Aan de gevel van ene herberg herkende Odo het peerd van Vinie de kalverkoopman’ (Dagen 312)
| |
[Kalvermuil]
KALVERMUIL, v., -en (DB)
leeuwebek, (Antirrhinum maius)
‘Mijn voorliefde ging en ik droomde van een hovetje (...) met een weelde van kleurige bloemen (...) goudbloemen, kalvermuiltjes, fuchia's (...)’ (Heule 253)
| |
[Kalvertoot]
KALVERTOOT, v., -toten
zelfde betekenis als: kalvermuil
‘Er tussen in staan de bloemen en sierplanten -(...). Daar zijn: (...) kalvertoten, en verder (...) viooltjes, reseda, margrieten’ (Vlaanderen 483)
| |
[Kambek]
KAMBEK, m.
kamlijn
‘Maar in zo'n ongenaakbare afgelegenheid schijnt er alles vergaan en verkleurd; in ene tederheid van blauw staan er de sperrebossen, zo dat de opperste kambek er versmelt in 't ander blauw van de hemel’ (Avonden 443)
| |
[Kambus]
KAMBUS, v., -sen
papieren tas die aan de muur hangt en waarin men kammen, scharen en ander toiletgerief bergt
‘Men zorgt vooral dat er een spiegeltje hangt boven de kambus’ (Vlaanderen 491)
| |
| |
| |
[Kamervrouw]
KAMERVROUW, v., -en
kamermeid, -meisje, hofdame
‘De hertogin en hare kamervrouwen waren van mening dat niemand de glimlach en de zalige uitdrukking van zulk een engelenkopje kon weerstaan’ (Genoveva 60)
| |
[Kamillen]
KAMILLEN, bn.
van huttentut (Camelina sativa)
‘Op de vloer lagen bundels bilken en kamillen bezems’ (Heule 119)
| |
[Kamphaan]
KAMPHAAN, m., -hanen
kemphaan
‘De jonge kerel is bij zijn liefhebberij: bij zijn duiven of kamphanen’ (Uitzicht 282)
| |
[Kampleger]
KAMPLEGER, o., -s
‘We ontmoeten kamplegers onder tenten’ (Ingoyghem II 90)
| |
[Kampstrijd]
KAMPSTRIJD, m., -en
wedstrijd
‘In onze omgeving stonden die dingen (= toneel en muziek) slechts bekend als “liefhebberij”, verzet, vermaak voor jonge lieden - niet hoger aangeschreven dan duivensport en kampstrijden met vechtershanen’ (Avelghem 179)
| |
[Kampstrijder]
KAMPSTRIJDER, m., -s
vechter, strijder, die deelneemt aan een wedstrijd
‘Eens aan de arbeid, beulden de mannen als trekpaarden, grepen naar 't lastigste eerst, vochten letterlijk met hun gereedschap tegen de weerstand, gelijk een kampstrijder met de wapenen?’ (Waterhoek 25)
| |
[Kamptocht]
KAMPTOCHT, m., -en
veldtocht
‘Van stonden aan was ieder in de weer om alles in gereedheid te brengen voor de kamptocht’ (Genoveva 329)
| |
[Kamslager]
KAMSLAGER, m., -s (DB, Te)
vervaardiger van weverskammen
‘Daar aan 't hoekje stond Jan, de baas uit de “Halve Maan” voor zijn deur, te kouten met de kamslager’ (Dorpsgeheimen 53)
| |
| |
| |
[Kanaalbuis]
KANAALBUIS, v., -buizen
buis, riool, kannebuis
‘Door de straten hoort men overal het water stroelen onder de muren der kaaien, waar, door een wonder systeem van irrigatie, door kanaalbuizen de bewoners van water voorzien worden’ (Ingoyghem II 85)
| |
[Kanaalwater]
KANAALWATER, o.
water van een kanaal
‘Haar (= brug) beeld, gelijk het nu voor ons staat, in de somberheid van 't grijs geluchte, weerspiegeld in 't vettig kanaalwater, zal de schilder op het doek brengen als ene herinnering’ (Herinneringen 220)
| |
[Kanaillie]
KANAILLE, v. (Fr.: canaille)
kanalje
| |
[Kanarieman]
KANARIEMAN, m., -nen
kanariepiet, het mannetje
‘In een getralied kasteeltje, woonden een distelvink en een kanarieman met drie gespekelde jongskes’ (Lenteleven 107)
| |
[Kanariezaad]
KANARIEZAAD, o.
kanarievoer
‘Fonske dook het zijne in de schuiflade bij 't kanariezaad’ (Lenteleven 110)
| |
[Kandelen]
KANDELEN, kandeelde, gekandeeld (overg.)
1. | verdelen, stukmaken en opeten of om op te eten
‘Mannen en wijven zagen niet eens naar hen om, - niet meer alsof het twee standbeelden waren in de hoek van de heerd, - deden gelijk thuis, kandeelden 't koekebrood, sneden hesp, haalden bier uit de kelder, en zaten met hun gat boven tafel te eten’ (Kerstvertellingen) |
| |
2. | snijden, kappen, kerven
‘Barisjan weet van elke boom hoe hij moet gekandeeld en gekandelaard worden om zijn fatsoen van treffelijke boom te krijgen’ (Maanden ) |
| |
3. | uitdr.: ‘gekandeeld zitten met’: opgeschept zijn met iemand
‘Niet te verwonderen dat die jonge student al eens bij ons binnenviel, (...) en 't gezelschap van twee makkers van zijn soort hem beter beviel dan gekandeeld te zitten met die seuteka van een pastoorsmeid’ (Avelghem 245) |
| |
| |
| |
[Kandijssuiker]
KANDIJSSUIKER, m.
kandijsuiker
| |
[Kankergat]
KANKERGAT, o., -en
uitgekankerde plaats
‘Alle vlekken, kankergaten, buitengewone verschijnselen die vloekten in 't landschap en er de rust verstoorden, zijn verdwenen’ (Herinneringen 238)
| |
[Kankergroef]
KANKERGROEF, m., -groeven
door kanker veroorzaakte groef
‘Zij speurde soms bezijds in de kankergroeven van de muur’ (Dodendans 132)
| |
[Kannebank]
KANNEBANK, v., -en (DB, Te)
tegen de muur gemetselde bank in de Vlaamse boerenhuizen om kannen en ander vaatwerk op te zetten (VD), of aan te hangen
‘Ze gingen gezamenlijk te werke om alles in de vier panders te verdelen en ze verborgen het hooi en de rapen en wortels onder de kannebank’ (Openlucht 376)
‘Het schotelhuis (...) waar de emmers vers putwater, de geitenmelk, de dikselkuip in de koelte gehouden worden en potten en pannen op de stenen kannebank hunne plaats vinden’ (Vlaanderen 487)
| |
[Kannebuis]
KANNEBUIS, v., -buizen (DB)
draineerbuis (VD)
‘'t Was ook hare overtuiging: dat het vlas op de nieuw ontgonnen en drooggemaakte kouter moest gezaaid worden. - Waarom hebben we dan al die onkosten gedaan en de moeite om die kannebuizen te leggen? vroeg ze’ (Vlaschaard 31)
| |
[Kanonbal]
KANONBAL, v., -len
kanonskogel, grote, ronde bal; van het oog: glinsterend en strak (WNT)
‘Ik zie nog hoe vader 's avonds met ogen lijk kanonballen onze “acteur” onthaalde en hem verbolgen toesnauwde’ (Herinneringen 361)
| |
[Kanongedommel]
KANONGEDOMMEL, o.
kanongebulder, -gedonder
‘Ware 't niet van de doodse verlatenheid over de streek en 't onophoudend kanongedommel, men zou niet weten dat er iets aan gang is’ (Oorlogsdagboek - September 1)
| |
| |
| |
[Kanongeschot]
KANONGESCHOT, o.
kanonschot, kanongebulder
‘Noch kanongeschot, noch geluid van klokken kondigde het aan, wat er die dag op 't dorp gebeuren moest’ (Uitzicht 236)
| |
[Kansen]
KANSEN, kanste, gekanst (onoverg.) (Te)
een kans wagen (VD 1)
‘Al de mensen wilden komen kansen om 't aardig stuk’ (Zomerland II 156)
| |
[Kant]
KANT, m., -en
1. | uitdr.: ‘van kantje tot draad’: van A tot Z, van het begin tot het einde
‘Zij deed van kantje tot draad, al de verschillende rijke costumes uiteen van hare nichten’ (Blijde Dag 87) |
| |
2. | uitdr.: ‘iets te kante doen’: aan (de) kant, gedaan maken, opruimen
‘De dochters, met de meiden en al de boerendeernen, hielpen elkaar de tafel te kante doen en gingen zoveel zij waren, aan 't schotelwassen’ (Minnehandel 24) |
| |
3. | uitdr.: ‘al geen kanten’: helemaal niet
‘De jongen erkende er al geen kanten zichzelf meer in’ (Najaar 480)
‘Al geen kanten was het hem aan te zien hoe geern hij het deed’ (Levensbloesem 509) |
| |
[Kanten]
KANTEN, kantte, gekant (onoverg.) (Lo)
Letten op, op zijn hoede zijn
‘Eensgezind van grondprinciep, doch verschillend in de manier van opvatten en uitleggen, elk met een sterk persoonlijke overtuiging, (...), bezeten en gekant om de eigen mening door dik en dun te verdedigen’ (Binnenwateren 9)
| |
[Kantjoen]
KANTJOEN, [-˔] o. (DB)
hondsdistel (Anthemis cotula); stinkende kamille
‘De wrede messen (...) die alles wegscheren wat woekert beneden in die konkeling en zich verdoken houdt onder de blaren van de beten: het gele kantjoen, (...)’ (Uitzicht 275)
| |
| |
| |
[Kantjoenbloem]
KANTJOENBLOEM, v., -en
bloem van de hondsdistel
‘Moeder kookte melk met rozemarijn en kantjoenbloemkes en wies er Fonskes hoofd mede’ (Lenteleven 61)
| |
[Kantlint]
KANTLINT, o., -en
kanten lint
‘Aan de armen hadden zij overmouwen van 't zelfde gebloemd witte goed, (...) aan de pols afgezet met een kantlint dat over de handen viel’ (Blijde Dag 13)
| |
[Kap]
KAP, m. -pen
uitdr;: ‘het aan de kap hebben’: vechten, strijden, krakelen met
‘Meer dan eens hadden ze 't aan de kap met hun opvatting over leven en bestaan’ (Werkmensen 392)
| |
[Kapeel]
KAPEEL, [-˔] m., -pelen (DB)
ruiker, bloemtuil
‘Op de helling van de heuvel vlekten de hoeven, elk in een wit kapeel van bloeiende bomen, verzaaid over de delling tot aan de einder toe’ (Minnehandel 316)
| |
[Kapel]
KAPEL, v., -len (DB)
1. | tegen een muur aangebracht kastje, kleine nis voor een beeld of relikwie (VD II 5)
‘Boven de vautedeur prijkte het wassen lievevrouwbeeld in het kapelletje onder een krans van witte gemaakte bloemen en zilveren perels’ (Lenteleven 156) |
| |
2. | groep
‘Daarenboven was de bende nog onderverdeeld in afzonderlijke kapelletjes, waar soort bij soort, door keus en vriendschap aaneengesloten, elkaar hun genoegens en gemoedsgeheimen mededeelden’ (Vlaschaard 102) |
| |
[Kapeliene]
KAPELIENE, [--˔-] v., -n (zie ook: kappeliene)
schoudermantel
‘De meisjes ook kregen een schoon kapelientje, ene voorschoot en nog andere tierelantijntjes op de koop toe’ (Werkmensen 260)
| |
[Kapellebos]
KAPELLEBOS, o., -sen
bos met een kapel
‘In de andere richting was het belangrijke dorp: Tieghem, met het kapellebos’ (Avelghem 12)
| |
| |
| |
[Kapellekruis]
KAPELLEKRUIS, o., -en
bedehuisje, met kruisbeeld, aan de weg
‘Aan 't kapellekruis bleven al de vrouwen staan’ (Zonnetij 370)
| |
[Kapelletjesman]
KAPELLETJESMAN, m., -nen
dwaas, dom persoon
‘Swatelaars zijn 't, en heel hun credo hangt aan enige slagwoorden. Hebt ge hemhoren afgeven van de “dynamiek”? Papieren venten die raaskallen gelijk marskramers, en hun eigen waar uitventen; kapelletjesmannen die de één de ander over de schouders klimmen’ (Binnenwateren 107)
| |
[Kapeltent]
KAPELTENT, v., -en
kapel, stuik, hok waarin een gewas op het veld te drogen gezet wordt.
‘Dan merkten zij eerst hoe hun staal in de klaver gebeten had: een groteale vlakte die nu volzet stond met gedroogde gerzing, als een slagveld vol kleine kapeltentjes’ (Zonnetij 381)
| |
[Kapkoek]
KAPKOEK, v., -en
‘Alzo ben ik weer te Avelgem aangeland, maar nu als hulp in de bakkerij, om er te leren hoe men peperbollen maakt, kapkoek, mollen, (...)’ (Kroniek Gezelle II 3)
| |
[Kaplaan]
KAPLAAN, m., -s
kapelaan
| |
[Kapoen]
KAPOEN, m., -en (DB, Te)
schert. schimpnaam; deugniet, guit, schalk (VD 2)
‘En het keurslijf dat moeder in de hand hield, vloog op de trap naar de kapoen, die in twee, drie wippen weg en boven was’ (Lenteleven 89)
| |
[Kapote]
KAPOTE, v., -n (DB, GL)
overjas
‘Jan was de laatste, met Tale, die aan zijn arm hing, blijde en preus in haar donkerblauwe rok en zwartzijden kapote met perels’ (Zonnetij 459)
| |
[Kappe]
KAPPE, v., -n
kap
| |
| |
| |
[Kappelen]
KAPPELEN, kappelde, gekappeld (DB) (overg. en onoverg.)
1. | (kaarten) wassen, schudden, mëleren
‘In de ene hoek (...) was 't werkvolk aan 't kaartspel. Nu en dan ging er een halve vloek en een dreunende vuistslag op tafel, en dan weer rustig kappelen, steken en leggen met hun kaarten’ (Lenteleven 27) |
| |
2. | schiften, zuur worden, korrel en
‘De ijzeren panne vol stukjes tin, staat op 't vuur en er begint hier en daar iets te smelten: de oneffene stokjes breken en vallen ineen, tot de inhoud in zachte pap vergaat, waar een blauwe zaan boven drijft die zwartendig uitslaat en kappelt’ (Uitzicht 306) |
| |
[Kappeliene]
KAPPELIENE, v. (Te) (zie ook: kapeliene)
schoudermantel, (gebreid) hoofddeksel voor meisjes (ten platten lande) (VD)
‘'t Dochtertje van 't Herenhof was warm ingeduffeld, ze stond daar weeldig in haar schaapvellen kappelientje’ (Kerstvertellingen 21)
| |
[Kappeling]
KAPPELING, v.
kabbeling
‘Nu hadden de vele regens en 't winterweer de woeste uitwendigheden afgespoeld en gerond, zodat het hele veld in botsbollige bonken gewerveld lag gelijk 't aanspoelend gegolf van een zee die eensklaps in haar kappeling gesteven, is blijven liggen’ (Vlaschaard 26)
| |
[Kapper]
KAPPER, m., -s (DB, Te)
klein glas, al of niet op voet met een inhoud van 1/4 liter (VD IV)
‘Wanneer de koe om end om bekeken is, gaan de boeren naar 't stadhuis of naar de Krone een kapper bier drinken en ene pijp roken’ (Uitzicht 304)
| |
[Kapperling]
KAPPERLING, m., en o. (DB)
afgekapt, afgehouwen stukje hout of steen
‘De houtene lepels, de tafellade, 't vloog al aan splinters. Ze ontstak en vulde de stoof met de kapperlingen en de vlam spokkerde’ (Dagen 238)
| |
[Kapucien]
KAPUCIEN, m., -en (DB)
Oostindische kers
‘Die omsluiting zelf is meestal overgroeid met kapucientjes dagsterren, (...)’ (Vlaanderen 483)
| |
| |
| |
[Kar]
KAR, v., -rem
uitdr.: ‘mijn hart rijdt, danst op een karreke’: ik ben buitengewoon in mijn schik, gelukkig
‘Dat is het hoogste, het hevigste, het schitterendste dat Lieveke van de toekomst verwachten durft - haar hart rijdt op een karretje, 't geluk blinkt in hare ogen’ (Levensbloesem 302)
‘Hare ogen blonken door de halfgelokene wimpers, ze wist haar witvellig wezen blozend fris, jong en gezond. Heur hartje danste op een karreken’ (Minnehandel 75)
| |
[Karbintig]
KARBINTIG, bn.
opgekrompen, ineengedrongen
‘Monika bewoog daar alleen in die rustige kring: haar karbintig droog, verstorven, bloedeloos wezen (...)’ (Dodendans 140)
‘Mijn onderwerp: 't schamel bestaan bij de twee karbintige, verkleumde, aamborstige oudjes’ (Avonden 338)
| |
[Karduffeling]
KARDUFFELING, v., -en
knuffeling
‘Dan vraagt zijg, naar eigen keus, welke van de haar bekende tormenten zij begeert te onderstaan: een pokeling, (...) karduffeling, (...)’ (Prutske 274)
| |
[Kareelsteen]
KAREELSTEEN, m., -stenen (Te)
baksteen, vloertegel (WNT)
‘De kareelstenen van het plankier gloeiend rood geschuurd’ (Dorpsgeheimen 95)
| |
[Karel]
KAREL, m. (Lo)
uitdr.: ‘zijn karel volslaan’: eten zoveel men kan
‘Ze vroegen ons mee naar huis - 't was herberg - en daar zaten ze godorie aan de wafelbak. We moesten bijzitten en sloegen er onze karel vol’ (Werkmensen 358)
| |
[Karlewei]
KAKLEWEI [--˔] m., -en (DB, Te)
kruiwagen der grondwerkers
‘(Het was) een genot te zien hoe alles vlug van de hand ging: de scheieraars hun karleweitjes vol eerde over de loopplanken voerden, steen, kalk en arduin van de schepen losten’ (Waterhoek 214)
| |
| |
| |
[Karnkamer]
KARNKAMER, v., -s
karnhuis
‘Wilt ge mijn kalvekes zien? vroeg het meisje fijn en ze nam een emmer schuimende melk uit de karnkamer’ (Minnehandel 187)
| |
[Karooie]
KAHOOIE, [-˔-], v. -n (DB)
stootkar, handkar, wagen
‘Wel 't (= de trein) ziet er lief uit - 't is eenvoudig ene abominatie, zo vuil, zo slordig, zo ouderwets en versleten zijn de karooien die voor de zondvloed schijnen dienst gedaan te hebben’ (Oorlogsdagboek - December 22)
| |
[Karrelapper]
KARRELAPPER, m., -s (Lo)
slechte werkman, ambachtsman
‘Want, onder ons gezegd, was Jozef maar een boerentimmerman, een karrelapper gelijk het heet’ (Kerstvertellingen 146)
| |
[Karretocht]
KARRETOCHT, v., -en
tocht met een handkar
‘Van mijn lastige karretocht teruggekeerd, begon het afrekenen: de som moest kloppen met het aantal geleverde broden’ (Avelghen 122)
| |
[Karteel]
KARTEEL, o., -telen (DB)
1. | vat, ton, bak
‘Maar als zij zagen dat knechten van Knudde's hof met grote kartelen om drinken kwamen voor hun vee, naar de beek, loechen zij fijn op malkaar’ (Zomerland 261) |
| |
2. | gierton
‘De twee oude knechten stonden aan de aalpomp. (...) De grote os stond aan 't karteel te wachten’ (Langs Wegen 164) |
| |
[I. Kas]
I. KAS, v., -sen
kistje, doos
‘Ik zie Pastor Verriest met een kasje sigaren onder de arm’ (Oorlogsdagboek - Augustus 41)
| |
[II. Kas]
II. KAS, o. (Fr.: cas) (Te)
in de uitdr.: ‘kas maken van iets’: veel belang stellen in, veel werk maken van (VD IV)
‘Nu is er nieuws! begon zij. (...) - Dat Koornaert zijn tabak gestolen is. (...) - En dan? - Vervelend voor Koornaert, hij miek zoveel kas van zijn kweek’ (Beroering 374)
| |
| |
| |
[III. Kas(se)]
III. KAS(SE), v. kassen (DB)
bak (van een rijtuig)
‘De wagen werd gelost aan de kaaien en, juu! keerom. In 't terugrijden stond Max wijdbeende op de opene kas’ (Minnehandel 210)
‘Dan werden berdels en banken buiten gebracht en hele manden bloemen en groen om er de kasse van de wagen mede te behangen’ (ibid. 273)
| |
[Kasseilegger]
KASSEILEGGER, m., -s
straatmaker, die straatstenen legt.
‘Kasseileggers uit de vreemde, wrochten aan de nieuwe baan’ (Waterhoek 237)
| |
[Kasseiweg]
KASSEIWEG, m., -en (DB)
straatweg, steenweg
‘De wielen rammelden op de kasseiweg’ (Lenteleven 122)
| |
[Kassijne]
KASSIJNE, v., -n (DB, Te)
onderdorpel, vensterbank
‘Beplakte vensterlopen en kassijnen glimmend vuil van 't bepotelen’ (Dorpslucht I 69)
| |
[Kastar]
KASTAR, m., -s
kerel, rakker
‘Laat de kastar zijn tuimen maar uitwerken, boer, er steekt ras in de kerel!’ (Werkmensen 349)
| |
[Kasteelhof]
Kasteelhof, o., -hoven (Te)
van 't kasteel afhankelijke hof of hoeve (WNT)
‘Hij wilde van de Hoge Doorn iets maken wat het voortijds eens was: een overgroot kasteelhof, omsloten door wallen, met kudden hoornvee en peerden ontelbaar’ (Dagen 330)
| |
[Kasteeljonker]
KASTEELJONKER, m., -s
zoon van de kasteelheer
‘Mogelijks was hij 't geval reeds vergeten - een nufje van niemendal die hem komen storen was in zijn liefhebberij - de kasteeljonker en het herderinnetje!...’ (Levensbloesen 357)
| |
| |
| |
[Kasteelridder]
KASTEELRIDDER, m., -s
ridder die op een kasteel woont
‘De vertelsels van blauwbaard en de andere wilde kasteelridders met hun lange, wrede zwaarden’ (Dorpsgeheimen 310)
| |
[Kastegroep]
KASTEGROEP, m., -en
kaste, groep
‘Op het dorp zijn de inwoners verdeeld in hogere, middelbare en lagere burgerij,- drie kastegroepen’ (Vlaanderen 533)
| |
[Kastelein]
KASTELEIN, m. (DB, Te)
iemand die voor de eigenaar van een hofstede deze beboert, pachter (VD 3)
‘Kunt ge u voorstellen, Verbeke, dat de eigenaar van een hofstede een pachter of kastelein op zijn boerderij zal plaatsen, die geen boer is of verstand heeft van boeren? Maanden 399)
| |
[Kateil]
KATEIL, o. (DB, Te)
1. | huisraad
‘De meiden schoffelden 't kateil van de tafel en stootten ze tegen de muur’ (Minnehandel 33) |
| |
2. | boos wijf
‘Bij de pastoor moet ge uw voeten afvegen en op 't dorpeltapijtje blijven staan en uw pet af! Kletta is een vies kateil, en om ne niet zendt ze u weg zonder kopen’ (Dagen 198) |
| |
3. | opstallen van een goed
‘Daarbij kwamen dan nog de dingen van het huishouden en 't wagende geredder en berek van 't boerderijtje: de schuur, de stalling (...) maar dat was het bestaande kateil, daar was niets aan te beleggen’ (Openlucht 404) |
| |
[Katijverig]
KATIJVERIG, bn.
onaanzienlijk, zwak, nietig (WNT)
‘Ze waren vernukkeld en katijverig, dobbeltoe en krom met korte beentjes en grote kop’ (Bloemlezing 241)
| |
[Katijvig]
KATIJVIG, bn. en bw. (DB, Te)
armzalig, ongelukkig, ziekelijk, zwak; opgekrompen van koude of ouderdom
‘Bertje, Fonske en d'anderen bleven staan zien van ver op dat herenkind met zijn schoon costuum en zijn mager, katijvig wezentje’ (Lenteleven 109)
| |
| |
| |
[Katijvigaard]
KATIJVIGAARD, m., -s
armzalige, ongelukkige, ziekelijke, zwakke; sukkel
‘Een winterdag dat ik huilend van koude aan handen en oren binnenkwam, kreeg ik het smaadwoord “katijvigaard” naar het hoofd’ (Heule 45)
| |
[Katje-duik]
KATJE-DUIK (DB)
verstoppertje
‘De gemeenschapsspelen hoorden meer tot de schoolgaande jeugd. Katje-duik, (...)’ (Heule 216)
| |
[Katoen]
KATOEN, o.
uitdr.: ‘katoen in zijn benen hebben’: dronken zijn, waggelen
‘Ze beweerden stellig gerucht gehoord te hebben; maar de schoolmeester heeft hen duchtig uitgelachen en de beenhouwer zegde daarop: dat 't dampen van de jenever waren, en dat ze katoen in hun benen hadden!!’ (Dorpsgeheimen 291)
| |
[Katonet]
KATONET, bn.
katoenen
‘Aan de armen droeg ze katonette overmouwen, die met handbandjes haar polsen omsloten’ (Dorpsgeheimen 97)
| |
[Katte]
KATTE, v., -n
kat
| |
[Kattebel]
KATTEBEL, v., -len
katje
‘Nu dat de kattebelletjes aan de elzentronken te bengelen begonnen (...) verscheen Seevie de Binder in de Legemeers’ (Levensbloesem 235)
| |
[Katteklauteren]
KATTEKLAUTEREN, gesubst. inf., o.
klauteren als een kat
‘Naarmate de stam verenkelde ging het klimmen gemakkelijker en 't werd een vlug katteklauteren achterna, licht de boom op’ (Dodendans 85)
| |
[Kattekop]
KATTEKOP, m., -pen
dubbele katrol
‘Met de kattekop heft men heel 't onderstel, zodanig dat de molen achterover helt’ (Herinneringen 383)
| |
| |
| |
[Kattelam]
KATTELAM, bn. (Lo)
moe, vermoeid, uitgeput, dood op
‘Als we doornat waren en kattelam moe van ravotten, legden wij ons op de oever in de zon’ (Heule 260)
| |
[Kattemaar]
KATTEMAAR, v., -maren (DB)
nieuwtje, onbenullig berichtje
‘De opmerking die Blomme spontaan heeft uitgesproken, blijft als een kattemaartje zonder bijval, wekt geen enkel wederwoord’ (Werkmensen 350)
| |
[Kattemarkt]
KATTEMARKT, v. -en
plaats waar men katten koopt en verkoopt
‘'t Is hem meer te doen om de minnemakerije, het stoeien en rollebollen, te schreeuwen dat 't galmt als op ene kattemarkt’ (Levensbloesem 331)
| |
[Kattenschotel]
KATTENSCHOTEL, m., -s
schotel, etensbak voor de kat
‘De jongen stond nu in 't dikke duister, lijk een blinde, in 't onbekende, trapte vooreerst de kattenschotel omver’ (Kerstvertellingen 121)
| |
[Katte(n)spel]
KATTE(N)SPEL, o., -en (Lo)
plagerij (duwen, stoten, trekken), minnekozerij
‘'t Was altijd op diezelfde rosharige, zotteruffe van een meid dat hij Louis besnaperd zag. (...) Tot nu toe was al 't geen hij gezien had, niets dan kattespel in 't gemene’ (Vlaschaard 153)
‘In zijn verbeelding vernooide hij zich aan hun hupse, wierige doening en kattenspel, terwijl de begeerte hem bereed om midden in de bende te graaien en te grijbelen’ (ibid. 225)
| |
[Kattesteert]
KATTESTEERT, m., -en
kattestaart
| |
[Kave]
KAVE, v., -n
kaaf, schouw, schoorsteen
| |
[Kavegat]
KAVEGAT, o., -en
schoorsteenopening
‘Zij hing de zwart berookte theemoor aan de hangelhaak en de knetterdroge dansvlammen lekten errond met een doezelig dunne, blauwe rook die in de hoge schouw naar 't kavegat opdampte (Zonnetij 475)
| |
| |
| |
[Kavelen]
KAVELEN, kavelde, gekaveld (overg.) (DB)
uitdr.: ‘zijn eer kavelen’: zijn eer ophouden, bewaren handhaven, redden (VD 3)
‘Als de boer maar zelf over de zaak had mogen belissen, zou 't vlas wel allemaal naar de Leie gevoerd worden, al ware 't maar om zijn eer te kavelen tegenover de andere boeren’ (Vlaschaard 147)
| |
[Kavesse]
KAVESSE, [-˔-], v. (DB)
bleek, niet gekookt bier (VD)
‘Een goed vat kavesse’ (Vertelsels 18)
| |
[Kavete]
KAVETE, [-˔-], v., -n (DB, Te)
(oud, bouwvallig, klein) huisje, hut
‘En zijn huizeke stond daar als een verlatene kavete’ (Langs Wegen 84)
| |
[Kawauweling]
KAWAUWELING, v., -en (DB, Te)
gebabbel, gepraat, getater
‘Iedere avond nu, in 't naar huis gaan van 't werk, langs de binnenwegels, is er gekonkel en kawauweling, wordt er gestoeid en gesnabberd onder het woelziek jong volk’ (Maanden 364)
| |
[Kawauwen]
KAWAUWEN, kawauwde, gekawauwd (DB, Te)
babbelen, kletsen, teuten
‘Hij begreep niet (...) hoe zij met kallegaaien, (...) kawauwen (...) de weelde van de zomer uitvierden’ (Vlaschaard 123)
| |
[Kazakke]
KAZAKKE, v., -n (DB, Te)
jas, boezeroen (VD 2)
‘Maar zekere dag dat 't stijf schoon were was, trok iedereen zijn beste kazakke aan, en 't ging processie zijn’ (Vertelselboek 77)
| |
[Kazavik]
KAZAVIK,[--˔] v., -en (DB, Te: kazavek) (Fr.: cache-avec)
wijd vrouwenjak met mouwen (VD)
‘Zonder twijfel deed zij haar nieuwe rok aan, zij bond er met een koord hare beurs aan vast, zij deed haar beste kzavik aan’ (Kollebloemem 162)
| |
| |
| |
[Keefswijf]
KEEFSWIJF, o., -wijven
bijzit
‘In haar ongerept gemoed bewonderde zij veel meer de heldhaftigheid waarmede de ma agd Radegundis de gruwelijke weerzin overmeesterd had om in gedwongene echtverbintenis met de Frankische prins Clotharius te leven in gezelschap van een aantal keefswijven’ (Genoveva 165)
| |
[Keelbag(Ge)]
KEELBAG(GE), - baggen v.
halssnoer
‘Verders hadden zij keelbaggen, armspangen en haarsnoeren’ (Genoveva 264)
| |
[Keelbrobbelen]
KEELBROBBELEN, gesubst. inf., o.
gorgel en, borrelen
‘'t Zelfde mierelen en waterblazen en helder keelbrobbelen met scherpe toontrillen daartussen, schoner altijd en altijd even nieuw’ (Dodendans 106)
| |
[Keeltoon]
KEELTOON, m., -tonen
keelklank
‘Hoor hem doen, hoe zoet: zei Ria, als de nachtegaal zo traag zijn keeltonen uitwierp’ (Zomerland 282)
| |
[Keeltrekken]
KEELTREKKEN, gesubst. inf., o.
keelgeluiden voortbrengen
‘'t Eindigde in aarzelend keeltrekken met een zachte overgang naar 't stille uitruisen als de woorden reeds lang opgehouden hadden’ (Zomerland 317)
| |
[Keer]
KEER, m., keren, keers (DB, Te)
1. | wending
‘Alles had een goede keer genomen’ (Zomerland 242) |
| |
2. | kromming, draai in een weg (VD 7)
‘Nu zag hij bijtijds voor zich, aan de keer van de dreef, dat hutteken gedoken in 't donker hout’ (Zomerland 311) |
| |
3. | maal
‘een keer’: eens (VD 4)
‘Raad e keer’ (Lenteleven 119)
‘Weergalmde drie vier keers over de tronken en in 't geweld van 't bos’ (Lenteleven 128) |
| |
4. | uitdr.: ‘keer en weer’: wending, verloop
‘In 't bezit komen van keer en weer, alles doen en uitrichten naar wil en lust - zonder opzicht, onbeschroomd zijn eigen gangen gaan... Dàt betekende voor Louis de volte van alle menselijk geluk, - dàt hield de toekomst hem beschoren’ (Vlaschaard 133) |
| |
| |
5. | ‘keer voor keer’: keer op keer, telkens weer
‘Kooplieden en makelaars kwamen, boden geld, maar de boer die gewend was altijd de schoonste vrucht en de hoogste prijs to hebben, moest hen keer voor keer laten vertrekken’ (Vlaschaard 193) |
| |
[Keeraafs]
KEERAAFS, bn. (DB, GL)
1. | schuin, verkeerd, omgekeerd, averechts
‘Hij had zijn pijp keeraafs in de mond’ (Lenteleven 173) |
| |
2. | tegen de draad, dwars, koppig
‘Grootmoeder vertroetelde haar jongste zoon en voor de rest was zij in alles keeraafs en rakerooiend’ (Kroniek Gezelle 54) |
| |
[Keerbocht]
KEERBOCHT, v., -en
bocht, kromming
‘In de keerbocht loopt de gracht open in een driekante watervlak, tussen een tros van zeven, acht, oude populieren’ (Avonden 331)
| |
[Keerdraai]
KEERDRAAI, m., -en
bocht, kromming
‘Na veel dagen werkens was de bochtige keerdraai van de beek verlengd en de vijvers doorboord’ (Zomerland II 253)
| |
[Keerglans]
KEERGLANS, m., -glanzen
contrasterende kleur, glans
‘Met een gouden fibula op de borst vastgemaakt, hing haar statige omhang van zeegroen samyt langs buiten en gele keerglans al de binnenkant’ (Genoveva 196)
| |
[Keerkant]
KEERKANT, m., -en
aspect
‘De gedachten en onderstellingen kwamen opgedrongen en in allerhande keerkanten wentelden de mogelijkheden voorbij’ (Dorpslucht I 238)
| |
[Keer(-)Kleuren]
KEER(-)KLEUREN, gesubst. inf. o. (zie ook: kleurkerend)
contrasteren, afwisselen, aamhoudend andere kleuren aannemen
‘De zilvergrijze wilgen, keer-kleurend met de tweetonige blaren’ (Glorierijke Licht 361)
‘Haar zonnige ogen keerkleurden bij elke nieuwe blik’ (Zomerland 281)
| |
| |
| |
[Keerkromte]
KEERKROMTE, v., -n
bocht, kromming
‘In de keerkromte loopt de gracht open in een driekante watervlak tussen een tros van zeven, acht oude populieren’ (Avonden - Geurts III 14)
| |
[Keerlicht]
KEERLICHT, o., -en
schakering
‘In de late namiddag krijgt het (marmer) een roze glans met amberkleurige keerlichten’ (Ingoyghem II 71)
‘Rond half drie krijgen we de kust in 't zicht: bergen, opstapeling als glas, doorschijnend met roze keerlichten’ (Ingoyghem II 143)
| |
[Keerlichten]
KEERLICHTEN, keerlichtte, gekeerlicht (onoverg.)
een andere kleur aannemen, vertonen, elders kijken, de ogen draaien
‘Met een ruk van de toom hield Odo het felle beest in bedwang, keek het met kwade blik strak in de ogen, zodat de wilde oogappels schichtig keerlichtten’ (Dagen 317)
| |
[Keernkamer]
KEERNKAMER, v., -s
karnhuis
‘Daar ontwaarde hij in een zwong 't scherrig meisje, dat ze met twee emmers aan de hand uit de keernkamer kwam’ (Vlaschaard 107)
| |
[Keernkuip]
KEERNKUIP, v., -en
karn
‘Terwijl Barbele in 't schotelhuis was, en de vrouwmaarte de keernkuip schoudde, stond hij van zijn stoel op’ (Vlaschaard 275)
| |
[Keernmolen]
KEERNMOLEN, m., -s
karnmolen
‘Een draaiende keernmolen ronkte bij stonden door zijn kop’ (Zonnetij 511)
| |
[Keerogen]
KEEROGEN, keeroogde, gekeeroogd (onoverg.) (DB)
de ogen draaien
‘Prutske keeroogt van de pijn’ (Prutske 284)
‘Vader sloeg het beest achter de oren dat 't zwemelde en keerogend en stokstijf bleef hangen’ (Lenteleven 80)
| |
| |
| |
[Keerom]
KEEROM, bw.
terug
‘De wagen werd gelost aan de kaaien en, juu! keerom’ (Minnehandel 210)
| |
[Keers]
KEERS(E), v. -en
kaars
uitdr.: ‘de duivel een keersken lichten’: iets ongaarne onwillig doen (Te)
‘'k Ga ne keer naar de markt en meteen draag ik de kronen naar de heer! en hij sloeg op de zak waar de beurs met zilverlingen geborgen zat. - En twee vette gansvogels: loech Pauwels. - Ja, dat hoort er bij, we moeten de duivel soms een keersken lichten’ (Minnehandel 67)
uitdr.: ‘de keers buitblazen’: het gelag betalen
‘Ze beweren dat Vanneste schandalig duur gepacht heeft, zegde Kannaert tot Kraainest. (...) Heeft Vanneste het dan voor 't grijpen? - 't Is Pauwels die 't zo hoog steekt, hij bekostigt het al. - Pauwels!? riepen ze met drie, vier, Pauwels? en ze schoten eenbaarlijk in grote lach. - Vanneste zal de keers uitblazen!!’ (Minnehandel 254)
| |
[Keerschijn]
KEERSCHIJN, m., -en
weerschijn, schakering
‘Bij elke keerschijn van nieuwe schoonheid, drukt hij zije bewondering uit met ene serie vloekwoorden’ (Binnenwateren 72)
| |
[Keerschijnend]
KEERSCHIJNEND, bn.
weerschijnend, wemelend van kleuren
‘Reis met de lage overs, sleektevol ligt de waterspiegel, (...) heel de diepte er in van het blauw geluchte en op elke waterschilfer schittert 't geweldige vuur van 't zonnewiel in verblindende menigvuldigheid als de keerschijnende glans op een koningsmantel’ (Glorierijke Licht 362)
| |
[Keerschijnsel]
KEERSCHIJNSEL, o.
(wisselende, veranderende) schakering, weerschijn, wemeling van kleuren
‘'t Is het landschap van de Boeren-Breughel, met zijn zelfde uitzicht van gemoedelijke rust, (...) scherp afgeteken - de vormen en vakken, waar licht en schaduw in eeuwig wisselend keerschijnsel van blijgestemde kleurschakering met een blikkeren van alle mogelijke tonen en tinten, dooreen wemelen’ (Vlaanderen 421)
| |
| |
| |
[Keersdoek]
KEERSDOEK, m., -en
doek dat de kinderen die hun plechtige communie doen in de handen houden om de kaars vast te houden
‘Zou er toch niets vergeten zijn? ... nog eens alles overpeinzen - en haar keersdoekje? Ja 't was er ook’ (Lenteleven 84)
| |
[Keersedopper]
KEERSEDOPPER, v., -s
domper
‘De koster ook kwam met de keersedopper om te helpen steken en slaan’ (Vos II 27)
| |
[Keerslicht]
KEERSLICHT, o.
kaarslicht
| |
[Keerslucht]
KEERSLUCHT, m.
geur van kaarsen
‘Binnen rook het al naar keerslucht en fletse reeuw’ (Lenteleven 195)
| |
[Keerspan]
KEERSPAN, v., -nen
blaker
‘Daarna ging elk, met de keerspan, en zonder goenavond naar boven’ (Kroniek Gezelle 104)
| |
[Keersrecht]
KEERSRECHT, bn. en bw.
kaarsrecht
| |
[Keersvlamme]
KEERSVLAMME, v., -n; -ke(n), -tje
kaarsvlam
| |
[Keerwervel]
KEERWERVEL, m., -s
kronkel, kronkelende beweging
‘(De wind) huppelde voort in watersprongen met bezijdse keerwervels’ (Minnehandel - Geurts III 54)
| |
[Keerwisseling]
KEERWISSELING, v., -en
afwisseling
‘In 't begin waren Genoveva en hare gezellinnen geboeid door de nieuwigheden van het landschap dat in gedurige keerwisseling voor hun opgetogen blik ontrolde’ (Genoveva 189)
| |
| |
| |
[Keest(e)]
KEEST(E), v., -(e)n (DB)
kiem, kiemplantje (oak fig.) (VD I)
‘Ze genoot onbewust van haar vrije, diepe moederweelde, heur overvoldane rijkdom, het jong fleurig leven eerst en 't dubbele van haar zelf: de twee ontbotte, nuchtere keestjes - Jantje en Pierke’ (Dagen 214)
‘Aan vijftien jaren was zij een pijlde, lang opgeschoten keeste, lenig en plooibaar van lijf, zwak als wijdauw’ (Waterhoek 13)
| |
[Keesten]
KEESTEN, keestte, gekeest (onoverg.) (DB, Lo, Te)
kiemen (VD 1)
‘Bij 't eetgetijde spraken ze morrend en kort ondereen over de schandelijke schade aan de aardappelen die zij rottend van 't land haalden en 't koorn dat er was blijven liggen gekeest voor de rijpte’ (Langs Wegen 173)
| |
[Keeuwelen]
KEEUWELEN, keeuwelde, gekeeuweld (onoverg.) (DB)
(langzaam) knabbelen, traag eten, kauwen, herkauwen
‘Maar hier en daar (...) verscheen de bonte wemeling, die in 't naderen kennelilke kudden van keeuwelende koeien werden, die afkwamen naar 't dorp toe’ (Uitzicht 241)
| |
[Kegelbol]
KEGELBOL, v., -len
kegelbal
| |
[Kegelrond]
KEGELROND, bn.
kegelvormig
‘Daar nevens Verlinde's huizeke stond een kegelrond, net opgemaakt vlasvimmetje, maar daaraan durfden zij niet roeren’ (Dodendans 109)
| |
[Kegelstaaf]
KEGELSTAAF, v., -staven
kegelvormige staaf, staak, paal
‘Al die torens staan als even zoveel kegelstaafjes tegen 't goud van de einder’ (Herinneringen 66)
| |
[Keigeweer]
KEIGEWEER, o., -geweren
‘Ik verreem (...) dat keigeweren, donderbussen en schietpistolen ingeleverd werden’ (Oorlogsdagboek - December 97)
| |
[Keiklomp]
KEIKLOMP, m., -en
grote kei
‘'t Lag daar zo groot veld! maar hoe ongehavend en woest: een vlak uitliggende dorre heide vol grote keiklompen’ (Bloemlezing 85)
| |
| |
| |
[Keisteen]
KEISTEEN, m., -stenen
kei, steen
‘Het water zweeg lijk vermoord en lag te glimmen gladspiegelig donker in zijn vaste wanden, onschuldig alsof het niets dan domme keisteentjes begraven hield’ (Dodendàns 145)
| |
[Kelderkeel]
KELDERKEEL, v., -kelen
optimmering van de ingang of toegang van een keldertrap (WNT) die in de opkamer een soort van podium of estrade vormt.
‘Op de vautekamer was er iets dat mij vreemd voorkwam, 't geen genoemd werd: de kelderkeel - iets als een reusachtig houten koffer of verhoog, waar alle soort rommel op geborgen lag en waar we de Zaterdag achternoen, terwijl er gekuist werd, mochten op zitten spelen als op een theater’ (Heule 14)
| |
[Kelderkop]
KELDERKOP, m., -pen
zelfde betekenis als: kelderkeel
‘Er was een ruime plaats platvloers en over de helft van de stal een tas die een verhoog van omtrent een meter vormde, - een soort kelderkop die met standfijken al de voorkant was afgezet’ (Najaar 438)
| |
[Kelderput]
KELDERPUT, m., -ten
kelder
‘Een geduchte stomp op zijn schenen wekte Jan weer in de kille kelderput’ (Langs Wegen 180)
| |
[Kelkklok]
KELKKLOK, v., -ken
kelkvormige klok, klokvormige kelk
‘De leliën luidden hoog 't wit ult de open kelkklokken’ (Dagen 213)
| |
[Kelkkruid]
KELKKRUID, o.
winde (Concolvulus)
‘Groen steenwier en bruin kelkkruid, 't vlekt en 't kladdert in een mingelmangel van tinten over de verkankerde, uitbrokkelende gevelstenen’ (Vlaanderen 476)
| |
| |
| |
[Kellen]
KELLEN, kelde, gekeld (onoverg.) (DB, Te)
tintelen, killen
‘Hun vingers kelden van de koude’ (Maanden 341)
‘Nu eerst voelden zij de natte koude hunner kleden die pijn deed en kelde op hun lijf’ (Waterhoek 70)
| |
[Kellig]
KELLIG, bn. (DB)
kil, killig
‘Met die natte koude, is groei noch vooruitgang aan de vruchten to bespeuren: de nachten blijven kellig’ (Maanden 345)
| |
[Kelligheid]
KELLIGHEID, v.
kilheid, killigheid
‘De koude ijzelde en Jan voelde zijn leden vervriezen en de kelligheid van de stenen tegen de rug door zijn versletene kleren’ (Langs Wegen - Geurts III 67)
| |
[Kemel]
KEMEL, m., -s
kameel
| |
[Kemelachtig]
KEMELACHTIG, bn.
kameelachtig, als een kameel
‘Toen er onverwachts een echte rijwieler op zijn kemelachtige “tricycle” door de straat kwam gereden en zonder vallen verdween, wisten we dat zoiets tot de mogelijkheden behoorde’ (Herinneringen 78)
| |
[Kemelbult]
KEMELBULT, v., -en
bult van een kameel
‘Het toppunt van de berg had de vorm van een kale schedel. Het was als een ronde kemelbult die naakt boven het houtgewas uitstak’ (Blijde Dag 57)
‘Hooggezeten op de kemelbult, geleek het wel een operettenraid door de woestijn’ (Ingoyghem II 129)
| |
[Kemelhuid]
KEMELHUID, v., -en
huid van een kameel
‘Ginder wonen de Bedoeinen order hun zwarte tenten van kemelhuiden’ (Kerstvertellingen 202)
| |
| |
| |
[Kemelpisse]
KEMELPISSE, v. (DB) (zie ook: kemelzeek)
ammoniak in water opgelost
‘Ze moesten al zijn raar gereedschap bewonderen: 't lood koken in de panne op 't vuur, de kemelpisse brutselen en de soldeerbout horen viesten’ (Najaar 405)
| |
[Kemelrugde]
KEMELRUGDE, bn. (Lo)
met een kameelrug
‘Van die rondegangen door de stille straten in de vroege morgen, heb ik heel scherp de indruk ondergaan: de deftige voorgevels van burgers- en patriciërshuizen, gesloten nog, langs de slapende reitjes met de kemelrugde en verweerde kaaimuren’ (Avelghem 190)
| |
[Kemelvlees]
KEMELVLEES, o.
kamelevlees
‘Er werd gefluisterd dat het kemelvlees zou zijn’ (Ingoyghem II 99)
| |
[Kemelruiter]
KEMELRUITER, m., -s
kameelruiter
‘Luchtige toeristen, gesteld om een foto als kemelruiter van hier mee te dragen’ (Ingoyghem II 130)
| |
[Kemelweg]
KEMELWEG, m., -en
smalle, bijna onbegaanbare weg
‘De berg is slechts langs één kant te beklimmen, met zig-zag-krinkels, en 't geen men noemt: een kemelweg’ (Ingoyghem II 94)
| |
[Kemelzeek]
KEMELZEEK, v. (zie ook: kemelpisse)
ammoniak
‘Daar naast, in een platte eerden schotel was een bruin sap aan brutselen dat hij ‘sprit-sel’ noemde, maar bij ons bekend stond als ‘kemelzeek’ (Heule 197)
| |
[Kemp]
KEMP, m. (DB, Te)
hennep
‘Met ijver sleet de edelmaagd nu hare dagen in gezelschap van werkmeisjes, 't zij met naaien, met spinnen, meekrap en kemp kloppen’ (Genoveva 169)
| |
| |
| |
[Kempeneer]
KEMPENEER, m., -s
Kempenaar
| |
[Kempstro]
KEMPSTRO, o.
stro van hennep
‘Thuis ontstaken zij hun pijp aan de pot van de kachel, aan een gloeiende kool, aan de vuurpot in de herberg, of als luxe-artikel, aan kempstro’ (Heule 149)
| |
[Ken]
KEN, maagschap, familie, verwanten (WNT) (E.: kin)
in de uitdr.: ‘kind noch ken’: geen bloedverwanten (DB)
‘Tieste en Toria leven er eenzaam, zonder kind noch ken’ (Levensbloesem 330)
| |
[Kenen]
KENEN, keende, gekeend (onoverg.) (DB, Lo)
kiemen
‘Mussen en spreeuwen, elk aan een einde moddelden met de bek in de eerde (...) Met rappe beweging oversnuffelden zij heel de oppervlakte van de verse vlaschaard. Zou dat vuil gebroed nog een enkel zaadje te kenen overlaten?’ (Vlaschaard 54)
| |
[Kennelijk]
KENNELIJK, bn. en bw. (Te)
te kennen, onherkenbaar, onderscheidbaar (VD 1)
‘niet meer kennelijk’: onherkenbaar
‘Hij klaagt van 't zeer in de zijde en in de buik: hij is heel bleek - niet meer kennelijk’ (Lenteleven 181)
| |
[Kennissen]
KENNISSEN, kenniste, gekennist (onoverg.)
kennis maken met, verkeren, vrijen met
‘Dan heb ik gekennist met een nieuw wijf, hier op 't hof - en deze is dood en heeft me Aga achtergelaten’ (Zonnetij 414)
| |
[Keppe]
KEPPE, v., -n (DB)
lievelingskind, lieveling (VD)
‘'t Is u allemaal vergeven, mijn keppe: God zegene en beware u; en gauw naar bedde, 't is morgen vroeg op te staan’ (Lenteleven 92)
| |
[Keppekeutel]
KEPPEKEUTEL, m., -s (Lo: kepkeutel)
bedorven kind
‘Drie weken lang, bij elk getijde, hadden die twee keppekeutels aan een tafeltje alleen en uit een panne afzonderlijk zitten kezen’ (Vlaschaard 78)
| |
| |
| |
[Keppekind]
KEPPEKIND, o., -eren
lievelingskind, lieveling, (VD) bedorven kind
‘Moeder schold hen voor luiaard en de grote broêrs keken niet om naar het keppekind’ (Zonnetij 356)
| |
[Kerfdier]
KERFDIER, o., -en
knaagdier, insekt
‘Daar zat hij aan de eiken schraagtafel over zijne perkamenten gebogen (...) gelijk een monsterachtig kerfdier, te kauwen op zijn verbrokkelde tandekweern’ (Genoveva 114)
| |
[Kerfstreep]
KERFSTREEP, v., -strepen
kerf
‘Men merkte dat de zonne in heur kracht vervroomde en het laagste kerfstreepje in de dennestam te boven gerocht’ (Genoveva 13)
| |
[Kerfzaag]
KERFZAAG, v., -zagen (DB, Te)
trekzaag
‘Over de schouder draagt hij een grote kerfzaag, waarvan de twee einden, achter en voor, op en neder dansen’ (Werkmensen 397)
| |
[Kerjoel]
KERJOEL,[-˔] o., -en (GL)
feest, oogstfeest
‘Daarmede was 't kerjoel geëindigd. Maar de feestvierders voelden zich zo vast en goed gekoppeld, dat ze er deernis in hadden nu reeds te scheiden’ (Minnehardel 46)
| |
[Kerkbaljuw]
KERKBALJUW, m., -s
kerkeknecht in livrei met hellebaard of staf, die de orde bewaart, de priester naar de kansel geleidt, enz., suisse (VD)
‘Daar aan 't hoekje stond Jan, de baas uit de “Halve Maan” vóór zijn deur, te kouten met de kamslager en Free, de kerkbaljuw en de champetter’ (Dorpsgeheimen 53)
| |
[Kerkbeeld]
KERKBEELD, o., -en
heiligenbeeld in een kerk
‘Zeen, Zeen! kermde zij. Zeen, hij stond daar, lijk een kerkbeeld, tegen de lucht, fris en in zijn jongde, in een wit kleed gewonden; hij bezag haar starling, maar gaf geen teken van leven’ (Zonnetij 537)
| |
| |
| |
[Kerkbeluik]
KERKBELUIK, o., -en
kerkruimte
‘Die woorden komen één voor één en slaan duidelijk als met stalen klank in de algehele stilte van het kerkbeluik’ (Uitzicht 329)
| |
[Kerkbeuk]
KERKBEUK, v., -en
beuk van, in een kerk
‘Zij stapten naar de lindelaan, die als een hoge, brede kerkbeuk overeind stond, vol duisternis’ (Levensbloesem 442)
| |
[Kerkdorpel]
KERKDORPEL, m., -s
drempel van de kerk
‘De jongens van toen moesten nu grote mensen geworden zij en de kudde bemels die evenals altijd op de kerkdorpel speelden, waren andere uit een nieuwe kweek’ (Langs Wegen 47)
| |
[Kerkekant]
KERKEKANT, m.
de kant aan de kerk
‘Rond vespertijd gaat de schilder postvatten aan de kerkekant van waar uit heel de huizenreeks over de lange dorpsstraat in 't verschiet openligt’ (Herinneringen 206)
| |
[Kerkerstilte]
KERKERSTILTE, v.
stilte in een kerker
‘Tot nu toe was de enige gebeurtenis die op geregeld tijdstip de dode evenheid der kerkerstilte kwam storem, een dommelend gerucht boven het zware gewelf’ (Genoveva 394)
| |
[Kerkewerk]
KERKEWERK, o., -en
werk in de kerk
‘De ratel van het wekkertje had hij nog vast in 't geheugen. Dat miste nooit, en 't zou de eerste keer zijn van het lange kostersbestaan - het was uchtend gelijk elke uchtend - kerkewerk!’ (Dorpsgeheimen 10)
| |
[Kerkhalle]
KERKHALLE, v., -n
kerk(ruimte)
‘'t Was er stil als in ene kerkhalle’ (Genoveva 446)
| |
| |
| |
[Kerkhoflanteern]
KERKHOFLANTEERN, m., -s
lantaren aan, bij het kerkhof
‘De kerkhoflanteern was die voor de dode mensen’ (Dorpsgeheimen 256)
| |
[Kerkhoflinde]
KERKHOFLINDE, v., -n
linde op het kerkhof
‘Overal heeft de tijd er zijn toverwonder uitgewerkt: (. ...), 't perelgrijs van wier en mos dat de stammen der gedaagde kerkhoflinden verzilvert’ (Herinneringen 217)
| |
[Kerkhofwegel]
KERKHOFWEGEL, m., -s
weg, naar of naast het kerkhof
‘Wie kwam er 's avonds over de kerkhofwegel?’ (Dorpsgeheimen 273)
| |
[Kerklanteern]
KERKLANTEERN, m.,, -s
lantaren aan, bij de kerk
‘De kerklanteern en die van de pastorie beschouwde hij als zijn deftigste klanten’ (Dorpsgeheimen 255)
| |
[Kerkmond]
KERKMOND, m., -en
ingang van een kerk, kerkdeur
‘Wanneer heel het lang eind door de geul van de zwarte kekmond naar binnen is, valt ineens de plechtige stilte, terwijl de pastoor de zegen geeft met de heilige reliquie over de ingetogen menigte’ (Vlaschaard 74)
| |
[Kerkschaal]
KERKSCHAAL, v., -schalen
schaal waarmee men in de kerk rondgaat, collecteert
‘De volgende Zondag legde Jantje de vijf stuivers, daar hij ze niet gebruiken kon, weer in de kerkschaal’ (Dorpsgeheimen 172)
| |
[Kerksteen]
KERKSTEEN, m., -stenen (DB, Te)
steen of blok aan de kerk, waar de veldwachter, onderwijzer ... ('s zondags) na de kerkdiensten, mededelingen doet
‘'t Was maar nu en dan, dat de waarheid als een knal losbarst en voor elk end een geopenbaard werd op de grote plakbrieven die van de kerksteen afgelezen werden’ (Minnehandel 312)
| |
| |
| |
[Kerkstilte]
KERKSTILTE, v.
stilte in een kerk
‘Het gebed van te morgen viel haar te binnen en heel de doening van de kerkstilte’ (Dorpsgeheimen 246)
| |
[Kerkvolk]
KERKVOLK, o.
kerkdienaars, kerkelijke bedienden
‘'t Speierend witte misgewaad van pastoor en kerkvolk en 't spietsend schichtsel van 't koper der kandelaarsheel het hoofd van de stoet is verdwenen, de kronk om’. (Vlaschaard 71)
| |
[Kerkwegel]
KERKWEGEL, m., -s (DB, Te)
kerkpad, -weg
‘Op de kerkwegel kwam hij de molenaar tegen’ (Langs Wegen II 212)
| |
[Kermijten]
KERMIJTEN, kermijtte, gekermijt (onoverg.) (Lo)
zeuren, zaniken, vitten
‘Hetgeen gebeurd was, werd door een ieder opgenomen als het onafweerbaar noodlot, iets dat als een ongeluk op de hoofden van deze drie neergevallen is, doch waar kermijten of treuren niet aan verhelpen kan, dus niet bij te pas kwam’ (Waterhoek 101)
| |
[Kermis]
KERMIS, v., -sen
feestmaal, feest (VD 4, DB)
‘Zij zette hem een schotel pap met roggen boterhammen voor. Dat was kermis!’ (Lenteleven 53)
| |
[Kermis-baf]
KERMIS-BAF, m. (Lo: baf)
feestmaal, feestelijk maal
‘Meest zaten zij rond de zware tafel aan de kermis-baf van grote stukken rundvlees, vette zwijnsworsten en schuimend bier’ (Zomerland 243)
| |
[Kermisdis]
KERMISDIS, m., -sen
feestdis
‘De oude vrouw bedient de gasten, en praat maar alsof 't aan de kermisdis was’ (Herinneringen 388)
| |
| |
| |
[Kermisdorp]
KERMISDORP, o., -en
dorp waar er kermis is
‘Als 't hem inviel kon hij grommend zijn gevaarten vertellen bij 't uitoefenen van vuurwerk, op ver afgelegen dorpen, waar hij met de zonderlingste lieden in betrekking komen moest en nog veel zonderlinge avonturen had beleefd in zake logement op die kermisdorpen’ (Kroniek Gezelle 58)
| |
[Kermisgang]
KERMISGANG, m., -en
het to kermis gaan, kermisbezoek, kermis
‘De jongens nu sliepen ook niet, maar vezelrulden onder elkaar over het schone speelgoed van de kermisgang, morgen’ (Zomerland 208)
| |
[Kermishuis]
KERMISHUIS, o., -huizen
kermistent
‘Hij zag niets van al die kunstdoeners, venten en meisjes in goud gekleed en al die gekleurde kermishuizen’ (Zomerland 213)
| |
[Kermishutte]
KERMISHUTTE, v., -n
kermistent
‘Heel dat gedoe ginder, dat verdween in het duister veursthout; 't geleek een verlatene spookachtige kermishutte’ (Lenteleven 10)
| |
[Kermisjeugd]
KERMISJEUGD, v.
‘Ze hielden malkaar lijk goede reuzen omarmd en brulden met 't eten in de mond, een lied uit hunne kermisjeugd’ (Zomerland 273)
| |
[Kermisjoel]
KERMISJOEL, m.
kermisdrukte, -gejoel, -pret
‘Op de dorpsplaats heerste volle kermisjoel’ (Beroering 498)
| |
[Kermisjool]
KERMISJOOL, m.
zelfde betekenis als: kermisjoel
‘Ze dachten met weerzin aan de stilte effen buiten het dorpsplein, waar alle feestelijkheid en kermisjool ineens ophield’ (Minnehandel 132)
| |
| |
| |
[Kermiskerel]
KERMISKEREL, m., -s
kermisganger, vand.: losbol
‘En nu was 't reeds de derde meid die op de hoeve misbruikt, met schande op straat werd gezet! Propere aanvang voor een jongen van zulke afkomst - zonder 't geen de onstuimige kermiskerel dan nog buitenshuis beging’ (Werkmensen 348)
| |
[Kermiskoopwaar]
KERMISKOOPWAAR, v., -waren
kermisgoed
‘Nu ik meer weister kreeg om tussen de kramen door te geraken, was voor mij 't gunstig moment om van al die kermiskoopwaar te bekijken wat me 't meest aanstond’ (Avelghem 107)
| |
[Kermiskost]
KERMISKOST, m.
feestmaal, lekker eten
‘Ze zaten op hun zondags gekleed, voorover gebogen, met ronden rug, elk bij zijn bord, smulden neerstig en deden hunne dienaar aan de kermiskost’ (Kerstvertellingen 36)
| |
[Kermiskot]
KERMISKOT, o., -en
kermistent
‘Hij zag er niets af van al die kunstdoeners en die venten en meisjes in goud gekleed en al die gekleurde kermiskoten’ (Bloemlezing 88)
| |
[Kermismaandag]
KERMISMAANDAG, m., -en
de tweede dag van de kermis
‘'t En was geen dag gelijk naar gewoonte voor de dorpelingen, 't werd iets als een kermismaandag’ (Dorpsgeheimen 22)
| |
[Kermispeerd]
KERMISPEERD, o., -en
onstuimig paard
‘Louis (...) noch Schellebelle die zot was als een kermispeerd - noch d'een noch d'ander wisten dat ze bespied waren’ (Vlaschaard 153)
| |
[Kermispraal]
KERMISPRAAL, m.
praal
‘Van heel die bonte kermispraal en van de rijke lieden welke er in de zomermaanden het zeestrand komen overweldigen, trekt de vissersbevolking zich weinig of niets aan’ (Vlaanderen 443)
| |
| |
| |
[Kermispruts]
KERMISPRUTS, m.
kermisspeelgoed, rommel
‘Al de koeken waren opgeëten en de houten peerden, kaatsballen, snokventen, al de andere kermispruts lag daar voor 't grijpen in bonte veelheid opeen’ (Zomerland 215)
| |
[Kermissen]
KERMISSEN, kermiste, gekermist (onoverg.)
kermis vieren, feestvieren
‘Daarbij wiist de schoolmeester te vertellen (...) hoe de heren met hun rijkdom gebrast en zonder ophouden, gekermist en gemoost hadden’ (Dorpsgeheimen 308)
| |
[Kermis-tieren]
KERMIS-TIEREN, gesubst. inf., o.
kermisgejoel
‘En weer opnieuw, met vers geweld, ging het oorverdovend kermis-tieren van het schetterbekkend vogelvolk’ (Zomerland 309)
| |
[Kermistoer]
KERMISTOER, m., -en
het zich laten ronddraaien op een mallemolen, draaimolen
‘De jongens rijden hun kermistoer en schreeuwen luide het lied van het orgel mee’ (Uitzicht 342)
| |
[Kermisweelde]
KERMISWEELDE, v.
kermisdrukte
‘In die kermisweelde is het aan te zien dat geen van allen iets ontbreekt’ (Ingoyghem II 28)
| |
[Kermzucht]
KERMZUCHT, m., -en
kermende, kreunende zucht
‘Hij zwaaide de ijzeren staaf en sloeg in 't blinde, om dood. Met een kermzucht viel de gestalte voorover, met 't gelaat in de modder en bleef er roerloos liggen’ (Waterhoek 187)
| |
[Kernel]
KERNEL, [-˔] v., -len (DB ) (E.: kernel)
pit, kern, korrel
‘Wanneer hij zijn ronde gedaan heeft en 't geld verspeeld is, beginnen de vrijers in stilte hun note te kraken en peuzelen één voor één de amandelkernellen op’ (Uitzicht II 187)
| |
| |
| |
[Kerneutelaar]
KERNEUTELAAR, m., -s (DB: kerneuteling)
klein, verschrompeld, ineengedrongen, oud persoon
‘Cies Pame's kombuis werd haar voortaàn te klein en te vernepen, te ver van de mensen af, en die twee oude kerneutelaars een te verdrietig gezelschap voor ene meid die bradheid in 't bloed heeft’ (Levensbloesem 239)
| |
[Kerneutelig]
KERNEUTELIG, bn. en bw.
klein, verschrompeld, dwergachtig, mismaakt
‘Ze liepen vernepen, kerneutelig opgekrompen van de koude en haastig vernibbeld om in de kerk te zijn’ (Dagen 170)
‘Ei, ik zie u, en gij, ge ziet mij niet! riep Alientje schalks, en ze riep het te luider, tussen de handen omdat de kleine, kerneutelige koster dan verrast opkeek’ (Bloemlezing 251)
‘Ze wisten wel dat er (...) dees jaar niet veel veldrote en kerneutelig vlas zou zijn op de streek’ (Vlaschaard 148)
| |
[Kernig]
KERNIG, bn. en bw.
kernachtig
‘Op sommige plaatsen waar de dichter wat al te kernig, alle zaken bij hunne naam noemen mocht zonder ergernis te wekken, - daar heb ik mij verplicht gevoeld enkele wijzigingen te doen’ (Vos 11)
| |
[Kernkamer]
KERNKAMER, v., -s
karnkamer, karnhuis
(Minnehandel II 451)
| |
[Kerselaar]
KERSELAAR, m., -s
kerseboom
‘In zijn verbeelding zag hij zich op hinderlaag in de kerselaar, met 't geweer... en schieten’ (Beroering 336)
| |
[Kersenweelde]
KERSENWEELDE, v.
veel en prachtige kersen
‘Werktuigelijk, doch zonder nadenken of belang er aan te hechten, neurde het een tijdlang in mijne zin, en bleef al mijne aandacht op de kersenweelde gericht’ (Herinneringen 346)
| |
| |
| |
[Kersouwe]
KERSOUWE, [-˔-]; v., -n (DB)
madeliefje
‘z'Hadden handsvollen kersouwkes en sleutelbloemen en waterlelies getrokken en daar vlochten zij kransen mee’ (Zonnetij 482)
| |
[Kerstbezoek]
KERSTBEZOEK, o., -en
bezoek op kertsdag
‘Dat kerstbezoek had zij opgenomen als louter aardigheid, om ene gril van haar kind te voldoen’ (Kerstvertellingen 56)
| |
[Kerstekind]
KERSTEKIND, o., -eren
op Kertmis geboren kind (VD)
(titel van een verhaal van Streuvels)
| |
[Kerstekoek]
KERSTEKOEK, v., -en
koek ter gelegenheid van Kerstmis gebakken
‘Meetje vertelde niet van (...) safraangele volaards of kerstekoeken, wafels en suikergerei...’ (Kerstvertellingen 13)
| |
[Kersten]
KERSTEN, m., -en (DB)
christen
uitdr.: ‘iemand kersten doen, maken’: dopen
‘En dat hij nu een nieuw dochterken had dat moest kersten gedaan worden’ (Dodendans 144)
‘De pastoor miek het kindje kersten’ (Zomerland 292)
| |
[Kerstenheid]
KERSTENHEID, v.
christenheid
‘De woorden, die nu in verstaanbare taal van eigen Vlaams, uitkwamen, om de heilige, welbekende gebeurtenis kond te doen: de tedere kerstenheid van het Heilige Koningskind’ (Minnehandel 55)
| |
[Kerstgang]
KERSTGANG, m., -en
doopfeest, tocht near de kerk voor een doopsel
‘Zij (...) beweerden: dat de kerstgang naar behoren gevierd moest worden, wilde het kindje steiten’ (Zomerland 293)
| |
| |
| |
[Kersthuis]
KERSTHUIS, o., -huizen
huis waar men kerstavond of kerstdag doorbrengt of viert
‘Hij moest vertrekken, doch was verlegen het kersthuizeke niet meer terug te vinden’ (Kerstvertellingen 91)
| |
[Kerstkermis]
KERSTKERMIS, v., -sen
kerstmaal
‘De jongen jeunde zich aan de kerstkermis’ (Kerstvertellingen 36)
| |
[Kerstmirakel]
KERSTMIRAKEL, o., -s, -en
(miraculeuze) geboorte van Christus op Kerstmis
‘Op klokslag twaalf geschiedde het glorieuze kerstmirakel over de wereld’ (Kerstvertellingen 116)
| |
[Kertelen]
KERTELEN, kertelde, gekerteld (overg.) (DB, Te)
kerven
‘Daarnevens op 't hoekje, lag de kubieke decimeter: een effene houtblok langs de voorkant in vierkante perkjes tot centimeters gekerteld’ (Dodendans 69)
| |
[Kertel-franje]
KERTEL-FRANJE, v., -s
rafeling van een kledingstuk (VD: kertel, 1) en franje
‘De wolkjes die drijven zo blank en omrand met den blos van goudglans als met een kertel-franje van kristal’ (Glorierijke Licht 358)
| |
[Kerteling]
KERTELING, v., -en
insnijding, golving, glooiing
‘Op de rechter oever de hauvelketen, die op en neer in ongelijke kerteling de einder afsnijdt en een ander, een ongewoon uitzicht geeft aan het land’ (Geurts III 84)
| |
[Kete]
KETE, v., keten (DB)
grote kan
‘Marie bracht een grote pander vol boterhammen en hardgekookte eieren en een volle kete bier’ (Minnehandel 156)
| |
[Ketelmuil]
KETELMUIL, v., -en
ovenmond
‘De herinnering die er hem uit vroegere jaren bijbleef, was een afkeer voor het gedrocht met zijn geraas en gewentel van assen en wielen, zijn stank en flauwe geur, zijn vreselijke ketelmuilen die altijd maar vreten moesten, dag en nacht gevoederd worden’ (Werkmensen 289)
| |
| |
| |
[Kets]
KETS, m., -en (DB)
hooiopper (VD II)
‘Als 't avondklokje klepte en 't hooi in grote ketsen stood, begon de algemene aftocht’ (Minnehandel 157)
| |
[Ketsekar]
KETSEKAR, v., -ren (DB)
kar, door een paard of een ezel getrokken, waarmede het graan bij de boeren wordt opgehaald en het meel weer afgeleverd wordt (zie: ketsen 4)
‘Gelijk een peerd in een ketsekar heeft hij zijn streng getrokken en anderen opgejaagd te doen zoals hij’ (Werkmensen 395)
| |
[Ketsen]
KETSEN, ketste, geketst (overg. en onoverg.) (DB, Te)
1. | slaan
‘Buiten Meesters weten ketsten de jongens op malkaars rug en d'achtersten schopten hunne voormaats met de voeten’ (Dodendans 99) |
| |
2. | gooien, werpen, kaatsen
‘De boer spande de as uit en stak hem op stal, terwijl Freê de klaverbundels in 't voederkot ketste’ (Dagen 251) |
| |
3. | (van de zon) (weer) kaatsen, schitteren
‘De hitte ketste op de kasseien’ (Dodendans 98)
‘De zon ketste op de blote kasseien’ (ibid. 75) |
| |
4. | met paard of ezel graan voor de molen ophalen bij de boeren en het meet thuis weer afleveren (VD II 2)
‘Jan ging naar de boeren, ketste de bakten naar de molen, voerde 't brood naar huis en haalde 't gebroken alm van de smis’ (Langs Wegen 196) |
| |
[Ketser]
KETSER, m., -s (DB, Te)
vrachtrijder, iemand die met een wagen rondrijdt, die ketst (zie: ketsen 4)
‘Daar kriepten meteen de wielen van ene kar en Lieva hoorde 't dokkeren van 't getrek in de diepe wagenslagen; daar ze opkeek zag ze juist van bachten de tronken, boven de oeverbarm, de kop van een peerd en seffens had zij de ketser herkend’ (Openlucht 438)
| |
| |
| |
[Ketserswegel]
KETSERSWEGEL, m., -s
wagenweg, -pad, karreweg
‘Zeker dag dat Jan met zijn droef klutsken koorn naar de molen ging, kwam de pastoor over 't smalle ketserswegelken en deze keer was er geen mogelijkheid hem te ontgaan’ (Langs Wegen 193)
| |
[Ketskarre]
KETSKARRE, v., -n (DB)
zelfde betekenis als: ketsekar
‘Nu ging hij van 't klaverstik weer naar zijn ketskarre’ (Openlucht 443)
| |
[Ketteren]
KETTEREN, ketterde, geketterd (onoverg.) (DB, GL, Te)
1. | kletteren, knetteren, kletsen, ketsen, weergalmen
‘De vogels rond hem ketterden zo luide dat hij er in verdoolde en 't al dooreen voelde lopen in een weeldig klankenspel dat heel de bosruimte vulde’ - (Zomerland 359) |
| |
2. | (ook van licht)
‘De zonne kettert in de kruinen’ (Najaar 365) |
| |
[Ketterfeest]
KETTERFEEST, o., -en
lawaai, weergalmend gerucht, gezang
‘De leeuweriken mieken een razend ketterfeest boven zijn hoofd’ (Zonnetij 491)
| |
[Kettermaaier]
KETTERMAAIER, m., -s
ketterjager
‘De grootste kettermaaier die ooit bestond’ (Vertelsels 148)
| |
[Ketting-kring]
KETTING-KRING, m., -en
ketting, kring
‘Anderen (...) goten het water dat hen door een ketting- kring van heffende armen in okers en emmers, ketels, kommen en kuipen en potten werd overgereikt’ (Openlucht 347)
| |
[Keukenhalle]
KEUKENHALLE, v., -n
grote, ruime keuken
‘Hun eendlijke gestalten vulden de wijde keukenhalle’ (Zomerland 243)
| |
| |
| |
[Keukenheer]
KEUKENHEER, m., -heren
keukenmeester
‘Drago, die sedert Siegfrieds vertrek haar persoonlijke keukenheer bleef, kwam er ook om inlichtingen’(Genoveva 357)
| |
[Keukenkateil]
KEUKENKATEIL, o.
keukengereedschap, -gerei, vaatwerk
‘Op enkele dagen waren alle potten en pannen, al 't gebroken en gebarsten keukenkateil hersteld’(Levensbloesem 236)
| |
[Keukenruimte]
KEUKENRUIMTE, v., -n
(ruimte van de) keuken
‘Terbinst die vraagwoorden nog in de keukenruimte hingen, was Verlinde aan 't regelen en zoeken naar een bescheid voor 't werk van de volgende dag’ (Dagen 252)
| |
[Keunekot]
KEUNEKOT, o., -en
konijnehok
‘Peerke smeet het schaap in de hoek van 't keunekot’ (Vertelselboek 9)
| |
[Keuninginne]
KEUNINGINNE, v., -n
koningin
| |
[Keunink]
KEUNINK, m.
koning
| |
[Keuninkje]
KEUNINKJE, o., -s
koninkje
| |
[Keuninksdochter]
KEUNINKSDOCHTER, v., -s
koningsdochter
| |
[Keurbeest]
KEURBEEST, o., -en
dier dat gekeurd wordt, dat naar de keuring wordt gebracht
‘Maar Duitschave, met zijn twee keurbeesten, hij haalt de prijzen al lachend, als ik er niet ben, me ende Sobrie’ (Uitzicht 243)
| |
[Keurheer]
KEURHEER, m., -heren
keurmeester
‘De keurheren deden voort met de koeien’ (Uitzicht 256)
| |
| |
| |
[Keurraad]
KEURRAAD, m., -raden
commissie van beoordeling, jury (VD)
‘Elke boer hield zijn eigen vee en al de ogen en aandacht waren op de heren van de keurraad gericht’ (Uitzicht 245)
| |
[Keurverwantschap]
KEURVERWANTSCHAP, v.
vriendschap met mensen waarmee men zich verwant gevoelt
‘Waarschijnlijk uit keurverwantschap hadden zij met ons, omdat wij vreemde waren, betrekking gezocht en vriendschap gesloten’ (Avelghem 330)
| |
[Keutelbende]
KEUTELBENDE, v., -n (DB)
troep woelige kinderen
‘Bij de welgezindheid om de nieuwmare te kunnen mededelen, kwam nu de verwachting voor morgen uchtend - op datzelfde uur, als ze met de keutelbende zou optrekken om Ivo aan de statie af te halen’ (Werkmensen 234)
| |
[Keuteleerde]
KEUTELEERDE, v. (Lo)
brokkelige grond, grond die bij 't bewerken brokkelt, kluiterige grond, kleverige grond
‘Tieste Verkomst met zijn wijf is bezig op de kleikop tegenaan de boskant - de slechtste en kwaadste grond van heel de streek,- klijtbaaide keuteleerde die midden de zomer nog aan 't alm blijft plakken’ (Maanden 370)
| |
[Keutelkers]
KEUTELKERS, v., -kerjen (DB)
vogelkers
‘Schijt- of keutelkerzen, (...) wisten we ten gepasten tijde te gaan plukken of rapen’ (Heule 231)
| |
[Keuteraar]
KEUTERAAR, m., -s
keuter(boertje)
‘Terwijl de boeren op 't groot gebruik ferm aan 't labeur zijn, keuteraars met hun trage os of lome trekkoetjes voorttjotelen op hun stukje land, zijn de plaatsenaars even nijdig in de weer’ (Maanden 324)
| |
[Keuveling]
KEUVELING, v., -en
gekeuvel
‘En lange nog, nadat de stilte is weergekeerd, de klokken rustig hangen en alles zwijgt, gaat de keuveling als een stil gesuis’ (Uitzicht 301)
| |
| |
| |
[Kevie]
KEVIE, v., -s
bed (VD 3)
‘Hoe de jongens en de meisjes thuiskwamen? (...) De enen vaarden beter dan de anderen - 't best diegenen die onopgemerkt in huis gerochten en naar hun kevie sluipen konden’ (Kerstvertellingen 152)
| |
[Kezen]
KEZEN, keesde, gekeesd (onoverg.) (DB)
(op)pikken, oppeuzelen, azen, eten
‘Beneden in de weide was de haan al aan 't kraaien te midden zijn toom rustig kezende kiekens’ (Lenteleven 91)
‘In de straat waar hij door moest, zaten op de pleinen voor de hotels heren en damen te peuzelen aan vreemde spijzen en slorpten aan wijn uit lange romers. Ze taterden vrolijk en proefden en keesden met fijne lippen en opgetrokken neus’ (ibid. 34)
| |
[Kiek]
KIEK, m.
uitdr.: ‘iemand in de kiek houden’: bespieden, in 't oog houde
‘'t Zijn smeerlappen van boswachters - zij hielden Sissen al een hele tijd in de kiek! en nu hebben ze 't hem gelapt’ (Dorpslucht I 220)
| |
[Kieken]
KIEKEN, o., -s
kuiken
‘Daar (...) stond hij met de schouder tegen de hoekmuur geleund te kijken naar de kiekens die hun laatste zaadjes zochten voor het slapengaan’ (Zonnetij 383)
| |
[Kiekendons]
KIEKENDONS, o.
dons van een kuiken
‘Zijn dik gezwollen waterhoofd met tetsachtig pap-wit vel en kale dunne haarkes daarop - die verwaaiden van schamelheid lijk schaars kiekendons - stond diep in de opgetrokken schouders’ (Dodendans 63)
| |
[Kiekenpolder]
KIEKENPOLDER, m., -s
bijzondere slaapplaats voor kippen (VD: polder: II 2)
‘Binst hij zijn kleren zocht en aantrok, kraaide de haan op de kiekenpolder’ (Dagen 163)
| |
[Kiekentale]
KIEKENTALE, v.,
taal, spraak der kuikens
‘Ze kirden en keesden en krabden en taterden en knoterden 't geen ze ondereen verstonden in haar kiekentale’ (Openlucht - Geurts II 4)
| |
| |
| |
[Kiemveerdig]
KIEMVEERDIG, bn. en bw.
klaar, gereed om te (doen) kiemen
‘Gelijk de zonne komt op hare tijd, zo kwam de zaaier omdat de lente naakt, omdat lucht en land milde en gereed waren om het zaad kiemveerdig te ontvangen’ (Vlaschaard 47)
| |
[Kienspaander]
KIENSPAANDER, v., -s
kienspaan
‘De kienspaanders werden ontstoken in de bronzen standers’ (Genoveva 28)
| |
[Kierewieten]
KIEREWIETEN, kierewiette, gekierewiet (onoverg.)
(klanknabootsing van het geluid van een zwaluw) knetteren
‘De zwaluw (...) vloog al kierewieten, welgezind zijn gezellen gaan waarschuwen’ (Jaar Nul 85)
| |
[Kijbig]
KIJBIG, bn. (DB)
aardig, schattig, lief
‘Daar achter 't open raam zag hij hoe Lida's kijbig gelaat schalks lonkte bij 't lezen van 't geen hij haar geschreven had’ (Zonnetij 378)
‘Sommigen hadden geen zin tot rusten: het kijbig goed - ze liepen alhier, aldaar, kropen op wagens en karren’ (Vlaschaard 93)
| |
[Kijkoog]
KIJKOOG, o., -ogen
‘In de omraming van het ronde kijkoog was het iets als het droomvisioen van 1001 Nacht’ (Ingoyghem II 74)
| |
[Kijkpost]
KIJKPOST, m., -en
uitkijkpost
‘De ratel van een wagen of kar, 't meumelen ener koe en zij is op hare kijkpost’ (Prutske 364)
| |
[Kijkuit]
KIJKUIT, m., -en
1. | uitkijk
‘Maar in één wip was hij weer naar zijn kijkuit’ (Dorpsgeheimen 17) |
| |
2. | uitdr.: ‘op kijkuit gaan staan’: al loerende gaan staan (VD 1)
‘Ze waren op kijkuit gaan staan om Meyer van stad te zien weerkeren’ (Minnehandel 247) |
| |
| |
| |
[Kijkwere]
KIJKWERE, v., -n
‘Hij bleef dus maar zitten en loerde alsaan bachten zijne kijkwere naar de grote poort van ‘Het vlammend Hert’ (Dagen 264)
‘Met de kin boven de kijkwere van 't venster stonden ze in 't gemeentehuis te guwen naar die nieuw opgetimmerde barelen’ (Uitzicht 240)
| |
[Kijzig]
KIJZIG, bn. (DB)
vuil, smerig, walgelijk
‘Al de vloeken die men ooit gehoord had, (...) werden daar uitgebraakt als van iemand die van de duivel bezeten is; met vuile spreuken en de kijzigste smerigheden’ (Dorpsgeheimen 199)
| |
[Kik]
KIK, m.
klein, flauw geluid
uitdr.: ‘geen kik weten van’: niet het minste, in het geheel niets
‘Dat Brugge buiten het Etappengebied gelegen was en tot het Marine- of Kustgebied behoorde, daar wist ik heus geen kik van’ (Herinneringen 156)
| |
[Kikkeren]
KIKKEREN, kikkerde, gekikkerd (overg. en onoverg.)
1. | rondspringen, rondlopen, huppelen
‘Er ging schallende leute van luide stemmen die galmde tussen 't hout en Swane kikkerde daar tussen in met haar verse stopen vol schuimend bier’ (Zomerland 335) |
| |
2. | schateren, (doen) weerklinken, weergalmen
‘Heur barrig wezen grijnsde en zij kikkerde een gekkende schaterlach’ (Zomerland 285)
‘Ze barst uit in een helder kikkerende schaterlach’ (ibid. 313) |
| |
[Kikkerlach]
KIKKERLACH, m.
schaterlach
‘Ghielen sloeg Doka op de schouder, kletste op zijn bil en spetterde uit in ene kikkerlach’ (Dagen 177)
| |
| |
| |
[Kindbruid]
KINDBRUID, v., -en
zeer jonge bruid
‘Koningin Nefertete - het kindbruidje van de jonge koning’ (Ingoyghem II 128)
| |
[Kinderaadje]
KINDERAADJE, v. -s (TE)
kinderachtigheid, (abstr. en concr.)
‘Dat zijn kinderaadjes’ (Dorpslucht I 217)
| |
[Kinderagie]
KINDERAGIE, v., -s (DB)
kinderage, kinderachtigheid
‘De diefte was de nacht te voren gebeurd! Hij kan mij toch nooit verdenken dat ik het zou gedaan hebben uit afgunst? De avond van de begrafenis heeft hij me zijn tabak laten zien... - Kom, kom, kinderagie. Koornaert is toch zo simpel niet’ (Beroering 378)
| |
[Kinderbed]
KINDERBED, o., -den
kraambed
‘Nu vertelde de dokter wat er gisteravond in de pastorie gebeurd was, daarna een kinderbed, en als slot het ongeval met de wildstroper uit het Gangske’ (Beroering 367)
| |
[Kinderbloeike]
KINDERBLOEIKE, o., -s
lief, aardig, klein kind
‘Och kom, twee kinderbloeikes. Wat ze er uitgericht hebben - gespeeld en gedarteld, Mietje vertelt het niet’ (Ingoyghem II 184)
| |
[Kinderding]
KINDERDING, o., -en
kinderlijke gebeurtenis, gebeurtenis uit de kinderjaren
‘Mijn eigen kindertijd, toen ik zelf de kleine knaap was en de kinderdingen van de eerste-communie in der waarheid beleefd’ (Avonden 352)
| |
[Kindergebroed]
KINDERGEBROED, o.
de kinderen, kinderschaar
‘Lietje is aan 't jeremiassen over haar schoondochter en die bucht van kindergebroed’ (Kerstvertellingen 212)
| |
| |
| |
[Kindergedoe]
KINDERGEDOE, o.
kinderspeelgoed
‘Ze drumde tussen de andere wijven om ook eens de ogen te klaren aan die overvloed van speelgerief en suikergoed (...). Het zicht van al dat kindergedoe deed haar glimlachen van stille blijkheid’ (Openlucht 364)
| |
[Kindergeheugenis]
KINDERGEHEUGENIS, v.
herinnering aan, uit de kinderjaren
‘Voor wie goed beveiligd de winter van binnen naar buiten mag bezien, brengt het inderdaad een behagelijk gevoel en gelegenheid de verbeelding te laten gaan in 't verre droomland, spiegelbeelden op te roepen uit kindergeheugenis en sprookjeswereld’ (Maanden 417)
| |
[Kindergekerm]
KINDERGEKERM, o.
gekerm van een kind, kindergeschreeuw, -geschrei
‘In de verte galmt de schreeuw van het bosuiltje, als de klacht van kindergekerm’ (Kerstvertellingen 219)
| |
[Kindergeneugte]
KINDERGENEUGTE, v., -en
kinderpret, -vreugd
‘Hun eigen schelle stemmetjes waarmede zij hun kindergeneugte uitbeller, klinkt om 't geschuifel der duizenden vogelen die bezig zijn in de boom, te overschreeuwen’ (Glorierijke Licht 368)
| |
[Kindergeprazel]
KINDERGEPRAZEL, o.
kindergesnap, -praat
‘Om ter zeerst bracht elk 't zijne uit, maar 't was niets dan kindergeprazel zonder zin, gelijk vogels swatelen in de bomen’ (Alma 17)
| |
[Kindergestamel]
KINDERGESTAMEL, o.
het stamelen van een kind, kindergebabbel
‘Wie had er ooit kunnen denken dat die gebeurtenis zulke uitwerksels hebben zou in de kunst (...) zodat het verleden afgebroken en verloochend wordt, zonder enig houvast, zonder enig princiep (...) tenzij een terugkeer tot het kindergestamel en het botsbollig uitrammelen van 't geen effen aan voor de geest komt en onder 't etiket van “expressionisme” als nieuwe kunst aangeboden wordt’ (Herinneringen 132)
| |
| |
| |
[Kindergestel]
KINDERGESTEL, o.
gestel, lichaam van een kind
‘Er was alleen nog de werkelijkheid der dagen die onverbiddelijk elkaar opvolgden, met het lastig bedrijf, waartegen haar kindergestel niet bestand scheen’ (Alma 26)
| |
[Kindergeval]
KINDERGEVAL, o., -len
geboorte
‘In heel het ellendig overschot bleef er niets meer to herkennen van de vroegere Manse, - alle aantrekkelijkheid er af - voor hem was het een uitgezongen liedje! Op de eerste blik had hij heel zijn lust voelen vergaan. Met dit laatste kindergeval kon het ook niet anders, meende hij’ (Werkmensen 270)
| |
[Kindergramte]
KINDERGRAMTE, v., -n
gramschap, toorn van een kind
‘Ik wentelde mij op de grond, sloeg met armen en benen, lijk een bezetene in geweldige kindergramte’(Lenteleven 11)
| |
[Kinderhemel]
KINDERHEMEL, m.
kinderwereld
‘Die kinderhemel, 't zicht van al die wonderheden en de veelte, deed hare blijdschap en verlangen weer boven komen’ (Openlucht 367)
| |
[Kinderjong]
KINDERJONG, bn.
zeer jong
‘Max vergat er de belustheid bij waarmede hij met Elsje - het kinderjonge meisje - was uitgezet’ (Minnehandel 126)
| |
[Kinderklank]
KINDERKLANK, m., -en
klanken, stem van een kind
‘Toen hij de verlegen en bedremmelde kinderklanken hoorde uitspreken: “ik moet de deur opendoen”, (...) dacht hij alles afgelopen en in orde’ (Kerstvertellingen 123)
| |
[Kinderkous]
KINDERKOUS, v., -en
lui, zwak, sukkelig kind
‘Als 't de makkers moesten weten! en waarom hou ik me op met die kinderkous!’ (Zonnetij 426)
| |
| |
| |
[Kinderkweek]
KINDERKWEEK, m.
de opvoeding der kinderen, de kinderen
‘De jaren van de kinderkweek brengen, met al de last en het overwerk, het eenbaarlijk angstgevoel mede van de schipper die zijne boot voelt zinken’ (Vlaanderen 502)
| |
[Kinder-lore]
KINDER-LORE, v.
kindervreugd
‘Hun kinderjaren hebben zij verspeeld met de vogels onder de bomen, de zomer lang als in een aards paradijs 's winters in een droomwereld van sprookjes en kinderlore van sinterklaas, kerstdag, en nieuwjaar’ (Kroniek Gezelle 146)
‘In Vader vindt Prutske daarenboven een onuitputbare bron van sprookjes, vertelsels, kluchten, rijmreken, kwelspreken, raadsels, teldichtjes, - alles wat haar onder vorm van kinder-lore zo zeer behaagt en waarop haar zin zo gesteld is’ (Prutske 211)
| |
[Kinderschuw]
KINDERSCHUW, o., -en
lelijk, mismaakt kind
‘Ze zullen er blij om zijn, de mensen, dat het lelijk kinderschuw dood is’ (Zomerland 221)
| |
[Kindersuiker]
KINDERSUIKER, m.
suikergoed dat bij de geboorte van een kind ann vrienden en kennissen ten geschenke wordt aangeboden
‘Van kindersuiker in de wieg geen spraak natuurlijk’ (Prutske 182)
| |
[Kinderverbeelding]
KINDERVERBEELDING, v.
verbeelding van een kind
‘Onder vorm van lectuur geeft men hun het onbenulligste gedoe: saaie zedeleer met suikersaus overgoten, ofwel dingen die absoluut ongeschikt zijn om in hunne kinderverbeelding tot schoonheid omgewerkt te worden’ (Herinneringen 321)
| |
[Kinderwellust]
KINDERWELLUST, m., -en
kindervreugd
‘Hunne gepeinzen slierden weg in gelukkige droom van kinderwellust en blijdschap zonder einde’ (Openlucht 362)
| |
| |
| |
[Kinderwijf]
KINDERWIJF, o., -wijven
baker
‘En zonder de sneeuw van zijn kleren te slaan, riep hij Meelnie, het kinderwijf, aan de ene kant’ (Dorpsgeheimen 26)
| |
[Kinderzetel]
KINDERZETEL, m., -s
kinderstoel
‘Moeder legde 't kind voorzichtig in de wieg naast Trientje dat te slapen zat in zijn kinderzetelke’ (Lenteleven 114)
| |
[Kinderzomer]
KINDERZOMER, m., -s
zomer uit de kinderjaren
‘Voor het begaafde edelkind werd het onderricht nu een gestadige verrukking waardoor haar het bewustzijn geopenbaard werd der heerlijkheid harer eerste kinderzomers’ (Genoveva 127)
| |
[Kindjong]
KINDJONG, bn.
zeer jong
‘Max vergat er de belustheid bij waarmede hij met Elsje - het kindjonge meisje - was uitgezet’ (Minnehandel II 142)
| |
[Kinkankhoorn]
KINKANKHOORN, m., -s (DB)
kinkhoorn, -horen
‘Verkokerde kinkankhoorns’ (Zomerland 265)
| |
[Kinnebakken]
KINNEBAKKEN, o., -s
kinnebak, kin
‘En voort gingen ze overhands aan 't roepen (...) tot ze niet meer konden en kwijlden dat 't speeksel hen van 't kinnebakken zeverde’ (Zomerland 265)
| |
[Kinneput]
KINNEPUT, m., -en
kinput
| |
[Kinwoud]
KINWOUD, o., -en
baard
‘Wolfs kop met zijn woeste kinwoud, dat alles wist Benignus op zijn wastafeltje te toveren’ (Genoveva 120)
| |
| |
| |
[Kip-kap]
KIP-KAP, m. (Te)
gehakt vlees
‘Prutske luistert altijd met evenveel aandacht naar de lotgevallen der drie arme kinderen, die door de boze slachter en zijn wijf, tot kip-kap gehakt, gezouten en als varkensvlees in de kuip werden gestopt’ (Prutske 302)
| |
[Kippen]
KIPPEN, kipte, gekipt (onoverg.) (DB)
1. | uitkomen, te voorschijn komen
‘De groenigheid kipte uit boven de grond’ (Vlaschaard 55) |
| |
2. | beginnen, ontstaan, verschijnen
‘De eerste dagen leek het buiten, als wanneer na 't woeden van een felle storm, de stilte aandoet gelijk een wonder, de dageraad kipt met een nieuwe zon aan de hemel’ (Alma 225) |
| |
[Kippen]
KIPPEN, m., -s (DB)
pas geboren kalf; jong, onervaren meisje
‘En ale ik moeder was zou ik u die manieren afleren; ge vergeet dat ge nog een nuchter kippen zijt - verleden jaar waart ge nog op school’ (Minnehandel 114)
| |
[Kip-wakker]
KIP-WAKKER, bn. en bw.
klaar wakker
‘De advokaat en zijn vrouw die daar al, kip-wakker, hem glunder glimlachend zaten aan te zien’ (Dorpslucht II 167)
| |
[Kipziek]
KIPZIEK, bn.
de melkkoorts hebbende (van koeien)
‘Al de vertrouwde gedaanten (...) wekten herinneringen aan waakstonden doorleefd bij 't kachtelen van een peerd, 't kalven ener veers of 't gedwongen opblijven om des wille van een kipzieke koe’ (Kerstvertellingen 99)
| |
[Klaagdeun]
KLAAGDEUN, m., -en
klagend lied
‘Het lied van Frothmond dat als een klaagdeun zonder einde (...) luidde’ (Genoveva 92)
| |
| |
| |
[Klaagmoer]
KLAAGMOER, v., -en
klaagster
‘Paul Porte was een flauwe kluchtenaar, die 't leven al de schone kant opnam; zijn vrouw echter, een klaagmoer, die altijd lamenteerde’ (Heule 320)
| |
[Klaagreden]
KLAAGREDEN, m., -en
klacht, klagend woord
‘Terwijl moeder hare klaagredenen uitsprak en voortdurend te zuchten zat, ondervond Anneke het stil genot der zondagse rust’ (Minnehandel 71)
| |
[Klaagroep]
KLAAGROEP, m., -en
klagend geroep, klacht
‘Het heelal hing vol stilte die benauwelijk was, met heel ver, de klaagroep van de eenzame uil’ (Kerstvertellingen 84)
| |
[Klaagschreeuw]
KLAAGSCHREEUW, m., -en
klagend geschreeuw
‘Het bosuiltje met zijn zielige klaagschreeuw, doet het eveneens’ (Maanden 401)
| |
[Klaai]
KLAAI, m., -en (DB)
dwaas, onnozel mens, lummel
‘Hij monkelde onnozel als een grote klaai’ (Vlaschaard 193)
‘Was het niet roekeloos zich gedwee en lichtgelovig op die klaai te betrouwen?’ (Kerstvertellingen 76)
| |
[Klaaien]
KLAAIEN, klaaide, geklaaid (overg.) (DB, Te)
gooien, werpen
‘Maar als een der laveiers in de weg loopt, of dreigt de gang van 't werk te storen, wordt hem een zak op de nek geklaaid’ (Werkmensen 341)
‘Met eenzelfde gebaar klaaiden zij alle drie de netzak van de schouder’ (Kerstvertellingen 88)
‘Koelies die in looppas de wiegelende plank oplopen, hun vracht in het ruim klaaien’ (Ingoyghem II 139)
| |
[Klaar]
KLAAR, bn. en bw.
1. | helder
‘'t Was enig, doods dat wit veld onder die klare hemel’ (Lenteleven 25)
|
| |
| |
| zelfst. gebruikt: ‘in de klare’: bij daglicht
‘Zo in de klare gezien kwam dat ventje haar heel anders voor’ (Lenteleven 160) |
| |
2. | louter (DB)
‘Hij was tot aan zijn oksels klaar sneeuw’ (Dorpsgeheimen 26)
‘Nu kwam hij met de harden klaar deeg, misnoegd, zijn bestoven wezen tonen’ (ibid. 57) |
| |
[Klaarblauw]
KLAARBLAUW, bn.
klaar, helder blauw
‘Zij monkelde de blik harer eigen klaarblauwe ogen tegen’ (Minnehandel 91)
| |
[Klaarblinkend]
KLAARBLINKEND, bn.
klaar, helder blinkered
‘Daar zag hij door 't klaarblinkend blauw water, een visselke spelen’ (Lenteleven 64)
| |
[Klaargroen]
KLAARGROEN, bn.
klaar, helder groen
‘Dikke spillen, gekronkeld dooreenwroetelend onder een klaargroen gewelf van opeengevloerde bladeren’ (Zomerland 309)
| |
[Klaarpot]
KLAARPOT, m., -ten
vuurpot, zwermpot (vuurwerk)
‘En eindelijk als slotnummer, het verwachte bouquet; aan de vier kanten tegelijk brandden de molens los, (...) waaruit eindelijk (...) uit duizend vuurmonden een stroom van lichtgensters en klaarpotten spoten die in de lucht een stroom van kanonschoten losten en heel het dorp deden daveren’ (Heule 207)
| |
[Klaarschijnend]
KLAARSCHIJNEND, bn.
klaar, helder schijnend
‘In een klaarschijnend dubbelzicht zag hij zijn eigen figuur’ (Lenteleven 149)
| |
[Klaarte]
KLAARTE, v., -n (DB)
schijnsel, licht (VD 1)
‘Van achter de zwarte wolken kwam een klaarte, een mat koperkleurige gloed zonder stralen’ (Lenteleven 24)
| |
| |
| |
[Klaartecirkel]
KLAARTECIRKEL, m., -s
cirkelvormig, rond schijnsel, licht
‘Met 't noenuur was 't geluchte wat opgeklaard en in 't eindeloze zwerk, ééndikte vol wolken, tekende de zon een flauwe klaartecirkel achter die voorhang vam somber grijs’ (Dagen 296)
| |
[Klaarteglans]
KLAARTEGLANS, m., -glanzen
heldere, lichtende glans
‘Op het ene kleisterde de felle klaarteglans door de dingen heen en de figuren zweefden over de grond’ (Alma 28)
| |
[Klaartegloed]
KLAARTEGLOED, m.
heldere, lichtende gloed
‘Ginder, tegen 't zwart van de einder, tekende de klaartegloed van de stad’ (Werkmensen 301)
| |
[Klaartekant]
KLAARTEKANT, m., -en
heldere, niet verduisterde kant
‘Siska, het zwarte wijf, die in de donkerte haar leven had gesleten, bachten Martje, die met zijn schoenkraam altijd de klaartekant bij 't venster voor zich alleen had ingenomen’ (Dorpsgeheimen 257)
| |
[Klaartekleistering]
KLAARTEKLEISTERING, v., -en (zie ook: kleisterklaarte)
heldere schittering, licht, glinstering
‘Geen windje verwaait en al wat vogel is kweelt en fluit; zo ijl klinkt het als iets afzonderlijks in de stilte, iets als klaartekleistering, iets als vuursprankels op een effene, witte grond’ (Uitzicht 292)
| |
[Klaartekring]
KLAARTEKRING, m., -en
heldere, lichtende kring
‘Aan al zijn lanteerns miek hij maar weinig spel, (...) stak de vlam aan de wiek. Dan eerst keek Martje naar beneden, in de klaartekring op de grond’ (Dorpsgeheimen 284)
| |
[Klaartelengsel]
KLAARTELENGSEL, o., -s
het lengen der dagen
‘Sedert Lichtmis zijn de dagen al weer een uur gelengd (...). Tot nu nog was dat klaartelengsel slechts aan 't eind van de dag te merken’ (Maanden 312)
| |
| |
| |
[Klaarteschemer]
KLAARTESCHEMER, m.
schemerschijnsel, -licht
‘De lanteern hangt weer tegen de wand, zodat er een klaarteschemer in 't middelruim valt’ (Werkmensen 346)
| |
[Klaarteschijn]
KLAARTESCHIJN, m.
heldere, lichtende schijn
‘Haar ogen waren op de klaarteschijn onder de blaker der lamp gericht’ (Kerstvertellingen 41)
| |
[Klaartestraal]
KLAARTESTRAAL, m., -stralen
heldere straal
‘Onder de verste koe ging zij aan 't melken, en toen ze naar de klaartestraal der opene deur keek om Louis nog eens toe te lachen, was hij reeds vertrokken’ (Vlaschaard 109)
| |
[Klaartestreep]
KLAARTESTREEP, v. -strepen
heldere, lichtende streep
‘De deur van het kot bleef open om de koelte en door de opening sleepte een Weifelachtige klaartestreep over die reeks uitgestrekte mensen die er gerust en onbekommerd lagen te ronken’ (Zonnetij 377)
| |
[Klaartevlek]
KLAARTEVLEK, v., -ken
heldere, lichtende vlek
‘In de gelagkamer hing de lamp aan de lage, zwarte zoldering en in de opene heerd lagen de spaanders te spokkeren; en alzo, met klaartevlekken te midden en donkerte in de hoeken, geleek die kamer aan een groat stuk stille innigheid’ (Uitzicht 226)
| |
[Klaartrekken]
KLAARTREKKEN, trok klaar, klaargetrokken; (overg.) in het reine brengen
‘Hij wachtte altijd dat er iemand zou binnenkomen, iets gebeuren moest dat heel de zwijgende benauwdheid zou klaartrekken en in zijn rechte haken schudden’ (Langs Wegen 210)
| |
[Klaas]
KLAAS, m., klazen
sinterklaasgeschenk
‘'k En heb geen enkele cent, niets om de jongens een klaas te kopen’ (Openlucht 374)
| |
[Klaasdag]
KLAASDAG, m., -en
sinterklaasdag
‘Heel die eerste klaasdag vertoeft Prutske in pure bewondering harer schatten’ (Prutske 307)
| |
| |
| |
[Klaaskoek]
KLAASKOEK, v., -en
sinterklaaskoek
‘Sinter-Klaas, de goede heilige man. Wij zijn hier allemaal braaf, - moeder is toch de braafste - breng maar veel klaaskoeken mee’ (Grootmoedertje 10)
| |
[Klaaskoop]
KLAASKOOP, m., -kopen
sinterklaasgoed, -geschenk
‘De schamele weduwe was er zo van aangedaan, dat ze niet wist waar de voet zetten of te gaan kiezen om in die rommel van rijke en bonte speiering, heur armtierige klaaskoop te vinden’ (Openlucht 367)
| |
[Klaasvent]
KLAASVENT, m., -en
sinterklaaskoek
‘Al de kleine handjes wezen naar de grote, dik-buikige, gesulferde klaasventen. Die stonden er met hun armen van koekedeeg en een gekrinkelde staf en ogen van krenten en knoppen aan de frak en een goud-papieren mijter op’ (Openlucht 355)
| |
[Klabakken]
KLABAKKEN, klabakte, geklabakt (onoverg.) (Lo, Gl)
rammelen, klapperen
‘De lade klabakte weer op mate’ (Najaar 383)
| |
[Klabetteren]
KLABETTEREN[-˔--] klabetterde, geklabetterd (overg. en onoverg.) (DB, Te)
1. | een hevig gerucht maken of van zich af geven, luid babbelen, snateren, donderen (VD)
‘De meiden op Vorsters veld klabetterden hun kloefen tegeneen om de eerde kluiten er af te krijgen’ Langs Wegen 142) |
| |
2. | (ook van kleuren)
‘Brede fresken taferelen met forse borstelstrepen, met klabetterende kleuren’ (Ingoyghem II 160) |
| |
3. | hard gooien, smijten
‘Die bomen zijn de mijne, - 'k en zal niet slapen eer ik die kerels op mijn doek geklabetterd heb!’ (Binnenwateren 44) |
| |
[Klabettermolen]
KLABETTERMOLEN, m., -s (DB, Te)
klappermolen
‘In een haai en een draai hadden de bengels hun houtjes getimmerd, geklopt en genageld, roestige pikken gekromd en in de kriekelaars en op de daken stak het weldra vol klabettermolens’ (Minnehandel 101)
| |
| |
| |
[Klabotsklop]
KLABOTSKLOP [-˔-] m., -pen (Te: klabots)
hevige slag, bots, klop
‘Dan vraagt zij, naar eigen keus, welke van de haar bekende tormenten zij begeert te onderstaan: (...) klabotsklop (...)’ (Prutske 274)
| |
[Klachtkreet]
KLACHTKREET, m., -kreten
klagende kreet
‘In het verre bosselken blazen de uilen - een zacht weerkerende schreeuw, een stille klachtkreet’ (Avonden 331)
| |
[Klagelijk]
KLAGELIJK, bw.
klagend
‘Indien hij nog elke nacht klagelijk komt huilen’ (Vertelsels 24)
| |
[Klak]
KLAK, m., -ken (DB, Te)
1. | hoeveelheid, kliekje (VD II 3)
‘Ze dachten niet eens dat ze te noene enkel enige getelde aardappelstukken en een klein klakje pap zouden krijgen’ (Kerstvertellingen 16)
‘Zalia goot er een klakske melk in’ (Lenteleven 184)
‘Vramme (...) ontstak zijn pijp; hij trok drie, vier keren, blies de rook door zijn uitgestoken lippen in de vunzende hul, speitte een grote klak op de vloer’ (Dagen 171) |
| |
2. | uitdr.: ‘klieken en klakken vergaren’: alles wat iemand toebehoort (kleding, gereedschap, enz.), zijn hebben en houden (VD II 3)
‘'k zou voor de eerste vorst mijn klieken en klakken vergaren en naar 't Zuiden trekken’ (Jaar Nul 85) |
| |
[Klakbos]
KLAKBOS, v., -sen (DB, Gl, Te)
proppeschieter (VD)
‘Hutsebolle denkt aan 't toneel der scharminkeling verleden zomer: negen dagen achtereenvolgend, elke avond toeloop van mensen rond het hof, hels gedruis met potten en ketels, zweepkletsen, klakbossen’ (Werkmensen 348)
| |
[Klakke]
KLAKKE, v., -n (DB)
klak, pet, muts met een klep (VD III)
‘Hij sloeg de kat weg met zijn klakke’ (Lenteleven 191)
| |
| |
| |
[Klakken]
KLAKKEN, klakte, geklakt (onoverg.) (DB)
1. | klappen
‘Wanneer de avond viel, bliezen zij de hoorn, deden de zwepen klakken en de vers vernieuwde koeien werden naar 't hof gedreven’ (Zomerland 255) |
| |
2. | klakkend openspringen, barsten
‘De ongedurige wind (...) had er in gerammeld en gerameld tot er hier een venster uitgevlogen was, (...) daar ene veustpanne geklakt was of afgevallen’ (Uitzicht 299) |
| |
[Klakkenmaker]
KLAKKENMAKER, m., -s
die petten, mutsen maakt
‘Van hoeden en hoofddeksels heb ik best de soorten en het fatsoen onthouden; onder ander een schotse muts in blauwe stof, met twee neerhangende linten, door een klakkenmaker uit Kortrijk, als een zeldzaamheid voor ons opzettelijk gemaakt’ (Heule 338)
| |
[Klakker]
KLAKKER, m., -s
klaphoutjes, kleppers (VD)
‘Na het speelkwartiertje gaf de non het signaal met hare klakker’ (Heule 59)
| |
[Klaknat]
KLAKNAT, bn. (Lo)
doornat, druipnat
‘Zonder afspraak vinden ze malkaar en alnaar 't hen bevalt of een hoofdman 't voorstel doet (...) schieten zij zich naar de beek gaan baden en waterspelen uitvoeren tot ze er klaknat uitkomen’ (Maanden 379)
| |
[Klaksore-zweep]
KLAKSORE-ZWEEP, v., -zwepen (DB: klaksoor; Lo: klaksnoer; Te: kleitsore)
slag, dun uiteinde van een zweep, lange zweep (VD: kletsoor)
‘Men had lust (...) uit te zettem met de koeiers naar de weide, omdat men nu juist een nieuwe klaksore-zweep gevlochten had’ (Maanden 380)
| |
| |
| |
[Klamp]
KLAMP, bn. (DB)
klam
‘Naarmate de zonne rees, droogden de klampe kleren aan de slijters hun lijf’ (Vlaschaard 213)
| |
[Klampheid]
KLAMPHEID, v.
klamheid, vochtigheid
‘Op de vruchten lag de klampheid nog van de regen’ (Vlaschaard 243)
| |
[Klampring]
KLAMPRING, m., -en
ringvormige klamp
‘Uitgekeken hebt ge naar de ladder en naar de klampring, om, als 't nood deed, uw eigen leven te redden en ons in plan te laten, stuurman in een waskuip! spotte de Kleine’ (Binnenwateren 35)
| |
[Klampstaaf]
KLAMPSTAAF, v., -staven
klamp
‘Hebt ge gezien hoe “Het” de klampstaaf niet opheffen kon en hoe “Het” kermde en naar zijn moeder om hulp riep, dat schramik!’ (Binnenwateren 43)
| |
[Klang]
KLANG, m., -en
klank, lied
‘Ze had al gauw in de gaten (...) hoe er tussen zang en klang en bij al die lustigheid, wel kans bestond om te fluisteren en te flameien’ (Vlaschaard 182)
| |
[Klankenweelde]
KLANKENWEELDE, v.
mooie, heerlijke klanken
‘Dat wulps, wellustig lippenspel zoop hij in met die dromende of uitgillende klankemweelde’ (Zomerland 317)
| |
[Klankgalm]
KLANKGALM, m.
klank, galm
‘Hij verkende 't verschil in klankgalm hunner stem’ (Dorpslucht II 272)
| |
[Klankkoppeling]
KLANKKOPPELING, v., -en
koppeling, verbinding van klanken, woorden
‘Albert en Elvire,.. Zij prevelde die twee namen achter elkaar om gewend te worden aan de klankkoppeling die nog vreemd scheen maar klonk als muziek in hare oren’ (Dorpslucht II 82)
| |
| |
| |
[Klankkraal]
KLANKKRAAL, v., -kralen
reeks klanken
‘In de aetherische stilte strooit de beiaard de lustige klankenkralen als ene dribbeling van parels door de maneklare hemel’ (Binnenwateren 51)
| |
[Klanklied]
KLANKLIED, o., -eren
lied uit klanken bestaande, lied zonder woorden
‘De armen zwaaiend, schijverde zij op de tenen gelijk een tol met de triller van het klankliedje’ (Genoveva 89)
| |
[Klanktriller]
KLANKTRILLER, m., -s
trillende klank
‘Haar dwalende blik volgde de vreemde vogel in zijne vlucht door 't ijle ruim en zij luisterde naar de wervel klanktrillers’ (Genoveva 343)
| |
[Klap]
KLAP, m., -pen, -s (Te)
1. | het klappen in de zin van praten (VD III 1)
‘Hij zocht naar woorden om met de oude aan de klap te geraken’ (Zonnetij 412) |
| |
2. | praat, gesnap (VD III 2)
uitdr.: ‘de klap in 't land houden’: blijven praten, pratend de tijd doden
‘Terwijl hij daarover muizeneert (...) vraagt Hutsebolle op een toon, als ware 't alleen maar om de klap in 't land te houden’. (Werkmensen 362) |
| |
3. | uitdr.: ‘iemand op de klap brengen’: praatjes over hem rondstrooien
‘Haar ogen gingen naar 't venster om te zien of niemand zijn binnenkomen bemerkt had, en haar alzo op de klap zou brengen’ (Lenteleven 160) |
| |
4. | praat, dat wat men zegt (VD III 2)
‘Zalia werd radeloos, ze verschoot en verstond hem niet aan zijn aardige klap’ (Vlaamse Oogst 62) |
| |
5. | uitdr.: ‘op de klap komen’: besproken worden, inz. in afkeurende zin
‘Zo bleef het duren, tot Mie Binders (...) met twee bastaards besteken zat, en treffelijke boerezoons van 't dorp waar Mie in 't werk was, op de klap kwamen’ (Levensbloesem 244) |
| |
| |
| |
[Klappen]
KLAPPEN, klapte, geklapt
druk babbelen, praten
‘Anderen stonden luid te klappen’ (Lenteleven 151)
| |
[Klaps]
KLAPS, mv., (van klap)
praatjes, praat, gesnap
‘Ha, ha, zeggen ze dat ik ga trouwen, loech Louis, - en met wie? En waar wilde vader mij op een hofstede plaatsen? - Dan zullen het maar klaps van de mensen zijn, jongen’ (Vlaschaard 166)
| |
[Klapkous]
KLAPKOUS, v., -en (Te)
babbelkous
‘Maantje voorzag echter het gevaar als ze er die klapkousen in mengen zouden dat 't spel kon verbrod geraken’ (Kerstvertellingen 133)
| |
[Klapschool]
KLAPSCHOOL, v. -scholen
bijeenkomst of vergadering van klappende, babbelende personen; gelegenheid of plaats waar (veel) gebabbeld, gekletst, kwaadgesproken wordt (WNT)
‘Als in ene klapschool met haar verschillende kamertjes, werden er de geheimen uitgebracht; de onbekende dorpsschandalen, nieuws over verdoken gehouden gebeurtenissen, (...)’ (Vlaschaard 98)
‘Over het algemeen lijkt het op ene echte klapschool die voor alle winden openstaat’ (Oorlogsdagboek - September 70)
| |
[Klaren]
KLAREN, klaarde, geklaard (overg. en onoverg.)
1. | helder maken (VD 1)
‘'t Vuur aan hun voeten klaarde de naaste uitwendige vormem van hun gezette lijf, maar hun gelaat er boven uit bleef in 't donker’ (Kerstvertellingen 95) |
| |
2. | licht, helder worden (VD 6) (DB, Te)
‘De hemel begon te klaren’ (Lenteleven 196)
‘Zijn wezen klaarde of vertrok naargelang hij al of niet tevreden was met zijn spel’ (Zonnetij 411)
ook zelfst.:
‘Diezelfde nacht was elk aan 't werk en 's morgens met 't eerste klaren moest alles opgeladen en gereedgemaakt worden voor de uittocht’ (Zomerland 272) |
| |
| |
3. | kijken, zijn ogen de kost geven, met aandacht bekijken
‘Hoe langer mijn ogen er op klaren, hoe warmer en inniger wordt de groene tint’ (Avonden 348)
‘Een student met verlof kan zich hier de ogen komen klaren’ (Beroering 499) |
| |
[Klastijd]
KLASTIJD, m.
les, lesuur
‘De klas- en studietijd was mij een gruwel’ (Herinneringen 229)
| |
[Klasuur]
KLASUUR, o., -uren
les, lesuur
‘'t Werd een bewogen verlangen, een voortdurend jachten om na elk klasuur, bij elke speeltijd, briefjes te wisselen, te lezen, te beantwoorden of weg te stoppen’ (Blijde Dag 94)
| |
[Klater]
KLATER, m. -s (DB)
klad, spat; klodder
‘Het nieuwe geitje (...) had een gespekelde huid met zwarte en grijze vlekken en een grote lap die, lijk een zwarte klater, het linker oog en de helft van de kop bedekte’ (Zonnetij 529)
| |
[Klaterblauw]
KLATERBLAUW, bn.
helder blauw, met blauwe vlekken
‘Het blijblinkend kermiswagentje, met klaterblauwe en roodgestriemde wanden en gebekte euzies’ (Dodendans 36)
| |
[Klatering]
KLATERING, v.
schittering, glans, schitterende, glanzende vlek
‘In de diepte lag de wereld open vol kleur en klatering’ (Zomerland 254)
| |
[Klaterkleurig]
KLATERKLEURIG, bn.
heldere, schitterende kleuren hebbende, vertonende
‘De meisjes stonden nog wat te kijken naar het wonderbeeld van Moeder Anna dat op een blauwe troon, tussen klaterkleurige papieren bloemen en goudbekronkelde stenen potten, in ene nis stond’ (Minnehandel 265)
| |
| |
| |
[Klauterig]
KLAUTERIG, bn.
vlug, behendig klauterend
‘Maar dat was er nu een zo jong en onervaren deugnietje (= muisje), zo'n pertig klauterig, fijnsnuitig sloeberken’ (Dorpsgeheimen - Geurts III 96)
| |
[Klautering]
KLAUTERING, v.
het klauteren, klauterpartij
‘Daar stonden zij dan van op de hoogte, neer te zien op de ongelukkige achterblijvers, die moeizaam en met gebogen lijf op hun eentje de lastige klautering moesten uitvoeren’ (Blijde Dag 48)
| |
[Klauwaart]
KLAUWAART, m. (WNT: klauwaard II)
soort van bier
‘Waar is enkele en dubbele klauwaart, waar is jonge wijn en oude wijn?’ (Vertelsels 115)
| |
[Klauwhand]
KLAUWHAND, m., -en
klauwvormige hand
‘Hunne klauwhanden drijven de houwen die schrepen in de gesporrige grond, tussen de reken der jonge betenvruchten’ (Uitzicht 281)
| |
[Klauwieren]
KLAUWIEREN, [-˔-], klauwierde, geklauwierd (onoverg.) (DB) zie ook: klawieren
wroeten, zwoegen
‘Waar de boeren en grote gebruikers de crisis der hoge lonen en de schaarsheid aan werkkrachten ondervinden moesten, klauwierden kortwoners en landenaars, (...) op de eigen akker’ (Vlaanderen 588)
| |
[Klauwpoot]
KLAUWPOOT, m., -poten
klauw, klauwvormige poot
‘Zijn poten echter staan me nog duidelijk voor: het waren de platte klauwpoten van een arend of roofvogel’ (Heule 20)
| |
[Klauw-vuist]
KLAUW-VUIST, m., -en
klauwvormige vuist
‘Nu had hij éne hand vrij; die sloeg hij met geweldige razernij, tot een klauw-vuist gehaakt in Knudde's wezen’ (Zomerland 228)
| |
| |
| |
[Klaus]
KLAUS, m., klauzen; klauzeken, klauzekes, klausje, -s (DB, GL, Te)
strofe
‘'t Is de beiaard, met zijn liedje van drie klauzekes: bim-bam-bom’ (Uitzicht 294)
‘Met hun twaalven schijnen ze (= de populieren) (...) te murmelen aan de eindeloze klausjes van hun eindeloos lied’ (Najaar 367)
‘Max moest het laatste klauzeken hernemen’ (Minnehandel 26)
| |
[Klaverdries]
KLAVERDRIES, m., -en (Lo, GL)
klaverveld, weide na de hooitijd met klaver bezaaid
‘De boer wandelde verder langs zijn klaverdriesen, naar de uitgestrekte tarwevelden’ (Vlaschaard 227)
| |
[Klaveren]
KLAVEREN, klaverde, geklaverd (onoverg.) (DB, GL)
klauteren, klimmen
‘Gelijk verkenners in een onbekende ruigte, klaverden zij achter elkaar op het speur tussen dicht struweel’ (Levensbloesem 159)
‘Hij klaverde naar beneden’ (Vertelselboek 8)
| |
[Klaverij]
KLAVERIJ, v. -en (DB) [--˔]
klaverveld
‘Ze pletsten met de blote voeten door de natte klaverij, 't veld neer, recht naar 't hof’ (Vlaschaard 224)
| |
[Klavering]
KLAVERING, v.
klauter-, klimpartij
‘Die achterwaartse klavering doet hij met genot, want t'halven gekomen, vindt hij het goed zich op te richten, grijpt twee stijlen van de leuning en steekt er de kop tussen om te zien naar Zus, die reeds beneden is’ (Morgenstond 176)
| |
[Klaverstik]
KLAVERSTIK, o., -ken
klaverveld
‘Binnen in haar hoofd was het al even helder en open als hier op het zonnig klaverstik’ (Openlucht 437)
| |
[Klaverstruik]
KLAVERSTRUIK, m., -en
klaver, bundel klaver
‘Zij zoekt de schoonste, malse klaverstruiken op en reikt ze Bette met hele handsvollen, om haar de moeite van het grazen te besparen’ (Prutske 317)
| |
| |
| |
[Klaverstuk]
KLAVERSTUK, o., -ken
klaverveld
‘Na veel dagen werken lag het groot klaverstuk plat en afgemaaid’ (Zonnetij 382)
| |
[Klawieren]
KLAWIEREN, [-˔-] klawierde, geklawierd (onoverg.) (zie ook: klauwieren)
wroeten, zwoegen
‘Voor al wat leeft opent Meimaand te lande 't ontwaken van 't seizoen, de aanvang van de nieuwe uitkomen, waarop zo zaan het strange werk begint, 't klawieren elk op 't zijne’ (Maanden 339)
| |
[Kleedrand]
KLEEDRAND, m.
zoom, rand van een kleed
‘Hij hield hen reeds bij de kraag, als Gawril, in een wrong, verder loopt, terwijl hij zelf aan zijn kleedrand blijft hangen en valt’ (Tolstoï 130)
| |
[Kleedsel]
KLEEDSEL, o., -s, -tje, -ken (DB, Te)
kleed, japon (VD)
‘Sonja in haar zwart keedseltje’ (Huishouden 9)
‘Haar smalle schouders waren rond en vol in het zwarte kleedselken daaruit haar blanke hals opschoot als de stengel van een bloem’ (Bloemlezing 240)
| |
[Kleems]
KLEEMS, bn.
kleverig, klef, kleiig, niet goed doorbakken (VD)
‘Als bij toverslag was de dorre en kleemse eerde heur barre naaktheid bedekt’ (Vlaschaard 56)
| |
[Kleen]
KLEEN, bn. en bw.
klein
| |
[Kleerdracht]
KLEERDRACHT, v., -en
klederdracht
| |
[Kleergoed]
KLEERGOED, o.
kledij, kleding
‘Nu en dan, als de nood praamde, bendelde zij naar 't dorp en schooide er wat eten of kleergoed’ (Zomerland 237)
| |
| |
| |
[Kleerstuk]
KLEERSTUK, o., -ken
kledingstuk
‘Met vlijt hielp zij haar moeder in het vervaardigen van kleerstukken’ (Genoveva III 7)
| |
[Kleieerde]
KLEIEERDE, v.
kleiaarde
| |
[Kleikluit]
KLEIKLUIT, v., -en
kluit klei, kleiklomp
‘En ge beult hier uwe balg in tweeën om die kleikluiten multerig te krijgen’ (Werkmensen 383)
| |
[Kleikop]
KLEIKOP, m., -pen
kleiachtige kleine heuvel, aardbult
‘Tieste Verkomst met zijn wijf is bezig op de kleikop tegenaan de boskant’ (Maanden 370)
| |
[Kleikouter]
KLEIKOUTER, m., -s
kleiachtige akker, kleiakker
‘En 't is er geen gewenste grond voor de vlaschaard; in de klei vindt men gewoonlijk veischottige vrucht en fijne herels. (...) In de kleikouter? Dan kunt ge wachten van zaaien tot Meimaand’ (Vlaschaard 24)
| |
[Klein]
KLEIN, bn. en bw.
1. | niet groot (VD 1)
‘Daar in 't gras nevens hem lag het bolleken zwarte wolsajette dat gestadig versnokte en opsrong telkens Lida's klein vingerke de draad deed inkorten’ (Zonnetij 350) |
| |
2. | niet lang van gestalte (VD 2)
‘De oude, waardige Engelsman kon aan zoveel vriendelijkheid niet weerstaan, (...) hij miek zich klein met de kleine meid’ (Prutske 200) |
| |
3. | uitdr.: ‘de kleine uurtjes’: de eerste uren na middernacht (VD 8)
‘Hoe zullen ze thuiskomen, de meiskes? vraagt moeder zich af. Vannacht in de kleine uurtjes?...’ (Maanden 362) |
| |
| |
| |
[Kleingoed]
KLEINGOED, o.
kleinigheid
‘Het ongeduld overmeesterde hem, de cijferkonst was van nu voort kleingoed en van weinig beduid’ (Najaar 408)
| |
[Kleinhout]
KLEINHOUT, o.
kleine boom, brandhout
‘Ik zag hem (= de ceder), bij toeval, al staat hij bloot en blak, hoog uit, met opene takken, als een donkere reus tussen de andere bomen die nietig kleinhout schijnen nevens hem’ (Avonden 345)
| |
[Kleinman]
KLEINMAN, in de uitdr.: ‘iemand kleinman maken’: iemand bang maken, vernederen
‘Vermeulen had heel de nacht slapeloos gelegen; die plotselinge breuk van het weer, met de vernieling zijner vruchten, had hem kleinman gemaakt’ (Vlaschaard 232)
| |
[Kleintierig]
KLEINTIERIG, bn.
klein, armtierig, gering
‘Van stonden aan herneemt het werk der mensen, het kleintierig gepeuter op het grote, hoge veld van de berm’ (Najaar 374)
| |
[Kleinvolk]
KLEINVOLK o.
1. | personen van kleine gestalte
‘De ernstige kalme geiten traden voorzichtig uit de weg, lijk kleinvolk tussen een bende zotte reuzen’ (Zomerland 246) |
| |
2. | arme, behoeftige lui, lagere stand
‘Voorzeker moest dit een geweldige verandering teweegbrengen in 't leven op de buiten, waar tot nu nog het kleinvolk geen ander bestaan vond dan bij de boer, of naar de vreemde moest om de kost te verdienen’ (Alma 54) |
| |
[Kleislijk]
KLEISLIJK, o.
slijk van klei, kleiachtig slijk
‘Op gevaar in ene gracht, of obusput te verdrinken, sukkelde ik op goed geluk door 't kleislijk’ (Herinneringen 289)
| |
| |
| |
[Kleister]
KLEISTER, m., -s (DB, Lo, Te)
vonk
‘Eén vloed is 't van 't edelste purper, een schuimende wijndroesem, ene sneeuw van wollepluis die als een tapijt openspreidt, met kleisters van levend vuur, een goudbrand, waar de bremstruiken in de bloeme staan’ (Vlaanderen 418)
| |
[Kleisteren]
KLEISTEREN, kleisterde, gekleisterd (onoverg.) (DB, Lo, Te)
glinsteren, vonken, bliksemen
‘De kleisterende zon rees in al hare macht en verlichtte een versgeschapen wereld’ (Vlaschaard 231)
‘Maar de bomen stonden stil lijk zijn gedachten, versteend in de kleisterende zonnelaai’ (Zomerland 320)
| |
[Kleisterglinsterend]
KLEISTERGLINSTEREND, bn.
hevig schitterend, blinkend
‘En meteen dook het figuur van dat meisje weer op, het raadse achtig schepsel - de verleiding in persoon - het spook met de duivelse tronie, de aanlokkende blik, met de metaalglans in de ogen, kleisterglinsterend als zwart diamant’ (Waterhoek 167)
| |
[Kleistering]
KLEISTERING, v.
glinstering, schittering, vonkeling
‘Uit de derfheid van 't geluchte kwam ze (= de zon): ineens die kleistering van levende vuur en het goud en de brand’ (Avonden 430)
| |
[Kleisterklaar]
KLEISTERKLAAR, bn.
schitterend, glinsterend, vonkelend en klaar, helder
‘'t Waren zwarte vlekbeelden in de kleisterklare straat, met traag voortbenen en zij verdwenen allen langs dezelfde kant achter de hoek’ (Dodendans 98)
| |
[Kleisterklaarte]
KLEISTERKLAARTE, v. (zie ook: klaartekleistering)
schitterend, glinsterend, vonkelend licht, helderheid
‘Met die verrassende kleisterklaarte elke morgen, was het ontwaken telkens een nieuwe lust’ (Minnehandel 173)
| |
| |
| |
[Kleister-wit]
KLEISTER-WIT, bn.
schitterend wit, helder wit
‘Hoog tegen 't Westen, uit de kleister-witte en blauwe en groene huizekes kwam er leven en gerucht’ (Zonnetij 443)
| |
[Kleitkop]
KLEITKOP, m. (zie ook: klijtkop)
kleiachtige heuvel, aardbult
‘Terwijl de metsers ginder op de kleitkop te Ingoyghem bezig waren een huis te bouwen, had ik sedert lang in 't vooruitzicht, mijn keus vastgesteld en getracht iemand te overhalen om met mij ginder samen het leven aan te durven’ (Kroniek Gezelle 144)
| |
[Klemkoord(e)]
KLEMKOORD(E), v., -n (DB, Te)
koord dat men om de voeten spant om beter in een boom te kunnen klimmen (VD: klimkoord)
‘Hij haalde zijn klemkoorde uit en in een ommekijk waren al de knapen weg bachten de bomen verdwenen’ (Lenteleven 128)
| |
[Klemkunst]
KLEMKUNST, v., -en
behendigheid in het klimmen, klimpartij
‘In de hoek tegen de muur, stonden er eenthoeveel te pralen met hun klemkunsten en vertelden van de vogels die ze gevangen hadden’ (Dodendans 58)
| |
[Klemlust]
KLEMLUST, v.,
lust, verlangen om te klimmen
‘Die staven beloofden ons echter voldoening: we zouden ze namelijk kunnen gebruiken om er onze klemkunst te oefenen, acrobatie te verrichten gelijk in een circus’ (Heule 55)
| |
[Klemmen]
KLEMMEN, klom, geklommen
klimmen
| |
[Klemzetel]
KLEMZETEL, m., -s
zetel waarin men iemand vast klemt
‘Valdeuren, strikken, klemzetels, gift, dolken en hongerkrochten zou men daar wel niet aantreffen’ (Dorpslucht II 320)
| |
| |
| |
[Klenen]
KLENEN, kleende, gekleend (overg.) (DB)
klein, fijn maken, verdelen (VD: kleinen)
‘'t Land moet omgeploegd, gekleend en gezaadvoord’ (Maanden 389)
| |
[Klenigheid]
KLENIGHEID, v. heden
kleinigheid
| |
[Kleppe]
KLEPPE, v., -n
klep
| |
[Klepper]
KLEPPER; m., -s
kerel, iemand buitengewoon in zijn soort (VD 5)
‘Maar midden in stond Thyssen als de held van het feest - een flinke, struise, gezonde opgeschoten klepper’ (Waterhoek 131)
| |
[Klesse]
KLESSE, v., -n (DB, GL, Te)
haarvlecht
‘Op zijn piekebeste! (...); een ros vilter hoedje met overgekrulde boorden diep op zijn hoofd getrokken en, daaronder uit, hier en daar een klesse vlaskleurig haar’ (Lenteleven 137)
| |
[Klessen]
KLESSEN, kleste, geklest (onoverg.) (DB, Te)
kleven, (zich) vasthechten, -klampen
‘De meisjes stonden te lachen, met de natte rokken tegen de benen geklest’ (Vlaschaard 212)
‘Buiten 't omhein, er tegen aangeplakt en geklest, staan de kleine woningen der dienstbaren die meegaan met de pachthoeve’ (Vlaanderen 464)
| |
[Klets]
KLETS, bn.
kaal
‘Ge zijt al klets; hoeveel tanden hebt ge nog in uw kweern?...’ (Werkmensen 393)
| |
[Kletsbloot]
KLETSBLOOT, bn.
kaal, naakt, bloot
‘Als er niets meer te zien was tenzij naakte bomen en kletsblote eerde (...) dan kwamen mensen en beesten van 't land om betere tijden geduldig af te wachten’ (Bloemlezing 232)
| |
| |
| |
[Kletshard]
KLETSHARD, bn.
keihard en kaal
‘De vlaschaards waren kale, kletsharde schroden barre grond, waar de stoppels witgrijs vlekten tussen de groenere vruchtvelden’ (Avonden 329)
| |
[Kletshelder]
KLETSHELDER, bn. (zie ook: kletsklaar)
glanzend en helder
‘In die kletsheldere zonneklaarte van de morgen, lijk Rik daar stond met de drie koeien langs de gracht, dan werden de dinger van gister helemaal anders’ (Zonnetij 356)
| |
[Kletsklaar]
KLETSKLAAR, bn. (zie ook: kletshelder)
glanzend en klaar, helder
‘In de kletsklare dag eerst krijgen zulke woorden een heel andere betekenis’ (Levensbloesem 447)
| |
[Kletsklakken]
KLETSKLAKKEN, kletsklakte, gekletsklakt (onoverg.)
kletsen en klakken
‘De zwepen kletsklakten in de lucht’ (Zonnetij 388)
| |
[Kletsknal]
KLETSKNAL, m., -len
kletsende knal
‘Een kortdoffe kletsknal zonder weergalm sloeg door 't hout en er ging een schreeuw. Sanctelein was gevallen’ (Zomerland 340)
| |
[Kletskop]
KLETSKOP, m., -pen
kaal hoofd
‘Ik heb een kletskop, denkt hij, maar hij heeft lange, lokkige haren’ (Tolstoï 60)
| |
[Kletsmardjak]
KLETSMARDJAK
pak slaag, afstraffing
‘Dan vraagt zij, naar eigen keus, welke van de haar bekende tormenten zij begeert te onderstaan: (...), kletsmardjak, (...)’ (Prutske 274)
| |
[Kletsslag]
KLETSSLAG, m., -en
klets, kletsende slag
‘Ze stonden nu hoog op de tenen met uitgerekte hals tussen veel volk voor een grote kermistent waar (...) witgemaakte venten hoog opsprongen en elkaar klinkende kletsslagen gaven’ (Bloemlezing 87)
| |
| |
| |
[Kletsvijlen]
KLETSVIJLEN, kletsvijlde, gekletsvijld (onoverg.)
een kletsend en krassend geluid voortbrengen, slaan met een vijl of ander ijzeren werkruig op metaal of ijzer dat klinkt
‘In die zomerlauwe morgenstilte dreelden zij vlijtig de wetsteen over 't wrede staal dat 't scherregerrend kletsvijlde over heel de streek’ (Zonnetij 379)
| |
[Kletteren]
KLETTEREN, kletterde, gekletterd (onoverg.) (Te)
1. | weerklinken, galmen
‘Sommige woorden werden met een kletterende gil omhoog geslingerd’ (Zomerland 317)
in de uitdr.: ‘zingen dat het klettert’: flink, hevig, terdege (VD, Te)
‘En Riene en Tielde, ze zongen heel de week dat 't kletterde’ (Zonnetij 357) |
| |
2. | gezegd van een fel stralend licht en van al wat de ogen betovert
‘De witte muren kletterden van 't felle licht’ (Zonnetij 470)
‘De wind was gevallen en de zon kletterde in 't nuchter blauw van de hemel’ (Lenteleven 104) |
| |
[Kleunen]
KLEUNEN, kleunde, gekleund (onoverg.) (DB, GL)
kloppen,slaan
‘De voorbijgangers haastten zich weg, en de zaag knersde, de beitel klopte, de hamer kleunde’ (Lenteleven 154)
| |
[Kleurbord]
KLEURBORD, o., -en
bord, oppervlak waarop verschillende kleuren naast elkaar zijn geschikt
‘Hier spreidde het prachtig vergezicht over heel de onafzienbare verte der lage omstreken, over een vlakte die als een kleurbord vol nette onderdeeltjes, bloot lag’ (Blijde Dag 51)
| |
[Kleurblos]
KLEURBLOS, m., -sen
kleurige blos
‘Zie maar, er brokkelt iets af van de wolkenranden en de kleurblos tint er de zomen van de effene achtergrond’ (Avonden 430)
| |
| |
| |
[Kleurbont]
KLEURBONT, bn.
kleurig en bont, bontkleurig
‘Voor haar was al die luister en opgewektheid er slechts om de processie - de kleurbonte stoet van maagden en heiligen, in speierend wit, met flikkering van goud’ (Alma 190)
| |
[Kleurbrok]
KLEURBROK, v., -ken
brok, stuk kleur, gekleurde, kleurige brok, stuk
‘De sneeuw was nooit zo wit, ze glinsterde in de zon en op de blanke grond speierde al wat er op stond, zo sterk als kleurbrokken, hard geschilderd: de huizekes (...) en de bomen (...)’ (Minnehandel 69)
| |
[Kleurdoek]
KLEURDOEK, m., -en
gekleurd doek, kleurig doek, vlag
‘Vlaggen wapperen aan de masten der schepen, kleurdoek en vanen hangen over de straten en aan de huizen’ (Herinneringen 210)
| |
[Kleurenbord]
KLEURENBORD, o., -en
zelfde betekenis als: kleurbord
‘In de ruimte van die dubbele berm (...) liggen de velden als een kleurenbord in hun duizendmalig groen’ (Herinneringen 52)
| |
[Kleurenbrand]
KLEURENBRAND, m., -en
glanzende kleurenpracht, -mengeling, brandende kleurengloed
‘Over het groene gras, tussen de kersauwkes, schoot het flonkerstraal van de dauwperels in biggelende kleurenbrand’ (Minnehandel 272)
| |
[Kleurenjubel]
KLEURENJUBEL, m.
kleurenpracht
‘Waar de gouden zomerlach de wereld verblijdt in kleurenjubel, straalt de vreugde door tot alle levende wezens’ (Glorierijke Licht 365)
| |
[Kleurenland]
KLEURENLAND, o., -en
kleurig land, kleurige streek
‘En ikzelf, bij 't overschouwen van dat duizendmalig kleurenland in de schone avond, ik voel het opkomen als een roes van warme wellust’ (Avonden 424)
| |
| |
| |
[Kleurenluister]
KLEURENLUISTER, m.
kleurenpracht
‘Het geheel ligt er inderdaad als een bonte afwisseling, met 't uitzicht van welige groei, vol licht- en kleurenluister’ (Vlaanderen 424)
| |
[Kleurenpraal]
KLEURENPRAAL, m.
kleurenpracht
‘In de kleurenpraal der neergaande zon die speelt door de tronken bij zijn huist, ziet hij zijne vrouw die hem wacht’ (Avonden 434)
‘Weelderige plantengroei in hevigste kleurenpraal’ (Ingoyghem II 137)
| |
[Kleurenrijk]
KLEURENRIJK, bn.
kleurrijk
| |
[Kleurenschallend]
KLEURENSCHALLEND, bn.
kleurrijk,
‘De ontzaglijke ruimte, waar 't trompettende zongekletter met de hooggestemde akkoorden van zijn gouden zang, almachtig neerstroomt uit de hoge hemelkoepel, op 't kleurschallend oppervlak der wereld’ (Glorierijke Licht 366)
| |
[Kleurenschap]
KLEURENSCHAP, o.
kleur, kleurtoon
‘Over de wijdte koepelde de schone wolkenhemel een ander kleurenshap’ (Avonden 327)
| |
[Kleurenspeiering]
KLEURENSPEIERING, v.
schittering van kleuren, kleurenpracht
‘Al waar zij keek wentelde het in een warrelwind en 't maalde door haar hoofd, erger dan de kleurenspeiering voor hare ogen’ (Blijde Dag 43)
| |
[Kleurenspettering]
KLEURENSPETTERING, v.
schittering van kleuren, kleurenpracht
‘Straalde die blijdschap uit de kleurenspettering der landerijen rondom, of kwam ze uit ons eigen, jong gemoed al het omstaande opbeuren in feestallooi’ (Avonden 399)
| |
| |
| |
[Kleurenstand]
KLEURENSTAND, m., -en
stand, toestand van de kleur(en)
‘Al die verweerde dingen had de tijd in harmonie gebracht, - de kleurenstand had er zijn schone evenredigheid aangenomen, gelijk iets dat tot eenheid is samengegroeid’ (Uitzicht 299)
| |
[Kleurentoverij]
KLEURENTOVERIJ, v.
toverachtige kleurenpracht, -weelde
‘De zonne kettert in de kruinen en bij 't wemelen en wikkelen van het flodderig kleed, wentel en wisselt het tonenspel als een gedurige kleurentoverij’ (Najaar 366)
| |
[Kleurenzang]
KLEURENZANG, m., -en
schitterende kleurenpracht, -weelde
‘De nieuwe dingen blonken er in de frisheid van welgepaste kleurenzang’ (Avonden 381)
| |
[Kleurgekkend]
KLEURGEKKEND, bn.
met gekke kleuren, op een gekke wijze gekleurd
‘Heel de dijk lag onder 't festoen van de onafzienbare reeks kleurgekkende badtentjes’ (Avonden)
| |
[Kleurgeschater]
KLEURGESCHATER, o.
schitterende kleuren, kleurenpracht, -weelde
‘Terwijl ze dicht tegen elkander aan door de stadsdrukte liepen, in het zuiders kleurgeschater der zon, sloeg de jubel door Elvire's gemoed’ (Beroering 436)
| |
[Kleurgespeier]
KLEURGESPEIER, o.
schitterende kleuren, schitterende kleurenpracht, -weelde
‘De fore, toppunt van ons verlangen: het verkeer in de woelige drukte van volk, de opgetogen stemming gewekt door het kleurgespeier’ (Heule 276)
| |
[Kleurglans]
KLEURGLANS, m., -glanzen
kleur, glans
‘Het drubbele, naar 't groen wendend havenwater, met kerende kleurglanzen aan 't oppervlak’ (Kerstvertellingen 72)
| |
[Kleurglas]
KLEURGLAS, o., -glazen
gekleurd glas, prisma
‘Vrouwe Courtmans heeft medegedaan aan de “kopieerlust van het dagelijkse leven” gelijk het toen in de mode gekomen was, - maar door het kleurglas der romantiek beschouwd’ (Herinneringen 117)
| |
| |
| |
[Kleurkerend]
KLEURKEREND, bn. (zie ook: keer-kleuren)
veranderende van kleur
‘De rivier was als een zilverblinkende slang met kleurkerende bochten in 't effen groene gras’ (Dorpsgeheimen 316)
| |
[Kleurklad]
KLEURKLAD, v., -den
kleurige klodder, vlek, plek
‘En voor alle zekerheid, om ze later te kunnen onderscheiden, staat er boven elk van de twee volronde wezens met oranje kleurkladden en stralen, in grote letters met 't penseel getrokken: “Zon”, “Maan”’ (Prutske 409)
| |
[Kleurkleister]
KLEURKLEISTER, m., -s
kleurige vlek, plek
‘De schamelste dingen, (...) brengen er ofwel een glinster of een hevige kleurkleister in het tafereel’ (Vlaanderen 571)
| |
[Kleurlaken]
KLEURLAKEN, o., -s
gekleurd laken
‘Op het bordes, dat overhuifd is met behangsels en kleurlaken, verschijnt Edward de Vierde’ (Herinneringen 210)
| |
[Kleurlamp]
KLEURLAMP, v., -en
gekleurde lamp
‘De boom staat als in 't gestraal van een sterke kleurlamp’ (Avonden 348)
| |
[Kleurlicht]
KLEURLICHT, o.
gekleurd, kleurig licht; (heldere) kleur
‘Het was haar als bedwelmende geur van bloemen, streling van vlietende water, verbijsterend kleurlicht’ (Blijde Dag 99)
| |
[Kleurlijn]
KLEURLIJN, v., -en
gekleurde, kleurige lijn
‘Als onder de straal van een kristallen prisma stonden huizen, bomen en alles wat er op 't veld te zien was, afgezoomd met de kleurlijnen van de regenboog’ (Vlaschaard 199)
| |
| |
| |
[Kleur-Lyrisme]
KLEUR-LYRISME, o.
(overdreven) kleurenpracht, -weelde
‘Dichters zijn het bij wie het uitzicht der dingen, onder ene bepaalde atmosfeer, alleen reeds de “impressie” verwekt die zij in eigen visie opvatten om ze in kleur-lyrisme tot “expressie” te brengen’ (Herinneringen 205)
| |
[Kleurmassa]
KLEURMASSA, v., -s
grote hoeveelheid kleur, gekleurde voorwerpen
‘Maar nu is de wezenlijkheid bestendigd en ligt de weke doorschijnendheid nevens de zware, sombere kleurmassa gedeeld over 't oppervlak der aarde’ (Glorierijke Licht 360)
| |
[Kleurmengsel]
KLEURMENGSEL, o., -s
kleurenmengeling
‘Het ingewikkeld en niet te bepalen kleurmengsel dat op de steenoude strodaken prijkt (...) is hetzelfde, in andere toon, waarmede de gereuvelde stammen der oude perelaars beroest zijn en besproet en betikkeld’ (Vlaanderen 571)
| |
[Kleurplaat]
KLEURPLAAT, v., -platen
gekleurde plaat, prent
‘De vereenvoudigde uitgaaf van Robinson Crusoë, in ene reeks beweegbare kleurplaten’ (Herinneringen 322)
| |
[Kleurplaaster]
KLEURPLAASTER, m., -s
kleur, vlak, plek kleur
‘Geraamten van heiligen met vormloze donkere kleurplaasters’ (Bloemlezing 60)
| |
[Kleurpleister]
KLEURPLEISTER, o., -s
kleur, vlek, plek kleur
‘Het koor was een halfrond, innig kapelletje met smalle boogvensters, zwart nu, lijk donkere holten vol loden kronkels - geraamten van heiligen met vormloze kleurpleisters’ (Lenteleven 68)
| |
[Kleurprent]
KLEURPRENT, v., -en
gekleurde prent
‘Een spiegel, ingelijste, kleurprenten, heiligenbeelden, (...) kunnen niet gemist worden’ (Vlaanderen 601)
| |
| |
| |
[Kleurschaaieren]
KLEURSCHAAIEREN, gesubst. inf., o.
schitterende kleurenpracht, -weelde
‘Van uit de loergaten der hofstéden liggen de boeren te pierogen; z'en merken niet de schoonheid van 't kleurschaaieren’ (Vlaschaard - Geurts III 26)
| |
[Kleurschateren]
KLEURSCHATEREN, o., gesubst. inf.
schitterende kleuren
‘De lente, de verrukkelijke lente (...) het verse groen, het kleurschateren van bloemenpracht’ (Najaar 353)
| |
[Kleurschaterig]
KLEURSCHATERIG, bn. en bw.
schitterend van kleur
‘En van weerzijden lag het weelderige groenland en de vette weiden vol bloemen zo jeugdig en buitengewoon kleurschaterig in het morgenlicht’ (Zomerland 209)
| |
[Kleurschatering]
KLEURSCHATERING, v.
schitterende kleurenpracht, -weelde
‘Heel die blijde kleurschatering verkeerde echter gauw in sombere toonaard’ (Kerstvertellingen 72)
| |
[Kleurschittering]
KLEURSCHITTERING, v.
het schitteren van kleuren
‘Het geflikker der reclame-borden, booglampen, de kleurschittering aan de uitstalramen (...) bracht de reizigers in verrukking’ (Beroering 425)
| |
[Kleurspeieren]
KLEURSPEIEREN, gesubst. inf., o.
het schitteren van kleuren, kleurenpracht, -weelde
‘Van uit de kijkgaten der hofsteden zit elke landenaar te pierogen, niet om de schoonheid van 't kleurspeieren, maar om groei en wasdom na te gaan’ (Vlaschaard 116)
| |
[Kleurspetter]
KLEURSPETTER, m., -s
kleurige spat
‘'t Was een bleekblauwe kleurspetter op 't veld, een blanke wonderheid, dat mariakleedje en het wapperende, witte sluierlint’ (Avonden 353)
| |
| |
| |
[Kleurspetterend]
KLEURSPETTEREND, bn.
schitterend van kleur
‘De leeuwenmuilkes lonkten laag langs de grond, kleurspetterend blauw, rood en geluw’ (Dagen 213)
| |
[Kleurster]
KLEURSTER, v., -ren
kleurige, gekleurde ster
‘Nu, de grote, ronde boererozen, zenia's lijk kleursterren, violiers, dikke geresemd wit en blauw en rood’ (Dagen 221)
| |
[Kleurstift]
KLEURSTIFT, v., -en
stift om mee te kleuren
‘Zij had het wel durven wagen blanketpoeder en kleurstiften te gebruiken; het reukwerk en pommade prikkelden haar zinnelijke begeerte’ (Levensbloesem 259)
| |
[Kleurstippel]
KLEURSTIPPEL, m., -s
kleurige stippel
‘Uit de bende die in de verte een troepje kleurstippels gelijken, (...) kunnen ze ieder thuiswijzen’ (Uitzicht 280)
| |
[Kleurstofje]
KLEURSTOFJE, o., -s
gekleurde, kleurige stofdeeltjes
‘In de straal die als het vlammend lemmer van een zweerd door de kamer stak, mierelde de aaierd vol kleurstofjes als bloemstubbe zo fijn’ (Vlaschaard 124)
| |
[Kleurstriemend]
KLEURSTRIEMEND, bn.
schitterend van kleur
‘Zij haasten zich: ziedaar de schallende fore, de kleurstriemende fore, de zotte fore, de enige fore’ (Mourlons 99)
| |
[Kleurtikkel]
KLEURTIKKEL, m., -s
kleurig stipje
‘De berken staan lijk juffertjes in de rij (...) en in hun kruin, aan haarfijne, neerhangende snoeren fladdert de klinkklank van wriemelende kleurtikkeltjes’ (Maanden 388)
| |
[Kleurtooi]
KLEURTOOI, m.
kleurenpracht, -weelde
‘Met hun fortuin, brengen de steedse badgasten de nasleep hunner ingewikkelde behoeften mede, zodat het ruw en wilde strand er bij de eerste dagen van de lente omgetoverd wordt onder een kleurtooi en weeldepraal die aan ene sprookjeswereld denken doen’ (Vlaanderen 443)
| |
| |
| |
[Kleurtooisel]
KLEURTOOISEL, o.
kleurenpracht, -weelde, kleurig, kleurrijk sieraad
‘Een goudbrand, waar de bremstruiken in de bloeme staan, zover ogen dragen kunnen, en waar een welriekende wind over waait, zo bedwelmend als het verrukkelijk kleurtooisel zelf’ (Vlaanderen 418)
| |
[Kleurvak]
KLEURVAK, o., -ken
kleurig, gekleurd vak
‘Over de sombergroene massa van boomkruinen heen, strekte ene andere evenheid vol lichtere kleurvakken en daarin de mensen die als stipjes zo nietig, wrochten elk op zijn lapje land’ (Blijde Dag 57)
| |
[Kleurvane]
KLEURVANE, v., -n
kleurige vaan, vlag
‘Hij vertoonde haar beeld omtogen met de glans der jeugd (...) met de harmonie harer leden en gestalte als de wapperende kleurvane op een slanke mast’ (Alma 218)
| |
[Kleurverwerker]
KLEURVERWERKER, m., -s
die kleuren werkende verbruikt, bewerkt, verwerkt
‘Hier zitten de schilders en heel de bent der kleurverwerkers de Leie te bespieden’ (Vlaanderen - Geurts III 82)
| |
[Kleurvlek]
KLEURVLEK, v., -ken
kleurige, gekleurde vlek
‘De vlakke kant der vallei (...) met tussen de vruchtperken, hier en daar de groene stippeling van boomtroppels, elshagen en kopwilgen, met de kleurvlekken der huisjes overal’ (Herinneringen 59)
| |
[Kleurvlekkend]
KLEURVLEKKEND, bn.
als een kleurige, gekleurde vlek
‘Al waar Jan de ogen keerde, op de hoogten of langs de hellingen, klaar te blinken, lagen de dorpen kleurvlekkend ten toge’ (Langs Wegen 44)
| |
[Kleurvol]
KLEURVOL, bn.
kleurig, levendig, kleurrijk
‘Hij praat rustig, doch met volle, ronkende stem, kort en karig van woorden, rijk van uitdrukkingen, in zijn sappig, kleurvol Veurns dialect’ (Herinneringen 279)
| |
| |
| |
[Kleurzat]
KLEURZAT, bn.
kleurrijk
‘De meers, de bomen, 't stond al zo scherpklaar te pralen in een kleurzatte schettering die de ogen blendde’ (Zonnetij 462)
| |
[Kleuterbende]
KLEUTERBENDE, v., -n
bende, troep kleuters
‘Zij leerde hen zingen, voordragem, lichaamsoefeningen, of trok met heel de kleuterbende op stapmars door 't veld’ (Levensboesem 402)
| |
[Kleuterengel]
KLEUTERENGEL, m., -s
kleine engel
‘Ze stapten er zedig en ingekeerd (...) omgeven door een groep kleuterengeltjes, vers uit de hemel neergedaald’ (Ingoyghem II 179)
| |
[Kleutergat]
KLEUTERGAT, o., -en
kleuter
‘Moeder zegt dat op gemaakt kinderlijke toon, die echter vals klinkt, omdat Lieveke geen onwetend kleutergat meer is’ (Levensbloesem 316)
| |
[Kleutergeld]
KLEUTERGELD, o.
pasmunt, geldstukken (kleuteren: rammelen)
‘Het is anders hier de geschikte gelegenheid zich te ontmaken van al het vreemde kleutergeld en muntstukken die men door heel de reis in de verschillende Landen heeft opgegaard’ (Ingoyghem II 139)
| |
[Kleutergoed]
KLEUTERGOED, o.
ding van weinig of geen waarde, kinderspeelgoed
‘Maar dat alles bleef toch klinklank en kleutergoed in vergelijking met Sepke Martins echte pistool’ (Najaar 433)
| |
[Kleuterig]
KLEUTERIG, bn.
‘Hij stond daar bloot in zijn vuile kleren, op kleuterige stijve benen’ (Openlucht 417)
| |
| |
| |
[Kleutering]
KLEUTERING, v.
kleingeld, geldstukken
‘Pinkel was al zijn ongenot vergeten - de krijtbomen op de balk in de herbergen uitgeveegd, zijn zakken rijkelijk van kleutering voorzien’ (Kerstvertellingen 90)
| |
[Kleuterjaren]
KLEUTERJAREN, mv.
kleuterleeftijd
‘Hier onder de linden hangt nog dezelfde lucht met de reinheid en 't geluk van de kleuterjaren’ (Alma 68)
| |
[Kleuterspaan]
KLEUTERSPAAN, o., -spanen (DB) (zie ook: klutterspaan)
rammelaar
‘Moeder beweert dat het kind in de wieg er in extase naar te luisteren lag, geen kik geven dorst, (...), er zijn zuigfles en kleuterspaan bij vergat. (...) heel de tijd dat het vertelsel duurde’ (Prutske 285)
| |
[Klibber]
KLIBBER, bn. (DB)
vlug, lenig, behendig, soepel
‘Maar terwijl de jonkheden nog, verwachtend uitzagen, sprong het klibber spook op, liep vlug huppelend, als een kalveken en duwde twee klinkende kussen op moeders wang’ (Minnehandel 41)
| |
[Klibberdans]
KLIBBERDANS, m., -en
lenige soepele, zwierige dans
‘Hunne meissens die in 't zand quadrillen en klibberdansen uitvoerden’ (Kollebloemen 28)
| |
[Klibberen]
KLIBBEREN, klibberde, geklibberd (onoverg.)
trillen, daveren, beven
‘Ze bezat zichzelf niet meer; haar benen klibberden onder haar lijf’ (Vlaschaard 181)
‘De volle ronde vormen van hun jong scherrig lijf, klibberend onder 't lichte katoen, - het wekte alles om 't even zijn begeerte en verlangen om ineens àl die kostbaarheid met de armen te omgrijpen’ (ibid. 235)
| |
[Klibberig]
KLIBBERIG, bn. en bw.
lenig, soepel, behendig, vlug, zwierig
‘Zij zwierde door de schorming heen, achteloos, op haar rijzig, jong slanke lijf en klibberige benen’ (Minnehandel 35)
‘Het (geitje) stond klibberig te springen, schuin weg, vooruit, op zijds’ (Zonnetij 529)
| |
| |
| |
[Klibbertanden]
KLIBBERTANDEN, klibbertandde, geklibbertand (onoverg.) (DB)
klappertanden
‘Martje's oren ruisten en als hij vervaard, met de koorts op de nek en daverend, t'huis bij de heerd te klibbertanden zat, en uitzocht wat hij nu voor Sander doen kon’ (Dorpsgeheimen 298)
| |
[Kliefhamer]
KLIEFHAMER, m., -s (DB, Te)
kloofhamer
‘Dat hout klieven was zijn gegeerde bezigheid: met de kliefhamer sloeg hij de stalen weggen in 't eersgat van het taaie populierenhout’ (Dorpsgeheimen 116)
| |
[Kliester]
KLIESTER, m., -s (DB, Te)
bol van bolgewassen, bloembol (VD I)
‘Ze handhaaft met geweld de spade om de kliester van dahlias, tulpen en narcissen uit te polken’ (Maanden 391)
| |
[Klieven]
KLIEVEN, kloof, gekloven (overg. en onoverg.) (Te)
kloven, splijten
‘Ze stonden nu, met ingehouden asem, te kijken op de boom die zo vreselijk gekloven was’ (Lenteleven 131)
‘Ze kloof en klopte neven hen, op de grond aan planken voor een doodkistje’ (Zomerland 306)
| |
[Klijt]
KLIJT, o. (DB)
klei
‘De peerden trokken de stege ploeg door 't kleverige klijt’ (Minnehandel - Geurts III 51)
| |
[Klijtbaaide]
KLIJTBAAIDE, bn. (DB) (zie ook: appelbaaide) grijs- tot geelachtig, bleek ros
‘Tieste Verkomst met zijn wijf is bezig op de kleikop tegenaan de boskant - de slechtste en zwaarste grond van heel de streek, - klijtbaaide keuteleerde die midden de zomer nog aan 't alm blijft plakken’ (Maanden 370)
| |
[Klijteerde]
KLIJTEERDE, v. (DB)
klei, kleigrond
‘Hun harden en blote voeten waren besmeurd met klijteerde van 't land’ (Minnehandel 106)
| |
| |
| |
[Klijtkop]
KLIJTKOP, m., -pen (zie ook: kleitkop)
kleiachtige heuvel, aardbult
‘Het was een onnuttige klijtkop, een soort terp of tumulus, die ongebruikt lag’ (Ingoyghem I 9)
| |
[Klik]
KLIK, m., -ken
in de uitdr.: ‘klikken en klakken vergaren’: alles wat iemand toebehoort (kleding, gereedschap, enz.) zijn hebben en hauden (VD: klak: II 3)
‘Drie jaar daarna, toen ze 't nieuws vernomen hadden van Herodes' dood, klikken en klakken vergaarden en weer op de ezel terugkeerden naar 't huizeke van Nazareth’ (Kerstvertellingen 140)
| |
[Klikklakken]
KLIKKLAKKEN, klikklakte, geklikklakt (onoverg.)
klikken en klakken, klappen
‘'t Getouwe klikklakte op luchtige maatstap mede met de geruchten van buiten’ (Dagen 214)
| |
[Klimgewas]
KLIMGEWAS, o., -sen
klimplant
‘Hij had bemerkt dat (...) droge, langachtige bladeren van klimgewas weg en weder waaiden’ (Tolstoï II 51)
| |
[Klingen]
KLINGEN, klong, geklongen (onoverg.) (DB, GL)
klinken, schellen
‘De bellen klingen’ (Vrolijke Knaap 92)
| |
[Klinkaard]
KLINKAARD, m., -s (DB)
klinker (harde baksteen) (VD)
‘Op de kaai wachtte ons de broer van Viérin die ons met zijne auto naar Middelburg zou voeren. De natte klinkaard geleek een ijsbaantje waarover we gleden als door de wind gedreven’ (Oorlogsdagboek - December 40)
| |
[Klinkemutsen]
KLINKEMUTSEN, klinkemutste, geklinkemutst (onoverg.) (DB)
kruis of munt gooien, kinderspel waarbij iemand een of meer geldstukken opgooit terwijl de andere deelnemer(s) moet(en) raden of ze met de voorzijde (kruis) of met de achterzijde (munt) naar boven zullen neerkomen
‘Op de molendam, langs de grote steenweg, zag de koeier een troepje jongens van zijn leeftijd die aan 't klinkemutsen waren’ (Openlucht 385)
| |
| |
| |
[Klinken]
KLINKEN, klonk, geklonken (overg. en onoverg.)
1. | een heldere klank voortbrengen of geven (VD I l)
‘Als de dans uit was en Tilde hem met een klinkende kus op zijn wang losliet, voelde hij zo'n moedeloosheid in de benen’ (Zonnetij 466) |
| |
2. | aan de bel trekken, schellen (GL, Lo, VD I 8)
‘Ze klonk aan een groot huis’ (Zonnetij 532)
‘Ze klonk aan de poorte en de knecht kwam opendoen’ (Vertelsebboek 46) |
| |
3. | zeggen (Lo)
‘Wat zou Jan hier komen doen? Hij is er wel gerust in; wat zou hij hier komen uitrichten? - Wel, hij mocht u een beetje helpen, 't ware niet te veel! - Waarom? - Om een woordeke in uw ore te klinken!’ (Openlucht 441) |
| |
[Klinker]
KLINKER, m., -s
geld-, muntstuk
‘Elk nam blijgemoed zijn geld op en hing de klinkers in een beurzeken dat ze op hun blote borst aan de hals droegen’ (Zonnetij 387)
| |
[Klinkhelder]
KLINKHELDER, bn.
helder klinkend
‘De blijleutige deerne (...) met de klinkheldere lach gereed op de lippen en de blinkend witte pereltanden bloot’ (Zonnetij 356)
| |
[Klinkkikkerend]
KLINKKIKKEREND, bn. (zie ook: kikkeren 2)
(weer)klinkend en schaterend
‘Zij schaterde een klinkkikkerende lach’ (Zomerland 316)
| |
[Klinkklaar]
KLINKKLAAR, bn.
helder klinkend
‘Onvermijd schudde zij een gulle lach in gezonde, klinkklare blijheid, perelend rond zich uit’ (Zomerland 342)
‘Door de klank alleen van haar klinkklaar stemmetje, wekt zij de dingen uit de slaap der levenloosheid’ (Prutske 209)
| |
| |
| |
[Klinksnoer]
KLINKSNOER, o., -en
1. | snoer of touwtje der deurklink (DB, Te, VD)
‘En toen hij aan 't klinksnoer trok, kreeg hij plotseling de hoop dat ze mogelijks gesloten was’ (Langs Wegen 82) |
| |
2. | snoer of touwtje aan het einde van een zweep (Lo, Te)
‘Zijn vingers ploosten aan 't klinksnoer van zijn zweep’ (Dodendans 96) |
| |
[Klippen]
KLIPPEN, klipte, geklipt (overg.)
kleppen
‘Het kloosterklokje, dat 's morgens, 's middags en 's avonds het Angelus placht to klippen, wordt nu overstemd door 't gerucht der wagens’ (Vlaanderen 447)
‘Hij klipte de klokke’ (Vertelselboek 42)
| |
[Klipperen]
KLIPPEREN, klipperde, geklipperd (onoverg.)
klepperen
‘In de kriekelaars en op de daken waren de houten mannekes vastgebonden, die aanhoudend draaiden het klipperend getik van kleine klabettermolens’ (Minnehandel - Geurts III 55)
| |
[Klissen]
KLISSEN, kliste, geklist (overg.) (Te)
1. | kleven, vasthechten, voortbewegen
‘Nu wilde hij weg naar de mensen en zeggen: dat hij en Djakske naar hun huis zochten en naar moeder. Zij bleven tegeneen geklist, hun armen rond malkaars rillend lijf’ (Lenteleven 50) |
| |
2. | zich klissen tegen: zich vasthechten, zich vastklampen (VD)
‘Met beide armen greep hij haar aan en dook zijn wezen in hare schoot. (...) Hij kliste zich al vaster tegen hare benen en hield hare rokken gesloten in de vuisten’ (Najaar 481) |
| |
[Klit]
KLIT, m., -ten
klis
‘De oude veldstenen, weg- en landpalen dragen een dopje mos, met een geel klitje hier en daar van een magere pissebloem’ (Uitzicht 276)
| |
| |
| |
[Klodde]
KLODDE, v., -n (DB, Te)
1. | dot, ineengewarde bal (VD 1)
‘Blozend, fris verscheen het (kind) in zijn lange witte tabberd, zacht als een klodje boomwolle’ (Genoveva 73)
‘Aan de bovenhoek van het vensterraam, waardoor het licht als een effen vloeisel naar binnen stroomt, verschijnt iets als een klodde vuur, - 't is de zon zelf’ (Morgenstond 164) |
| |
2. | (fig.) moeilijkheden, verwarde zaak, prul, nietige zaak of zaken
‘En Barisjan? Deze trekt zich geen klodden aan’ (Maanden 410) |
| |
[Kloef]
KLOEF, m., -en (DB, GL)
klom, holsblok (VD 1)
‘Magere mannen en bleke vrouwen, hun ketel en etensbeurzen aan de hand, klopten met hun kloefen op de gletse plankieren’ (Lenteleven 32)
| |
[Kloefenstap]
KLOEFENSTAP, m., -pen
stap van iemand die klompen draagt
‘Er was al roering in huis; vaders slepende kloefenstap en moeders stemgeluid’ (Levensbloesem 275)
| |
[Kloefkapper]
KLOEFKAPPER, m., -s (DB)
klompenmaker
‘Ze drentelden stilaan weg, en gingen wat verder spelen op de bomen van de kloefkapper’ (Lenteleven 57)
| |
[Kloefkapperij]
KLOEFKAPPERIJ, v., -en (DB, Te)
klompenmakerij
‘Telkens na de school, vergaarde men op het plein voor de kloefkapperij’ (Najaar 434)
| |
[Kloefslag]
KLOEFSLAG, m., -en
slag met de klomp en het geluid daarvan
‘Eén voor één, lieten ze zich met een harde kloefslag gletsen over 't gladde ijs’ (Kerstvertellingen 19)
| |
| |
| |
[Kloekgegroeid]
KLOEKGEGROEID, bn.
kloek en groot, kloekgebouwd
‘Boer Knudde een sterke, machtige man met een bende kloekgegroeide zonen lijk reuzen’ (Zomerland 203)
| |
[Kloekstappend]
KLOEKSTAPPEND, bn.
stevig stappend
‘De keersvlammetjes pinken in de bloementros en wankelen voorop, waar de kloekstappende bende volgt en verdwijnt door 't deemsteren van de avond’ (Vlaschaard 206)
| |
[Kloekte]
KLOEKTE, v. (Lo)
kloekheid
‘Elke vrucht heeft gewonnen in kloekte’ (Uitzicht 276)
| |
[Kloerie]
KLOERIE, m. en v., -riën (DB)
mengeling, mengsel, mengelmoes
‘Moeder zat tot over de ellebogen in de geluwe koekedeeg en roerde en sloeg en duwde in die kloerie van eiers en melk en blomme’ (Lenteleven 77)
‘Neen, er was een andere oorzaak: 't kwaad moest in de grond zitten, in die verdommelijke grond die leemde en 't water niet wilde opzuipen, - de klei die in haar tetse ondoordringbaarheid, zwaar als pap, te gisten en te brutselen lag lijk koekedeeg. 't Lijnzaad moest er rotten en vergaan van koude in zulke kloerie’ (Vlaschaard 66)
| |
[Kloesteren]
KLOESTEREN, kloesterde, gekloesterd (onoverg.) (DB, Te)
1. | koesteren
‘De kippen en de duiven hielden zich om de warmte,, gekloesterd in het streepke zonne voor 't wagenhuis’ (Langs Wegen 33)
‘'t Geeft geen genot meer om 's avonds met de voeten op de kachel te zitten kloesteren’ (Maanden 312)
‘Hij liet er zich kloesteren en bewonderen door dat goede warmbloedige kind’ (Dorpslucht II 415) |
| |
2. | zich kloesteren,: zich verwarmen
‘Ik herinner mij een avond in de winter, dat het buiten tempeestte en koud was, en we semen rond de warme kachel ons te kloesteren zaten’ (Heule 46) |
| |
[Kloffe]
KLOFFE, in de uitdr.: ‘te kloffe’: vlak, juist, pal, precies
‘Huns drieën gaan de drogers met de lanteern naar boven, komen te kloffe in de warme, sterk geurende damp die hen tegenslaat als een hete watermist’ (Werkmensen 346)
| |
| |
| |
[Klokbrommen]
KLOKBROMMEN, gesubst inf., o.
het brommen, luiden van de klok(ken)
‘Met 't eerste klokbrommen, geteld, opvolgend met nieuwe ruising galmend over 't dorp, kwam het landse volk van alle kanten aan’ (Dodendans 99)
| |
[Klokgebengel]
KLOKGEBENGEL, o.
gelui, klokgelui
‘De klokkegalm klonk zo vals over de sneeuw’ (Dorpsgeheimen 24)
‘Opeen beiert de drievoudige klokgalm uit de toren’ (Uitzicht II 137)
| |
[Klokkegeklep]
KLOKKEGEKLEP, o.
klokgelui
‘Uit de kerk luidde het tintelend klokkegeklep en van overal kwamen de mensen op hun best’ (Zonnetij 459)
| |
[Klokkegeklop]
KLOKKEGEKLOP, o.
klokgelui
‘Er viel tussen 't klokkegeklop veel vreugdig getater en gelach’ (Dodendans 99)
| |
[Klokkenbrons]
KLOKKENBRONS, o.
bronzen klok
‘Vandage, met de begrafenis, was de lucht zo vol met de ronk van 't klokkenbrons’ (Dorpslucht I 1)
| |
[Klokkenklank]
KLOKKENKLANK, m.
klokkengelui
‘'t Schoonste beest van 't dorp! Een eerste prijs! ging het als bimbam van klokkenklank door zijn hoofd’ (Uitzicht 255)
| |
[Klokreep]
KLOKREEP, m., -repen
klokketouw
‘Zo, om hem zijne goesting en zijne begeerte te geven, bond ik hem bij de poten aan de klokrepen’ (Vos I 92)
| |
[Klokslinger]
KLOKSLINGER, m., -s
slinger van een klok
‘Als die drenzende klokslinger nu maar ophield met het treiterend: ‘Ze ko-men niet, ze ko-men’ (Kerstvertellingen 105)
| |
| |
| |
[Klokstem]
KLOKSTEM, v., -men
stem als een lok, luide, zware stem
‘Overal door de gangen die vol stilte waren, galmde de klokstem met nu en dan de vrije lach van de welgezinde, welgedane heer’ (Blijde Dag 26)
| |
[Klokzolder]
KLOKZOLDER, m., -s
klokkenkamer
‘De tik van het uurwerk sloeg door van de klokzolder tot beneden’ (Alma 18)
| |
[Kloosterboomgaard]
KLOOSTERBOOMGAARD, m. -en
boomgaard die tot een klooster behoort en er deel van uitmaakt
‘In de kloosterboomgaard is Zuster Melanie met Dolf Bovijn, de kerkbaljuw, appels aan 't plukken’ (Maanden 391)
| |
[Kloosterdries]
KLOOSTERDRIES, m., -driezen (DB: dries)
plein bij het klooster
‘Voormaals woonde Poortere op de Kloosterdries in ene van Koornaerts huizen’ (Dorpslucht I 40)
| |
[Kloostergedoe]
KLOOSTERGEDOE, o.
kloostergebouw, -leven
‘Het Wezenhuis was haar van stonden aan een gruwel en de schaamte beving haar bij de gedachte alleen aan het doodse, sombere kloostergedoe’ (Blijde Dag 77)
| |
[Kloosterhof]
KLOOSTERHOF, o., -hoven
hoeve die tot een klooster behoort en er deel van uitmaakt
‘De herenwoning van dat kloosterhof gelijkt een reusachtig kasteel, de gebouwen die er eens als stalling en schuren gediend hebben, zijn buiten alle verhouding van 't geen wij nu, op de grootste hedendaagse hofsteden zelfs, onder die naam kennen’ (Herinneringen 274)
| |
[Kloot-ter-nood]
KLOOT-TER-NOOD, m. (DB)
noodhulp
‘De halfgare schoonzoon van de mulder met de hazenlip en het smal kinderhoofd, die kloot-ter-nood genomen werd om de dochter te trouwen die de ander had laten zitten’ (Herinneringen 392)
| |
| |
| |
[Kloppen]
KLOPPEN, klopte, geklopt (onoverg.)
1. | slag, of slagen geven (VD 1)
‘Ze klopten met hun kloefen op de gletse plankieren’ (Lenteleven 32) |
| |
2. | kleppen, luiden (DB, GL)
‘'t Zal gaan kloppen voor de mis, zegde Arie heel ernstig’ (Dodendans 96) |
| |
[Klopperen]
KLOPPEREN, klopperde, geklopperd (onoverg.)
klepperen
‘Tegen en rond de middag herneemt weer beweging en gerucht op straat: schoolkinderen klopperen voorbij en enkele dagloners keren naar huis voor het middagmaal’ (Vlaanderen 456)
| |
[Klopschudden]
KLOPSCHUDDEN, gesubst. inf., o.
kloppen en schudden
‘Meester kwam uit de school en hij sloeg met zijn houten hamerken op 't ijzeren vensterkruis, eenthoeveel harde slagen met trillend klopschudden van zijne arm, vlug achter reek’ (Dodendans 58)
| |
[Klopstamp]
KLOPSTAMP, m., -en
(kloppen en stampen) klemtoon, nadruk
‘De knapen wierpen de woorden kwaad uit in overdanig geweld van tot verdrietig gewordene gewoonte van herzeggen en van buiten kennen met tot een voois gedraaide tonen en klopstampen in 't midden en op de slotlettergrepen’ (Dodendans 60)
| |
[Klotje]
KLOTJE, in: ‘klotje blazen:
gezelschapspel: op tafel legt men een dot, een bolletje afval van vlas (= klodde) en men blaast tot het balletje in het kamp van de tegenstrever terechtkomt
‘Daarna begon men met de rustiger pandspelen bij tafel. Elk zocht zijn gegeerde plaats en nu ging men wat verasemen na de geweldige beweging. - Klotje blazen; Liegen; Papklonten; Duivelen; Stropke snukken!’ (Minnehandel 37)
| |
[Klouteren]
KLOUTEREN, klouterde, geklouterd (onoverg.)
klauteren
| |
| |
| |
[Kluchtenaar]
KLUCHTENAAR, m., -s (GL)
grappenmaker
‘'t Geen de legende deed ontstaan dat Uilenspiegel te Damme begraven lag, zodat de nieuwsgierigen van alle kanten toestroomden om er 't graf van de vermaarde kluchtenaar te komen zien’ (Herinneringen 222)
| |
[Kluchtigaard]
KLUCHTIGAARD, m., -s (Te)
grappenmaker
‘Er waren natuurlijk specialiteiten die, uit traditie, of gewoonte, in elk stuk de rol van verrader, oude man, kluchtigaard, jeune premier te vervullen kregen, omdat zij in die rol door 't publiek gegeerd waren’ (Herinneringen 363)
‘De stilte wordt echter nu en dan wel eens gestoord door een kluchtigaard die luid aan 't dromen is en een voordracht ten beste geeft’ (Ingoyghem II [...]46)
| |
[Kluchtspeler]
KLUCHTSPELER, m., -s
grappenmaker
‘'t Beest (...) drumde de knecht tegen de muur om hem te verpletteren. Met veel schoppen tegen 't peerds knoessels kreeg Jan zijn weister weer. - Ha! kluchtspeler, ge zoudt mij alzo versmachtem! We kennen die streken!’ (Langs Wegen 16)
| |
[Kluchtspreuk]
KLUCHTSPREUK, v., -en
grappige spreuk, gezegde
‘Ze bleven versmacht onder grove kwinkslagen, balorigheden, dubbelzinnige toespelingen en vette kluchtspreuken’ (Genoveva 274)
| |
[Kluchtstuk]
KLUCHTSTUK, o., -ken
kluchtspel
‘Er waren vooreerst de hoogdravende, historische dramas, de zedenprekende huiselijke toneelspelen, en de kluchtstukken, waaronder 't merendeel platte boerten of zouteloze dingen van niemendal’ (Herinneringen 369)
| |
[Kluppel]
KLUPPEL, m., -s
knuppel
‘Hij ging in huis, draaide 't licht uit en kwam terug met een zware frak aan, een vellene muts over de oren en gewapend met een eiken kluppel’ (Langs Wegen 178)
| |
| |
| |
[Kluts]
KLUTS, m., -en; -je, -ke, -ken (DB)
1. | kleine hoeveelheid, vrachtje dat in een zak wordt gedragen (VD II)
‘Daar middenin was Horieneke, gebogen ook lijk d'anderen, met een kluts planters aan de arm’ (Lenteleven 126) |
| |
2. | last, moeilijkheid, ellende
‘De bedrogen meisjes worden betaald om te zwijgen (...) Ze hebben een aap gevangen, de schande zelf gezocht - ze zitten met de kluts’ (Werkmensen 349) |
| |
3. | boel
‘De zoldering vlamt en heel de kluts zal invallen! riepen ze’ (Openlucht 347) |
| |
[Klutsen]
KLUTSEN, klutste, geklutst (overg. en onoverg.) (Te)
1. | slaan, kloppen (VD 1)
‘Eiers in de pan klutsen’ (Zonnetij 431) |
| |
2. | schommelen, schokken, klotsen (VD 2)
‘'t Karretje naderde altijd voort, door de schaduwbalken en zonneschijn tussen de bomen, op en neder klutsend’ (Lenteleven 108) |
| |
[Klutskabbeling]
KLUTSKABBELING, v., -en
klotsende kabbeling
‘De twee schepen gleden voort en lieten ene klutskabbeling na van waterwervels die spits begon onder het roer en openstriemde lijk een gouden eersleep over 't effen blauw’ (Zonnetij 492)
| |
[Klutsschudderen]
KLUTSSCHUDDEREN, klutsschudderde, geklutsschudderd (onoverg.)
klotsen, schommelen, schokken, trillen en schudden, beven
‘De jonge hengsten hinnikten hun driestheid uit en joegen de asem op en snoven dat hun lippen klutsschudderden over de tanden’ (Zomerland - Geurts III 5)
| |
[Klutterbenen]
KLUTTERBENEN, klutterbeende, geklutterbeend (onoverg.)
beven, sidderen
‘Ze klutterbeende en voelde hare neus bevriezen’ (Dagen 176)
| |
[Klutteren]
KLUTTEREN, klutterde, geklutterd (onoverg.)
hevig beven, sidderen
‘Mijn hertje klopte en mijne beentjes klutterden’ (Avonden 412)
| |
| |
| |
[Kluttering]
KLUTTERING, v., -en
1. | siddering, trilling
‘Verder, achter de donkerte van het beukenbolwerk, wiegde een daverende kluttering van veel sparren’ (Zomerland 309) |
| |
2. | wat klatert, rammelt
‘'t Wekte alles om ter meest hare bewondering: (...) de witte blouse (...) met laag uitgesneden hals waar, op het blanke vel, een fijn, gouden kettinkje blonk en gouden klokjes en kluttering aan bengelde’ (Blijde Dag 28) |
| |
[Klutterpoot]
KLUTTERPOOT, m., -poten
bevende, sidderende poot
‘Het stond klibberig te springen, schuin weg, vooruit, op zijds met zijn slonke, houterige klutterpoten’ (Zonnetij 529)
| |
[Klutterspaan]
KLUTTERSPAAN, o., -spanen (zie ook: kleuterspaan)
rammelaar
‘De jongens stonden tegen de tafel gedromd, te kijken naar tante die haar pakken losmiek. In 't een zaten suikermokken, in 't ander peperbollen, menten, klutterspaan en schuifelingen’ (Lenteleven 110)
| |
[Knaap, Knape]
KNAAP, KNAPE, m., knapen (DB, Te)
1. | jongen
‘Zijn sterke armen, en de opkomende krachten van zijn tien jonge knapen, zou hij tegen de vijand richten’ (Zomerland 224) |
| |
2. | knecht op een hoeve (DB)
‘Op bevel van de boer nemen knape en koeier het lijk en leggen het in de draagbak’ (Werkmensen 410) |
| |
[Knabbeling]
KNABBELING, v., -en
eten, voedsel
‘Zijt ge nog wel voorzien van die knabbeling, vroeg ik, want nu voelde ik dat mijn maag leed onder de verzoeking’ (Oorlogsdagboek - December 86)
| |
| |
| |
[Knapelijn]
KNAPELIJN, o.
knaapje, kindje, jongentje
‘En het gekoester en gevlei, wanneer zij met hun tweeën over het wiegje gebogen, de eerste glimlach zouden afspieden en de straal der lonkende oogjes van het gezonde, kloeke knapelijn’ (Genoveva 48)
| |
[Knapeling]
KNAPELING, m., en
knaap, jongeling
‘Er bovenop was er gezeten als op een ezel, een soort knapeling, heel en gans naakt’ (Vertelsels 20)
| |
[Knapenspel]
KNAPENSPEL, o., -en
jongensspel
‘Naar zijne opvatting zou hij het kind toch maar liever in de wapenhandel laten onderwijzen, in 't peerdrijden of enig ander knapenspel’ (Genoveva 119)
| |
[Knapennatuur]
KNAPENNATUUR, v.
jongensaard
‘Meer dan de zon die heel zijn innerlijk wezen verlichtte, was er (...) de neiging om zijn druistige, ruwe knapennatuur gedwee te maken, te vertederen’ (Vlaschaard 136)
| |
[I. Knapper]
I. KNAPPER, m., -s
eter (Lo, Te)
‘Met zulk een bende knappers was er ook altijd iets te kort’ (Werkmensen 230)
‘De oudste van zeven, acht knappers’ (Ingoyghem II 201)
| |
[II. Knapper]
II. KNAPPER, m., -s (DB: knappen)
die het vlas braakt (= de stengels na het roten kneuzen, breken)
‘Als zinnebeeldige stoet, de verheerlijking van de arbeid waar de jubilaresse heel haar bestaan had aan gewild, - voorgesteld op wagens en door groepen: wieden en slijten van vlas; repers en roters, keerders en boters, knappers en zwingelaars’ (Avelghem 315)
| |
[Knarselen]
KNARSELEN, knarselde, geknarzeld (onoverg.) (GL: knerselen)
knarsen
‘Nieuwe vlamme, nieuw geweld met spokken en knarselen en draailingen van rook en rekkende lichte laaie’ (Dodendans 113)
| |
| |
| |
[Knarspen]
KNARSPEN, knarspte, geknarspt (overg.) (DB: knaspen)
knappen, knapperen, knabbelen,
‘Effenaan het vlees met een bruin korstje was gebakken en gebraad, knaagden de jongens 't vlees er af en knarspten de beenderkes te morzel tussen de tanden’ (Dodendans 111)
| |
[Knasperen]
KNASPEREN, knasperde, geknasperd (DB) (onoverg.)
knappen
‘'t Ritselt er bij elke tred van knasperend schelpgeruis’ (Avonden 368)
‘Het gaapte gelijk een oven: onze ijdele bulk en de smakelijke, knasperende broden’ (Heule 167)
| |
[Knarzelen]
KNARZELEN, knarzelde, geknarzeld (overg. en onoverg.)
knarsen, malen, verbrijzelen
‘In zijn hoofd was er iets aan 't malen en knarzelen, als een molensteen’ (Genoveva 482)
‘De mortelmolens knarzelen arduin tot grint’ (Waterhoek 214)
| |
[Knarzen]
KNARZEN, knarsde, geknarsd (DB)
knarsen
| |
[Knechtebrakke]
KNECHTEBRAKKE, v., -n (DB, Lo)
(ruwe, onstuimige) jongen
‘Over straat stapte Alma, zeegbaar en wanneer knechtebrakken haar uitscholden voor “vlaskop”, vervolgde zij zonder ommekijken hare weg’ (Alma 13)
| |
[Knechtebroer]
KNECHTEBROER, m., -s
broeder
‘Alzo keerde het vanwaar 't gekomen was: een engelke in de hemel, niet fel genoeg om met de druistige knechtebroêrs te leven op de wereld’ (Langs Wegen 155)
| |
[Knechtejongen]
KNECHTEJONGEN, m., -s (DB)
jongen, knaap
‘Als makkers hadden zij te gaar geleefd het halfwild buitenleven, - twee kleine knechtejongens’ (Lenteleven 128)
| |
| |
| |
[Kneinzen]
KNEINZEN, kneinsde, gekneinsd (onoverg.) (DB: knijzen; Te) (zie ook: knijnzen)
1. | treurem, klagen, morren
‘Het bleek achterna dat klagen en kneinzen voorbarig geweest was en de dricht toch niet verloren zou zijn’ (Vlaschaard 75) |
| |
2. | onophoudelijk, (half schreiend), om iets zeuren, dwingen (van kinderen)
‘'t Was dan dat de kinders rond Meetjes rok, op de grond, bij de heerd, haar praamden en kneinsden omdat ze vertellen zou’ (Kerstvertellingen 13) |
| |
[Kneinzer]
KNEINZER, m., -s (DB: knijzer)
kniezer, gierigaard
‘Die gierige kneinzers die op hun slippen niet durven zitten van vrekheid, mogen hier ook niet komen’ (Kroniek Gezelle 110)
| |
[Kneker]
KNEKER, m., -s
kind, jongen
‘Aan de hoek, bij het appelkraam, waar de eerste kleermaker woonde, stonden een bende jongens van de plaats en als ze de koeier zagen afkomen, hielden zij hem gezamenlijk in de mot. Als diezelfde knekers het waagden tijdens de week, een buitentoertje te doen te lande en Spore hen zag afkomen, waren ze zeker van iets naar de kop te krijgen’ (Openlucht 387)
| |
[Knerselen]
KNERSELEN, knerselde, geknerseld (onoverg.) (GL)
knarsen
‘Lina reikte de koffiemolen van onder de schouwmantel en zette zich aan 't malen. Het droog ruttelend knerselen der brijzelende boontjes, met de piepkriep van de vrange ging zo ingehouden dof voorzichtig lijk in een bejaagde droom’ (Zonnetij 475)
| |
[Knersen]
KNERSEN, knersde, geknersd (onoverg.)
knarsen
‘De zaag knersde, de beitel klopte, de hamer kleunde’ (Lenteleven 154)
‘'t Gepiep van de draaiende wielen knersde altijd kerend in zijn oren’ (Dagen 248)
| |
| |
| |
[Knetterdroog]
KNETTERDROOG, bn.
knetterend en droog
‘Zij hing de zwart berookte theemoor aan de hangelhaak en de knetterdroge dansvlammen lekten errond met een doezelig dunne, blauwe rook’ (Zonnetij 475)
| |
[Kneutel]
KNEUTEL, m., -s (DB, Te)
(vertroeteld)kind
‘Ze waren een bende van tien, twaalf die dezelfde weg op moesten naar het ver afgelegen gehucht, al kleine kneutels’ (Openlucht 358)
| |
[Kneuzelen]
KNEUZELEN, kneuzelde, gekneuzeld (onoverg.) (Lo)
onduidelijk spreken, binnensmonds praten, brommen
‘Hij kuchte, kneuzelde en trappelde rond op de kloefen in de eenzame keuken’ (Dagen 164)
| |
[Kniehozen]
KNIEHOZEN, mv. (Dt.: Kniehosen)
kniebroek
‘Karel de hofmeier, verscheen (...) in eenvoudig Germaanse klederdracht: wambuis in rundsleder met kniehozen, sokken en, sandalen en gekruiste beenveters’ (Genoveva 202)
| |
[Kniezerigheid]
KNIEZERIGHEID, v.
het mopperen, pruttelen, morren, onvriendelijkheid, ontevredenheid
‘Nu eerst waardeerden zij hun vrij bestaan in de vreemde, ontlast van alles - zonder kniezerigheid en gadeslaan van vrouwvolk, zonder zorg of kommer’ (Werkmensen 257)
| |
[Knijnzen]
KNIJNZEN, knijnsde, geknijnsd (onoverg.) (zie ook: kneinzen)
half schreiend om iets dwingen, onophoudelijk zeuren
‘De vrouwen kwamen knijnzen om hun vent meê te krijgen, zij trokken hem bij de mouw’ (Zonnetij 434)
| |
[Knijzen]
KNIJZEN, knees, geknezen (overg. en onoverg.) (DB, GL)
1. | op een klagende toon zingen
‘Elk zong zijn eigen liedje of knees zijn kriepende bede’ (Lenteleven 27) |
| |
| |
2. | kniezen, half schreiend om iets dwingen, onophoudelijk om iets zeuren
‘Zij tinsten nog wat en knezen om te mogen opbliiven, maar als vader beslissend zijn voorhoofd in rimpels trok, klauterden zij de ladder op’ (Zomerland 208) |
| |
3. | (van pijn) knagen
‘Zijne maag knees geweldig en zijn ijle kop draaide’ (Lenteleven 34) |
| |
[Knikker]
KNIKKER, m., -s
uitdr.: ‘in zijn blote knikker’: naakt
‘Op de stond was ik zodanig aangegrepen door schrik, als lamgeslagen, niet wist wat te doen, er in mijn blote knikker niet aan dacht te vluchten, en mij lijdelijk overgaf aan het noodlot’ (Heule 263)
| |
[Knippeldans]
KNIPPELDANS, m., -en
Gezelschapsdans waarbij de muziek onderbroken wordt wanneer een knuppel op de grond wordt geworpen.
‘Op de zijkant van de boomgaard voerde een zottebende de knippeldans uit, en ze hadden Peetje Mullie in hun midden getrokken’ (Minnehandel 292)
‘Hij neuriede 't deuntje van de knippeldans’ (Minnehandel 53)
| |
[Knobbelbollig]
KNOBBELBOLLIG, bn.
knobbelig en bolvormig
‘Die nachtegaal dat was een ruw wit stenen ding, in de vorm van een naakte vogel zonder vlerken, met een opening aan de rug en een andere aan de steert. De kop was een knobbelbollige stomp, zonder ogen of bek’ (Dodendans 93)
| |
[Knoddig]
KNODDIG, bn. (DB)
koddig, grappig, kluchtig (VD)
‘Hélène keek verrast, aanveerdde met een dankelijke glimlach, maar het knoddig ding, dat eerder op speelgoed geleek, dorst zij niet opendoen’ (Blijde Dag 51)
| |
[Knoddigheid]
KNODDIGHEID, v.
koddigheid, grappigheid
‘De tederheid waarmede het die klanken uitbracht, en de koddigheid bij 't lepelen met de tong en 't plooien der lippen, (...) waren voor de hertog een altijd nieuw wonder’ (Genoveva 79)
| |
| |
| |
[Knods(e)]
KNODS(E), v., -(e)n
knots
| |
[Knoes(s)el]
KNOES(S)EL, m. -s (DB, Te)
enkel
‘Zie-je niet dat 't water in hun deurgaten spoelt, dat z'er tot aan de knoesels in swanselen’ (Zomerland 250)
‘Met veel schoppen tegen 't peerds knoessels kreeg Jan zijn weister weer’ (Langs Wegen 16)
| |
[Knoest]
KNOEST, bn.
knoestig
‘Altijd monkelend, daalde hij de knoeste arduinblokken neer, naar de Schelde bij de achtergebleven vissers’ (Zonnetij 444)
| |
[Knoestbrok]
KNOESTBROK, v. -ken
knoestige brok
‘Hij stapte met grote grepen, duwend de zware schoenen op de botsbollige knoestbrokken, de twee achterlijven der peerden voor zich, altijd gaan, de lange weg tenden de vlakke akker’ (Langs Wegen 19)
| |
[Knok]
KNOK, m., -ken (DB, GL)
1. | kruispunt, viersprong
‘Hij stond eerst nog een wijle rond te zien op straat, guwde de weg op, wandelde tot aan de knok, trutselde daar wat en keek in de verte beneden’ (Uitzicht 243) |
| |
2. | blok (huizen)
‘Verder te lande, in de kouters, op de helling en beneden de valleien, langs beken en elshagen, langs de ontelbare wegen en wegels die de velden doorkruisen, overal en goed-kome-'t uit, verzaaid, 't zij afzonderlijk, 't zij aan een gereekt langs de straat, 't zij in groepen verenigd waar zij een hoek, knok of gehucht vormen, -staan ontelbaar de landse woningen’ (Vlaanderen 466) |
| |
[Knookhand]
KNOOKHAND, m., -en
knokige hand
‘'t Oud mens was heel toegeduffeld in doeken en half vervroren hield ze de magere knookhanden ineen en 't lijf opgekrompen’ (Dagen 164)
| |
| |
| |
[Knop]
KNOP, m., -en
knoop
uitdr.: ‘geen knop verstaan van’: niet het minste, in het geheel niets
‘Dikke boeken las ik, waarvan ik geen knop verstond’ (Herinneringen 21)
| |
[Knorpot]
KNORPOT, m. -ten
knorrepot
| |
[Knorre]
KNORRE, v., -n (DB)
homp, brok, knoest
‘En de condities? - Te noen, een knorre roggenbrood met zwijnsvlees en pap, en ook wel een pinte bier’ (Dagen 192)
| |
[Knospen]
KNOSPEN, knospte, geknospt (overg. en onoverg.) (DB)
opknabbelen, stukbijten, knappen, happen, peuzelen
‘De jongens knospten en lekten aan 't gekochte goed en verlieten dan de nering’ (Dodendans 102)
‘Hij blies het licht uit en legde zich boven op zijn bed, daarbinst de peerden hun droge haver tussen de tanden knospten’ (Langs Wegen 9)
| |
[Knosperen]
KNOSPEREN, knosperde, geknosperd (overg.) (DB)
zelfde betekenis als: knospen
‘Waar Bette op het grasplein kieskeurig de toppen der malse klaver staat te knosperen, gaat Prutske haar vinden’ (Prutske 316)
| |
[Knoteik]
KNOTEIK, m., -en
geknotte eik
‘In 't gaan door de dreef, bemerkte hij geen van de grote knoteiken’ (Dorpsgeheimen 304)
| |
[Knoteraar]
KNOTERAAR, m., -s
knorrepot
‘Nonkel Sarel was een knoteraar’ (Avelghem 10)
| |
| |
| |
[Knoterachtig]
KNOTERACHTIG, bn.
graag of aanhoudend knoterend, pruttelend
‘Zij, een kraakwagen van een wijf al de ernstige kant, eins en knoterachtig, niet vatbaar voor zottigheden’ (Levensbloesem 330)
| |
[Knoteren]
KNOTEREN, knoterde, geknoterd (onoverg.) (DB)
kneuteren, mopperen, pruttelen
‘Er werd geklaagd en geknoterd bij de mensen die meenden dat de zomer reeds begonnen was’ (Vlaschaard 69)
| |
[Knotsplof]
KNOTSPLOF, m., -fen
doffe, harde plof
‘De knotsplof van de heiblok gelijkt een bonken op dovemansdeur’ (Waterhoek 169)
| |
[Knuf]
KNUF, m., -fen (DB)
korte, droge hoest, kuch
‘Jan antwoordde met korten knuf en zijn ogen keken in de gladblauwe vloed’ (Zonnetij 467)
| |
[Knuffelen]
KNUFFELEN, knuffelde, geknuffeld (overg.)
binnensmonds praten, brommen
‘Jan knuffelde entwat onverstaansbaars om in geen redens of uitleg te moeten komen, maar bleef bij zijn besluit’ (Langs Wegen 172)
‘De pastoor knuffelde wat, en scheen naar woorden te zoeken’ (Langs Wegen 72)
| |
[Knuist]
KNUIST, m., -en (DB, Te)
1. | grove, sterke, harde hand (VD 2)
‘De kaarters hielden een stonde 't spel in de knuisten gesloten’ (Uitzicht 228) |
| |
2. | knobbel (VD 1)
‘Zij betastten de spieren, de heupen, de knuisten op de rug, of vleiden over de vlezig gladde huiden’ (Zomerland 248) |
| |
3. | brok (VD 3)
‘Hij verwenste de sneeuw die bij elke stap met knuisten aan zijn kloefen bleef plakken’ (Kerstvertellingen 75) |
| |
| |
| |
[Knuistig]
KNUISTIG, bn.
grof, sterk, hard, ruw
‘Hij bezag die vent in zijn wezen (...) en die knuistige armen en handen waar de aders en pezen lijk zwarte koorden uitpuilden’ (Zonnetij 413)
| |
[Knuttel]
KNUTTEL, m., -s (DB)
deegbal van meel en krenten in water of melk gekookt, knoedel
‘Het waren ofwel knuttels, rijstpap, brij, pannekoeken, wafels, ofwel appels gebraden op de kachelbuis’ (Heule 182)
| |
[Kobbe]
KOBBE, v., -n (DB)
1. | spinnekop
‘Terwijl Pinkel en Viane aan de man en de dochter hun avontuur vertelden, liep Doka rond gelijk een kobbe’ (Kerstvertellingen 89) |
| |
2. | hoedevorm, bol
‘Ze onderzochten het zijden lint en de lederen band al binnen en het merk in gouden letters dat in de kobbe geprent stond’ (Openlucht 396) |
| |
[Kobbejager]
KOBBEJAGER, m., -s (DB)
raagbol
‘Maar dat schrander ding had zonder verletten een haarken uit de kobbejager getrokken en gaf het hem mee, aan de heer’ (Vlaschaard 97)
| |
[Kobbenet]
KOBBENET, o., -ten
spinneweb
‘Op de vers omploegde akkers dreven de draden der kobbenetten als gevlechteld zijdespinsel, en waar de zon er op glansde, wemelde heel het vak als een roerend water’ (Vlaschaard 86)
| |
[Kobbespin]
KOBBESPIN, o. (BD: kobbegespin)
spinneweb
‘Noes en dwars is kobbespin gespannen dat kunstig gedreven zilver kruldraad gelijkt en perelsnoeren met diamanten bezet’ (Maanden 387)
‘Onder het speierend, sneewig verhemelte van spotteloos reine bloei waarin de bijen snuffelden, verwaaide het kobbespin als gerokken zilverzijdendraad’ (Bloemlezing 230)
| |
| |
| |
[Kochelen]
KOCHELEN, kochelde, gekocheld (onoverg.) (DB)
treuzelen, talmen, niet opschieten, langzaam werken
‘De vrouw verweet hem zijn kochelen en zijn koppigheid’ (Vlaschaard 37)
| |
[Kodde]
KODDE, v., -n (DB, Te)
staart
‘De eenden schudden hun kodde en dompelden onder in 't water’ (Levensbloesem 240)
| |
[Koebont]
KOEBONT, bn.
zo bont als een koe
‘Duizend koebonte peerdekens en ruiters in gouden kleren’ (Dodendans 38)
| |
[Koeiale]
KOEIALE, v.
aalt van koeien
‘Bij warm, droog weder moest er ook al gegoten worden, met lichte ale - liefst met koeiale’ (Heule 287)
| |
[Koeiboer]
KOEIBOER, m., -en
koeboer
| |
[Koeiboever]
KOEIBOEVER, m., -s
koeherder, knecht
‘Van ver, uit een andere richting zagen zij de koeiboever die met een volle kar schietloof over 't land naar huis reed’ (Vlaschaard 51)
| |
[Koeier]
KOEIER, m., -s
koejongen, -wachter
‘De zwepen kletsklakten geweldig en de koeiers dreven de kudde in een drom die heel de wijde werf vulde’ (Zomerland 245)
| |
[Koeierschreeuw]
KOEIERSCHREEUW, m., -en
schreeuw, kreet, roep van de koejongen
‘Hij zwaaide ruchtig de zweep dat 't galmde met luide slagen, roepend daarbij zijn zingende koeierschreeuw’ (Dodendans 97)
| |
| |
| |
[Koeiersvloek]
KOEIERSVLOEK, m., -en
vloek van een koejongen, -wachter
‘De jongens spraken niet tenzij tussen de gejaagde verwachting een luide kreet van spijt of vreugde, (...) ene uitdaging of een koeiersvloek’ (Openlucht 385)
| |
[Koeieten]
KOEIETEN, o.
voer voor koeien
‘Daar ging hij zitten op een hoop koeieten en loerde naar de mensen die in de keuken rondliepen’ (Zonnetij 451)
| |
[Koeikudde]
KOEIKUDDE, v., -n
kudde koeien, runderen
‘'t Werd tijd om een veersje te kweken - het eersteling van de grote koeikudde’ (Zomerland 225)
| |
[Koeimest-Schijf]
KOEIMEST-SCHIJF, v., -schijven
koeidrek
‘Hij begon met de verdroogde, verkrulde koeimest-schijven open te delen op 't eerste hoopken’ (Dodendans 110)
| |
[Koeiplek]
KOEIPLEK, v., -ken (DB, Te)
kleine hoeve, waar alleen koeien en geen paarden gehouden worden
‘Nooit aan een mens had hij het zijne durven mededelen, maar hij geloofde er aan dat het eens zou komen (...) - enfin, iets dat hem in staat stellen zou... een koeiplekje te bespringen en op zijn eigen te gaan boeren’ (Werkmensen 367)
| |
[Koeiplote]
KOEIPLOTE, v., -n (DB)
makelaar in koeien, koper en verkoper van koeien
‘Zie 't was juist Zondag, 't wilde hem meê en na de mis kon hij Vinie de koeiplote, zien te spreken’ (Dagen 164)
| |
[Koeisop]
KOEISOP, o.
voer voor koeien
‘Romme kwam binnen de ketel koeisop halen’ (Zonnetij 506)
| |
[Koeivoet]
KOEIVOET, m., -en
koevoet, poot van een koe
| |
[Koeke]
KOEKE, m., -n
koek
| |
| |
| |
[Koeke-Aan-'t Hart]
KOEKE-AAN-'T HART, m. (DB) hartziekte
(kinderziekte)
‘Hier had hij zalve verkocht tegen brandwonden, ginder olie tegen buikpijn, (...) parels van de ogen gelezen, de koeke-aan-'t hart getast, ratten verdreven, (...)’ (Levensbloesem 236)
| |
[Koekebak]
KOEKEBAK, m., (DB, Te)
het bakken van koeken
‘Hij was weg uit het vreemde land getoverd en zat op Meulemans hofstede bij Belle's heerdvuur aan de koekebak op Kerstdag of Nieuwjaarsavond’ (Zonnetij 408)
| |
[Koekeboterham]
KOEKEBOTERHAM, m., -men (Te)
boterham van koekebrood (zie ald.)
‘In der haast moesten zij koffie drinken met koekeboterhammen’ (Lenteleven 120)
| |
[Koekebrood]
KOEKEBROOD, o., -broden (DB, Te, GL)
feest- of kermisbrood van de fijnste bloem, melk en eieren (WNT)
‘Zij snoven allen, en... - Gasten! 't koekebrood komt uit de oven!’ (Lenteleven 79)
| |
[Koekebrooddeeg]
KOEKEBROODDEEG, m.
deeg waarvan men koekebrood (zie ald.) bakt
‘Moeder zat tot over de ellebogen in de geluwe koekebrooddeeg’ (Bloemlezing 66)
| |
[Koekedeeg]
KOEKEDEEG, m.
koekdeeg
| |
[Koekeding]
KOEKEDING, o., -en
koek
‘Eer ze van de koekedingen eten mochten, deed moeder hen gezamenlijk een gebed opzeggen voor grootmoederken’ (Openlucht 377)
| |
[Koekegoed]
KOEKEGOED, bn. (DB)
zeer goed, doorbraaf
| |
| |
‘Maaie daarentegen, was maar een mompe, grof gelet, met karnemelk gekneed, geen spierke fut er in, maar koekegoed zag ze er uit’ (Maanden 385)
| |
[Koekentemper]
KOEKENTEMPER, m. (DB, Te: temper)
dun beslag voor wafels, pannekoeken, enz. (VD)
‘'t Stoorde door de schouw van gebraden vet en koekentemper’ (Waterhoek 28)
| |
[Koekepanne]
KOEKEPANNE, v., -n
koekepan
| |
[Koekepot]
KOEKEPOT, m. -ten
koekdeeg, pannekoekenbeslag
‘'t Wierd zondag en moerke besloeg de koekepot’ (Vertelselboek 32)
| |
[Koekerij]
KOEKERIJ, v., -en
koek, koeken
‘Naderhand (...) worden de zaken opgeruimd: sneukelingen, suikergoed, chocolade en koekerij weer in de dozen, pakken en zakken geborgen’ (Prutske 308)
‘In de voormiddag het brood, in de namiddag klein gebak voor de winkel: peperbollen, mokken, spekulaas of koekerij’ (Kroniek Gezelle 103)
| |
[Koeketel]
KOEKETEL, m., -s
grote ketel waarin voeder voor de koeien gekookt wordt (VD)
‘De vlammen kronkelden zo lange tijd rond het zwarte lijf van de koeketel tot er daarbinnen leven kwam’ (Dagen 182)
| |
[Koekevent]
KOEKEVENT, m., -en
koek die de vorm heeft van een vent
‘Daar vezelden ze in hunne angst en vrees en herzegden nog eens 't geen ze verlangden en verwachtten voor morgen: (.,.) koekeventen, suikergoed en marbels’ (Openlucht 361)
| |
[Koeknaap]
KOEKNAAP, m., -knapen
koejongen, -wachter
‘Waar Jan ongemerkt voor de opene deuren voorbijging, ontwaarde hij een onbekende koeknaap die de raapmolen draaide’ (Langs Wegen 100)
| |
| |
| |
[Koenaard]
KOENAARD, m., -s
koen persoon
‘De koenaard jaagt de ossen over de zompe, naar een verzonken wagen toe’ (Uitzicht 219)
| |
[Koepeerd]
KOEPEERD, o., -en
merrie
‘Dat was 't gewillige, goedmoedige koepeerd, met muishaarde vel, die geen poot en verroerde zonder vaste oorzaak of dwang’ (Langs Wegen 171)
| |
[Koepeling]
KOEPELING, v., -en
koepel, koepelvorm
‘Zie, onder de hemelhoge koepeling der lucht liggen de landen’ (Uitzicht 292)
| |
[Koeplaaster]
KOEPLAASTER, m., -s
koeidrek
‘'t En had nog niet lang geduurd als ze merkten dat er geen droge koeplaasters meer te vinden waren’ (Dodendans 111)
| |
[Koernoel]
KOERNOEL, [-˔], m., -s -(Lo)
wilde zwaan (cygnus musicus)
‘Vossen, boshoenders en koernoels met de pijl geschoten’ (Genoveva 315)
| |
[Koerser]
KOERSER, m., -s
paard
‘Gebogen over de koersers die zij bereden, keken twee meisjes mij lachend aan’ (Kollebloemen 28)
| |
[Koesoppe]
KOESOPPE, v. (DB: koeizoppe)
voer voor koeien (water gekookt met rapen, bonen, lijnzaadmeel)
‘Nu zal het slameur beginnen met beestenvoeder en koesoppe koken’ (Maanden 298)
| |
[Koesten]
KOESTEN, koestte, gekoest (overg.)
sussen
‘Zijn lichtopgetrokken wenkbrauwen schijnen (...) een zacht vermaan en koestend... sst! uit te drukken’ (Uitzicht 316)
| |
| |
| |
[Koewachtersdeuntje]
KOEWACHTERSDEUNTJE, o., -s
lied door koewachters gezonden
‘Voor het nuchter, maar levenslustig meisje dat nooit anders dan koewachtersdeuntjes gehoord had, was dat hier een echte openbaring’ (Vlaschaard 92)
| |
[Koffiebal]
KOFFIEBAL, o., -s
koffiekransje
‘De gezellige bijeenkomsten, eetmalen; koffiebal, theevisite geschieden meest in de achternoen’ (Prutske 248)
| |
[Koffiekluts]
KOFFIEKLUTS, m., -en
koffiekransje
‘De Zondag-namiddag, terwijl Koornaert op staminee was, had zijn zuster een koffiekluts ingericht’ (Beroering 536)
| |
[Koffiekring]
KOFFIEKRING, m., -en
koffiekransje
‘En wat zouden de godvruchtige vriendinnen uit hare koffiekring er over zeggen?’ (Beroering 572)
| |
[Kok]
KOK m., -s
uitdr.: ‘de kok slaan’: spijzen, een maaltijd bereiden, klaarmaken
‘De twee vrouwen trokken nu gauw een schorte aan en begonnen, de ene de kok te slaan, de andere de beesten te voederen’ (Werkmensen 243)
| |
[Kok(k)kerullen]
KO(K)KERULLEN, ko(k)kerulde, geko(k)keruld (onoverg.) (DB)
heimelijk, vertrouwelijk met elkaar spreken, smoezen (VD)
‘Theresia en Irmatje zaten ondereen te kokerullen’ (Dorpsgeheimen 187)
‘Ze zaten als prinsessen uren aaneen in de lovie van de lochting te kokkerullen en kostelijke tijd, te verdoen’ (Vlaschaard 78)
| |
[Koleire]
KOLEIRE, v. (Fr.: colère)
woede, gramschap
‘Dat moet veranderen! riep vader ne keer in een koleire’ (Vertelselboek 60)
| |
| |
| |
[Kollebloem]
KOLLEBLOEM, v., -en
gewone klaproos (Papaver rhoeas) (VD)
‘Gewone witte bloemen schoten overal op - vlakronde zonnebloemen. In de laagte stonden hoge lisvlimmen met gloeirode en witte kollebloemen traag en statig te wiegelen’ (Zonnetij 355)
| |
[Kollebot]
KOLLEBOT, v., -ten
klaproos
‘Beneden groeiden er hoge lisvlimmen met gloeirode en witte kollebotten die traag wiegelden’ (Bloemlezing 116)
| |
[Kollefoeteren]
KOLLEFOETEREN [--˔--], kollefoeterde, gekollefoeterd (Lo: kallefoteren
slaan, afrossen, vleien, strelen
‘Wat moet er hier, wat moet er daar... de ribben gebroken worden, verrampeneerd of gekollefoeterd!...’ (Prutske 274)
| |
[Kollefokken]
KOLLEFOKKEN, alleen inf.
tuimelen, neerhurken (in een kuil, put)
‘Dan vraagt zij, naar eigen keus, welke van de haar bekende tormenten zij begeert te onderstaan: een pokeling, een klabotsbklop, (...) kollefokken, (...)’ (Prutske 274)
| |
[Kolle-met-de-haak]
KOLLE-MET-DE-HAAK, zie: KALLE-MET-DE-HAAK
| |
[Kolosklomp]
KOLOSKLOMP, m., -en
reusachtige klomp
‘In 't vallen heeft die vervaarlijke grote kolosklomp, de Goliath, zich erg bezeerd’ (Herinneringen 387)
| |
[Kolroos]
KOLROOS, v., -rozen
gewone klaproos (Papaver rhoeas)
‘Intussen kunnen meisjes in 't naar schoolgaan, de koornstikken aflopen en auwblauwblommen en kolrozen plukken waarmede ze kransen vlechten en met kroontjes op hun hoofd, processie spelen’ (Maanden 367)
| |
[Komaf]
KOMAF, m. (DB)
het afkomen, loskomen van, einde (met gedachte aan het resultaat) (VD 2)
‘Om er gauw komaf mede te maken, gaf hij Dula wat ze vroeg’ (Langs Wegen 195)
| |
| |
| |
[Komme]
KOMME, v., -n
kom
| |
[Kommel]
KOMMEL, m., -s (DB)
reep, kabel, dik touw
‘Een kommel, zeel of reep van de vlaswagen was er altijd te vinden’ (Heule 248)
| |
[Kommerloosheid]
KOMMERLOOSHEID, v.
onbekommerdheid, onbezorgdheid, bedaardheid
‘Maar met zijn lustig gemoed en vlugge kommerloosheid merkte hij niet wat er inwendig met Sander omging’ (Dorpsgeheimen 293)
| |
[Kondgever]
KONDGEVER, m., -s
berichtgever
‘Wie het (kind) dood of levend voorbrengen kon, zou ene beloning van 200 balen zijde bekomen, en even zoveel, degene die als eerste kondgever van zijn verblijf melding brengen zou’ (China 16)
| |
[Konijnemaand]
KONIJNEMAAND, v., -en (DB: keunemaand)
de maand maart
uitdr.: ‘in de konijnemaand geboren zijn’: een taai en lang leven hebben
‘Ze zullen mij niet doodkrijgen, ik ben in de konijnemaand geboren, ge zult mij moeten rekken’ (Levensbloesem 334)
| |
[Konijnendiefte]
KONIJNENDIEFTE, v.
diefstal van konijnen
‘Daarop vertelde zij (...) dat een harer deftige schoonbroers nu onlangs voor konijnendiefte was veroordeeld geworden’ (Levensbloesem 486)
| |
[Koningsboom]
KONINGSBOOM, m. -bomen
koninklijke, prachtige boom
‘Een ceder met wijde, horizontale donkere takken, een koningsboom gelijk er groeien op de Liban’ (Avonden 344)
| |
[Koningsgalei]
KONINGSGALEI, v., -en
koninklijke galei
‘De koningsgalei legt aan en de menigte verdringt zich om de hertog van Bourgondië, Karel de Stoute, met zijn gevolg te zien landen’ (Herinneringen 210)
| |
| |
| |
[Koningswaardigheid]
KONINGSWAARDIGHEID, v.
koninklijke waardigheid
‘Het verschijnsel in heel die wilde praal (...) was dus wel geschikt om de menigte de eerbied en het ontzag in te boezemen voor het zinnebeeld der koningswaardigheid’ (Genoveva 204)
| |
[Koningswezen]
KONINGSWEZEN, o. -s
gelaat(suitdrukking) van een koning
‘Na die slot-Jeremie ontspanden de strakke koningswezens ineens, de drie kerels bezagen elkaar glimlachend’ (Kerstvertellingen 40)
| |
[Konke]
KONKE, v., -n
slonzige vrouw, kwaadspreekster, koffieleut
‘Wel! riep hij, de oude konke! Stoort ge u daaraan? Ze is jaloers omdat ik tegen haar niet speel’ (Vlaschaard 142)
| |
[Konkelfoes]
KONKELFOES, o. (Lo, Te)
gekonkel, intrigue (VD)
‘Al de bijzonderheden komen hem voor de geest: het konkelfoes in de duik, de vrees in 't genot, en de bittere nasmaak’ (Werkmensen 369)
‘Toen is er konkelfoes ontstaan waar ik buiten gelaten werd’ (Kroniek Gezelle 128)
| |
[Konkelfoezelen]
KONKELFOEZELEN, konkelfoezelde, gekonkelfoesd (onoverg.)
konkelfoezen, bedrieglijk, arglistig handelen: met draaierijen omgaan (VD), konkelen
‘De twee oude boeren zaten alleen in de kamer en konkelfoezelden, vezelden en gekten in 't stille om de welgelukte uitval van hun slim opgezet plan’ (Minnehandel 240)
| |
[Konkelfonkelen]
KONKELFONKELEN, konkelfonkelde, gekonkelfonkeld (onoverg.)
konkelen
‘Hij had opgemerkt dat Broeke konkelfonkelde, beraamde, vezelde en met de kinderen in de weer was’ (Waterhoek 184)
| |
| |
| |
[Konkelfoezig]
KONKELFOEZIG, bn.
verward
‘Er waarde in heur hoofd een konkelfoezige wereld van oude zomerdromen uit de goede oude tijd van uitgaande gouden dagen’ (Dagen 156)
| |
[Konkeling]
KONKELING, v., -en
1. | het konklen
‘Dan bleef er nog wat onderduimse konkeling, lachen en knipogen bij de loeders die er 't fijne van wisten, maar niemand verklapte 't geen in de geheimzinnige tent gebeurd was’ (Alma 196) |
| |
2. | verwarring (DB)
‘De wrede messen (...) die daar omlaag, alles wegscheren wat woekert beneden in die konkeling en zich verdoken houdt onder de blaren van de beten’ (Uitzicht 275) |
| |
[Konkelkrocht]
KONKELKROCHT, v., -en
donkere (geheimzinnige) krocht
‘'t Geen ze in die smidse gezien had spookte haar de hele dag door de geest: een donkere konkelkrocht, trappen diep’ (Lenteleven 158)
| |
[Konkeloven]
KONKELOVEN, m., -s
donkere, geheimzinnige oven
‘'t Geen ze in die smidse gezien had spookte haar de hele dag door de geest: een zwarte konkeloven, trappen diep’ (Lenteleven IV 194)
| |
[Konsole]
KONSOLE, v., -n
console
| |
[I Konte]
I KONTE, v., -n
achterste, gat
in de uitdruk. ‘konte verkeerd’: helemaal verkeerd
‘De buitenmensen zijn aan 't klagen over nadelig weer (...) alsof het ginder boven al niet beter gesteld was als hier beneden: ook alles op zijn kop staat en konte verkeerd loopt’(Maanden 297)
in de uitdruk. ‘de konte scheren’: luieren
‘Ei! luizevel! dat ligt hier midden klaren dage en nietsdoen! Al hadt gij de duivel in, we zullen eens zien off ge zult blijven de konte scherer en een ander laten de kost verdienen’ (Waterhoek 10)
| |
| |
| |
[II. Konte]
II. KONTE, v. -n
dwaasheid, fopperij (VD)
‘Zwijg stomme zot, wat ge nu vertellen komt! Wie heeft u zulke konten wijsgemaakt? En gij gelooft dat! riep Wanne’ (Waterhoek 106)
| |
[Konterfeitselen]
KONTERFEITSELEN, konterfeitselde, gekonterfeitseld (overg.)
konterfeiten, afbeelden, uitschilderen
‘'t Slaapkamertje van Moeder Boddery was de trots en de wonderheid van al de schilders hier en elk op zijn wijze, hadden zij het verschillende keren gekonterfeitseld’ (Avonden - Geurts II 138)
| |
[Konzee]
KONZEE, m.
congé, verlof
‘Polke is twee keer in konzee gekomen zonder haar te bezoeken’ (Ingoyghem II 185)
| |
[Kooiespringer]
KOOIESPRINGER, m., -s
dier in een kooi; (scheldw.)
‘En voort gingen ze overhands aan 't roepen naar ginder in de laagte, alsof ze 't horen konden: (...) lamme kooiespringers, (...)’ (Zomerland 265)
| |
[Kookstoof]
KOOKSTOOF, v., -stoven (DB)
keuken-, kookkachel
‘Al naar gelang van het seizoen en het weer, brengen zij hun dagen door (...) bij de kookstoof of aan de wastob’ (Prutske 228)
| |
[Kookwijf]
KOOKWIJF, o., -wijven
kookvrouw, kookster
‘Hij had haar als kookwijf in zijne dienst genomen’ (Tolstoï 35)
| |
[Koolbak]
KOOLBAK, m., -ken
kolenbak
‘'t Enige wat toen mijn belangstelling heeft gaande gemaakt was de koolbak, die op wieltjes liep, gelijk een karretje’ (Kroniek Gezelle 19)
| |
| |
| |
[Koolbrander]
KOOLBRANDER, m., -s (DB)
1. | kolenbrander
‘Barisjan had tegen Vandoorn de mening verkondigd: ‘Soort met soort en duivels met koolbranders!’ (Levensbloesem 469) |
| |
2. | loopkever,; kakkerlak
‘Bij elke ontdekkingsreis brengt zij iets bijzonders mede om het te bewaren en bij haar schatten te voegen: goudkevers, (...), koolbranders, (...)’ (Prutske 359) |
| |
[Koolkapper]
KOOLKAPPER, m., -s (DB)
tuinman, tuinier, groenteboer, tuinder
‘In de moestuinen en bij de koolkappers is al 't geen vervroren was en afgevreten door 't fenijn, herzaaid of herplant’ (Maanden 359)
| |
[Koollosser]
KOOLLOSSER, m., -s
die steenkolen lost
‘En ik weet dat biervoerder, koollossers, lanteernontstekers van Kortrijk, in die tijd, bij Gezelle gingen om een nieuwjaarwens op rijm’ (Kroniek Gezelle 53)
| |
[Koolstok]
KOOLSTOK, m., -ken
stengel van een kool
‘Toria (...) van pure serieusigheid uitgedroogd gelijk een koolstok’ (Levensbloesem 330)
| |
[Koolstoppel]
KOOLSTOPPEL, m., -s
stengel van een kool
‘Er werden spotredens en scheldwoorden geroepen en ook al met koolstoppels gegooid’ (Heule 82)
| |
[Koolkie]
KOOLKIE, o., -s
kooltje, brokjes steenkool
‘Lotte de Poetser, liggen er veel koolkies, vandaag, loech hij van ver’ (Dagen 189)
| |
[Koolstuk]
KOOLSTUK, o., -ken
stuk houtskool
‘Op ene askuip die in de hoek stond die hij juist verlaten had, nam hij enige koolstukken, vond er enige splinters sperrenhout, ging naar de schuur, keek rond zich en sloeg vuur’ (Verhalen 55)
| |
| |
| |
[Koopgrond]
KOOPGROND, m., -en
grond die te koop is
‘Die handeling van de notaris was (...) een onderduimse kromme poging om zijn koopgrond aan de man te brengen’ (Waterhoek 125)
| |
[Kooplijk]
KOOPLIJK, bn.
gekocht kunnende worden tegen redelijke prijs (VD: kopelijk)
‘Hij dacht na, hoe hij het aanleggen zou om goed grond kooplijk te krijgen’ (Tolstoï 140)
| |
[Koopmansvrouw]
KOOPMANSVROUW, v., -en
vrouw van een koopman
‘Zoëven was ik bij ene koopmansvrouw gegaan’ (Tolstoï 51)
| |
[Koopziend]
KOOPZIEND, bn. (DB)
aantrekkelijk
‘Ze slenterden door de straten, kiezend met de ogen in al de weelde die daar goed opgesmukt en koopziende achter de toogramen lag’ (Zonnetij 428)
| |
[Koordeind]
KOORDEIND, o., -en
uiteinde van een touw
‘Het geitje wipte in de hoogte, snokte bezijds, sprong overkant, en Zalia moest al houden wat ze kon, draaide het koordeind rond de hand’ (Zonnetij 535)
| |
[Koorn]
KOORN, o., -s
koren
| |
[Koornaard]
KOORNAARD, m., -s, -en (DB)
korenland
‘Achter de stad kwamen zij in een heel andere streek; (...) wijde koornaards, haver, gerste en gras’ (Zonnetij 374)
‘In de vlucht pikken ze (= de zwaluwen) een kevertje alhier, een vliegje aldaar en dragen het in één haal door de blauwe lucht, over weiden en koornaarden weg’ (Vlaschaar 115)
| |
[Koornauwe]
KOORNAUWE, v., -n (GL)
korenaar
‘Een weesmeisje (...) blond als ene koornauwe’ (Dorpslucht II 327)
| |
| |
| |
[Koornbloem]
KOORNBLOEM, v., -en
korenbloem
| |
[Koornbloesem]
KOORNBLOESEM, m., -s
korenbloem
‘Paradijse kleurenpracht, mengeling van aromen die opstijgen uit balsemklaver, koornbloesem, vlierblommen, verhaarzelend hooi’ (Maanden 347)
| |
[Koornblomme]
KOORNBLOMME, v., -n
korenbloem
| |
[Koornblond]
KOORNBLOND, bn.
korenblond
| |
[Koornboer]
KOORNBOER, m., -en
graanboer, -bouwer
‘Borre en Labbe, ge zult gij met u tweeën morgen in de vroegte uitzetten naar Quélin, de koornboer, zei Krauwel’ (Zonnetij 386)
| |
[Koorneerde]
KOORNEERDE, v. (DB)
1. | korenaarde, korenland
‘Hij wist zonder kijken: hoe Dolf daarbij aan 't leizeel snokte, wanneer Lotte of Zan een stap mistorden, te traag of te dapper door de koorneerde stampten’ (Langs Wegen 128) |
| |
2. | geld, goed, bezittingen
‘Maar geen enkele deftige boerendochter die 't er niet op wagen durft, of zulk een ruisebuise wildvang zal ontzeggen omdat hij in zijn jeugd beestigheden heeft uitgericht - als hij maar stevig in de koorneerde zit en een koffer vol spijkers meebrengt’ (Werkmensen 349) |
| |
[Koornland]
KOORNLAND, o., -en
korenland
| |
[Koornmus]
KOORNMUS, v., -sen (DB, Te)
bastaardnachtegaal (prunella modularis)
‘Verdoolt gij tussen een blokmus, steenmus, koornmus, vlasmus, dakmus en de andere mussensoorten, dan beziet Prutske u met medelijden’ (Prutske 189)
| |
| |
| |
[Koornpijl]
KOORNPIJL, m., -en
korenhalm
‘'t Zijpelden fijne stofdruppels die (...) bleven biggelen aan (...) de koornpijlkes op 't veld’ (Lenteleven 125)
| |
[Koornstaal]
KOORNSTAAL, m., -stalen
korenhalm
‘De natte koornstalen zweepten haar dun rokje’ (Lenteleven 131)
| |
[Koornstik]
KOORNSTIK, o., -ken
korenakker
‘Zij volgden de kronkelende, nauwe wegelkes, tussen de manhoogde koornstikken’ (Lenteleven 127)
| |
[Koornstuik]
KOORNSTUIK, m., -en
stuik
‘Hij liep rond, sleepte Rik voorzichtig in de schaduw van een koornstuik, legde een bundel onder zijn hoofd’ (Zonnetij 401)
| |
[Koornstuk]
KOORNSTUK, o., -ken
korenakker
‘Al de koornstukken hier overkijken we’ (Zonnetij 373)
| |
[Koornveld]
KOORNVELD, o., -en
korenveld
| |
[Koornvrucht]
KOORNVRUCHT, v., -en
graangewas
‘Verder ging Vermeulen zijne koornvruchten bezien welke in 't najaar gezaaid waren, alsook de meersen’ (Vlaschaard 26)
| |
[Koornwerk]
KOORNWERK, o., -en
het werk aan, in het koren, het pikken
‘We maaien hier enkel klaver en trekken dieper 't land in voor 't koornwerk’ (Zonnetij 375)
| |
[Koortsblos]
KOORTSBLOS, m., -sen
koortsige, rode blos, door koorts veroorzaakte blos
‘Haar gelaat was zo bleek als de witte lakens zelf - buiten dat een koortsblos op de koontjes gloeide’(Dorpslucht II 506)
| |
| |
| |
[Koortsjacht]
KOORTSJACHT, v.
koortsige jacht
‘Dan bekroop Jantje telkens weer de koortsjacht, met de nijverige beslommering en gejaagdheid om het werk te regelen’ (Dorpsgeheimen 133)
| |
[Koortszindering]
KOORTSZINDERING, v., -en
koortshuivering
‘Er liep ene koortszindering over hare rug’ (Werkmensen 242)
| |
[Koortszweet]
KOORTSZWEET, o.
sweet gepaard met of ten gevolge van koorts
‘Hij begon te schudden en te beven en 't koortszweet brak hem overal uit’ (Uitzicht 335)
| |
[Koorzitten]
KOORZITTEN, o., -s
koorzetel
‘Dit was in afwachting dat de pastoor, de koster en de misdienaars (...) langs weerzijden in de koorzittens rechtover elkaar plaats namen’ (Heule 177)
| |
[Kop]
KOP, m. -pen
hoofd
uitdr.: ‘zijn kop doorvoeren’: zijn eigen zin volgen, naar willekeur handelen
‘Nu wilde ik ook eens mijn kop doorvoeren: ik weigerde het prison te verlaten als mijn lotgenoten niet eveneens mochten vrij komen’ (Ingoyghem II 16)
| |
[Kopelijk]
KOPELIJK, bn. (Te)
gekocht kunnende worden tegen redelijke prijs (VD)
‘Nu moest hij naar de pot om geld en wat hij behoefde was niet kopelijk!’ (Langs Wegen 174)
| |
[Koper]
KOPER, o., -s
traliewerk van een kooi, koperen vlechtwerk van een kooi
‘De vogels sprongen tegen de kopers’ (Lenteleven 107)
| |
[Kopergerand]
KOPERGERAND, bn.
een koperen rand hebbende
‘Een tog zonder damp of rook, met twee kopergerande lanteerns die blonken in de zon gelijk kwade ogen’ (Openlucht 408)
| |
| |
| |
[Kopergerief]
KOPERGERIEF, o.
koperen gerief
‘Grote zalen, met eikenhouten balken en betimmering, waar elk meubel aan de wand vergroeid scheen, waar elk siersel - het oud kopergerief, het porselein - nog op de eigen plaats bewaard was’ (Herinneringen 280)
| |
[Koperkrullig]
KOPERKRULLIG, bn.
van koper en gekruld, gekronkeld
‘Het koperkrullig beslag van de sleutelgaten!’ (Zonnetij 503)
| |
[Kopknikken]
KOPKNIKKEN, gestubst. inf. o.
het knikken met het hoofd
‘Lina vroeg en hervroeg, maar 't was zelden dat zij een kopknikken of schudden, of een bedeesd ja of neen voor antwoord kreeg’ (Lenteleven 53)
| |
[Kopletter]
KOPLETTER, v., -s
hoofdletter, beginletter
‘Het tekenen der sierstukken en kopletters vroeg schromelijk veel tijd’ (Herinneringen 379)
| |
[Koploos]
KOPLOOS, bn.
zonder hoofd, zonder begin
‘Zijn gedachtengang was niet meer een kop- en steerteloze kring, nu speurde hij er 't eind van en 't begin’ (Dorpslucht I 38)
| |
[Koppekei]
KOPPEKEI, m., -en (DB)
kei, kiezelsteen, vuursteen
‘Bij Cies en Klette, twee oude tjotelaars, was er niet meer kwestie van kinders als van koppekeien’ (Levensbloesem 235)
| |
[Koppigaard]
KOPPIGAARD, m., -s
koppig, stijfhoofdig mens (VD)
‘Hij stapte over de deur die in de weg lag, gelijk een koppigaard die zijn daden niet erkennen wil’ (Dorpsgeheimen 59)
| |
| |
| |
[Kopwilg]
KOPWILG (E), v., -(e)n (DB)
knotwilg
‘En de wereld zag hij zo groot, zo eentonig blak: een platte, witte woestijne met hier en daar een pijlde populier en een reke zwarte, magere kopwilgen’ (Lenteleven 25)
| |
[Kopwillig]
KOPWILLIG, v., -en
knotwilg
‘Mote Plas was in 't stille bezig een vinkennests te verkopen voor veertig marbels aan Nesten Ketele, maar zo gauw hij het plaatsken had uiteengedaan: onder de eerste tak van Berges kopwilligen, zo greep Door de jongen vast’ (Dodendans 64)
| |
[Kordeel]
KORDEEL, [-˔], o., kordelen (DB, Te)
touw dat aan de leibanden van een paard vastzit (VD)
‘Hij kletste 't kordeel over hunne rug, snokte en dreigde’ (Openlucht 398)
| |
[Kordewagen]
KORDEWAGEN, m., -s (DB)
kruiwagen
‘Hij liet zijn kordewagen vallen, schreed uit de tramen en ging kijken naar het groot toograam van de toebakwinkel’ (Lenteleven 133)
| |
[Korkentrekker]
KORKENTREKKER, m., -s
kurkentrekker
| |
[Kornel]
KORNEL, m., -len
kolonel
‘Die overheid was nu juist een kwade kornel’ (Soldatenbloed 24)
| |
[Korrestok]
KORRESTOK, m., -ken (DB)
korreboom
‘Daarna (...) wordt de korrestok uit het water gehiefd, op de hoogte der reling en met de achter- en voorvangtouwen aan de bolders vastgemaakt’ (Kerstvertellingen 71)
| |
[Korste]
KORSTE, v., -n
korst
| |
| |
| |
[Kort]
KORT, bn. en bw.
1. | niet lang, gering
‘W'hebben maar korte tijd om te nuchteren’ (Zonnetij 389) |
| |
2. | uitdr. ‘kort zitten’: geen (gereed) geld hebben
‘Vroeger - en bijna elke winter - hadden zij kort gezeten’ (Dagen 231) |
| |
3. | zelfst.: ‘in het korte’ -: binnenkort, weldra
‘De vader is er fier op en stelt zijn behagen in de eenvoud van het meisje (...); in 't korte zal zij aantrek krijgen en meetellen bij de jonkheden van 't gebuurte’ (Vlaanderen 569) |
| |
4. | uitdr.: ‘kort gaan wonen’: in een burgershuis gaan wonen, ophouden met boeren
‘'k Wist dat Meyers pacht verstreken was - hij zegde 't mij zelf - en dat hij zinnens is kort te gaan wonen om handel te drijven - 't boeren gaat hem niet af’ (Minnehandel 235) |
| |
[Kortborstigheid]
KORTBORSTIGHEID, v.
kortademigheid
‘Oude en kranke lieden stellen er al hunne hoop in dat, met de Kruisdagen, eens de gure harie voorbij, de zonnewarmte al hun reumatiek, flerecijn, kortborstigheid, stijve leden en andere kwellagiën zal genezen’ (Maanden 323)
| |
[Kortbrakig]
KORTBRAKIG, bn. (DB)
niet taai, broos, korzelig, weinig woorden gebruikend, kort van stof
‘Jantje wilde zich wegtrekken, uit ingebeelde vrees (...) dat het op zijn wezen te zien was: hoe het brave Jantjes waarvoor hij doorging bij de mensen, toch maar een kortbrakig, korzelig kereltje moest zijn’ (Dorpsgeheimen 122)
‘Hij was niet soepel genoeg, te kortbrakig’ (Kroniek Gezelle 85)
| |
[Kortdof]
KORTDOF, bn.
kort en dof
‘Een kortdoffe kletsknal zonder weergalm sloeg door 't hout en er ging een schreeuw. Sanctelein was gevallen’ (Zomerland 340)
| |
| |
| |
[Kortelings]
KORTELINGS, bw.
binnenkort, dezer dagen (VD 2)
‘Ik kom u kortelings bescheid brengen’ (Dagen 323)
| |
[Kortemaand]
KORTEMAAND, m. (DB)
februari
‘We zeggen hem dat ze kalven moet in Kortemaand en ze is, vet en gezond gelijk ze daar staat, zeshonderd frank weerd’ (Dagen 167)
| |
[Kortendrank]
KORTENDRANK, m.
sterkedrank, jenever
‘In een huishouden, dat in krot verkeert, worden vooreerst alle nutteloze uitgaven afgeschaft: bier, wijn, schone kleren, kortendrank, likeuren, (...)’ (Maanden 399)
| |
[Korteresse]
KORTERESSE, [--˔-], v. (DB)
gebrek, tekort
‘Tegen armoede en korteresse had ze reeds te dikwijls moeten vechten’ (Werkmensen 278)
| |
[Kortgeblokt]
KORTGEBLOKT, bn.
gedrongen
‘Hij verzorgde ze als zijn kinderen en ieder mocht ze zien, gelijk wanneer, de drie grijze, brabantse merries - kortgeblokte, dikheupige trekpeerden’ (Vlaschaard 39)
| |
[Kortgestuikt]
KORTGESTUIKT, bn.
klein en gedrongen van gestalte
‘Moeders jongste zuster, Florence, was minder uitgegroeid dan haar broers en zuster, - een kortgestuikt postuur, met kranige Gezellekop’ (Kroniek Gezelle 44)
| |
[Kortgrasd]
KORTGRASD, bn.
met kort gras begroeid
‘Hier in het wijde ruim, tussen de vier roten bloeiende fruitbomen, als onder een baldakijn van bloemen, lag het kortgrasde plein zachtgevloerd gereed’ (Minnehandel 283)
| |
| |
| |
[Kortkarstig]
KORTKARSTIG, [˔--], bn. (DB, Lo)
korzelig
‘De ratel van die wekker stemt altijd kortkarstig’ (Werkmensen 387)
| |
[Korts]
KORTS, bw.
met een ander bw.: kort: ‘korts daarna, na, naar een’: kort daarop, na elkaar, (VD 2)
‘Korts daarna schoot hij werkelijk wakker door een luide schreeuw’ (Zonnetij 420)
‘Korts na de zesde scheppingsdag zal de mens reeds opgemerkt hebben dat hij in 't bewegen slechter bedeeld was dan zijn onderhorigen’ (Herinneringen 72)
‘Twee zijner geliefde naastbestaande bezweken korts naar een’ (Prutske 199)
| |
[Kortschranken]
KORTSCHRANKEN, gesubst. inf., o.
kort schranken, met kleine, korte pasjes gaan
‘Ze toonde nu zo oud, zo mager, met 't snijsterachtig kortschranken van heur benen, en dubbend hoofd’ (Zonnetij 492)
| |
[Kortsgeleden]
KORTSGELEDEN, bw.
sedert kort, onlangs
‘Hij vertelde van de vermaarde abdis Odila, kortsgeleden gestorven’ (Genoveva 186)
| |
[Kortsprakig]
KORTSPRAKIG, bn.
weinig woorden gebruikend
‘Als hij goed gezeten was (...) en nog wat kortsprakige, gewone dingen, over de onhebbelijkheid der wegen en de lelijkheid van 't jaargetijde had verteld, bleef hij van uit zijn gemoedelijke deftigheid zitten monkelen’ (Uitzicht 227)
| |
[Kortswijl]
KORTSWIJL, v.
1. | tijdverdrijf
‘Gelukkig kreeg zij in haar stille omgeving de nodige troost en veel wijze raad en aangename kortswijl’ (Genoveva 45) |
| |
2. | aardigheid, scherts, grap
‘Heel die tijd bleef hij beddevast in de woonkamer, waar Wolf en Ludbold, Balderik en Anshelm hem beurtelings kwamen gezelschap houden en met kortswijl en verhalen de tijd wisten aangenaam te maken’ (Genoveva 192) |
| |
| |
3. | uitdr.: ‘uit kortswijl’: voor de grap, in scherts
‘Ondertussen komen er altijd zondagsgasten bij: dubbele jongens die ondereen staan poepgaaien, boerten en zottepraats vertellen, uit kortswijl’ (Werkmensen 343) |
| |
[Kortvlerken]
KORTVLERKEN, kortvlekte, gekortvlerkt (overg.) (DB)
kortwieken
‘We zullen die kerel wel (...) weten te kortvlerkan als hij het te bont maakt’ (Dorpslucht 248)
| |
[Kortwonen]
KORTWONEN, woonde kort, kortgewoond (onoverg.) (DB)
een huis (met een klein stukje grond erbij) bewonen
‘En land en beesten moeten verlaten om te gaan kortwonen gelijk krebbebijters’ (Minnehandel 250)
| |
[Kortwoner]
KORTWONER, m., -s (DB)
gezegd van mensen op het platteland die een huis, met een klein stukje grond erbij gaan bewonen, over het algemeen loonarbeiders, (in tegenstelling met een boer); kleine pachter
‘Over de breed uitgemeten vlakten van het Vlaamse Land, tussen de dorpen in, staan de molens, de pachthoven en huizen van kortwoners’ (Vlaanderen 463)
| |
[Kortwonersmeisje]
KORTWONERSMEISJE, o., -s
meisje, dochter van een kortwoner (zie ald.)
‘Waar de kapelaan echter gemeend had met een gewoon geval van onschuldige braafheid te doen te hebben, kreeg hij van dat ongeletterd kortwonersmeisje (...) zulke verrassende antwoorden op zijne vragen, die hem onverklaarbaar voorkwamen’ (Alma 86)
| |
[Kortwoonder]
KORTWOONDER, m., -s
zelfde betekenis als: kortwoner
‘'t Was maar als er een of ander van die vlegels - een boer of kortwoonder ergens, het wagen dorst een haas te schieten, of een boom geschonden had in 't park, dat zijn kalme geaardheid opeens in roere kwam en opbruiste naar zijn hoofd’ (Dorpsgeheimen 314)
| |
[Kortwoonst]
KORTWOONST, v., -en
woning van een (land)arbeider met een klein stukje grond erbij (VD)
‘Op de kim over de beide hellingen en in de hoogte, kende zij al de huizen en wist de bewoners te noemen, (...) in de diepte al de kortwoonsten’ (Levensbloesem 289)
| |
| |
| |
[Kortwoordig]
KORTWOORDIG, bn.
kort, met weinig woorden
‘Na ene kortwoordige kennismaking bij mijn binnenkomen, deden ze voort waar ze uitgescheid waren’ (Avonden 377)
| |
[Kosenaam]
KOSENAAM, m., -namen
vleinaam, troetelnaam
‘Tegenover kindervrienden is het anders gesteld: met hen gaat Prutske gemeenzaam en gemoedelijk om (...) en noemt de grote lummels bij hun “kosenamen”’ (Prutske) 185)
| |
[Kosterin]
KOSTERIN, v., -nen (Te)
kosteres
‘'t Bleef toch altijd een ernstig ding en een gewichtige gebeurtenis, de eerste geboorte in een huis, meende Siska de kosterin’ (Dorpsgeheimen 28)
| |
[Kostersbestaan]
KOSTERSBESTAAN, o.
leven, loopbaan van een koster
‘Dat (wekkertje) miste nooit, en 't zou de eerste keer zijn van het lange kostersbestaan’ (Dorpsgeheimen 10)
| |
[Kostschoolverblijf]
KOSTSCHOOLVERBLIJF, o.
verblijf in een kostschool
‘Uit heel mijn kostschoolverblijf is die “studie” mij het enigste waar ik een goede herinnering van bewaard heb’ (Herinneringen 329)
| |
[Kot]
KOT, o. -en
uitdr.: ‘kot houden’: lawaai maken
‘Toen waren ze drie struise jonkheden in de bloei van hun macht; (...) ze hielden er een kot dat de mensen het hoorden drie straten ver’ (Dorpsgeheimen 120)
| |
[Kote]
KOTE, v., -n
pij
‘Ene oneindigheid van akkers en heerlijke vruchtvelden, waar de munken met opgerolde kote, het ossenspan dreven aan de ploeg’ (Genoveva 160)
| |
| |
| |
[Koteren]
KOTEREN, koterde, gekoterd (overg. en onoverg.) (DB, Te)
1. | porren, peuteren (VD)
‘Nevens hem, in 't gras kropen er mieren in en uit een holeken. Lowietje koterde met een stok en heel 't nest kwam uitbijzen’ (Lenteleven 127)
‘Vader deed zijn natte kiel uit en moeder koterde 't vuur op’: poken (ibid. 123) |
| |
2. | prikkelen, ophitsen, aanporren
‘Door 't opene deurgat van de polder zag hij de twee brakelse hoenders op haar nestje zitten, gemakkelijk en gerust als op eigen goed, voor zo lang als ze 't verkiezen zouden - ze zaten er te pinkogen van geluk, terwijl de andere hennen gekoterd schenen en ongemakkelijk...’ (Openlucht - Geurts II 4) |
| |
[Koterhaak]
KOTERHAAK, m., -haken
pook
‘Zekere keer heeft hij me met de koterhaak achterna gezeten’ (Kollebloemen 41)
| |
[Koterij]
KOTERIJ, v., -en (Te)
de bijgebouwtjes naast een huis of hoeve (VD 2)
‘Eerst moest er voor afdak en koterij gezorgd worden en dat wilde hij profijtelijk aangaan’ (Openlucht - Geurts II - 2)
‘De koer met achterhuis, ingesloten door schuur en stalletjes en koterij, waarvan de deuren frisgroen in de verf (...) geleek aan een Hollands schilderijtje’ (Avelghem 132)
| |
[Kou]
KOU, bn. en bw.
koud
| |
[Kouderachtig]
KOUDERACHTIG, bn. (DB)
kouwelijk
‘Omdat Fridolientje er zo kouderachtig uitzag, en een zware valling meebracht, heeft moeder haar seffens een sajetten onderkleedje aangetrokken’ (Prutske 223)
| |
[Kouderig]
KOUDERIG, bn.
kouwelijk
‘Zij lopen niet meer gelijk voortijds: opgekrompen, kouderig en versteven in hun schamel vestje’ (Alma 67)
| |
| |
| |
[Kouten]
KOUTEN, koutte, gekout (onoverg.) (Te)
praten, spreken, gemeenzaam en gezellig met elkaar praten (VD)
‘We koutten wat ondereen, en ik zag al gauw welke veugel we hier aan de hand hadden’ (Werkmensen 351)
‘Zij koutten doodbedaard van de prijs der marbels, van de kenmerken der beste hoepels’ (Lenteleven 12)
| |
[Koutenancie]
KOUTENANCIE, v., -s (DB)
gemeenzaam en gezellig gesprek
‘Zij sprak geen woord, en ik al evenmin veel van zegs, en alzo gerochten wij in koutenancie’ (Maanden 385)
| |
[I Kouter]
I KOUTER, m., -s (DB, Te)
bouwland, akker (over 't algemeen uitgestrekt, effen, hoog gelegen, bruingeel van kleur, vruchtbaar en gemakkelijk om bewerken)
‘Op de hoge kouter stonden de mensen zwart, geduffeld, met de klak diep over de oren en de rode neusdoek om de hals’ (Lenteleven 125)
| |
[II Kouter]
II KOUTER, m., -s (DB)
gesprek
uitdr.: ‘een koutertje slaan’: kouten, spreken, praten
‘Het hoorde vroeger als een karaktertrek van het landschap, waar twee voetgangers elkander betegenden, aan 't hofgat, langs een wegel, dat ze er een koutertje sloegen’ (Maanden 301)
| |
[Kouterhuis]
KOUTERHUIS, o., -huizen
(eenzaam) huis in het open veld
‘In 't kouterhuis zat Sneijer op zijn getouwe en hij deed er de lade klakken zonder ophouden van de morgen tot de avond’ (Najaar 381)
| |
[Kouterland]
KOUTERLAND, o., -en (DB)
zelfde betekenis als: kouter
‘'t Geen er van bos nog bestaat zijn wat troppels en strepen beuken, eiken met hakhout, sparren en berken, waar de roden altijd breder uitwijden en in kouterland omgewerkt worden’ (Vlaanderen 407)
| |
[Kouterstuk]
KOUTERSTUK, o., -ken
zelfde betekenis als: kouter
‘Hun kouterstuk is niet bedricht, hun koorn niet gezaaid’ (Maanden 403)
| |
| |
| |
[Kouterweg]
KOUTERWEG, m., -en
weg door de kouters (zie ald.), landweg
‘Op iedere akker trekt het peerd de ploeg, over elke kouterweg rolt de wagen’ (Vlaanderen 501)
| |
[Kozakke]
KOZAKKE, bn.
grof
‘Ene lange, veel te lange broek, die in de wijde plooien op zijn grote kozakke schoe'n viel’ (Vlaamse Oogst 82)
| |
[Kozakkeschoen]
KOZAKKESCHOEN, m., -'
werkmanschoen
‘Een lange, veel te lange broek, die in wijde plooien op zijn grote kozakkeschoen' viel’ (Lenteleven 137)
| |
[Kozen]
KOZEN, m., -s; kozeke (DB)
kozijn, neef
‘De eerste communiekanten moesten op bezoek bij nichten en kozens en kennissen en de jongens van de arme lieden gingen hun kleren tonen om centen te krijgen’ (Lenteleven 106)
‘Dan vertelden zij voort: - Wartje verlangde meest van al om zijn nieuwe broek te mogen aandoen; - Fonske omdat oom Petrus morgen kwam en tante Stanse en kozeke Isidoor’ (Lenteleven 78)
| |
[Kozijn]
KOZIJN, m., -en (DB)
neef
‘Ze moest nu kazijntje tonen hoe zij deze morgen gekleed was’ (Lenteleven 115)
| |
[Kozing]
KOZING, v., -en
gestreel, gevlei
‘Met liefelijke kozingen streek zij de brakhond glad met heure mantel’ (Tristan 182)
| |
[Kraaistem]
KRAAISTEM, v., -men
kraaierige stem
‘Bij leute en verzet was zij er bij en met haar vranke ogen en haar kraaistemmeke, mocht zij alles zeggen, dorst zij alles do en wat aan anderen zou misstaan hebben’ (Minnehandel 114)
| |
| |
| |
[Kraak]
KRAAK, m., kraken
bocht, kromte, elleboog
‘Maar achter die kraak waar hij doodgelopen scheen, laat de stroom een deel van zichzelf liggen, maakt een zwaai (...) en volgt even staag zijn wegen door de vlakte, zonder haast’ (Glorierijke Licht 364)
| |
[Kraak-Gerucht]
KRAAK-GERUCHT, o., -en
krakend gerucht
‘Een spokige bak in zonne-noense allenigheid, vol stilte met omgekeerde kraak-geruchten’ (Dodendans 73)
| |
[Kraaktanden]
KRAAKTANDEN, kraaktandde, gekraaktand (onoverg.) (DB)
op de tanden knarsen, de kaken op elkaar klemmen (VD)
‘Ze liep over de vloer al kraaktanden om het niet uit te laten, want ze droeg er alleen al het leed van en verkropte 't om Anneke niet te doen wenen’ (Minnehandel 250)
| |
[Kraakwagen]
KRAAKWAGEN, m., -s
krakende wagen, iemand met een zwakke gezondheid
‘Oude tjotelaars, paprenteniers, kraakwagens en kwezels, die heel de winter in het achterkeukentje met de kachel tussen hun benen hebben zitten bonen ploossen, zaad verlezen of kousen stoppen, zijn nu lijk één man uitgekropen en aan 't prutsen elk op zijn erf’ (Maanden 324)
| |
[Kraam]
KRAAM, o., kramen (DB, Te)
tent van hout en/of doek waarin waren te koop worden aangeboden, zoals op markten en kermissen (VD 1)
‘Op de dorpsplaats doken zij zich weg en gingen bij 't kraam zien hoe zij 't best hunne cent zouden verdoen’ (Lenteleven 105)
| |
[Kraamtent]
KRAAMTENT, v., -en
zelfde betekenis als: kraam
‘Drie kraamtenten en een peerdjesmolen stonden toegedekt onder grauw lijnwaad’ (Dagen 259)
| |
[Kraamventer]
KRAAMVENTER, m., -s
kramer
‘De fore, toppunt van ons verlangen: (...) geroep en getier van kunstenmakers en kraamventers, overstemd door de schetterende muziek van orgels en trompetten’ (Heule 276)
| |
| |
| |
[Kraanhalzen]
KRAANHALZEN, kraanhalsde, gekraanhalsd (onoverg.) (DB, Lo) (zie ook: kroonhalzen)
trots met het hoofd omhoog lopen (VD)
‘Ze stonden daar nu nevenseen, de oude boeren, strak voor zich uitstarend, te kraanhalzen, gelijk kerels die malkaar nooit gekend hebben en kwaad verwachten de een van de ander’ (Uitzicht 248)
| |
[Kraanogen]
KRAANOGEN, kraanoogde, gekraanoogd (onoverg.) (Lo, W)
slapen met half gesloten ogen (WNT)
‘Zij liet de wimpers half dicht en zo lag zij daar te kraanogen in het rein genot van stille, warme woudvrede’ (Zomerland 308)
| |
[Krabachtig]
KRABACHTIG, bn. en bw.
als een krab
‘Een avond zag Max meetje Mullie op 't hof komen en de verschijning van die oude, krabachtige moei van Pharaïlde wekte zjjn wantrouwen’ (Minnehandel 163)
‘Zij deed dat zo krabachtig traag, gerust en alleen lijk ze daar stond, zonder iemand die haar stoorde’ (Lenteleven 55)
| |
[Krabbe]
KRABBE, v., -n (DB, GL)
tros, druiventros
‘Ik voel nog altijd de blijde zonnewarmte op die zandige wagenweg tussen twee reken hoge populieren die overal hun witte krabben boomwolle rondstrooiden’ (Dodendans 26)
| |
[Krabbenijper]
KRABBENIJPER, m., -s
schaar van een krab
‘Op dikke doorschijnende glazen banken lagen hele roten meerschuimen pijpekoppen, voorzien van helder, gekrulde amberstukken: vishoofden, krabbenijpers, die een eierschale omsloten hielden’ (Lenteleven 133)
| |
[Krachtrijk]
KRACHTRIJK, bn
krachtig
‘Van alle kanten kwamen er nieuwe pikkers bij, zodat heel de dorpsplaats vol stond: krachtrijke kerels, sterk op de benen in hun donkervloeren broek en rode lendenband’ (Zonnetij 368)
| |
| |
| |
[Krak-af]
KRAK-AF, bw.
kortaf
‘De verleider was er even slecht aan toe, want de aangesprokene meid antwoordde hem krak-af’ (Vlaschaard 91)
| |
[Krake]
KRAKE, v., -n
afgeleefd mens (VD: kraak: II 7)
‘Wat heeft dat jong volk met een oude krake te doen, gelijk ik?’ -(Dorpsgeheimen 69)
| |
[Krakeling]
KRAKELING, m., -en (DB, Te)
kleine, platte ronde koek, met een kuiltje in het midden, die onder het eten kraakt
‘De hertog liet zilveren muntstukken onder de menigte te grabbel gooien en bedienden deelden leefkoeken uit en krakelingen’ (Genoveva 261)
| |
[Kramakkig]
KRAMAKKIG, bn.
sukkelend, gammel, oud
‘Och kom, dat oud, kramakkig, ding dat gij kasteel noemt! en een hof gelijk de onze, vindt men overal’ (Levensbloesem 395)
‘De kramakkige jonge mulder, met zijn kreutelig zoontje, zijn er alleen om uitgeleid te doen tot aan 't hofgat’ (Herinneringen 391)
| |
[Kramenier]
KRAMENIER, m., -s (DB)
kramer
‘En een lawaai: Geschetter van trompetten, geroep en geschreeuw van venters en krameniers die hun waren aanprezen’ (Avelghem 106)
| |
[Kramennekkig]
KRAMENNEKKIG, bn.
kramakkelig, kramekkelachtig
‘In een kuddetje van acht mensen werden wij daar staan gehouden tussen vier soldaten, terwijl de twee andere heel het kramennekkig hok waar we gezeten hadden, onderst te boven doorsnuffelden’ (Oorlogsdagboek - December 81)
| |
[Kramptrek]
KRAMPTREK, m., -ken
krampachtige trek, snok
‘Het zwijn lag als een logge vleesklomp roerloos met nu en dan een kramptrek die de balg opduwde’ (Minnehandel 143)
| |
| |
| |
[Krampwrong]
KRAMPWRONG, m., -en
het krampachtige wringen, krampachtig wringende beweging
‘De worsteling herbegon en vier mannen hadden er hun werk mede aan elk een arm en aan elk een been en een andere aan de kop en nog een andere die hem scherreling berijden moest om de krampwrongen van de buik tegen te houden’ (Dorpslucht I 304)
| |
[Krankgaand]
KRANKGAAND, bn.
ondergaande (van de zon, maan); afnemende, verminderende
‘Zware nevels doofden 't laatste licht der krankgaande zon en een dikke duisternis hield de wereld omwonden’ (Genoveva 463)
| |
[Krankwordend]
KRANKWORDEND, bn.
afnemend, verminderend
‘De vroege avond brengt meteen het angstgevoel van het onverbiddelijk, onafwendbaar korten der dagen, 't krankwordend daglicht en 't toenemend duister der lange nachten’ (Maanden 388)
| |
[Kransbaard]
KRANSBAARD, m., -en
ringbaard
‘De twee ernstige Hollandse boerenkoppen knikten eenparig en de trage woorden vermondden zij met lijzige beweging van hunne kransbaard’ (Avonden 391)
| |
[Kranseling]
KRANSELING, m., -en (Lo: kranzeling)
kringvormig koekje of gebak (VD)
‘Met haar knokige, natte vingers telde 't oude wijveken de centen in hare schortezak (...) en kocht in een gauwte heel hare voorschoot vol: (...) suikerbollen, mokken, bakkersnoten, marbels, knikkers en kranselingen’ (Openlucht 375)
| |
[Kranslinde]
KRANSLINDE, v., -n
linde waarvan de takken een krans vormen
‘In het lommer der kranslinden die er de kruispaden van het kerkhof afzomen, liggen de oude grafzerken met uitgesletene opschriften’ (Herinneringen 195)
| |
[Krassel]
KRASSEL, m., -s (DB)
ijzeren roede waarmede men een prop in de loop van een geweer duwt, laadstok
‘Hij haalde papier uit, duwde het tot proppen en stampte ze met de krassel vast in de loop’ (Najaar 463)
| |
| |
| |
[Krasselaar]
KRASSELAAR, m., -s (DB)
sukkelaar, krabbelaar, ziekelijk, zwak persoon
‘De arme topper en krasselaar is geheel zonder tegenweer, - hij hangt af van de hofstede waar hij werkt, hij en heel het gezin eten uit de boer zijne handen, huis- en landhuur worden hem van zijn dagloon afgehouden’ (Vlaanderen 522)
| |
[Krasselen]
KRASSELEN, krasselde, gekrasseld (onoverg.) (DB)
1. | zwoegen, slaven (VD 2)
‘Alzo zijn zij, die nooit anders dan krot gekend hebben en krasselen moesten om de heer “het zijne” te geven en zelf aan de kost te komen, onverwachts eigenaar geworden en achten zich nu weeldig’ (Vlaanderen 598) |
| |
2. | sukkelen, op gebrekkige wijze en zonder veel spoed voortgaan
‘Zalia hief hem op onder zijn oksels en ze krasselden alzo voort tot in de weefkamer naar 't bedde achter 't getouwe’ (Lenteleven 180) |
| |
[Krasseling]
KRASSELING, v., -en (DB)
het krasselen, hard werken, zwoegen
‘Nu bleef haar de zorg voor 't volgend jaar, met angst voor nieuwe tegenslag en ongelukken. Dat leed nu reeds zoveel jaren; wat krasseling, wat stadige reeks van spannend werk, zonder ziende uitkomst van beternis?!’ (Minnehandel 74)
| |
[Krasseljaar]
KRASSELJAAR, o., -jaren
moeilijk, lastig jaar, jaar vol tegenslagen
‘Dan waren het de krasseljaren, in gebrek, overvoerd van werk, vasthouden om boven te blijven en telkens weer ondergedompeld, door een vent die keeraafs is aangelegd’ (Levensbloesem 496)
| |
[Krauwoelen]
KRAUWOELEN, krauwoelde, gekrauwoeld (onoverg.)
grabbelen, woelen
‘d'Ander knapen lagen nog op de grond te vechten en te krauwoelen tot dat moeder hen hiet te gaan slapen’ (Zomerland 208)
| |
| |
| |
[Kravelen]
KRAVELEN, kravelde, gekraveld (onoverg.) (DB)
kruipen
‘Hij lag zijn droeve toestand te overwegen en als 't lang geduurd had, raapte hij al zijne moed bijeen en plooide zijne hamen en kroop en kravelde alzo op zijn h[...]kske voort over zijne steert’ (Vos 67)
‘Hij had nog niet uitgesproken toen Pauwke door het hout kwam gekraveld’ (Najaar 467)
| |
[Krawoel]
KRAWOEL, o.
lastig werk
‘Neem maar gerust uwe intrek in mijn oude thuis, en God geve u meer geluk dan aan mij, ik wens het u. Ik was maar een dompelaar, overlast door veel krawoel en gij zijt jong en rijk’ (Minnehandel 316)
| |
[Krawoelen]
KRAWOELEN, krawoelde, gekrawoeld (onov erg.)
woelen, wriemelen, zwoegen
‘Hij verklaarde aan Ria, nooit te zullen meêdoen aan die poendering beneden; dat hij hierboven blijven wilde waar niets van dat krawoelen bestond’ (Zomerland 260)
| |
[Krebbebijten]
KREBBEBIJTEN, beet krebbe, krebbe gebeten (onoverg.) (DB, Te)
honger lijden, arm zijn
‘Moeder trok de schouders op, want ze wist, de slore, dat we met sparen en krebbebijten, toch nooit de einden t'hope kregen’ (Werkmensen 365)
| |
[Krebbebijter]
KREBBEBIJTER, m., -s
hongerlijder
‘Zijn stoppige aard en zijn trots van rijke boer stonden tegenover elkander en vochten om de overhand. Moest hij krotekappers en krebbebijters zien bovenkraaien en meer doen dan hij zelf?’ (Vlaschaard 81)
| |
[Krempelaar]
KREMPELAAR, m., -s
sukkel, arm, behoeftig persoon
‘De krempelaars, de armetoppers werden langs de achterkant in d'eerde gestopt, in een hoekske waar niemand aan kon of voorbijging, daar ergens bachten de doopvont’ (Dorpsgeheimen 260)
| |
[Krempeling]
KREMPELING, m., -en (DB, Lo)
onvolgroeid, klein en mismaakt persoon
‘'t Was Loti, de krempeling, die dat alles had zitten afluisteren en zich eindelijk verveelde’ (Zomerland 206)
| |
| |
| |
[Kremper]
KREMPER, m., -s (DB)
sukkel
‘Bij die boeren is er de goedzakkige vergenoegdheid nog ingebleven, de brede zwaai der goede sier, maar ook de ingeboren minachting voor de plaatsenaar en de ambachtsman, de kortwoner en de dorpeling in 't algemeen, die zij op dezelfde lijn stellen en als krotters en krempers aanzien’ (Vlaanderen 440)
| |
[Krensejongen]
KRENSEJONGEN, m., -s (DB: krense, v.: afval, uitschot, het lichte, minderwaardige, niet volgroeide zaad)
sukkel, stumper, onnozel mens, mismaakt mens
‘En zijn herteleed om de dutsachtige krensejongen die dood was wakkerde altijd opnieuw zijn wrok aan’ (Zomerland 225)
| |
[Krentekoekeboterham]
KRENTEKOEKEBOTERHAM, m., -men,
snee krentenbrood
‘De geur van warme chocolade en hopen krentekoekboterhammen zijn welkome dingen’ (Prutske 311)
| |
[Kretsen]
KRETSEN, kretste, gekretst (onoverg.) (DB)
krabben, krauwen, krassen
‘Daar zag ik hem beneden doende aan 't kretsen, aan 't ludden, aan 't steken en slaan gelijk men 't een weerloos wijf kan doen boeten’ (Vos III 180)
| |
[Kreutekasse]
KREUTEKASSE, v., -n (DB)
verneuteld en gebocheld mens
‘'t Was inderdaad een gebochelde kreutekasse van een wijf, een oud versleten schramik, een vernukkelde slabberaaie’ (Kerstvertellingen 84)
| |
[Kreutelaar]
KREUTELAAR, m., -s
klein persoon, verneuteld en gebocheld mens
‘Er bleef Broeke alleen nog de lamme Treute - (...) - praatte met de onnozele kreutelaar over de aangelegenheden van de Waterhoek’ (Waterhoek 274)
| |
[Kreutelig]
KREUTELIG, bn.
verneuteld en gebocheld, mismaakt
‘De kramakkige jonge mulder, met zijn kreutelig zoontje, zijn er alleen om uitgeleid te doen tot aan 't hofgat’ (Herinneringen 391)
| |
| |
| |
[Krevelen]
KREVELEN, krevelde, gekreveld (onov erg.) (DB, GL)
zich onrustig bewegen, jeuken, krieuwelen, krauwen (VD)
‘Als 't in hare verbeelding Zaterdagavond werd en eindelijk... traag (...) die Zondagmorgen, - dan ging het daarbinnen haar hertje aan 't krevelen’ (Lenteleven 71)
‘Kasteele hoorde om zijn hoofd het luide bromgonzen der bijen en 't krevelen der mieren op de graskant’ (Zonnetij 481)
| |
[Krevelgeweste]
KREVELGEWESTE, o., -n
onrustige, armoedige buurt
‘Heel 't Gangske is een geirnde dievebende (...). De parochie krijgt heel dat goedje op de hals en al het kwaad komt van uit dat krevelgeweste’ (Dorpslucht I 33)
| |
[Kreveling]
KREVELING, v., -en (DB)
gekrabbel, gepeuter, jeuking, kitteling
‘'t Was of hij weer kreveling in zijn hoofd gevoelde’ (Lenteleven 61)
‘Maar toen ging ene kreveling op de zolder en langs de trappen, en eer 't iemand gepeinsd had, stond Bertje, in zijn hemd, te dansen rond Horieneke’ (ibid. 89)
| |
[Kribbebijter]
KRIBBEBIJTER, m., -s (zie ook: krebbebijter)
hongerlijder
‘En land en beesten moeten verlaten, om te gaan kortwonen gelijke kribbebijters! Hoe was 't godsmogelijk?!’ (Minnehandel 250)
| |
[Kriebel-dansen]
KRIEBEL-DANSEN, kriebel-danste, - (onoverg.)
kriebelen en dansen
‘Vreedzamig kriebel-dansten in een streepke zon tussen natte bladerranken, een zwerm muggen op en neer’ (Zomerland 277)
| |
[Kriekappel]
KRIEKAPPEL, m., -s (DB)
kleine appelsoort, zo groot als een kriek, kersappel (Pirus malus baccata) (VD)
‘Daar lagen ze nevenseen, gezond en behoed voor alle kwaad, als kriekappels die bleuzen aan de boom, wakker te lachen uit hun blauwe ogen’ (Dagen 228)
| |
[Kriekeblozend]
KRIEKEBLOZEND, bn.
blozend als een kriek, als een rode kers
‘Alientje wist het zelf niet, maar ze was een vlasblond, kriekeblozend, grijs, appelrond meisje’ (Dorpsgeheimen 207)
| |
| |
| |
[Kriekekaak]
KRIEKEKAAK, v., -kaken
wang, blozend als een rode kers
‘De wind kroezelde door de jongens hun wilde haarbos en kleurde hun ronde kriekekaken’ (Lenteleven 64)
| |
[Kriekelaar]
KRIEKELAAR, m., -s (DB)
kerseboom, kriekeboom
‘Nu woei de wind en de bloemenlucht, met stuifmeel uit de kriekelaars’ (Lenteleven 111)
| |
[Kriekeloos]
KRIEKELOOS, bn. (DB)
bleek, ziekelijk, flauw
‘Haar wilde haarbos had zij in een wrongel op het hoofd vastgebonden en een lichte zwarte kroezeling speelde nu alleen om haar kriekeloos matbleek aangezicht’ (Zomerland II 159)
| |
[Krieken]
KRIEKEN, m.
jenever op krieken getrokken
‘Eerst elk een druppel “krieken” nog en dan zou men eten’ (Lenteleven 110)
| |
[Kriekewang]
KRIEKEWANG, v., -en: -je
blozende wang
‘Het wassen aanzichtje had blozende kriekewangen’ (Lenteleven 156)
| |
[Kriekfris]
KRIEKFRIS, bn.
blozend, gezond en fris
‘De jongens zelve met 't goud op hun witvlassene haren, ze geleken de bloeiende, kriekfrisse lentebloemen rondom dat nette woningje’ (Avonden 421)
| |
[Kriekrood]
KRIEKROOD, bn.
kersrood
‘Odo zag met genoegen dat ze hem om 't even bewonderden; maar terwijl was hij zelf onder de tover van hun lonkende ogen, schone tanden, bleuzende kaken en kriekrode mond’ (Dagen 320)
| |
[Krielaar]
KRIELAAR, m., -s
kriekelaar, kerseboom
‘Met welk inzicht waart gij met een geladen geweer op de krielaar gekropen’?’ (Dorpslucht II 273)
| |
| |
| |
[Kriemel]
KRIEMEL, m., -s,; -ken, -tje
kruimel, klein stukje, beetje
‘Die haan was heel oud, half blind en sufachtig en omdat hij nu overlang geslapen had meende hij toch te moeten kraaien al bleef het rond hem altijd even donker, of hij merkte wel ievers misschien een kriemelken klaarte?’ (Dagen 163)
| |
[Kriemelen]
KRIEMELEN, kriemelde, gekriemeld (onoverg.)
krieuwelen
‘Een nieuwe, lauwe dooiwind wrocht overal in en door en deed dat alles kriemelen en wrikkelen vol ongedurig, wordend leven’ (Bloemlezing 56)
| |
[Kriep]
KRIEP, m. -en
piepend, sjirpend geluid
‘Hork! in de bomen bachten ons! hoort ge? 't eerste piepen van een vogelken - 't gaat stil als de kriep van een krekel’ (Avonden 429)
| |
[Kriepe]
KRIEPE, v., -n (DB)
mager en zwak persoon (VD), die steunt, klaagt, kreunt
‘O, gij sakkerse kriepe! en zij dokte met haar gesloten vuist nijdig op 't deksel naar 't kind zijn heup en liet het dan liggen’ (Lenteleven 125)
| |
[Kriepen]
KRIEPEN, kriepte, gekriept (onoverg.) (DB, GL)
1. | piepen, knerpen
‘Maar ginder boven de blauwstenen tweetrap waagde nu de zware eiken deur en kriepte op haar haakleden’ (Zonnetij 474) |
| |
2. | steunen, klagen, kreunen
‘Elk zong zijn eigen liedje of knees zijn kriepende bede’ (Lenteleven 27) |
| |
[Krieperig]
KRIEPERIG, bn.
klagend, kreunend, steunend
‘En als 't weerom en nog eens al rondgedraaid en heroverdacht was en dat 't altijd vernemend of onmeedogend grijnsspotte waar ze de zinnen wendde om hulp of uitkomst, - dan keerde het lamme, krieperige wee in ongeduld’ (Dagen 232)
| |
| |
| |
[Kriep gil]
KRIEP GIL, m., -len
piepende, sjirpende gil
‘Wies noch Lida zegden daar iets op en ze luisterden of telden de flauwe kriepgilletjes van die krekel’ (Zonnetij 352)
| |
[Krieppiepen]
KRIEPPIEPEN, krieppiepte, (gekrieppiept) (onverg.)
kriepen en piepen
‘De griffels krieppiepten t'allen kante’ (Dodendans 67)
| |
[Kriewelen]
KRIEWELEN, kriewelde, gekrieweld
krieuwelen
| |
[Krieweling]
KRIEWELING, v., -en
krieuweling
| |
[Kriezeling]
KRIEZELING, v., -en (DB: krijzeling)
kriebeling, het knarsen
‘De wellust kwam in hem op als een kriezeling zo dat hij de ogen neerwaarts dwong’ (Zonnetij 350)
| |
[Krijgde]
KRIJGDE, samentrekking van ‘krijgt’ en ‘ge, je’
‘Maar Zeen toch, wat krijgde?’ (Lenteleven 177)
| |
[Krijgelijk]
KRIJGELIJK, bn.
verkrijgbaar, te krijgen
‘Dat vorig leven en die stilreine bosvrede was nu weg, gebroken en nooit meer terug krijgelijk’ (Zomerland II 169)
| |
[Krijgsveld]
KRIJGSVELD, o., -en
slagveld
‘Straks spuwen de vuurmonden hun rode adem over heel het onmetelijk krijgsveld’ (Herinneringen 50)
| |
[Krijs]
KRIJS, m. (DB)
traan, het wenen, huilen, schreien
‘Ze stonden te wachten zonder te druven vragen of zeggen wat er hun scheelde, met de krijs gereed op de lippen’ (Dagen 242)
‘Hij vertelde er al stamelend, in verwarde woorden, met de krijs in de keel, al wat hij uitgestaan en doorleden had’ (Langs Wegen 209)
| |
| |
| |
[Krijsen]
KRIJSEN, krees, gekresen (onoverg.) (DB)
1. | schreeuwen
‘Ik ook heb het warm, krees Tale, 'k ga meê met u!’ (Zonnetij 468) |
| |
2. | knarsen
‘Dat zingen op 't einde begon in haar oren te treiteren en 't werd een krijsend geritsel, een sarrend gespook, en gelach dat zeer deed om horen’ (Lenteleven 179) |
| |
3. | huilen schreien (VD 3)
‘De regen viel in schone, blinkende druppels en 't zag er al zo nieuw, zo fris en zo raar blijde uit, lijk na een vlage krijsens als de blinkende tranen in lachende ogen hangen’ (Lenteleven 131) |
| |
[Krijtboom]
KRIJTBOOM, m., -bomen
balk in een winkel, herberg, waarop met krijt telkens vier evenwijdige streepjes met een dwarsstreepje (het boerenkrijtje) werden aangebracht om aan te duiden hoeveel iemand op krediet gekocht had
‘Pinkel was al zijn ongemak vergeten - de krijtbomen op de balk in de herbergen uitgeveegd, zijn zakken rijkelijk van kleutering voorzien’ (Kerstvertellingen 90)
| |
[Krijtletter]
KRIJTLETTER, m., -s
letter met krijt geschreven
‘Boven de ingang - een zwar hol zonder deur - hing een oud plankje waarop een onmogelijke boom geschilderd stond en daaronder, in slonke krijtletters: LindeLommer’ (Zomerland 312)
| |
[Krijzel]
KRIJZEL, m., -s
kriebeling, rilling, huivering
‘Cies Pame's vondelinge was inderdaad uitgegroeid als een meiblomme, rank van steel, gedraaid van leest, zwak in de leden, licht verend over de grond, met een aangezicht stralend als ene pioenbloem, en stoutlachtende ogen (...) Iets om alleman de krijzel in 't bloed te jagen’ (Levensbloesem 241)
| |
[Krijzelen]
KRIJZELEN, krijzelde, gekrijzeld (onoverg.) (DB)
1. | knarsen
‘Zij keek hoe de witte vlokjes zo stil, vlijtig speeldansten, zo wollig zacht, zonder krijzelen, en licht ronddraaiend als waren 't altijd dezelfde die zonder vallen voor 't vensterruitje kwamen wentelen’ (Dagen 182) |
| |
| |
2. | kriebelen, huiveren, jeuken
‘Mijn haar krijzelde op mijn hoofd’ (Lenteleven 10)
‘Ze had hem zo dichtbij in 't wezen gekeken en zijne schoonheid deed haar nu nog krijzelen van geluk’ (Minnehandel 72) |
| |
[Krijzeling]
KRIJZELING, v., -en
kriebeling, rilling, huivering
‘Ginder kwam een melkmeisje aangereden op hare hondenkar. Hij kreeg een krijzeling in de armen’ (Lenteleven 35)
| |
[Krijzeltanden]
KRIJZELTANDEN, krijzeltandde, gekrijzeltand (onoverg.)
knarsetanden
‘Nu wist hij dat een zoon niets anders is dan 't voortzetsel en 't hernemen van 't vergane leven des vaders... de spruite van de oude boom. Die gedachte deed hem grinniken en krijzeltanden’ (Vlaschaard 45)
| |
[Krik(ke)]
KRIK(KE), v., -ken (DB)
kruk
‘Uw broer springt op krikken, hij heeft een peerdenknie, schreeuwde Vlieme’ (Dodendans 98)
‘Hij ging al sukkelen met een krikke’ (Vertelselboek 39)
| |
[Krimeneel]
KRIMENEEL, bn. en bw.
in ergerlijke of hinderlijke mate (VD: crimeneel 3)
‘En wat heeft de jongen? - Ha, vraagt me dat? Luizen heeft hij, luizen! hij zit krimeneel vol ongediert!’ (Lenteleven 61)
| |
[Krimmel]
KRIMMEL, m., -s (Lo)
klein stukje, beetje
‘Alzo sleepte de verdrietige winter voort, zonder een krimmeltje klaarte, in wanhopige eentonigheid’ (Vlaschaar 9)
| |
[Krimpel]
KRIMPEL, m., -s
‘Schone Katrinelje, hoeveel krijgt ge als bruidschat mee? - Veertien penningen zuiver geld, drie en half stuivers schuld, een half pond rimpels, een handsvol krimpels, een handsvol wimpels’ (Jaar Nul 53)
| |
| |
| |
[Kringdraai]
KRINGDRAAI, m., -en
kringbeweging
‘Tot over de ellebogen plonsde Jantje dan in 't warm water en roerend en trekkend, gebogen over de trog, wijdde hij met elke draai van de arm, de hoge barm meel naar binnen. Hij klutste en plompte erin met grote kringdraaien’ (Dorpsgeheimen - Geurts I 154)
| |
[Kringstrijkend]
KRINGSTRIJKEND, bn.
een kring of kringen beschrijvend, in een kring vliegend, neerstrijkend
‘Daarna slierde hare ziel in kringstrijkende vlucht de hoogte neer waar zij een stonde ontheven van de wereld, weer naar de aardse werkelijkheid terug zonk en grond genaakte’ (Dorpslucht I 170)
| |
[Kringvleugelen]
KRINGVLEUGELEN, kringvleugelde, gekringvleugeld (onoverg.)
in een kring vliegen, al vliegen een kring of kringen beschrijven
‘De zwarte kraaien kringvleugelden zo stilzwijgend over 't veld en vielen op de witgesneeuwde mesthopen’ (Langs Wegen 99)
| |
[Kringvlucht]
KRINGVLUCHT, m., -en
een kring of kringen vormende of beschrijvende vlucht
‘Daarna voelde zij zich lijzig neerstrijken in kringvlucht en haar gewone plaats innemen’ (Alma 118)
| |
[Krinkeldewinkel]
KRINKELDEWINKEL, m., -s (DB)
kronkels en bochten, verwarde hoop (VD 1), kringbeweging
‘Rakelings boven de lichtspiegels scheren de zwaluwen en schrijven er hun zwierige krinkeldewinkels’ (Vlaschaard 115)
| |
[Krinkeliewinkelie]
KRINKELIEWINKELIE, bw. (DB, GL: krinkele winkele)
in, met bochten en kronkels
‘De Leie toont er waarlijk gene haast bij te hebben, want de kronkels keren en wenden, lopen krinkeliewinkelie van rechts naar links en komen soms bij hun uitgangspunt terug’ (Binnenwateren 151)
| |
[Krinkel-krollend]
KRINKEL-KROLLEND, bn.
krinkelend en krullend
‘De tweede (pop) is: Anakie, (...): snoezig snuitje, krinkel-krollende lokken - een weelde!’ (Prutske 220)
| |
| |
| |
[Krinkelslinger]
KRINKELSLINGER, m., -s
krinkelende slinger
‘Uit die foefeling van door elkaar geworpen draden groeide het kantwerk als een kunstig gesponnen webbe waarin festoenen en sierlijke krinkelslingers uitgebeeld stonden’ (Lenteleven 158)
| |
[Krioel]
KRIOEL, o.
wemeling, drukte, gekrioel
‘Heel het pleintje was even gauw vol beweging, - één over-en-weer geloop en krioel en geroep en gemengel van rood, bruin, wit en zwart’ (Uitzicht 241)
| |
[Kristalklaar]
KRISTALKLAAR, bn.
kristalhelder
‘De kristalklare zielzuiverheid was 't die hem de twijfel en de schuchterheid op 't lijf joeg’ (Genoveva 230)
| |
[Kristalsprietel]
KRISTALSPRIETEL, m., -s
kristallen spriet, spruit, zijtakje
‘In heel de atmosfeer tintelen stilte en geluid die er, gelijk ragfijne kristalsprietels, op het punt zijn hun uiterste vorm van volmaaktheid te bereiken en tot een harmonie van puur geluk te bedijgen’ (Prutske 373)
| |
[Kritselen]
KRITSELEN, kritselde, gekritseld (onoverg.)
krassen
‘Overal waar hij er met de spade in wilde, kritselde en schampte 't staal op de harde scherfstukken’ (Zomerland 209)
| |
[Kroes]
KROES, m., kroezen (Te)
pot, kruik, beker
‘Moeder draaide het orgel en Grietje en Guustje deden de ronde met een blikken kroesje’ (Dodendans 41)
| |
[Kroesbaard]
KROESBAARD, m., -en
kroesachtige baard, kroezelige, kroezende baard
‘De donkere blik van de Galliër was als ene vlam, befloersd door de glimlach die in zijn zwarte kroesbaard speelde’ (Genoveva 351)
| |
[Kroesel]
KROESEL, m., -s
kroezel, haarkrul
‘De trekken van zijn wezen waren regelmatig, hij had zachtblauwe ogen en een weelderig blonde haarbos in halfopene kroesels’ (Blijde Dag 45)
| |
| |
| |
[Kroeswolle]
KROESWOLLE, v.
kroesachtige, kroezelige, kroezende wol
‘Meisjes droegen korfjes met groen en bloemen waarin de rozemarijn niet vergeten was, en de geschenken zoals: otter-, marter- en beverpelzen, vellen van kroeswolle’ (Genoveva 260)
| |
[Kroezel]
KROEZEL, m., -s
haarkrul; vand.: kuur, nuk, gril; vergissing
‘Een wijf is een wijf, en ene kuip is een boterstande -; in de ziel is hij overtuigd dat het een lelijke kroezel en wel de dwaaste sprong geweest is die hij ooit had uitgericht’ (Werkmensen 362)
| |
[Kroezelen]
KROEZELEN, kroezelde, gekroezeld (onoverg.) (GL, Te)
kroezen, krullen, kronkelen
‘De wind kroezelde door de jongens hun wilde haarbos en kleurde hun ronde kriekaken’ (Lenteleven 64)
| |
[Kroezelhaar]
KROEZELHAAR, o., -haren
kroeshaar
‘Horieneke was nu lijk een blanke bloem; haar doorzichtig wassen wezentje, haar fijn getekend neusje en gesloten roze lippen zagen zo engelachtig onder dat zonnekleurig kroezelhaar achter de witheid van de sluier’ (Lenteleven 99)
| |
[Kroezelhaarde]
KROEZELHAARDE, bn.
kroesharig
‘Ze merkten niet op, hoe er aan elk sprietelingje, aan de uiteinden der omgebogen kroezelhaarde vlasherels, iets te zwellen begon’ (Vlaschaard 143)
| |
[Kroezeling]
KROEZELING, v., -en
1. | haarkrul
‘Heur wilde, lagetzwarte haardos had zij om de betamelijkheid, in een wrongel op het hoofd vastgebonden en een lichte zwarte kroezeling speelde nu alleen om haar matbleek aangezicht’ (Zomerland 334) |
| |
| |
2. | rimpeling
‘Beneden tintelde de dauw op 't groen der vruchten, in stroelend glimmende kroezeling van gestadig heffen en dalen in dezelfde richting, drijvend als onder een lopende schijn van helder vloeiend water’ (Minnehandel 116) |
| |
[Kroezelkop]
KROEZELKOP, m., -pen (Te)
kroezelbol, krullebol
‘Zij streelde met haar vingers door de jongen zijn vlaskleurige kroezelkop’ (Lenteleven 58)
‘Mietje, teder, onschuldig maagdenzieltje - lenteblomke in de weide, met uw gouden kroezelkop’ (Ingoyghem II 185)
| |
[Kroezelkrul]
KROEZELKRUL, v., -len
haarkrul
‘Het kroontje werd opgezet, van ver bezichtigd, van her opgezet tot 't eindelijk goed stond: al voor, de blinkende perels spelend in de lichte kroezelkrullekes’ (Lenteleven 90)
| |
[Kroezelweelde]
KROEZELWEELDE, v.
weelderig kroeshaar
‘Om het voorhoofd spande een al te dikke gouden band met edelstenen bezet, waar onderuit een wondere vloed van bleekblonde haren openwolkte (...). Omraamd in die kroezelweelde, stak het gelaat onder een zware laag witte verf als het glazuur op een porseleinen vaas’ (Genoveva 203)
| |
[Kroken]
KROKEN, krookte, gekrookt (overg.)
kreuken
‘Die zonnigheid zelf scheen me de wijde kring van tevredenheid waar geen ontijdige guurheid een halmpje zou komen kroken’ (Avonden 371)
| |
[Krokke]
KROKKE, v. (DB, Te, GL)
vogelwikke, (nachtwikke, ringelwikke)
‘Waar ze voorbij zijn, staat de vrucht “gezet” en kantjoen, kattesteert, krokke en binde en al wat onkruid heet, ligt afgekapt te verdrogen in de zon’ (Uitzicht 279)
| |
| |
| |
[Krombekt]
KROMBEKT, bn.
krombekkig
‘Al stevige kerels, goed geschoeid, met de blauwe kiel aan, de zijdene muts op, én de krombekte âstok of mispelaar in de hand’ (Vlaschaard 144)
| |
[Kromknoestig]
KROMKNOESTIG, bn.
krom en knoestig
‘De bonen, de kolen stonden in net afgelijnde beddekens gereekt te groeien, stil in de schaduw achter 't huis onder de welvende kruinen der kromknoestige appel- en perelaars’ (Zonnetij 498)
| |
[Krommenaas]
KROMMENAAS, m.
kromte, omweg, slinks, sluw middel, streek
‘Valt het u voor op een enkel ding uitleg schuldig te blijven, wilt gij met een krommenaas de moeilijkheid ontgaan, (...), dan zijt ge in Prutske's ogen voor altijd “gedisqualificeerd”’ (Prutske 188)
| |
[Krommenisse]
KROMMENISSE, v. (DB)
zelfde betekenis als: krommenaas
uitdr.: ‘van krommenisse gebaren’: zich houden, doen alsof men van een of andere zaak niets af weet
‘Amelie gebaart van krommenisse, en eens de Zondag aangebroken om naar Rumbeke de zettinge te gaan bijwonen, schijnt alles goed te verlopen’ (Maanden
| |
[Krompoot]
KROMPOOT, m. -poten
(scheldwoord) die kromme benen heeft
‘Is het spoelwater dat gij, krompoot, zulk goed op de grond giet?’ (Tolstoï 27)
| |
[Kromzinken]
KROMZINKEN, zonk krom, kromgezonken (onoverg.)
kromtrekken
‘Jan boog de kop en tord in huis, in de lage keuken met kromgezonken oude zolderribben’ (Zonnetij 447)
| |
[Kronk]
KRONK, m., -en (DB)
kronkel, kromming, kromte
‘Aan de kronk van de wegel kreeg Vermeulen het uitzicht vrij op de vlaschaard’ (Vlaschaard 252)
| |
| |
| |
[Kronkelbedde]
KRONKELBEDDE, o., -n
bochtig, kronkelend bed
‘In de omgeving van Gent, waar de Leie in haar schilderachtig kronkelbedde trage voortwentelt, liggen de dorpen in het hoge hout verscholen’ (Vlaanderen 435)
| |
[Kronkelbloem]
KRONKELBLOEM, v., -en
slingerende, kronkelende bloem
‘Zomin als de wever die op zijn getouwe zit, belang stelt in de lijnen en kronkelbloemen die uit de warboel der gekleurde draden van schering en inslag hun vorm krijgen, voelde hij enige lust om de dingen uit hun zelfs wil’ (Vlaschaard 122)
| |
[Kronkelfletsend]
KRONKELFLETSEND, bn.
kronkelend en flappend
‘z'Hadden haar borstdoeken om het hoofd gebonden en de tippen lieten zij wapperen kronkelfletsend als vaantjes achter haar rug’ (Bloemlezing 227)
| |
[Kronkelkrullen]
KRONKELKRULLEN, kronkelkruld, gekronkelkruld (onoverg.)
kronkelen en slingeren
‘Voor haar kronkelkrulde het wit wegeltje dat ter kerke leidde’ (Zonnetij 476)
| |
[Kronkelletter]
KRONKELLETTER, m., -s
kronkelende, kronkelige letter, met kronkels versierde letter
‘Hij haalde een groot blad papier en schreef in zwierige kronkelletters het kopstuk van de bolderslijst’ (Zomerland 331)
| |
[Kronkelslang]
KRONKELSLANG, v., -en
kronkelende, slingerende slang
‘Als (...) de rang goed gevormd onder meesters strenge blik voorbij stapte, ging de deur open en de kronkelslang van jongens verdween, paar bij paar ingeslikt door de zwarte opening en op de koer bleef de stilte achter’ (Dodendans 58)
| |
[Kronkelvlam]
KRONKELVLAM, v., -men
kronkelende vlam
‘In een oogwenk hadden de lage strodaken over heel de lengte vuur gevat en de kronkelvlammen draaiden en dansten daarboven lijk waaiende manen van vluchtende peerden’ (Zomerland 275)
| |
| |
| |
[Kronkelvoor]
KRONKELVOOR, v., -voren
kronkelende voor
‘De knuisten lagen gesmaldeeld en gefijnd; effen, rus en mulzig hebben ze de zware klei gemaakt, zodat de oppervlakte gereveld ligt en opengestrieweld met de kronkelvoortjes er in van de oeselaar’ (Vlaschaard 42)
| |
[Kronkelwegel]
KRONKELWEGEL, m., -s
kronkelweg
‘Als 't begint te schemeren zal Lietje haar matten oprollen, binnensmonds pruttelend, door modder en mist, glibberend over het kronkelwegeltje, waar haar voeten de stapstenen van buiten kennen, naar huis sukkelen’ (Kerstvertellingen 213)
| |
[Kronkelwippen]
KRONKELWIPPEN, kronkelwipte, gekronkelwipt (onoverg.)
kronkelen en wippen
‘Dan proestte het (= haasje) uit met spartelsprongen zo zot tussen de tronken en duizend keren kronkelwippend over en over het grasweidje’ (Zomerland II 23)
| |
[Krook]
KROOK, m., kroken
bocht, kromming, kromte
‘Aan de omdraai van de karreweg, wendden velen 't hoofd naar achter om de bende te zien die volgt en meten met een blik de lange stoet die in de krook van de weg naslingert’ (Vlaschaard - Geurts I 87)
| |
[Krool]
KROOL, v., krolen (DB II)
‘Aanstaans kon men de oogblauwe krolen der vlasbloeme zien, zoveel paluwe klokjes, ontelbare struiveltjes die bengelden aan ieder hereltje één’ (Vlaschaard 144)
| |
[Kroongebouw]
KROONGEBOUW, o., -en
kroon
‘Stevige achtkanters naar de oude eis, met stammen fors opgeschoten, zwaar als moerpijlers die te schragen staan het wijde kroongebouw als een berg van groen, hoog in de lucht’ (Najaar 359)
| |
[Kroongewelf]
KROONGEWELF, o., -welven
kroon
‘In 't kroongewelf liep de blik verloren door een verwarde wenteling van gewrongene spillen en takken die vlakuit spreidden over een onafzienbare omtrek’ (Genoveva 444)
| |
| |
| |
[Kroonhalzen]
KROONHALZEN, kroonhalsde, gekroonhalsd (onoverg.) (DB) (zie ook: kraanhalzen)
trots met het hoofd omhoog lopen
‘Dan deed hij alsof men hem gekrenkt en beledigd had, liet zijn meesterschap los, schoot uit, verweet àl wat hem in de mond kwam en trok kroonhalzend de kamer uit’ (Vlaschaard 172)
| |
[Kroonhelm]
KROONHELM, m., -en
kroonvormige helm
‘Waar zijn speurende blik een nagelaten distel ziet staan, neemt hij de makke van de schouder en met zekere, vaste hand, velt hij de ongedoevige, ruwhaarde reus, die stout en bloot, zijn distelhoofd als een roodgepluimde kroonhelm dorst opsteken’ (Uitzicht 278)
| |
[Kroonhuis]
KROONHUIS, o., -huizen
kroon
‘De jonge takken die op de oude tjokken uitschieten, vormen nu het zotste vertoon: een welige jeugd in zijn versleten kroonhuis’ (Avonden 346)
| |
[Kroot]
KROOT, zie: KROTE
| |
[Kroppen]
KROPPEN, kropte, gekropt (overg. en onoverg.)
I. |
1. | de krop vullen opeten
‘De gasten kropten harde eieren binnen en ze loechen als ze malkaar bezagen’ (Langs Wegen 115) |
2. | in de krop bergen; meest oneig. van onaangename aandoeningen, verdriet, enz., het verzwelgen, in zich opgesloten houden (VD I 3)
‘Hij had gezwegen, gekropt en inwendig gevochten tegen de drangvan zijn hart dat wilde toegeven, vergeten en vrede maken’ (Dagen 267) |
3. | volstoppen (VD)
‘Met een opwellende woede die hem de keel kropte voegde hij er bij: (...)’ (Genoveva 515) |
|
| |
II. |
1. | een krop zetten, zich fier aanstellen (DB, VD)
‘Pharaïlde is zo prachtig aangekleed. Maar ze weet het ook, zie hoe ze kropt en zich opblaast’ (Minnehandel 279) |
|
| |
| |
|
2. | zich samenpakken, proppen (VD)
‘Hun luide smeekbede, hun noodklachte galmde met de roezemoezige ruising van de biddende bedevaarders over de kroppende menigte, in de zwaar wegende ingetogene stilte van het kerkhof’ (Minnehandel 120) |
|
| |
[I. Krot]
I. KROT, bn.
slecht, armoedig, versleten
‘De dag door ging hij zijn vaste gangen, altijd achter de bane, in dezelfde krotte broek en lange frak’ (Langs Wegen 196)
| |
[II. Krot]
II. KROT, v. (DB, Te)
1. | slechte toestand, armoede (VD II 2)
‘Wanneer er van de zetel gésproken werd, was 't teken dat 't goed zat, anders - tijden van krot en miserie ware 't gek geweest dat ding te vernoemen’ (Werkmensen 365)
‘Boer en landman, de een gelijk de ander, ondervindt dat al zijn wroeten jaar uit, jaar in, ten ondomme gedaan blijft, dat hij eeuwig en ervig in krot zit’ (Vlaanderen 520) |
| |
2. | uitdr.: ‘in (de) krot zitten, verkeren’: het arm hebben
‘De mensen stonden niet weinig verbaasd te vernemen dat Karn kermis hield! Velen dachten dat hij gek geworden was, want gisteren nog zat hij in de krot’ (Kerstvertellingen 173) |
| |
[Krotboer]
KROTBOER, m., -en
boer die niets heeft
‘Was hij veroordeeld om hier eeuwig krotboer te blijven en met slavenarbeid de eigenaar rijk te maken?’ (Minnehandel 161)
| |
[Krote]
KROTE, v., -n (DB)
afgevallen vezel van de bast van het vlas dat gezwingeld wordt; aanhangend klein houtdeeltje van de vlasvezel die bij het zwingelen als afval uit het vlas wordt geslagen.
‘Hier ook kwam het elementairste speelgoed bij te pas, dat we zelf konden vervaardigen: een tak vlierhout waarvan we 't merg doorstaken met een stamper, twee stopsels van kroten of vlas (...) en we hadden een klakbos’ (Heule 215)
| |
| |
| |
[Kroteduwer]
KROTEDUWER, m., -s
gierigaard, vrek
‘Wie zou er wel op begoest zijn? Laat zien... Sobrie is er aan geland, Verstraete en Bovijn ook, maar dat zijn kroteduwers - zullen niet spreken. Een koper, een liefhebber, die heel 't gedoen aandurft? Zulk een zou moeten uit de vreemde komen...’ (Vlaschaard 246)
| |
[Krotekapper]
KROTEKAPPER, m., -s
eig.: die kroten (zie: krote) kapt; vand.: arm mens
‘Zijn stoppige aard en zijn trots van rijke boer stonden tegenover elkander en vochten om de overhand. Moest hij krotekappers en krebbebijters zien bovenkraaien en meer doen dan hij zelf?’ (Vlaschaard 81)
| |
[Krotlap]
KROTLAP, m., -pen
die slechte zaken doet, arm mens
‘Degenen die gemunt geld onder de blauwe schorren van de vloer gedoken houden, leven op dezelfde voet als de krotlappen en krebbebijters’ (Vlaanderen 553)
| |
[Krotlapper]
KROTLAPPER, m., -s
die slechte zaken doet
‘De bewoners van 't ene dorp worden als “waterheren” en “krotlappers” uitgescholden, maar moeten zich mijden voor de bewoners van het ander’ (Vlaanderen 454)
| |
[Krotse]
KROTSE, v., -n
krootse, kromstaf
‘De bisschoppen kon zij in hunne verschillende waardigheid onderscheiden aan (...) de vorm hunner krotse’ (Genoveva 206)
| |
[Krotstulp]
KROTSTULP, v., -en
vervallen hut, kleine (boeren) woning
‘De woningen - hoevetjes, hutten, koeiplekjes, krotstulpen en aankladden uit stro en leem, met doorzakte daken en scheve wanden, liggen tegen beide hellingen aangeplakt’ (Levensbloesem 229)
| |
[I. Krotte]
I. KROTTE
armzalig, versleten
‘De dag door ging hij zijn vaste gangen, in dezelfde krotte broek en lange frak’ (Langs Wegen 196)
| |
| |
| |
[II. Krotte]
II. KROTTE, v.
armoede, gebrek
‘Van elkaar weten ze hoe het gaat in hun huishouden, - of er geluk, weelde, krotte of armoede is’ (Uitzicht 280)
| |
[Krotten]
KROTTEN, krotte, gekrot - (onoverg.)
slechte zaken doen, het arm hebben, armoede lijden
‘Eén voor één weet hij wie er woont, wat er in elk gezin omgaat, (...) hoe de een gepot heeft en de andere gekrot’ (Maanden 422)
| |
[Krotter]
KROTTER, m., -s (DB)
die slechte zaken doet, arm mens
‘Bij die boeren is er (...) de ingeboren minachting voor de plaatsenaar en de ambachtsman (...) die zij op dezelfde lijn stellen en als krotters en krempers aanzien’ (Vlaanderen 440)
| |
[Krottig]
KROTTIG, bn. en bw.
armoedig, bouwvallig, schaars
‘Balcaen zijn krottig hoveken en heel zijn boerengedoe stond in een verre hoek ergens, en 't ging hem niet meer aan’ (Dorpsgeheimen 342)
‘Van de weelderige haartooi der blonde lokken hangen nog enkele kale tressen krottig om de gebuilde schedel’ (Prutske 221)
| |
[Krottist]
KROTTIST, m., -en (DB)
die slechte zaken doet, die slecht betaalt
‘Hij weet dat de eigenaar van wie hij huis en land in huur heeft, de pacht naar willekeur kan verhogen, (...) zodanig dat hij de krottist op straat zetten zal de dag dat het geld niet gereed ligt’ (Vlaanderen 221)
| |
[Krotwoner]
KROTWONER, m., -s
krotbewnner
‘Dat die éne uitverkorene dan nog verwezen is om zijn bestaan in een verafgelegene hutte, bij een arme krotwoner te slijten’ (Prutske 333)
| |
[Krotwoonst]
KROTWOONST, v., -en
krotwoning
‘Het meissejonk groeide op in de vuiligheid van de krotwoonst en wilde vooruit’ (Levensbloesem 235)
| |
| |
| |
[Kruiddrank]
KRUIDDRANK, m., -en
kruidendrank
| |
[Kruidhoop]
KRUIDH0OP, m., -hopen
hoop, stapel onkruid
‘Ook hoort men het aan de slede dat wij op een aardappelveld rijden, daar ziet men de kruidhopen’ (Tolstoï II 50)
| |
[Kruidstaal]
KRUIDSTAAL, m., -stalen
steel, stengel van onkruid
‘Hij weerde hier een kruidstaal, stak daar een mierennest uit en keek vorsend in de hemel naar de uitgesleepte witte sluierwolken’ (Zomerland 226)
| |
[Kruimerling]
KRUIMERLING, v., -en
kruimel(s) (VD)
‘De stoute mussen waagden zich tot op de stoep en vochten er om de kruimerlingen tussen de reten van de blauwe schorren aan de achterdeur’ (Minnehandel 275)
| |
[Kruine(n)bos]
KRUINE(N)BOS, m., -sen
top, kroon van een boom, bladerrijke kroon
‘De mist lag dikker nu en overwaterde de werf met blauwigheid. Daaruit staken de hoge boomstammen hun zware kruinenbos’ (Dagen 253)
| |
[Kruinholte]
KRUINHOLTE, v., -n
holte in een kruin
‘Nu kwam er een van die ontzaglijke reuzengevaarten (= hoge berg), die met een donkerpaarse massa, zijn spits tot in de wolken opstak, waar de kruinholten met glinsterend wit waren geblest’ (Dorpslucht II 170)
| |
[Kruipin]
KRUIPIN, m., -nen (DB)
(armelijke) woning, verblijf (VD)
‘Trezeke Vergote en Lote Sagaert, de twee ouderse jongedochters, die daar diep in het steegje, samen een kruipin bewoonden, waren ook naar buiten komen gekropen’ (Dorpsgeheimen 50)
| |
| |
| |
[Kruisgang]
KRUISGANG, m., -en
kruisvormige figuur van een (rei) dans
‘Met de arm boven elkaars hoofd geboogd, hand aan hand, of bij de toppen der vingers leidde elke jongen zijn meisje door de kruisgang van het dansspel’ (Vlaschaard 203)
| |
[Kruishout]
KRUISHOUT, o.
1. | kruishoofd (DB)
‘Ik kom nader en zie: een keersken van vijf kopeken is aan het kruishout (van de ploeg) vastgemaakt, en het brandt, de wind dooft het niet uit’ (Tolstoï 40) |
| |
2. | kruiskozijn
‘Maar gesneeuwd mensen! ze lag tot boven, half en half, reis met 't kruishout van 't vautevenster!’ (Dorpsgeheimen 13) |
| |
[Kruisloop]
KRUISLOOP, m.
kruisende loop der wegen
‘De wegen zelf waren half verwist en lagen in hun kronkelige kruisloop, oud, doorkorven met wagenslagen’ (Dagen 284)
| |
[Kruisnet]
KRUISNET, o., -ten
net, warnet
‘Dat leven met al zijne beslommering, zijn eigenwaan en beuzelarij en versnapering der verwende zinnelijkheid - aan dat kruisnet van onderlinge betrekkingen, heel die warboel van stoom en damp’ (Avonden 437)
| |
[Kruisprocessie]
KRUISPROCESSIE, v., -s
processie der kruisdagen
‘De boerin had al haar vertrouwen en haar laatste hoop gesteld op de zegening der kruisprocessie, het overige liet zij in Gods handen’ (Vlaschaard 75)
| |
[Kruisriem]
KRUISRIEM, m., -en
schouderriem
‘Prutske keek verbaasd op die reuzenkerels van Schotten in hun eerdbruine kleren, met lederen kruisriemen overspannen’ (Prutske 196)
| |
[Kruisschip]
KRUISSCHIP, o. -schepen
middelruim van een kerkgebouw, schip
‘Boven dit onttakeld kruisschip rijst de stompe torenmassa’ (Herinneringen 194)
| |
| |
| |
[Kruisschraag]
KRUISSCHRAAG, v., -schragen
schraag
‘Intussen plaatsten bedienden berdels op de kruisschragen voor het maal’ (Genoveva 269)
| |
[Kruisstok]
KRUISSTOK, m., -ken
kruis, kruisvormige stok, stok met kruisbeeld
‘De missedienaars - kleine pastoortjes met wit roket - dragen kruisstok tussen twee koperen kandelaars die blinken’ (Vlaschaard 70)
| |
[Kruistochter]
KRUISTOCHTER, m., -s
lid van de eucharistische kruistocht: kathol. jeugdvereniging tot verering van de eucharistie
‘Hij hield zich voornamelijk bezig met de schoolkinderen en miek er kruistochters van’ (Alma 82)
| |
[Kruisvertakking]
KRUISVERTAKKING, v., -en
kruisvormige vertakking
‘Een overgrote hoorn waaruit het water stroomde dat in vier richtingen heenliep over een groene weide en er de kruisvertakking vormde van de Euphraat en de Tigris’ (Genoveva 159)
| |
[Kruisvoeg]
KRUISVOEG, v., -en
(kruisvormige, elkaar snijdende) voeg
‘De oude stoel (...) stond vierkant en vast voor het naaitafelken met de pikkels op de kruisvoegen der vloertichels, onveranderd’ (Dodendans 141)
| |
[Kruiswegel]
KRUISWEGEL, m., -s
kruisweg
| |
[Kruldraad]
KRULDRAAD, m., -draden
krullende draad
‘Gelijk heldere meren (...) zo effen is het oppervlak der herelschachten (...) pluizel van wolle gelijken, waar 't zonlicht in nestelt tot op de bodem van een water dat overmaast is met kruldraden van levende geluwgoud’ (Vlaschaard 115)
| |
[Krulhoef]
KRULHOEF, m., -hoeven
krullende, gekrulde hoef
‘De zilveren krulhoeven en gouden hoornen mieken weer hun gezapig zwenkende bewegingen en de wagen rolde achter hen aan als een vrachtschip’ (Genoveva 209)
| |
| |
| |
[Krullebollig]
KRULLEBOLLIG, bn.
een krullebol hebbende
‘En haar verbeelding toverde maar door: een krullebollige blozerik, met ogen lijk koornbloemen en een stemmetje en een lach, liefelijk als zang van vogelen’ (Genoveva 48)
| |
[Krullen]
KRULLEN, krulde, gekruld (onoverg.)
kronkelen
uitdr.: ‘krullen van 't lachen’: onbedaarlijk lachen (VD B 3)
‘De twee boeren moesten bekennen dat Vandoorn een kostelijke kerel was, hij vertelde ongelooflijke histories, die met hem zelf gebeurd waren en waarbij men krullen moest van 't lachen’ (Dagen 276)
| |
[Krullijst]
KRULLIJST, v., -en
met krullen versierde lijst
‘Toen versierde ik de aanvangletters van mijn calligraphisch verzorgde handschrift en tekende krullijstjes met lovers en festoenen rond elke bladzijde die ik volgeschreven had’ (Herinneringen 33)
| |
[Krullip]
KRULLIP, v., -pen
gekrulde, geplooide, dikke lip
‘Die mond met overgeplooide krullippen vergeet ik niet gauw’ (Oorlogsdagboek - September 5 )
‘Nu was ze weer het wazige schepsel met die rozige krullipjes en de zonnige glimlach, uit zijn dromen’ (Bloemlezing 121)
| |
[Krulpezel]
KRULPEZEL, m., -s
krullende, gekrulde pees
‘Zij nam Fonskes hoofd in de handen en keek van dichter bij. Zij trok de witte krulpezels recht en overging alzo heel zijne kop’ (Lenteleven 59)
| |
[Krulslang]
KRULSLANG, v., -en
krullende slang
‘Als Kasteele 't waagde tussen zijn vingers met halfgeloken ogen te kijken, werd het hem doezelig in de kop en 't bijsterkrinkelde vol krulslangen heel de lucht vol’. (Zonnetij 480)
| |
| |
| |
[Krulslinger]
KRULSLINGER, m., -s
krullende slinger, met krullen versierde slinger
‘De kantwerksters waren zo ernstig verdiept in de krulslingers en hoeksteken van het netelgaren dat in grillige figuren op het kussen groeide’ (Blijde Dag 19)
| |
[Krulsteert]
KRULSTEERT, m., -en
krulstaart
| |
[Krutter]
KRUTTER, m., -s
die beschadigt, schendt, bederft, vernielt
‘Wat voor een onhandige krutter was hier komen moossen om met kwaad inzicht 't land te verbeesten?’ (Vlaschaard 65)
| |
[Kubuswoning]
KUBUSWONING, v., -en
kubusvormige woning
‘Korts daarop ontwaren we de stad die te blinken ligt in felle witte zon - de kubuswoningen, kerktoren en kapellen gespreid over de dubbele helling van twee heuvelen’ (Ingoyghem II 112)
| |
[Kuddekweek]
KUDDEKWEEK, m.
‘In die kuddekweek bleef hij als de eenzame, altijd afwezig met de gedachten, onverschillig bij alles wat er gebeurde’ (Dorpslucht I 17)
| |
[Kuiel]
KUIEL, m. (DB)
verward kluwen, boel
‘Broeke (...) bezwoer iedereen die verwarde kuiel in de steek te laten’ (Waterhoek 213)
| |
[Kuifel]
KUIFEL, m. (DB)
lomperd
‘Die tocht over de oneffen straatstenen der stad, was een lastige karwei; de jongen die mij vergezelde, een echte kuifel van de gemeenste soort, lelijke smoel en schabbig in de kleren’ (Avelghem 188)
| |
[Kuil]
KUIL, m., -en (DB)
wolk van rook of damp (VD I 6)
‘Maar zij trokken gestadig nieuwe kuilen rook uit hun pijp, die opspiraalden uitdunnend, hoog in de lucht’ (Zonnetij 349)
| |
| |
| |
[Kuilen]
KUILEN, kuilde, gekuild (onoverg.) (DB, Gl)
walmen
‘'t Was in die lange, donkere zaal met berookte muren en lage zoldering met ribben, dat deken Broecke 't avondeten trakteerde en 't stoorde en 't kuilde er van gebruinde boter en waterdamp, van de vis die te pruttelen stond op het grote heerdvuur’ (Zonnetij 463)
| |
[Kuiltouw]
KUILTOUW, o., -en (DB)
touw waarmee het kuilnet opgehaald wordt
‘Nu moet het net met 't kuiltouw binnenboord genomen, de kuil met de spil opgehesen en aan dek gevoerd’ (Kerstvertellingen 71)
| |
[Kuimen]
KUIMEN, kuimde, gekuimd (onoverg.) (DB, GL, Te)
kuchen
‘Vermeulen zat te roken, kuimde nu en dan, maar sprak niet’ (Vlaschaard 58)
| |
[Kuis]
KUIS, m.
schoonmaak (VD I B)
‘Dan regelden zij de grote kuis, hoe ze alles van oppe te neer zouden moeten schoonmaken om de reeuwreuk weg te krijgen’ (Dorpsgeheimen 191)
| |
[Kuisen]
KUISEN, kuiste, gekuist (overg.) (Te)
schoonmaken, reinigen (VD I 1)
‘Zij kamden en kuisten zorgvuldig hun zacht fluwelen halsbandeke’ (Lenteleven 141)
| |
[Kuisvrouw]
KUISVROUW, v., -en
schoonmaakster, werkvrouw (VD)
‘Al de kuisvrouwen en werkwijven van dertier parochies in 't ronde kunnen er geen lap aan leggen!’ (Maanden 334)
| |
[Kuiswerk]
KUISWERK, o.
schoonmaak
‘Ik zal Dolfs wijf zenden ten ontijde om 't kuiswerk te doen en de jongens zullen wel voor malkaar zorgen en huishouden’ (Langs Wegen 165)
| |
| |
| |
[Kukkelhaan]
KUKKELHAAN, m., -hanen (DB)
haan van de kleinste soort, vand.: klein kind
‘Kom Febronie, verkoop mij uw kind. Toria zal ogen openzetten als ik met dat kukkelhaantje binnenkom’ (Levensbloesem 337)
| |
[Kul]
KUL, m., -len
flauwe vent, sul (VD 3)
‘En onze boer is een kul. Hij schinkt er zijn glazekes maar half vul!’ (Vlaschaard 179)
| |
[Kullebukken]
KULLEBUKKEN, kullebukte, gekullebukt (overg.) (DB)
plagen
‘Nadat ieder zijn bekomste heeft en de nooddruft voldaan is, begint de leute en de zottemarterije, het buitelen en dansen, (...) kullebukken, (...)’ (Werkmensen 377)
| |
[Kulledraaier]
KULLEDRAAIER, m., -s (DB: kul: knikker; dwaas en gierig) (scheldwoord) schijter
‘En voort gingen ze overhands aan 't roepen naar ginder in de laagte, alsof ze 't horen konden: - Baloorde muils, (...) rotte kulledraaiers, (...)’ (Zomerland 265)
| |
[Kunke]
KUNKE, v., -n (DB)
slonzige vrouw, haveloze, slordige vrouw
‘Vermeulen wist het wel beter: 't was elk jaar hetzelfde en met verouderen wordt men niet redelijker, krijgt men grillen en nukken erger dan een verweeuwde kunk’ (Vlaschaard 14)
| |
[Kunne]
KUNNE, v., -n
geslacht, bloedverwanten
‘Daar zij nog enkel kwam om te slapen, 's morgens vroeg weer weg, had Alma houvast verloren te huis, vervreemd van haar kunne’ (Alma 34)
| |
[Kunst]
KUNST, v., -en
uitdr.: ‘zijn kunsten tonen’: de aandacht trekken
‘Die flink gemest hadden, of in nat land gezaaid, waren de besten. 't Was te zien aan Legijns vlas en aan Verrokens... en Vermeulens. Legijn had de mest gespaard uit gierigheid; Verroken had willen zijn kunsten tonen en boeren naar de nieuwe snuf, met chemiek te strooien’ (Vlaschaard 146)
| |
| |
| |
[Kunstbedrijf]
KUNSTBEDRIJF, o., -drijven
kunstambacht
‘Vandaar volgden de gezellinnen de weg door de aanpalende zaal waar andere munken hun kunstbedrijf uitoefenden met smeltverf en musiefwerk’ (Genoveva 159)
| |
[Kunstdoener]
KUNSTDOENER, m., -s
kunstenmaker
‘Hij zag niets van al die kunstdoeners, venten en meisjes in goud gekleed en al die gekleurde kermishuizen’ (Zomerland 212)
| |
[Kunstkot]
KUNSTKOT, o., -en
kermistent waar kunstemakers optreden; circus
‘Ze keken uit of er nergens ene kermistent of kunstekot in aantocht was’ (Uitzicht 239)
| |
[Kunstkruik]
KUNSTKRUIK, v., -en
kunstige kruik, bijzonder fraaie kruik
‘Tussen de pijlers stonden marmeren beelden, koperen kunstkruiken en vaatwerk’ (Genoveva 311)
| |
[Kunstleiderschap]
KUNSTLEIDERSCHAP, o.
leiderschap van een kunstenaarskring, kunstgenootschap
‘Het kunstleiderschap heb ik echter nooit anders dan als een erepost beschouwd en ook opgevat’ (Herinneringen 368)
| |
[Kunstontroering]
KUNSTONTROERING, v., -en
ontroering veroorzaakt door of gepaard gaande met het bewonderen van een kunstwerk
‘Ik heb er de eerste overweldigende kunstontroering ondergaan’ (Kroniek Gezelle 131)
| |
[Kunstpeil]
KUNSTPEIL, o.
peil van de kunst(prestatie)
‘Ik geloof niet dat onze bestierder er buitengewoon belang in stelde of er veel voor voelde om ons op kunstpeil te houden’ (Herinneringen 363)
| |
| |
| |
[Kunsttijdschrift]
KUNSTTIJDSCHRIFT, o., -en
artistiek, literair tijdschrift
‘De eerste, die in 't publiek mijn werk besproken heeft, was Pol de Mont, in het verdienstelijk kunsttijdschrift “De Vlaamsche School” waarvan hij de bestuurder was’ (Herinneringen 39)
| |
[Kunstversiersel]
KUNSTVERSIERSEL, o., -en
kunstige versiering
‘Er is die onmogelijke beeldspraak en de vervelend rhetorische toon (...) die wij als kunstversiersel op de koop toekrijgen’ (Herinneringen 118)
| |
[Kunstvoortbrengst]
KUNSTVOORTBRENGST, v., -en
kunstprodukt
‘De stevigste en gezondste eigenschap van alle kunstvoortbrengst is: dat ze, zonder haast, zonder vooropgezet inzicht, vrij is kunnen ontwikkelen en gedijen’ (Ingoyghem II 159)
| |
[Kurzel]
KURZEL, bn. (DB, Te)
korzelig
‘Ineens opgesporeld, miek Vermeulen zich kurzel en dreigde met de stok naar de merel’ (Vlaschaard 251)
| |
[Kussentooie]
KUSSENTOOIE, v., -n (DB)
kussensloop
‘Op de ronding der spannende kussentooien, op de frommeling der lakens en sprei, schitterde en weerkaatste 't licht’ (Morgenstond 161)
| |
[Kussentooisel]
KUSSENTOOISEL, o., -s
kussensloop
(Morgenstond - Geurts I 1)
| |
[Kustrand]
KUSTRAND, m., -en
kuststrook
‘De kustranden zijn dicht bebouwd’ (Ingoyghem II 144)
| |
| |
| |
[Kutser]
KUTSER, m., -s (DB)
iemand die bij de boeren eieren, boter, vlas,... opkoopt om ze op de markt weer van de hand te doen (VD), wederverkoper
‘Vreemdelingen, kooplieden, (...), kutsers, (...), Genoveva ging ze allen te rade’ (Genoveva 178)
| |
[Kuuroord]
KUUROORD, o., -en
badplaats, plaats waar men een kuur kan ondergaan, doen
‘In de enkele plaatsen waar de Kempen een bijzonder schilderachtig uitzicht hebben, zijn de dorpen er als kuuroorden ingericht om vreemdelingen te ontvangen die er rust en gezondheid komen zoeken’ (Vlaanderen 431)
| |
[Kwaadbloed]
KWAADBLOED, o.
misnoegdheid, wrevel
‘De zomer is geboren, een beetje op zijn achterdeel, maar hij is er! En meteen is al 't kwaadbloed, de nijdasserij, de zwartgalligheid verdwenen en vergeten’ (Maanden 359)
| |
[Kwaadneggig]
KWAADNEGGIG, bn. en bw. (DB)
boosaardig, kwaadaardig, hardnekkig, halsstarrig
‘En was het kruis op de haaibek zonder kracht tegen de verdemeliering van die kwaadneggige bende (mussen en spreeuwen)?’ (Vlaschaard 54)
‘Louis achtte hij er niet toe in staat om kwaadneggig de vrucht bedorven te hebben’ (ibid. 66)
| |
[Kwaadperterij]
KWAADPERTERIJ, v. (DB, Te) (zie ook: kwaperterie)
schelmerij, boevenstuk, guitenstreek
‘Dat was in de gelukkige tijd toen ze samen naar school liepen, kwaadperterij uitstaken’ (Levensbloesem 534)
| |
[Kwaadspuwen]
KWAADSPUWEN, spuwde kwaad, kwaadgespuwd (onoverg.)
kwaadspreken
‘Eveline gaf hare vriendin in alles gelijk en hielp haar in 't kwaadspuwen’ (Blijde Dag 142)
| |
[Kwabbel]
KWABBEL, m., -s (DB, Te)
kwab
‘'t Geen hem van vlees en spieren in kwabbels om het sterke ribbenkot en beenderschraagsel hing, kende hij nu weer als het erfdeel van een reuzenras dat vergaan was’ (Dorpsgeheimen 329)
| |
| |
| |
[Kwabie]
KWABIE, o, -s
vogeljong
‘Wat later werd het op zijn zolder, over de grond en op zijn bed, een gefoezel en geroffel van vogeljongen: koekoeknesten vol naakte kwabies, eksterjongen, (...)’ (Dodendans 91)
| |
[Kwadiet]
KWADIET, o. (GL)
onheil, het kwaad, slecht volk
‘En ze wezen naar de noordkant, waar 't kwadiet in de lucht vergaard zat als een donkere berghoop en gereed om te dersen met hagel en sneeuwbuien’ (Vlaschaard 24)
| |
[I. Kwakkelbakte]
I. KWAKKELBAKTE, bn. (DB)
zompig, moerassig, drassig, week door de vele regens tijdens het bebouwen
‘Laat de wind er nog maar wat jacht in zetten dat het kwakkelbakte kouterland opdroogt en de peerdenstap kan dragen’ (Maanden 312)
| |
[II. Kwakkelbakte]
II. KWAKKELBAKTE, v. (DB)
akker die bebouwd, bewerkt werd terwijl het regende en daardoor zompig, moerassig, drassig en deegachtig wordt of geworden is
‘Beide dingen tot ene bespotting, die ten eeuwigen dage getuigen zou van het bekaaide opzet, de kwakkelbakte, het monument der victorie van de Waterhoek’ (Waterhoek 181)
| |
[Kwakkelen]
KWAKKELEN, kwakkelde, gekwakkeld (onoverg.)
waggelen, met onzekere stap lopen (VD II 1)
‘Schenk ons eenden (...), witte ganzen die (...) ofwel op de weide gakkelen, tot zij in het water kwakkelen’ (Gockel 132)
| |
[Kwakkelgat]
KWAKKELGAT, o., -en
die met onzekere stap loopt, die waggelt
‘Boerke-van-de-buiten! riep er een. Kwakkelgat! Wittekop! g'hebt uw vaders vestje aan!’ (Openlucht 389)
| |
[Kwamare]
KWAMARE, v., -n
slecht nieuws, slechte tijding
‘Lida zat gehurkt nog met Wies zijn kleren in de hand, de mond open to wachten naar verdere uitleg over die plotselinge kwamare’ (Zonnetij 432)
| |
| |
| |
[Kwansel]
KWANSEL, m.
boel, drukte
‘Waarom ze 't dan niet opgaven en heel de kwansel, met opzieners, ondernemers en ingenieurs in de steek laten?’ (Waterhoek 176)
| |
[Kwanseling]
KWANSELING, v., (DB)
drukte
‘Ge hebt er plezier van gehad, newaar jongske; 't zal u deugd gedaan hebben zo'n enkele keer in de kwanseling’ (Levensbloesem 368)
| |
[Kwanteknuist]
KWANTEKNUIST, v., -en (DB, Lo: kwante)
pannekoek
‘Want elk was er bezig aan 't uiteendoen 't geen ze krijgen zouden met Kerstdag, vollaards, (...), kwanteknuisten, (...)’ (Kerstvertellingen 19)
| |
[Kwaperte]
KWAPERTE, [˔--], v., -n (DB, Te)
snaak, snuiter, gast
‘Die twee jongens, mijne schoolmakkers, de eerste kwâperten van 't dorp, zaten daar lijk twee afgeleefde dutsen’ (Lenteleven 12)
‘Dat bleef gedoken, dock in 't geheim onder een beperkte groep vriendinnen vermaard, -waarvan enkele spotzieke kwaperten er hun deun in hadden en andere, te argeloos, Schellebelle afgunst toedroegen’ (Vlaschaard 107)
| |
[Kwaperterie]
KWAPERTERIE, v. (zie ook: kwaadsprekerij)
schelmerij, boevenstreek, guitenstreek
‘Van jongs af haalde 't (kind) kwaperterie uit’ (Vertelselboek 59)
| |
[Kwass]
KWASS, m.
Russische volksdrank, soort bier
‘Zij plaatste een kom op tafel, goot er kwass in en legde de broodkant en messen en lepels er naast’ (Tolstoï 64)
| |
[Kwatong]
KWATONG, v., -en
kwaadspreker, -spreekster
‘Zou-je niet best de deur sluiten, Treze? - Ja, er zijn altijd kwâtongen’ (Lenteleven 40)
| |
| |
| |
[Kwaweer]
KWAWEER, o.
slecht weder
‘Weet ge wat? Ge roept eerst al uw confraters en heel uw ras thope, om te horen wat zij er van denken, en zeg het hun maar: als 't kwaweer hier voorbij is, dat ge dan nog altijd kunt terugkeren en hier uw nesten opzoeken’ (Jaar Nul 85)
| |
[Kwâ-werk]
KWÂ-WERK, o., -en
moeilijk, lastig werk
‘Als ge mij wilt helpen... 't ware maar één nacht kwâ-werk’ (Dorpsgeheimen 272)
| |
[Kwâwillewerk]
KWÂWILLEWERK, o. (DB)
kwaadwilligheid, kwaadwillig opzet
‘Die stommerik houdt nu nog stil daarbij, komt tegen 't hek en staat er met zijn ratel te draaien!!! 't Is opzettelijk kwâwillewerk, met inzicht gedaan om te tergen’ (Werkmensen 391)
| |
[Kweek]
KWEEK, m.
1. | de kinderen
‘Wel seldermenten, Frazie, 'k en moet niet vragen hoe 't gaat met de kweek! 't Zijn er een hele bende en allemaal gezond om te bersten’ (Lenteleven 109) |
| |
2. | de gezamenlijke dieren die men kweekt (VD II 3)
‘Elk voor zich, waren zij (= de boeren) in de vaste overtuiging dat hun kweek de prijs halen zou’ (Uitzicht 252) |
| |
[Kweekbodem]
KWEEKBODEM, m., -s
akkergrond, vruchtbare, bebouwbare grond
‘Nu zag hij in dat het veel lastiger, doodlastig, zou gaan dat innemen en vruchtbaar maken van een nieuw plekje kweekbodem’ (Zomerland 209)
| |
[Kweekdier]
KWEEKDIER, o., -en
dier dat men kweekt, fokdier
‘Als eigenaars hadden zij (= de boeren) hun veestapel en kweekdieren altijd als 't schoonste en 't beste aangezien’ (Uitzicht 251)
| |
| |
| |
[Kweekgrond]
KWEEKGROND, m., -en
zelfde betekenis als: kweekbodem
(Zomerland II 11)
| |
[Kweekmaand]
KWEEKMAAND, m., -en
rustperiode (waarin men weer dik wordt, nieuwe krachten opdoet)
‘Dat het 's winters vier maamden lang wintert, dat verdroeg Vermeulen best; het waren zijn kweekmaanden om te belijven na de lastigheid van 't zomerwerk’ (Vlaschaard 10)
| |
[Kweekmoer]
KWEEKMOER, v., -en (DB)
moederkonijn
‘Hier bachten de berdelen afsluiting, had de schone, grote blauwgrijze kweekmoer met acht kleine jongen, haar hok’ (Dorpsgeheimen 21)
| |
[Kweekschaap]
KWEEKSCHAAP, o., -schapen
foklam
‘Aleb was aangesteld als hoeder der schaapskooi, hij bezorgde de kostelijke kweekschapen’ (Tolstoï 22)
| |
[Kweekstapel]
KWEEKSTAPEL, m., -s
‘Runders en peerden moesten uitgekozen worden voor de kweekstapel’ (Genoveva 21)
| |
[Kweern]
KWEERN, v., -en (DB)
handmolen (VD)
‘Het oude Gallische wijf zat er nog gelijk toen, hare kweern te draaien’ (Genoveva 171)
| |
[Kwei]
KWEI, v. pret, vreugde.
1. | ‘Er werd verteld dat (...) zij enkel bij de boer ging uit goesting en om in de kwei te zijn’ (Levensbloesem 243) |
| |
2. | uitdr.: ‘de kwei en de grei’
‘Ze weet het bij ondervinding wat er gebeurt met 't jong goed ondereen, op beêvaart en ommegang; en ze overlet hoe 't haar is vergaan, toen ze zelf jong was, de moerlemeie in 't bloed had, bezeten en bemiereld door de drang naar de kwei en de grei’ (Maanden 362) |
| |
| |
| |
[Kweken]
KWEKEN, kweekte, gekweekt (overg.)
1. | opvoeden, grootbrengen (van kinderen)(VD 2)
‘Heel gedoken in 't groen, twee kleine huizekes. 't Was daar dat hij gekweekt en opgegroeid was, daar in een van die huizekes’ (Lenteleven 138) |
| |
2. | (fig. van gevoelens, eigenschappen, enz.) verwekken, aanwakkeren (VD 3)
‘Daar kweekte zij vers geduld door 't herknagen van al het uitgestane leed’ (Zomerland 237) |
| |
[Kwekend]
KWEKEND, bn. (Lo): (van het weder, de wind...): groeizaam
‘Verleden jaar was de dricht als vergeten en hadden we kwekende wind: 't vlas stond reeds uit’ (Vlaschaard 11)
| |
[Kweldroom]
KWELDROOM, m., -dromen
nachtmerrie
‘Het is nu meer dan een halve eeuw geleden en nog altijd komen mij regelmatig 's nachts kweldromen plagen in verband met het vertrek uit Brugge’ (Kroniek Gezelle 122)
| |
[Kwelgedachte]
KWELGEDACHTE, v., -n
kwellende gedachte
‘Bij de gewone behoeften van arbeid en eten en slapen stonden die nieuwe kwelgedachten vreemd en uitgesteld om te overzinnen de Zondag als er niets anders te doen viel’ (Langs Wegen 77)
| |
[Kwellagie]
KWELLAGIE, v., -¨n
kwellage
| |
[Kwellatie]
KWELLATIE, v., -s
kwelling, verdriet, kwellage
‘Terwijl haar jongens bleuzend opgroeiden en bollekaken kweekten, werd Vina stilaan de gedaagde, lijdzame moeder (...) voldaan als er maar geen ziekten of kwellaties kwamen’ (Langs Wegen 133)
| |
[Kwelm]
KWELM, m.
grond, welwater: grond, grondlaag waaruit water opwelt (VD)
‘Langs gindse oever is 't aangespoelde grond - 't oude bedde - en bijgevolg hoge kwelm - er zal wel een heipaaltje bij te pas komen, ze zullen er in vliegen gelijk in de boter’ (Waterhoek 152)
| |
| |
| |
[Kwelmpoel]
KWELMPOEL, m., -en
drassige grond, poel
‘Als de touwen lossen, ploft hij (= de heiblok) met doffe slag, en de paal krijgt een mot op de kop die hem telkens dieper in de drassige grondbodem doet zakken. (..) en de een na de ander zinken de palen in de kwelmpoel als door de boter, zonder weerstand of vastheid te genaken’ (Waterhoek 149)
| |
[Kwelspook]
KWELSPOOK, o. -spoken
kwellend spook, gedachte
‘Hij kroop dan uit het bed om ontdaan te zijn van die kwelspoken’ (Dagen 163)
| |
[Kwelzang]
KWELZANG, m., -en
vervelende zang
‘Zij zaten nu opgesloten in 't schoolgebouw en door de open vensters galmde luide, in regelmatig geklop, als een kwelzang, het halen en talen derzelfde lettergrepen, tot in 't oneindige’ (Dorpsgeheimen 93)
| |
[Kwene]
KWENE, v., -n (DB)
oude jongejuffrouw, lastige altijd klagende en morrende vrouw (VD: kween)
‘Sedert de vrouwmaarte hare neus in zijn zaken gestoken had, deed hij het als een proefstuk, alleen om die oude kwene te verontweerdigen’ (Vlaschaard 153)
| |
[Kwenekoe]
KWENEKOE, v., -ien
onvruchtbare koe
‘Schone koe, schone koe, gromde Ghielen bij zijn koffiekom, 'k lache met zulk een schone koe, om alle duivels, neen 't, maar een oude varwe koe gelijkt het, een uitgeruttelde, verdroogde kwenekoe, die nooit van kalf of stier iets geweten heeft’ (Dagen 167)
| |
[Kwestie]
KWESTIE, v., -s (DB, Te)
het vragen, vraag, en vand. twijfel, wie weet, de vraag is, het is onzeker of het wel waar is (VD 1)
‘Later eerst als er kwestie was dat wij met vader of moeder meemochten op bezoek bij familie, werd dit beschouwd als ene gebeurtenis van kapitaal belang’ (Herinneringen 298): als er sprake was.
‘Kwestie hebben zij een lapje linnen in huis om het borelingske in te wikkelen? dacht ze’: het is onzeker (Kerstvertellingen 47)
| |
| |
‘(...) Louis moeten zolang mogelijk bijeen blijven, want kwestie komen er nog geen andere bij’ (Dorpsgeheimen 76)
‘Hij zocht in 't ovenbuur waar hij meende dat de haan iets ontwaard had; hij verplaatste ene mand, ene kist, de voedertrog. - 't Zal een ratte zijn of een muize, gromde hij. Kwestie waar de vuiligheid verscholen zit?’ (Najaar 83)
| |
[Kwettering]
KWETTERING, v., -en
het kwetteren
‘De zonne joelde om haar en binnen voelde zij zich verjeugdigd, blij met de kwettering der vogels allenthenen’ (Zonnetij 477)
| |
[Kwiebus]
KWIEBUS, m., -sen
kwibus
‘Hij kon zijn angst niet wegduwen, stond er als een kwiebus die zijn oordeel afwacht, bewust van zijn schuld’ (Dorpsgeheimen 139)
| |
[Kwiekwakker]
KWIEKWAKKER, bn. (zie ook: kwikwakker
klaar wakker
‘Nu was zij kwiekwakker’ (Levensbloesem 275)
| |
[Kwijlebaarden]
KWIJLEBAARDEN, kwijlebaardde, gekwijlebaard (onoverg.) kwijlen
‘Zo zaten zij en bleven er zitten zeveren en zottigheden vertellen en kwijlebaarden elk in zijn eigen huizeken’ (Bloemlezing 233)
| |
[Kwijlebabbetje]
KWIJLEBABBETJE, o., -s (Lo)
slabbetje
‘Hij was er bij, wanneer het, voorzien van een kwijlebabbetje bij zijn schoteltje pap zat te eten’ (Genoveva 79)
| |
[Kwijtspelen]
KWIJTSPELEN, speelde kwijt, kwijtgespeeld (overg.)
kwijtraken
‘In zijn gedachten overliep Vermeulen heel de streek om ergens een geschikte huisvrouw voor Louis te ontdekken. Maar dàt was van later zorg, - als hij hem nu maar eerst kwijtspeelde, uit de voeten kreeg’ (Vlaschaard 128)
| |
| |
| |
[Kwikbor]
KWIKBOR, v., -ren (Dts.: der Quickborn)
bron van stromend water
‘De vele kwikborren, beekjes en waterleikes gingen aan 't pruttelen’ (Genoveva 11)
| |
[Kwiksteert]
KWIKSTEERT, m., -en
kwikstaart
| |
[Kwikveer]
KWIKVEER, v., -veren
uiterst beweeglijke veer
‘Eens dat de kwikveren in haar lijf beginnen te werken, springt zij van onder de dekens’ (Prutske 260)
| |
[Kwikwakker]
KWIKWAKKER, bn. (zie ook: kwikwakker)
klaar wakker
‘'t Zicht van Broer, die al kwikwakker uit zijn wieg is gekropen, doet haar gauw 't ongemak en de pijn vergeten’ (Prutske 171)
| |
[Kwint]
KWINT, v., -en
aanval van koppigheid, gril
‘Die aanvallen van koppigheid - die men “kwinten” of “furten” noemde - deden zich onverwacht voor’(Heule 66)
| |
[Kwispelbenen]
KWISPELBENEN, kwispelbeende, gekwispelbeend (onoverg.)
de benen heen en weer bewegen
‘Een muzikant, speler op trekorgel of op de fluit, stapt aan 't hoofd van de groep en gaat de drollige vent voor, de zot, gelijk men hem noemt, Deze kwispelbeent, spartelt, schudt’ (Mourlons 51)
| |
[Kwispelslaan]
KWISPELSLAAN, kwispelsloeg, kwispelgeslagen (onoverg.)
kwispelen, slaan
‘Het beest stond met gebogen kop kwispelslaande met de oren’ (Langs Wegen - Geurts III 110)
‘De steerten kwispelsloegen ondereen’ (Zomerland 247)
| |
[Kwispen]
KWISPEN, kwispte, gekwispt (onoverg.)
spatten
‘Moor kwam stil uitkruipen en at haastig zijn brokken, dan schudde hij de kop dat 't water van zijn harig bakkes kwispte’ (Dodendans 144)
| |
| |
| |
[Kwiste]
KWISTE, v. (DB, Te)
uitdr.: ‘te kwiste gaan’: verloren gaan, te gronde gaan, verspild worden (VD)
‘Terwijl het zonneweer aanhoudt, moet er gebruik van gemaakt worden, want alles staat nu op het spel: de vrucht die gekweekt en rijp geworden is, kan nog te kwiste gaan’ (Maanden 369).
|
|