| |
| |
| |
- L -
[Laaggedekt]
LAAGGEDEKT, bn.
laag, met een laag dak
‘'t Waren laaggedekte huttekens’ (Lenteleven 20)
| |
[Laaggehurkt]
LAAGGEHURKT, bn.
laag, neergehurkt
‘Tussen de traag voortrollende voermanskar en de laaggehurkte huizen en hoeven tenden de wegels en wegen, tussen dit alles schijnt er geen 't minste verband’ (Uitzicht 221)
| |
[Laaglang]
LAAGLANG, bn.
laag en lang
‘Zij leidde hem bachten de stalling, langs nauwe stegem, tussen hoge schuren, naar een groot laaglang houten loods’ (Zonnetij 376)
| |
[Laagslierend]
LAAGSLIEREND, bn.
op geringe hoogte glijdend
‘De wind jaagt er gestadig de regen uit de laagslierende wolkenvendels’ (Uitzicht 218)
| |
[Laai]
LAAI, m. (DB, Lo)
flakkerende vlam
‘Arie haalde eer sulfer uit de broekzak en seffens walmde 't eerste wolkje rook op. De laai zette voort aan d'onderste lagen droge mest zodat heel de hoop vol vuur stond’ (Dodendans 110)
| |
[Laaier]
LAAIER, m., -s (DB)
(aanstoker, twiststoker, ruziestoker, plezierig, grappige vent), handlanger (in het publiek)
‘We bleven staan bij het spel van “ankers-en-zonnen” een tuisspel dat verboden was, want er stond een “laaier” op de uitkijk gereed om te waarschuwen als de veldwachter in de buurt zou komen’ (Heule 205)
| |
| |
| |
[Laaiing]
LAAIING, v. (DB)
het laaien
‘De grote dingen van de geweldige zomer kwamen in hun wrede laaiing in zijn verbeelding op’ (Zonnetij 372)
| |
[Laaistok]
LAAISTOK, m., -ken (Lo)
fakkel
‘Dan zwierde een laaistok door het gat en belichtte de ruimte met rode gloed, om de onbekende wachter te vergewissen dat de gevangene nog leefde’ (Genoveva 395)
| |
[Laaivlam]
LAAIVLAM, v., -men
laaie, laaiende vlam
‘Hun pikke sloeg eenbaarlijk, ze zwommen in hun zweet, maar de armen zwaaiden zoveel te vlugger en sloegen de laaivlammen hen om 't lijf’ (Zonnetij 399)
| |
[Laaivuur]
LAAIVUUR, o., -vuren (DB)
laaiend, vlammend vuur
‘Later, als 't donker wordt, stijgen lekkende vlammen op en wordt rond ieder laaivuur gedanst en gezongen’ (Maanden 348)
| |
[Laast]
LAAST, bn.
laatst
‘Ze gaven zich verloren en dachten hun laast uur gekomen’ (Kerstvertellingen 83)
| |
[Laatstens]
LAATSTENS, bw.
ten laatste
‘We hadden tijd vandoen om onze keus vast te stellen, en moesten eerst alles nauwkeurig bekijken. De babbelaars (= snoep) vielen laatstens nog meest in de smaak’ (Heule 175)
| |
[Laatavond]
LAATAVOND, bw.
laat op de avond
‘'s Zondags na de hoogmis tot overnoen, en in de namiddag tot laatavond, waren de boeren in alle herbergen bar in de weer over de uitval, verkoop en levering der vlaschaard (Vlaschaard 145)
Laatavond kwam heel 't gezelschap bijeen in de Groene Linde, de grootste herberg van 't gehucht’ (Zonnetij 463)
| |
| |
| |
[Labberdoes]
LABBERDOES, v. (labberen: drinken)
drinkpartij
‘Er moet al eens wat kallewaai bij zijn, van de labberdoes en de sjammeliefoei, wat dertelheid’ (Levensbloesem 330)
| |
[Labeur]
LABEUR, o.
akkerbouw (VD 2)
‘Terwijl gindse boer nog stalmest aan 't spreiden is, begint een andere reeds aan 't labeur op de hoge kouter’ (Maanden 313)
| |
[Labeuren]
LABEUREN, labeurde, gelabeurd (onoverg.) (DB, Te)
het land bewerken, boerenwerk doen (een akker met ploeg of spade bewerken)
‘Het is nog niet de volkomen verlatenheid over de landstreek- hier en daar wordt nog gelabeurd, stalmest gevoerd’ (Maanden 403)
| |
[Lachdag]
LACHDAG, m., -en
blijde, vrolijke dag
‘Zij hadden bijwijlen zulk een lachdag’ (Vrolijke Knaap 81)
| |
[Lacheding]
LACHEDING, o., (DB, Te)
1. | spot, scherts, grap
‘En als hij zichzelf bezag, werd hij gewaar dat hij daar in zijne schaamte stond zonder broek, tot lacheding voor de mensen die voorbijkwamen’ (Langs Wegen 57)
‘Ze praatten opgewekt in 't gemeen, - met dubbelzinnige lachedingen daartussen’ (Dagen 320) |
| |
2. | uitdr.: ‘dat is geen lachedingen’: er valt niet om te lachen; dat is moeilijk, lastig
‘De hoogkouter moest opengetrokken en omgekeerd worden - 't Zal geen lachedingen zijn in die klei, meende Jan’ (Vlaschaard 38) |
| |
[Lachetanden]
LACHETANDEN, lachetandde, gelachetand (onoverg.) (zie ook: lachtanden)
zijn tanden bloot lachen
‘Ze vonden Moeie in haar huizekot waar ze zat te lachetanden, half onnozel, bij de heerd’ (Dodendans 15)
| |
| |
| |
[Lachgedingen]
LACHGEDINGEN, o., -s
uitdr.: ‘'t is geen lachgedingen’: er valt niet om te lachen, dat is moeilijk, lastig
‘Voor de boeren is 't geen lachgedingen: er werd op tijd gedricht en gezaaid - (...) - maar nu, met die natte koude, is er groei noch vooruitgang van de vruchten te bespeuren’ (Maanden 345)
| |
[Lachgeluid]
LACHGELUID, o., -en
lachend, blij, vrolijk geluid
‘Terwijl ze zich, in alle eenvoud over de eeuwige dingen met hem onderhield, (...) stroöelde 't beekje met lijzig lachgeluid voorbij’ (Genoveva 472)
| |
[Lachgeweld]
LACHGEWELD, o.
geweld, inspanning bij het lachen
‘Hun buik en leden schokten van 't danig lachgeweld’ (Zomerland 265)
| |
[Lachgrol]
LACHGROL, m., -len
lachende grol
‘Sobrie stootte een vette lachgrol ter goedkeuring’ (Uitzicht 243)
| |
[Lachkreet]
LACHKREET, m., -kreten
kreet van iemand die lacht, die vrolijk, uitgelaten is
‘Overal weerklonk de lachkreet als een algemene, blijde afspraak, als een uitnodiging tot 't joelende zomerfeest’ (Minnehandel 103)
| |
[Lachlonken]
LACHLONKEN, lachlonkte, -. (onoverg.)
lachen en lonken
‘En dan, op een teken van Karel die gereed was, met nog een laatste oogknipje in 't ommekijken, beloond door 't fijne lachlonken der vier dochters die thuis bleven, stormden wij gezamenlijk de hofpoort uit’ (Avonden 398)
‘'t Zicht der Schelde verwaaide zijn geest; met welgevallen lachlonkte hij over 't water’ (Waterhoek 232)
| |
[Lachmond]
LACHMOND, m., -en
lachende mond
‘Om haar lachmondje en ronde lipjes kwam de ernstige trek’ (Dorpsgeheimen 21)
| |
| |
| |
[Lachpartij]
LACHPARTIJ, v.
gelach, scherts
‘En Miete's twee zoons (...) Kerels lijk bomen (...) plezierige kwanten, alles in leute, zodat men hen niets kwalijk nemen kon en 't eind nog in lachpartij uitdraaide’ (Levensbloesem 252)
| |
[Lachput]
LACHPUT, m., -ten
kuiltje dat bij het lachen in de wang komt (WNT)
‘Dan ondervond hij vooral de verleiding van de lachputjes in haar wangen’ (Vlaschaard 155)
| |
[Lachreden]
LACHREDEN, v., -s
grap, snaaks gezegde, kwinkslag
‘Vroegrijpe deernen, dertel als veulens, klibberig in hun vlees, met wangen als appels en ogen die schichtig, stout uitdagend rondblekten, ene lachreden altijd gereed’ (Vlaschaard 84)
| |
[Lachroep]
LACHROEP, m., -en
roep, kreet van iemand die lacht, die vrolijk, uitgelaten is
‘Elk hield zich nu in stilte met zijn geburin bezig en 't gesprek geleek een gonzend geronk, met luide lachroepen daartussen’ (Minnehandel 21)
‘De davering van de knal (...) bleef hem in de oren ruisen, gemengd met de naklank van een akelige kreet - een klacht-zucht, een hoongil, een lachroep’ (Dorpslucht I 145)
| |
[Lachschateren]
LACHSCHATEREN, gesubst. inf. o.
lachen en schateren, schaterlach
‘Hij luisterde, maar kon geen woorden opvangen; die toon klonk hem zo wreed in de kop, het ketterde door 't hout: rillend lachschateren in wilde gekkernij dat hij er van opschrikte’ (Zomerland 346)
| |
[Lachschreeuw]
LACHSCHREEUW, m., -en
schreeuw van iemand die lacht, vrolijk, uitgelaten is
‘Hij greep haar vast bij de polsen om ze nader bij te halen, maar met één snok was zij vrij, schaterde een grote lachschreeuw en vluchtte weer in de hof’ (Minnehandel 189)
| |
| |
| |
[Lachtaarte]
LACHTAARTE, v., -n
lachebek, persoon, inz. meisje dat gauw en veel lacht
‘Van iedere klant droeg ik een eigen indruk mede: bij de enen ontzag ik het om aan te bellen (...); andere waar ik naar verlangde tot ze aan de beurt kwamen, belust om er een glunder, aanvallig gelaat te zien verschijnen (...) een vriendelijke lachtaarte, meisje van de buiten, die in mij een jongen van haar weergade herkende’ (Avelghem 191)
| |
[Lachtanden]
LACHTANDEN, lachtandde, gelachtand, (onoverg.) (zie ook: lachetanden)
zijn tanden bloot lachen
‘'t Meisje sloeg de armen omhoog met de tien vingers open als sterren, in hare ogen blonk het verlangen, laaide de felle begeerte, en ze lachtandde Louis in het wezen gelijk een kind dat benitteld is door een schone belofte’ (Vlaschaard 184)
| |
[Lachtriller]
LACHTRILLER, m., -s
luide, heldere lach
‘Tussen de getijden drukte de stilte die in en rond het hof woog, voelbaarder dan anders, en altijd weer verlangde hij die zotte kakeling van fijne stemmetjes en de uitgelaten lachtrillers te horen’ (Vlaschaard 105)
| |
[Ladeslag]
LADESLAG, m., -gen
slag van de la(de)
‘Achterna begon het àl mede te werken op mate van de ladeslag: gewiegel van bloemen op de wind en geflodder van vogels en vlinders, in leute onverpoosd’ (Dagen 215)
| |
[Laffeling]
LAFFELING, m., -en
lafaard, lafbek
‘Hij kreeg koud en nu ineens zag hij zichzelf daar zitten als een laffeling alleen met zijn nutteloze hartbrake’ (Zomerland 343)
| |
[Lafhartigaard]
LAFHARTIGAARD, m., -s
lafhartig mens, lafaard
‘Dezen die gevlucht zijn, scheldt men voor lafhartigaards’ (Oorlogsdagboek - December 64)
| |
| |
| |
[Laf-Heet]
LAF-HEET, bn.
laf, zwoel en heet
‘Hij lag half verstikt in de laf-hete lucht van die pannen zolder’ (Lenteleven 143)
| |
[Lagelijk]
LAGELIJK, bw.
laag, gemeen
‘Ervan gebruikt hebbend, verjoeg hij haar als ene teef, zich alzo lagelijk wrekend’ (Vertelsels 81)
| |
[Lagetzwart]
LAGETZWART, bn. (DB, GL)
gitzwart
‘Hoe het nu kwam, op weg naar de scheldemeers had ik nichtje alleen aan de kout en even gauw aan de arm - (...) het was een fijne slamiete met lagetzwarte ogen, en uitgeslapen, belove 't u’ (Werkmensen 351)
| |
[Laken]
LAKEN, bn.
lakens, van laken (gemaakt)
De maagdekens vernestelden in hun kleren en de jongens bezagen hun stijfstaande laken broek en hun nieuwe schoenen (Lenteleven 93)
| |
[Lakenbend(e)]
LAKENBEND(E), m., -v., -(e)n (DB: bend(e): strook van een stof in haar volle breedte)
strook laken
‘De weiden ook liggen er als een versiersel op hun eigen, als uitgemeten groene lakenbenden, doortikkeld en bepinkeld met 't geflonker van witte kersouwkes en gele boterbloemen’ (Vlaanderen 408)
| |
[Lakensnijderswinkel]
LAKENSNIJDERSWINKEL, m., -s (DB)
lakenwinkel
‘De burgemeester woonde in een statig herenhuis met trappen, waar zijn dame lakensnijderswinkel hield’ (Heule 99)
| |
[Lambooien]
LAMBOOIEN, lambooide, gelambooid (onoverg.) (DB: Lo: lambooizen)
herhaaldelijk slaan, afrossen
‘Wanneer zij (= de gendarmen,) de kans schoon vonden, lambooiden zij er op met de matrak, om tenminste hunne schade in te winnen voor de keren dat zij zelf klop gekregen hadden’ (Waterhoek 38)
| |
| |
| |
[Lament]
LAMENT, [-˔], o., -en (DB)
pit van een lamp of kaars (VD)
uitdr.: ‘lament geven’: geweldig te keer, te werk gaan, hem van katoen geven (VD, DB)
‘Zo gauw een wolk uitgeschud, is de zon daar weer en de leeuweriken gaan op en geven lament hoog in de lucht’ (Maanden 327)
‘Nu zij met Dolf getrouwd was, en weer in de gebuurte woon de, deed zij gelijk voren en na: (...) kwam te Glabeke's op 't hof en praatte er volle lament over dingen van 't bedrijf’ (Levensbloesem 508)
‘Hij begon maar lament te geven met de voorhamer’ (Vertelselboek 73)
| |
[Lamenteer]
LAMENTEER, o.
gelamenteer, geklaag
‘Toen, midden in 't lamenteer en gezeur over 't onwillig jaargetijde, gelijk iemand die er niets af weet en in de waan verkeert dat morgen de zonne zal rijzen, viel Louis zijn opgeruimde stemme daartussen’ (Vlaschaard 21)
| |
[Lamgeblazen]
LAMGEBLAZEN, bn.
lam door het blazen
‘De ijzige harie uit 't Noordoosten ligt lamgeblazen, te rusten’ (Maanden 334)
| |
[Lamgeslagen]
LAMGESLAGEN, bn.
‘Ze stonden nu, met ingehouden asem, te kijken op de boom die zo vreselijk gekloven was en de tak die lamgeslagen hing te zwemelen over de diepte’ (Lenteleven 131)
| |
[Lamhaar]
LAMHAAR, o., -haren
haar van een lam, lamsvacht
‘De boerin van hare kant, schonk hare lieve zoon een kleed (...) met pelswerk gevoerd van lam- en geitenhaar’ (Kaproen 13)
| |
[Lamhangend]
LAMHANGEND, bn.
lam, slap hangend
‘Loti zat daar met lamhangende armen en de ogen open, volbeworndering die zotternije na te gaan’ (Zomerland 219)
| |
| |
| |
[Lamkous]
LAMKOUS, v., -en
lamme, luie, futloze vrouw
‘Sedert hij die twee prachtdeernen ginder ontdekt had, was de gedoezige lieftalligheid van Ida hem afkerig geworden, - hij begreep niet hoe hij, jaren lang zich met zulk een lamkous had kunnen inlaten’ (Dagen 316)
| |
[Lamleeg]
LAMLEEG, bn. en bw.
lam, lamlendig en lui
‘En het wijf schreeuwde weerom achter de deur zo bitsig:- Toe, luizevel, blijft ge lamleeg in uw kot liggen tot 't al is opgeschept’ (Dagen 188)
| |
[Lammelijk]
LAMMELIJK, bn. en bw.
lamlendig
‘Hij rechtte zich en zat lammelijk te denken’ (Zomerland II 170)
| |
[Lammen]
LAMMEN, lamde, gelamd (overg.) (GL)
verlammen
‘Hij scharrelde zijn verdoolde gedachten bijeen: werk, zomer, oogst, noen, en wekedag en werkvolk en voortdoen, opwekken en aan heel de reddering van 't bedrijf... een beangstiging om vooruit in strijd met de goede slaap en de lammende hitte’ (Zonnetij 473)
| |
[Lammenadigheid]
LAMMENADIGHEID, v.
ellende, beroerdheid, lamlendigheid
‘Soms kwam hij in opstand tegen zijn eigen lammenadigheid’ (Levensbloesem 534)
‘'k Ging nog liever zelf naar Brussel om te weten waar 't vasthoudt, zegde zij als de lammenadigheid van die mannen haar te zeer opgewonden had’ (Dorpslucht II 482)
| |
[Lammepikkel]
LAMMEPIKKEL, m., -s
kreupele, die maar één been heeft
‘Hij bleef staan kijken op zijn één been. Het vervallen wijf wendde haar oud wezen. (...) - Slechte tegenkomst een wijf in de morgen! gekte hij in 't voortgaan. Zij gromde iets van: lammepikkel, maar hij verstond de zin niet’ (Dagen 189)
| |
[Lammerpels]
LAMMERPELS, m., -pelzen
pels van een lam
‘Zekere keer tekende hij Genoveva's beeltenis: een rolronde bolsterding gelijk ze in haar lammerpelzen gewikkeld was, sprekend van gelijkenis!’ (Genoveva 120)
| |
| |
| |
[Lammersteert]
LAMMERSTEERT, m. (DB)
timotheegras (Phleum pratense) (VD)
‘Als de dauw is opgedroogd kunt ge ook de lammersteert afmaaien’ (Dagen 253)
| |
[Lammerverstand]
LAMMERVERSTAND, o.
verstand van een lam
‘Zij hernamen hun loop naar beneden, tot ze, even verwonderd, nog eens voor een afsluiting stonden, en voor 't zelfde affront, hun lammerverstand hen geleerd had keerom te maken en weer naar omhoog te spouteren’ (Maanden 357)
| |
[Lamoezen]
LAMOEZEN, lamoesde, gelamoesd (overg. en onoverg.) (DB, Lo: lamoeren)
vleien, strelen, liefkozen, flikflooien
‘Op de slag kreeg ik 't in de gaten dat ze niet welgezind was (...) Zij was een kwade bette, braaf genoeg, maar niet om haar op de tenen te laten stampen. - Ik begon maar wat te lamoezen en de zoetelaar te scheren’ (Werkmensen 355)
‘Zij beduivelt en lamoest ze (= de planten), haalt ze uit en in de aarde’ (Prutske 360)
| |
[Lampebalg]
LAMPEBALG, m., -en
buik, reservoir van de lamp (WNT)
‘Hij draaide er vijsjes los en vijsjes dicht, wond het wiekje op, zuiverde de bek en het lampglas, en knoterend en meumelend in zichzelf, goot hij de olie uit zijn kanneken en liet ze stroelen door het nauwe openingje van de lampebalg’ (Dorpsgeheimen 254)
| |
[Lampe-Belge]
LAMPE-BELGE, v.
staande of hangende petroleumlamp. In de (koperen) voet stond het woord ‘Lampe Belge’ gedrukt.
‘Tenzij het heel erg dwong, werd er na 't avondeten niet meer gewerkt. De grote “lampe-belge” werd aan het katrol neergelaten en we zaten allen rond de tafel met een boek’ (Avelghem 147)
| |
[Lampetten]
LAMPETTEN, lampette, gelampet (overg. en abs.) (Lo, Te) (veel) drinken
‘Ongeveer rond middernacht, hoorden de twee kameraden, lampettend in een lage zaal, (...) dezelfde stem’ (Vertelsels 19)
‘De mannen lampetten lijfelijk grote pinten’ (Waterhoek 110)
| |
| |
| |
[Lampvlam]
LAMPVLAM, v., -men
vlaman een olie- of petroleumlamp
‘Stop nog een pijpe, Jan, ik ga licht maken. Het lampvlammeke klaarde een kring over tafel, aldus werd het donkerder’ (Langs Wegen 89)
| |
[Lampwiek]
LAMPWIEK, v., -en
lampekatoen, pit van een lamp
‘Onzeker tikte de kei, nog eens en de sparken sprongen lichtend op de banst; daar ving het vuur dat zij aanblies met haar piepasem en weldra lonkte het lampwiekje’ (Dagen 158)
| |
[Lamte]
LAMTE, v.
lamheid
‘Het begon met ongemak in 't hoofd, ene davering over 't lijf, koorts, lamte in de benen, uitslag van zwarte vlekken op de huid’ (Alma 198)
| |
[Lamvelmuts]
LAMVELMUTS, v., -en
muts van de pels van een lam vervaardigd
‘Hem volgden de groene lamvelmutsen, de grote vossenvelmutsen van de volksrechter en de anderen’ (Novellen 40)
| |
[Lamzacht]
LAMZACHT, bn.
lammerzacht, zo zacht als een lam
‘O, 't was zo spijtig om de lieve jongen, om die ogen die daar seffens nog zo zacht, lamzacht keken, hoe ze nu gebroken waren en onziende’ (Zonnetij 401)
| |
[Lamzat]
LAMZAT, bn.
lam, verlamd en zat
‘Zij gerochten met moeite in hun slaapstee en vielen er lamzat op het stro’ (Zonnetij 419)
| |
[Land]
LAND, uitdr.: ‘van land en zand (vertellen)’: over koetjes en kalfjes praten, van alles en nog wat
‘Nu deden zij voort aan 't vertellen, die eenbaarlijke reeks, van jongens kopen en kweken, van huishouden, van land en zand en parochienieuws..’ (Lenteleven 114)
| |
| |
| |
[Landalm]
LANDALM, o.
landbouwgereedschap
‘Knechten en meiden liepen in en uit de stallen, peerden met wagen en landalm reden over 't hof door een krioeling van hennen en gevogelte’ (Zonnetij 390)
| |
[Landbedrijf]
LANDBEDRIJF, o.
landbouwersbedrijf, werk op het (vaste) land
‘Roestige prikdraad, ijzeren klemmen en angels zijn weggeruimd en opgeborgen als onnuttig goed dat in 't landbedrijf ten onpasse komt’ (Herinneringen 238)
‘Hu vrijheid met hun lastig en arm bestaan verkiezen zij (= de vissers) boven al de weelde die 't landbedrijf hun verschaffen kan’ (Vlaanderen 444)
| |
[Landbouwtuig]
LANDBOUWTUIG, o., -en
landbouwgereedschap
‘Hij luisterde zolang naar al de verschillende geruchten, tot ze 't een na 't ander, stilletjes uitstierven en de jongen, zonder te weten hoe, weeral met Trien en Sepke aan 't vechten en aan 't schieten was, met pistolen zogroot als landbouwtuig en dat tegen een heel leger boeren...’ (Najaar 454)
| |
[Landenaar]
LANDENAAR, m., -s (Lo)
bewoner van het platteland, die buiten stad of dorp woont, landman
‘Vader had hem nu ook een stuk daaruit bezorgd en voortaan zou hij meetellen onder de landenaars die hun bestaan bevechten op eigen grond, op eigen hof, om er een eigen gezin op te richten’ (Minnehandel 240)
| |
[Landewaart]
LANDEWAART, bn.
landwaarts, dieper het land in
‘Samen maakten ze groot gerucht en liepen om 't zeerst ver van huis weg, te landewaart in’ (Dodendans 10)
| |
[Landgolving]
LANDGOLVING, v., -en
golving, glooiing van de bodem
‘In de diepten hier en daar, beveiligd bachten de barmen en heuvelruggen, gedoken in de plooien, waar een beekje de kronkels der landgolving volgt, liggen de dorpjes laag tegen de bodem gesmakt’ (Vlaanderen 415)
| |
| |
| |
[Landhouder]
LANDHOUDER, m., -s
grondeigenaar
‘Pauwels stond over heel de streek bekend als een stevige, deftige landhouder, bondig en vast, statig in de stap, karig van woorden’ (Minnehandel 212)
| |
[Landkondig]
LANDKONDIG, bn.
openbaar, bekend, ruchtbaar
‘Zodra de boden het nieuws landkondig gemaakt hadden, kwamen vrienden en kennissen van de paltsgraaf op de Hoge Semmer’ (Genoveva 520)
| |
[Landmest]
LANDMEST, m.
mest
‘Met de aanstaande winter, moest er weeral nieuwe landmest, beddegoed en dekens gekocht worden’ (Langs Wegen 136)
| |
[Landnering]
LANDNERING, v. (DB)
bebouwing van de grond, landbouw, akkerbouw
‘De mislukte vlaschaard bleef als een knagend ongeduur op 't gemoed wegen, maar hij lag ver buiten 't hof en niemand ging derwaart gaan zien, want de andere landnering vroeg de bezigheid der volle wekedagen’ (Vlaschaard 60)
| |
[Landoever]
LANDOEVER, m., -s
berm
‘Heel blindelings zelfs herkende hij de uitwendige vorm van elke grachtje of landoever waar hij heel zijn leven voorbij moest naar de kerk’ (Dagen 169)
| |
[Landrechter]
LANDRECHTER, m., -s
rechter van een gebied
‘Ik ben de landrechter en ondervraag u, omdat de koopman met wie u verleden nacht geslapen hebt, vermoord is’ (Tolstoï 104)
| |
[I. Lands]
I. LANDS, bn.
landelijk
‘Later waren het een troep landse mensen die, met hun alaam op de schouder, heftig kwamen aangestapt’ (Lenteleven 16)
| |
[II. Lands]
II. LANDS, mv.
landmaat ter grootte van 8,88 m2
‘Nu kan Blomme voortdromen: twee koeien en ene veers, een zwijn, schaap, geit, hoenders en dertienhonderd lands akkervruchten’ (Werkmensen 372)
| |
| |
| |
[Landsambtenaar]
LANDSAMBTENAAR, m., -naren
landsbeambte
‘Wat moesten die landsambtenaren zich met hun beestenkweek komen bemoeien’ (Uitzicht 233)
| |
[Landsbaan]
LANDSBAAN, v., -banen
landweg, openbare weg
‘Zolang men over een goede dosis enthoesiasme en een paar onvermoeibare benen beschikt, is het een heerlijk ding een reisplan op te maken, en los van alles, op eigen krachten, de oneindigheid der landsbanen aan te vatten’ (Herinneringen 161)
| |
[Landschapschilderij]
LANDSCHAPSCHILDERIJ, v.
landschapschilderkunst
‘Nooit zal het bv. iemand in de bol komen te beweren dat landschapschilderij ene zedelijke strekking moet hebben om goed te zijn’ (Herinneringen 130)
| |
[Landscheute]
LANDSCHEUTE, v.
water dat langs de helling, glooiing van de akkers in de beek, rivier, ... terechtkomt
‘De akkers waren in beslijkte wazepoelen herschapen, met volgelopen grachten die de blonde landscheute in de woelige beek loste’ (Minnehandel 200)
‘'s Winters echter, na lange regens, kon de beek geweldig aanzwellen en onstuimig worden; dan ontstond er “vloed”, 't water zag blond van de landscheute, stroomde jachtig voorbij’ (Heule 256)
‘De grachtjes en rootputten staan volgezeeuwd met blond water van de landscheute’ (Uitzicht 239)
| |
[Landschoe]
LANDSCHOE, v., -nen
zware, grove schoen (gedragen door werklieden die aan de grondwerken arbeiden, door landarbeiders, ...)
‘Daarna kwam een wijf voorbijgegaan met wollen kousen en grove landschoenen’ (Tolstoï 50)
| |
[Landschrode]
LANDSCHRODE, v., -n
strook akkergrond
‘En de landschroden en weiden, als een breed musief, door ene kunstenaarshand met verschillende tonen over heel de vallei samengelegd’ (Genoveva 106)
| |
| |
| |
[Landstraat]
LANDSTRAAT, v., -straten
landweg, openbare weg
‘De volgende dag viel het voor dat een wijf met een zak pijlen (...) en achter haar stappend haar man (...) op de landstraat naar de hoofdstad aangetreden kwamen’ (China 17)
| |
[Landstuk]
LANDSTUK. o., -ken
stuk akkergrond
‘Twee getijden lang overstapte de jonge kerel op en neer het schuinliggend landstuk’ (Vlaschaard 33)
| |
[Landvast]
LANDVAST, bn. (zie ook: grondvast, huisvast)
een vast verblijf, woning, land hebbend; gevestigd
‘Hij zou maar zijne rol spelen gelijk de anderen: gerust er op losgaan, de dingen laten bedijen en zich gedragen als een stevige, landvaste boer’ (Minnehandel 313)
| |
[Landverhoog]
LANDVERHOOG, o.
terreinverheffing, heuveltje
‘Hij (= de molen) scheen me zo laag bij de grond op zijn klein landverhoog - de ronde molenwal - met de voet nauw boven de vlakte verheven’ (Avonden 335)
| |
[Landvore]
LANDVORE, v., -n
voor, vore, ploegsnede
‘Op 't smalle wegelken was er weinig plaats en Jan voelde Vina alsaan tegen zijn lijf drommen, heur mijdend om in de landvore niet te terden’ (Langs Wegen 118)
| |
[Landwee]
LANDWEE, o.
heimwee
‘Die eerste nacht, zo dicht bij het werk en onder dat gruwachtige dak, overdeed Rik met een treurig landwee’ (Zonnetij 377)
| |
[Landwerker]
LANDWERKER, m., -s
arbeider op de akker, landarbeider
‘Heel in de verte, en langs alle kanten, zo wijd de ogen strekken, zijn er overal landwerkers, bij benden te bespeuren’ (Uitzicht 280)
| |
| |
| |
[Landzaak]
LANDZAAK, v. -zaken
landwerk, akkerbouw
‘Broër en zuster bleven eten, ze gaven het jongetje weer aan Vina en praatten verder over landzaken en dan vertrokken zij om met de avond weer thuis te komen’ (Langs Wegen 125)
| |
[Langachtig]
LANGACHTIG, bn.
langwerpig
‘Hij had bemerkt dat daar, waar dat zwarte ding schemerde, droge langachtige bladeren van klimgawas weg en weder waaiden’ (Tolstoï II 51)
| |
[Langbalk]
LANGBALK, v., -en
lange balk
‘De brug lag er nu (...) met niets dan twee langbalken door dwarsliggers verbonden’ (Waterhoek 294)
| |
[Langde]
LANGDE, v. (DB, Te, GL)
lengte
‘Overal rond op de eerden vloer lagen hopen bruin-groen rijshout, in gelijke langde gekapt’ (Zomerland II 308)
| |
[Langen]
LANGEN, langde, gelangd (onoverg.) (DB, Te, GL)
1. | langer worden
‘Eens de winter voorbij, met 't langen der dagen en 't werk op de akker, zou 't àl vergeten zijn’ (Levensbloesem 508) |
| |
2. | verlangen, begeren
‘Louis langde slechts naar één ding, iets ontbrak er nog aan: een vonk van dat hemels vuur moest op het strodak van d'een of ander hoeve neerspietsen’ (Vlaschaard 223)
‘Nu meende hij zijn deel gedaan te hebben en verwachtte 't zo gelangde bescheid’ (Langs Wegen 83) |
| |
[Langenis]
LANGENIS, v. (DB)
verlangen, begeerte
‘Met zulk een langenis had hij gewenst om thuis te zijn, bij moeder en bij al de mensen die hem kenden, en hier was 't niet te vinden 't geen hij zocht en verwachtte’ (Zonnetij 433)
| |
| |
| |
[Langereke]
LANGEREKE, v., -n
lange rij
‘Zingend en roepend keerde de bende in langereke en te midden hielden ze de boerin bij elke arm’ (Vlaschaard 197)
| |
[Langerhand]
LANGERHAND, VAN-, bn. (DB, Te)
langzamerhand
‘Ze merkten niet op (...) hoe er stilaan hier en daar al een blauw oogje kwam ontluiken; en van langerhand meer’ (Vlaschaard 143)
‘Middelerwijl verliep de namiddag naar de avond; van langerhand dunde de menigte en kwam er iets als de weemoed der vernoegdheid onder de overblijvende feestvierders’ (Minnehandel 131)
| |
[Langgebaard]
LANGGEBAARD, bn.
een lange baard hebbend
‘Als ge te velde langs roggestikken loopt die in de auwe staan, de langgebaarde goudgele gerste die wiegewaagt als baren van de zee, - is de wasem die uit de velden opstijgt, als balsem en honing, zoet op de lippen’ Maanden 348)
| |
[Langgehalsd]
LANGGEHALSD, bn.
langhalzig
‘Aan de vele stapels borden en 't gleieren gerief, zagen zij wel dat er hun ene kermis wachtte en de langgehalsde en de dikbuikige flessen stonden ook al gereed’ (Dorpsgeheimen 340)
| |
[Langgehouden]
LANGGEHOUDEN, bn.
lang aangehouden
‘Telkens een nieuwe windvlaag losbarst en de regenstralen met ander geweld neersisten, en 't vlas rechts en links ten gronde geslagen werd, ging er een algemeneklaagtoon, van langgehouden oho! uit de bende op’ (Vlaschaard 221)
| |
[Langgerokt]
LANGGEROKT, bn.
een lange rok dragend
‘De klok stond vergroeid, paalrecht tegen de blauwendige muur geschoord in de donkerste hoek, zo langgerokt en rilde in haar hoog houten kast’ - (Zonnetij 473)
| |
| |
| |
[Langgeworteld]
LANGGEWORTELD, bn.
lange wortels hebbende
‘De akker was ellendig vervuild met gras en langgewortelde pemen’ (Langs Wegen 62)
| |
[Langhalzen]
LANGHALZEN, langhalsde, gelanghalsd (onoverg.) (DB) (zie ook: lankhalzen)
reikhalzen
‘De verschrikte koeien die langhalzend uit de weide naar de straat komen kijken waren, stormden met gebezen staarten weer in de diepte’ (Openlucht - Geurts II 21)
| |
[Langlastig]
LANGLASTIG, bn.
lang en lastig
‘Toen schoot het Schemel als een flits door de kop: dat hij de dwingeland, die hij met zo'n langlastige arbeid van zich moest houden, nu met één armzwaai kon omwerpen en onschadelijk maken’ Zomerland II 33)
| |
[Langpootig]
LANGPOOTIG, bn.
lange poten hebbende
‘De zware tafel en de langpootte stoelen deden mede met Lina en kwamen hem teisteren om de zondige oproer en de schennis van hun rustig leven’ (Zonnetij 506)
| |
[Langpoter]
LANGPOTER, m., -s
persoon met lange benen
‘Het leven met zijn wijf, slameur met de kinderkweek, in krot en armoe... tot een bende kleuters het hele huis vervullen, (...) tot ze, eindelijk groot gegroeid, beginnen mee te tellen in 't leven - zes langpoters van dochters en twee felle zonen’ (Werkmensen 370)
| |
[Langpotig]
LANGPOTIG, bn.
lange poten, benen hebbende
‘Gescholen in de donkere hoek zijn grote loeders met langpotige deernen aan 't kallegaaien’ (Werkmensen 344)
| |
[Langs]
LANGS,
1, | vz.
in de lengte van, bezijden
langs hier, hier langs
‘Langs hier, gastjes, en Lina leidde hen tenden in een kalfssliet’ (Lenteleven 53)
|
| |
| |
| langs weerskanten: aan, van weerskanten
‘Ze hielden langs weerskanten zijn arm vast en stapten haastig om zijn grote schreden te kunnen volgen’ (Lenteleven 35) |
| |
2. | bw.
van langs om + comp.: hoe langs hoe + comp
‘Na een halve wijle was alles vergeten en begonnen de kwade streken opnieuw en van langs om erger’ (Lenteleven 9) |
| |
3. | overtreffende trap van: lang: het langst (van tijd)
‘Tot de velden zelf die langs van al bloot bleven liggen wachten, de betenvrucht - daar speiert nu ook het jongste geboren van al wat groen heet’ (Uitzicht 271) |
| |
[Langschachtig]
LANGSCHACHTIG, bn.
een lange, hoge schacht, stam hebbende
‘De fiere langschachtige bomen, ze wrongen gedwee als zwakke wissen links en rechts’ (Minnehandel -Geurts III 54)
| |
[Langschedel]
LANGSCHEDEL, m., -s
die een lange schedel heeft
‘Volgens de handboeken over volkenkunde moeten de bewoners der Vlaamse gewesten langschedels zijn’ (Vlaanderen 504)
| |
[Langsel]
LANGSEL, o., -s
groot persoon
‘Meisjes waren er als eerste-communiekanten de kinderrokjes nauwelijks ontgroeid (...) naast opgeschoten, overgroeide langsels’ (Vlaschaard 84)
| |
[Langslank]
LANGSLANK, bn.
lang en slank
‘En met een vrije beweging, reikte ze de langslanke hals over Max zijn schoot en vroeg of hij 't snoer wilde vastbinden’ (Minnehandel 41)
| |
[Langslepend]
LANGSLEPEND, bn.
lang, lang aanslepend
‘Ze hoorde op 't koornstik de zingende slag van de pikke en een triestig, langslepend straatliedje schuifelen’ (Lenteleven 197)
| |
| |
| |
[Langstammig]
LANGSTAMMIG, bn.
met een lange, hoge stam
‘En weer ging zij naar de eik - die grote zware boom nu, langstammig opgeschoten, schoon van takken met bladerdonkere kruin’ (Zomerland 237)
| |
[Langstelig]
LANGSTELIG, bn.
met een lange steel
‘Verder op de betenvelden staan de grote mannen in 't gelid, met de langstelige houwe de grond te braken tussen de roten’ (Uitzicht 279)
| |
[Langverloren]
LANGVERLOREN bn.
sinds lang verloren, vergeten
‘Het onverwachte weervinden het langverloren weemoedslied (...) heeft mijn innerlijk wezen en mijne denkwereld verrijkt met een schat die ene aanwinst uitmaakt waaraan ik mij verheugen kan’ (Herinneringen 351)
| |
[Langwand]
LANGWAND, m., -en
lange muur, wand
‘Over heel de lengte der langwanden liepen overdekte galerijen waar men in 't droge en in de schaduw kon zitten’ (Genoveva 148)
| |
[Langzweerd]
LANGZWEERD, o., -en
lang zwaard
| |
[Langzwendelig]
LANGZWENDELIG, bn.
lang, groot en slungel(ach)tig
‘De langzwendelige kerel moest zich niet veel bedenken’ (Minnehandel 38)
| |
[Lank]
LANK, v., -en (DB, GL., Te)
flank, inz. van enn dier (VD)
‘Ghielen (...) zuchtte en ging met de lanteern lichten bij de koe, omhoog, rechts en links; hij betastte ze in de lanken’ (Dagen 160)
| |
[Lankhalzen]
LANKHALZEN, lankhalsde, gelankhalsd (zie ook: langhalzen)
reikhalzen
‘De verschrikte koeien die lankhalzend uit de weide naar de straat gekomen waren, stormden gebezen steert weer in de diepte’ (Openlucht 409)
| |
| |
| |
[Lansstaf]
LANSSTAF, m., -staven
lans
‘'t Zijn de Ulhanen. (...) Zij rijden twee en twee langs de steenweg en houden de lansstaf in de hand’ (Oorlogsdagboek - augustus 39)
| |
[Lanteern]
LANTEERN, m., en v., -s (DB)
lantaarn, lantaren
| |
[Lanteernhaak]
LANTEERNHAAK, m., -haken
lantaarnhaak
| |
[Lanteernhuis]
LANTEERNHUIS, o, -huizen
kastvormig lichaam van een lantaarn
‘Daar voelde hij zich verheven boven zijn medemensen, met 't hoofd in het glazen lanteernhuisje, mocht hij tamelijk luide kouten, niemand van die beneden over de straat sletsten, konden hem daar horen’ (Dorpsgeheimen 254)
| |
[Lanteernman]
LANTEERNMAN, m., -nen
lantaarnopsteker
‘Martje de lanteernman (...) die met de ladder op de schouder en 't oliekannetje aan de hand, haastig voorttrappelde’ (Dorpsgeheimen 252)
| |
[Lanteernontsteker]
LANTEERNONTSTEKER, m., -s
lantaarnaansteker
‘En ik weet dat biervoerders, koollossers, lanteernontstekers, uit Kortrijk, in die tijd, bij Gezelle gingen om een nieuwjaarwens op rijm’ (Kroniek Gezelle 53)
| |
[Lanteernopsteker]
LANTEERNOPSTEKER, m., -s
lantaarnaansteker
‘Satie Kabootere, de enige hier die een publiek ambt vervulde op 't dorp als lanteernopsteker’ (Dorpslucht I 70)
| |
[Lanterlullen]
LANTERLULLEN, lanterlulde, gelanterluld (onoverg.) (DB)
lanteren en lullen, slap en traag werken, treuzelen, prutsen
‘Het beviel hem beter hier alleen rond te slenteren in de velden en op 't hof. 't Werd er zo stil dan en rustig overal rond die tijd. Daar bleef hij soms staan lanterlullen onder een boom’ (Zonnetij 382)
| |
| |
| |
[Lap]
LAP, m., -pen
uitdr.: ‘(g)een lap kunnen leggen aan’: (niet)kunnen evenaren, verbeteren
‘Al de kuisvrouwen en werkwijven van dertien parochies in 't ronde kunnen er geen lap aan leggen’ (Maanden 334)
uitdr.: ‘op de lappen gaan’: aan de zwier gaan (VD, DB)
‘Ik geloof dat ge gedronken hebt! Wat raast ge nu van een duivel? Het was wel nodig dat ge op de lappen gingt als we hier zitten, slechter dan in 't stalletje van Bethlehem’ (Kerstvertellingen 172)
| |
[Laplut]
LAPLUT, v., -ten
nietswaardige en sulachtige vrouw
‘Met laplutten, al van eerder allooi, die te wers en te promp waren om de boer of zijn vrouw aan te spreken, gingen die twee samen wandelingjes doen’ (Vlaschaard 78)
| |
[Lapnaam]
LAPNAAM, m., -namen (DB, Te)
bijnaam
‘In hun omgang waren ze eerder ruw gebleven van handeling en spraak, doch ze noemden elkaar bij de lapnaam’ (Werkmensen 257)
| |
[Lasterverzinsel]
LASTERVERZINSEL, o., -s
lasterlijk verzinsel, lasterpraat
‘Door het feit dat zij op het goed van de notaris woonden, Nietje gelijk voren en na op 't kasteel kwam, door de oude dame en mijnheer Robert af en toe zelfs als noodhulp gevraagd werd, bleven de plaatsenaars de mond gesnoerd en de klappeien met hun lasterverzinsels zitten’ (Levensbloesem 269)
| |
[Lastwerk]
LASTWERK, o., -en
lastig werk
‘Toen de Landheer heel de toedracht vernam, ontsloeg hij de boeren van hun lastwerk en betaalde hen voor 't geen zij gedaan hadden’ (Tolstoï 41)
| |
[Laten]
LATEN, liet, gelaten
uitdr.: ‘late varen’: laat staan (DB, GL)
‘Hij stond daar ijlhands, want hij wist het, zijn vader had zelfs geen geld om een peerd te kopen, late varen ene hofstede huren en de belaai overnemen’ (Minnehandel 192)
| |
| |
| |
[Latertijd]
LATERTIJD, bw.
‘In zulke voorwaarden kregen de eerste Vlaandernaars de gelegenheid hunne krachten te oefenen om latertijd de bekwaamste landbouwers der wereld te worden en van Vlaanderen te maken 't geen het nu is’ (Vlaanderen 500)
| |
[Later-van-tijd]
LATER-VAN-TIJD, bw.
later
‘Tot nu nog was Louis zachtaardig en meegaande, een wildewagen, zonder eigen inzicht of aanmatiging in 't bestuur - en later-van-tijd zou Vermeulen hem wel de weg tonen als 't nodig bleek’ (Vlaschaard 20)
| |
[Laterwaarts]
LATERWAARTS, bw. (DB)
later
‘Het gaffelen met de vork in de mest, was hun een voorsmaak van de lustige bezigheid wanneer ze laterwaarts 's zomers in 't hooi zouden gaan vimmen’ -( Vlaschaard 60)
| |
[Lattenbank]
LATTENBANK, m. -en
bank uit latten
‘De molenaar en zijne vrouw zijn bij malkaar gezeten op een groene lattenbank’ (Mourlons 110)
| |
[Lauwer]
LAUWER, m., -s (DB)
komfoor der loodgieters om soldeerbouten te warmen (VD I 1)
‘De jongen van de blikslager had een vuurtje gestookt en zat te blazen op de vunzende houtskolen in zijn lauwertje - waarin de dikke heer de ijzers te gloeien had gelegd’ (Uitzicht 247)
| |
[Lauwertwijg]
LAUWERTWIJG, m., -en
lauwertak
‘Ten teken van zege, droegen zij op de gebrokene speerschacht de lauwertwijg en eikenloof’ (Genoveva 405)
| |
[Lavastreep]
LAVASTREEP, v., -strepen
lavastroom
‘In mijn hoofd ruiste het zeerot als een kalme roes, als de weerschijn van die staalvlammende lavastrepen’ (Avonden 372)
| |
| |
| |
[Laveien]
LAVEIEN, laveide, gelaveid (onoverg.) (DB, Te)
zonder verlof wild schieten, stropen (VD 2)
‘Louis vergeleek soms zijn eigen doening met deze van andere boerenzonen die hij kende; hij wist hoe ze (...) bij nachte te laveien lagen in de bossen als struikrovers’ (Vlaschaard 112)
| |
[Laveier]
LAVEIER, m., -s (DB Te)
eig.: wildstroper; leegloper, nietsdoener
‘Maar als enn der laveiers in de weg loopt, of dreigt de gang van 't werk te storen, wordt hem een zak op de nek geklaaid of ene schop in de poten geduwd en moet hij gedwongen meewerken’ (Werkmensen 341)
| |
[Lavenis]
LAVENIS, v.
lafenis
| |
[Lavoir]
LAVOIR, m.
wasplaats, wastafel
‘De zuster leidde Hélène door de gangen, bracht haar op de lavoir om er haar bekreten aangezicht te wassen’ (Blijde Dag 118)
| |
[Lavoorwit]
LAVOORWIT, bn. (DB, Te: lavoor, ivoor)
ivoorwit
‘Tussen de malsvlezige lippen glinsterden twee reken lavoorwitte tanden altijd bloot’ (Vlaschaard 88)
| |
[Lededeel]
LEDEDEEL, o., -delen
lidmaat
‘Zij zelf en hun medemensen zijn de lededeeltjes van dat groot, wijd leven’ (Avonden 434)
| |
[Ledenloos]
LEDENLOOS, bn.
zonder ledematen
‘De twaalf rompen ledenloos en verminkt, hunne beelden staan als verkeersels in het deemster van de nacht’ (Najaar 374)
| |
[Lederkolder]
LEDERKOLDER, m., -s
lederen kolder
‘Om het lijf de lederkolder of het wambuis van gelooide pelzen’ (Genoveva 337)
| |
| |
| |
[Ledertoom]
LEDERTOOM, m., -tomen
lederen toom
‘De knaap trok zijne vervrorene rode handjes uit de zakken en greep ermee de koude ledertoom’ (Tolstoï II 43)
| |
[Lee]
LEE, v., leeën (DB, GL, Te)
leiding, richting, lijn
‘Een en ander ziet men uit de verte, want het Kouterhuis ligt uit de lee van de verkeersweg, niet te bereiken tenzij langs een met hoog gras overgroeid voetpad dat tegen de blinde huisgevel doodloopt’ (Maanden 407)
| |
[Leefdag]
LEEFDAG, m., -en (DB)
leeftijd, periode, duur
‘'t Jaar zal over een vierde van zijn leefdag heen zijn, eer 't eindelijk nieuw heten mag en de lente hare intrede doet’ (Maanden 330)
| |
[Leefkoek]
LEEFKOEK, v., -en (DB: liefkoek)
koek die men aan iemand uit genegenheid geeft, uitdeelt
‘De bedienden deelden leefkoeken uit en krakelingen’ (Genoveva 261)
| |
[Leefkracht]
LEEFKRACHT,
vitaliteit
‘Er is ook veel weerstand en leefkracht onder de mensen dan men wel zou denken’ (Oorlogsdagboek - December 125)
| |
[Leefte]
LEEFTE, v. (DB, GL, Te, Lo)
1. | levensmiddelen, voorraad, middel van bestaan
‘En buiten rond de woonhutte, stond de belofte van een veie oogst, een hele rijkdom met eten en leefte voor een groot gezin’ (Zomerland 226) |
| |
2. | levenswijze, leven
‘Met er hele dagen in te zijn, leerde hij de bestanddelen van lucht en land, de leefte van vruchten en dieren kennen’ (Vlaschaard 29) |
| |
[Leefloosheid]
LEEFLOOSHEID, v.
levenloosheid
| |
| |
| |
[Leeg]
LEEG, bn. en bw.
laag
‘We hebben te lege gemikt’ (Najaar 469)
| |
[Leeggangen]
LEEGGANGEN, leeggangde, geleeggangd (Te: leeggaan)
leeglopen, lediggaan
‘Tieste kijkt rond, luistert, geniet van alles maar bijzonder van zijn eenzaamheid - doch blijft ondertussen niet leeggangen - hij heeft van alles te doen’ (Maanden 393)
| |
[Leegganger]
LEEGGANGER, m., -s (Te)
leegloper, ledigganger
‘Ivo, wet de duivel, gaat ge de kinders alzo zienling laten doodgaan van honger, en daar liggen, gij luie leegganger?!’ (Dagen 232)
| |
[Leegruifelen]
LEEGRUIFELEN, ruifelde leeg, leeggeruifeld (overg.)
met de ruifel (= schop met lange steel of lang blad) leegmaken
‘In gelijkig herhalen van scheppen, opzwaaien en wegdragen van gevulde zakken, wordt de lading droge bonen over heel de oppervlakte van de ast leeggeruifeld’ (Werkmensen 337)
| |
[Leegte]
LEEGTE, v., -en
laagte
‘Zij heeft niet kunnen weerstaan, en nog wel met haar beste schoenen, in de leegte tot bij de Zonke en de Borreputten te komen’ (Levensbloesem 303)
| |
[Leek]
LEEK, m. leken; -je, -ske, -sen (DB, GL)
drop, zeer kleine hoeveelheid, lik
‘Met de bout werkt hij als met een vinger: 't leekje tin wordt er mede opengepleisterd en effengewreven, zodat er van 't gat of de nadigheid niets meer te zien valt’ (Uitzicht 308)
‘De jongens stonden buiten door de vensters te loeren of kwamen mijde aan de deur schooien achter een leekske bier’ (Zonnetij 465)
‘Veel bakkers weten met geschoten koorn, verse bloem of oude gist niets uit te richten dat deugt: hun deeg beklijft niet, 't loopt open gelijk een taarte en 't brood brokkelt vaneen. Maar dat is hunne schuld; men moet daar weten middel in te schaffen: een leeksen van dat blauw vocht in het deeg gemengd en heel de ongeschiktheid is verdwenen’ (Dorpsgeheimen 167)
| |
| |
| |
[Leekstriem]
LEEKSTRIEM, v., -en
streep van stromend, lekend, afdroppelend vocht
‘De muren waren beklaterd bij plaatsen met vuile witselkalk en de regen had er zwarte leekstriemen op gespat’ (Dodendans 130)
| |
[Leem]
LEEM, v., lemen (DB)
houtachtig deeltje van de vlas- of hennepstengel dat eruit gezwingeld wordt (VD II 2)
‘Dan knielde hij bij de heerd en groffelde en rakelde met de ijzeren poke de heerdziele open en lei nieuwe lemen en kaf op 't vuur dat traagaan in dunne kuiltjes begon te roken’ (Dagen 164)
| |
[Leemkruier]
LEEMKRUIER, m., -s
die met een kruiwagen leem(aarde) vervoert
‘de afgejakkerde leemkruier uit de steenovens’ (Vlaanderen 514)
| |
[Leemverf]
LEEMVERF, v.
verf van leem
‘Een ander had een hamer als zinnebeeld van Donars wapen boven zijne deur aangebracht, (...) een zonnerad, haakkruis of toverachtige runentekens gesneden in de deurstijl of met leemverf geschilderd op de wand’ (Genoveva 44)
| |
[I Leen]
I LEEN, mv.
lenden
uitdr.: ‘zijn leên leggen aan’: (DB, Te): zich inspannen, zijn best doen
‘En dan naar de hovenier, voor de aardewerken en het aanleggen van de hof. Daar had ik Basiel voor aan de hand - een oude kennis en iemand die er zijn leên zou aan leggen’ (Avelghem 353)
| |
[II Leen]
II LEEN, (ledde, geled) [lèdde, gelèd]
leiden
‘'k Weet wonder wanneer gij een boerinneke zult onder de vlier leên, Max, vroeg hij’ (Minnehandel 177)
| |
| |
| |
[Leenbibliotheek]
LEENBIBLIOTHEEK, v., -theken
uitleenbibliotheek
‘Of mijn zuster ooit een van mijn boeken gelezen heeft - alhoewel zij een hele leenbibliotheek van Brugge had doorgemaakt - heb ik nooit kunnen gewaar worden’ (Kroniek Gezelle 154)
| |
[Leenlaat]
LEENLAAT, m., -laten
leenman
‘Koning, hier is de Starkadr: geef hem een stuk land van uw rijk, dat ik houden zal als trouwe leenlaat’ (Viking 8)
| |
[Leepoog]
LEEPOOG, e., -ogen
druipend oog
‘Ze loechen heimelijk als ze hem zagen voorbijgaan en hem spottend achterna riepen dat hij nu dat lelijk wijf, met haar puidenwezen en leepogen trouwen moest’ (Zonnetij 440)
| |
[Leepte]
LEEPTE, bn. en bw.
leep, loos, slim
‘De boeren wisten het: die ene “A” kregen mochten meêkampen en die met ene “R” op de hoorn, mochten er dadelijk van onder en hun stier verkopen voor de dood. Drie, vier trokken alzo, leepte genoeg, de weide af, snokkend aan 't zeil en zonder ommezien waren ze weg’ (Uitzicht II 45)
| |
[Leergast]
LEERGAST. m., -en
leerjongen
‘En zo is het gebeurd dat ik in een pas opgerichte patisserie te Brugge aanvaard ben geworden als leergast’ (Kroniek Gezelle 120)
| |
[Leerrooster]
LEERROOSTER, o., -s
lessenrooster
‘Breien stond toen op het leerrooster in de bewaarschool, jongens zowel als meisjes moest leren breien’ (Heule 61)
| |
[Leerze]
LEERZE, v., -n
uitdr.: ‘zijn leerze vullen’: zijn buik vullen
‘Hij zelf verwatert hart en ziel uit om maar eens zijn leerze te vullen met dingen waarvan hij nooit in zijn leven proeven mocht’ (Werkmensen 386)
| |
| |
| |
[Leesteken]
LEESTEKEN, o., -s
leeswijzer
‘Zij rechtte 't hoofd, en: - Hm? hervroeg ze en hield de vinger als leesteken in het boek’ (Zonnetij 501)
| |
[Leeuwenmuil]
LEEUWENMUIL, v., -en
leeuwebek (Antirrhinum)
‘De leeuwenmuilkes lonkten laag langs de grond’ (Dagen 213)
| |
[Lee(u)werk]
LEE(U)WERK, m., -en, s
leeuwerik
‘'t Scheen haar dat (...) de onvermoeibare leeuwerk en de zotte merel, er van winsten dat zij ook een nieuw leven begon... op een kasteel’ (Levensbloesem 255)
‘Hazen die springen;
Leewerks die zingen
Moeten zeker de lente bringen’ (Maanden 311)
| |
[Leeuwerkzang]
LEEUWERKZANG, m., -en
leeuweriksgezang
| |
[Legaatsoorkonde]
LEGAATSOORKONDE, v., -n
testament
‘Met deze woorden tastte de grijsaard onder zijn hoofdkussen en haalde er iets uit dat hij zijne vrouw overreikte. Deze meede aanvankelijk dat het ene legaatsoorkonde was’ (China 69)
| |
| |
[Legerdrom]
LEGERDROM, m., -men
legerschaar
‘De gewassen zijn opgeschoten als legerdrommen die in 't gelid staan, de brede, vierkante vakken vol’ (Uitzicht 276)
| |
[Legerveld]
LEGERVELD, o., -en
legerkamp
‘De kouters (...) zijn nu kaal geschoren en uit de verte gelijken het zoveel legervelden die vol met tenten zijn opgesteld’ (Maanden 370)
| |
| |
| |
[Lei(d)koorde]
LEI(D)KOORDE, v., -n
leidsel (koord), leizeel
‘Manes hield de leikoorde en snokte zijne honden naar links en rechts door de straten’ (Dagen 193)
‘Manes hield de leidkoorde en snokte zijne horden naar links en rechts door de straten’ (Bloemlezing 209)
| |
[Leidmuur]
LEIDMUUR, m., -muren
‘Door sprong over het leidmuurken in 't hooi en bleef daar gedoken zitten wachten tot Mote terug zou keren’ (Dodendans 76)
| |
[Leidslijn]
LEIDSLIJN, v., -en
richtingslijn, lijn
‘Daar tekenden alleen de dubbele reek van vervaarlijk getormenteerde populieren (...). Het was de leidslijn van een lange straat, die van uit de gekende zuider-streek naar het noorden toe loopt’ (Avonden - Geurts II 132)
| |
[Leieheuvelketen]
LEIEHEUVELKETEN, v., -s
heuvelrij langs de Leie
‘Daarboven bereikt men het hoogte-punt van de Leieheuvelketen’ (Herinneringen 64)
| |
[Leiekant]
LEIEKANT, m.
streek, gewest, oord aan of bij de Leie
't Vlas van goede hoedanigheid, 't vlas van deugdelijke orije, dat kwamen de makelaars van de leiekant tegen kostbare munt opkopen’ (Vlachaard 147)
| |
[Leielandschap]
LEIELANDSCHAP, o.
landschap aan of bij de Leie
‘In de verte deinde het leielandschap open in de schone helderheid van de uchtend’ (Dorpsgeheimen 316)
| |
[Leienaar]
LEIENAAR, m., -s
die het vlas in de Leie root, die goed vlas koopt (zie: leievlas
‘Overal kwamen er vreemdelingen die 't land afketsten - vlaskutsers, leienaars, aanbrengers en koopmans - al stevige kerels’ (Vlaschaard 144)
| |
| |
| |
[Leievlas]
LEIEVLAS, o.
vlas van goede kwaliteit dat in de Leie geroot wordt
‘Wilt ge de boer horen, aan zijn klap zal hij honderd franken krijen voor zijn leievlas’ (Vlaschaard 148)
| |
[Leiewaarts]
LEIEWAARTS, bw.
naar, in de richting van de Leie
‘De glorie van de boer bestond (...) om zijn gesletene vrucht op 't land ten toon te stellen, (...) en later, als de levering te doen viel, op hoge voeren geladen, en vijf, zes boeren gezamenlijk, met al de peerden die ze hadden, heel de reke wagens achter elkaar in lange karavane uit te zetten, leiewaarts’ (Vlaschaard 148)
| |
[Leiewater]
LEIEWATER, o.
(het water van) de Leie
‘Het land was zo stil, de uchtend zo vreedzaam, (...) een verloop zonder schijnbare verandering, iets als het onmerkbaar vooruitslieren van 't gladde leiewater’ (Dorpsgeheimen 316)
| |
[Leigoot]
LEIGOOT, v., -goten
afvoergoot, -pijp
‘Morsige leigoten lagen er van weerskanten aangeklampt met grijsbochtige ankers’ (Dodendans 130)
| |
[Leirote]
LEIROTE, v. (DB)
het roten van vlas in de Leie, roten volgens de methode die langs de Leie gevolgd wordt
‘Het liep tegen de slijting, en nu ook zou er over elke vlaschaard beslist worden: of hij weerdig was voor de Leie of niet. - Leirote? Blauwrote? Welk van de twee? (Vlaschaard 147)
| |
[Leiselen]
LEISELEN, leiselde, geleiseld (overg.) (DB)
met een leidsel, leisel aaneenbinden
‘'t Zal geen lachedingen zijn in die klei, meende Jan, en aanstaans leiselde hij de drie felste peerden aaneen’ (Vlaschaard 38)
| |
| |
| |
[Leitier]
LEITIER, m.
rosbaar
‘Siegefried keerde terug, niet gelijk hij heengetogen was, hooggezeten op de vurige wegtemmer, maar uitgestrekt op een leitier door muilezels getorst’ (Genoveva 486)
| |
[Lek]
LEK, m., -ken
druppel
zie: blek
| |
[Lekendnat]
LEKENDNAT, bn.
druipnat
‘Heel de bende troepte er rond, en de wijven brachten lekendnatte voorschoten, die zij in 't water van de gracht gedoopt hadden, om Louis het hoofd te betten’ (Vlaschaard 256)
| |
[Lekewijs]
LEKEWIJS, bw.
druppelsgewijs
‘De zon vlijmde hier zo geweldig, hun keel werd zo droog dat hun adem achterwege bleef en 't zweet lekewijs van hen afdroop’ (Zonnetij 393)
| |
[Lekkebaardeke]
LEKKEBAARDEKE, o., -s
soort van snoepgoed
‘Noten waren er ook en mentebollen allerhande; vlierbeiers, anijssuiker, lekkebaardekes aan stokjes, mokken en krakelingen en peperkoeken - heel het tafeltje vol, al om 't even smakelijk uitziende’ (Dodendans 102)
| |
[Lekken]
LEKKEN, lekte, gelekt (overg.) (DB, Te)
likken
‘De koeien (...) lekten het sappige gras van de oevers’ Zomerland 261)
| |
[Lekkerblinkend]
LEKKERBLINKEND, bn.
lekker en blinkend
‘Zij aten met hun tweeën eerst soep met houten lepels en daarna een stuk vet zwijnsvlees met schone, gebruinde, lekkerblinkende gefruite raapkes’ (Dagen 174)
| |
| |
| |
[Lekkerding]
LEKKERDING, o., -en
lekkers, lekker ding
‘Al de overkant verdrongen de meiskes zich aan Stopkes winkelvenster en noemden er al de lekkerdingen die in manden en backjes ten toon lagen’ (Dodendans 56)
| |
[Lekkerkoek]
LEKKERKOEK, m., -en
peperkoek (VD)
‘Kerstdag, Nieuwjaar, Dertiendag! wat lekkerkoek, vollaards, wafels en hetekoek en sterren! (Openlucht 358)
| |
[Lektap]
LEKTAP, m. -pen
soort snoepgoed aan een stokje
‘'t Geen echter vooral onze begeerlijke belangstelling wekte waren de bokalen, pintglazen met gekleurde papieren deksels, die mentbollen, suikerstokken, lektappen, anijsmoken, babbelaars en ander snoepgoed inhielden’ (Heule 118)
| |
[Lekvlam]
LEKVLAM, v., -men
lekkende vlam
‘Heel de grote luchtkoepel stond in laaie vlam, al hemel en vuur! 't regende geen hitte, 't waren duidelijk getekende lekvlammen die woelden hoog en kwamen spelen tussen 't koorn’ (Zonnetij 399)
| |
[Leliestaal]
LELIESTAAL, m., -stalen
stengel van een lelie
‘Om end om staken de ranke leliestalen met hun opgesnoerde heerlijke bloesems in open kelken op’ (Zomerland 281)
| |
[Lelijk]
LELIJK, bn., bw.
uitdr.: ‘lelijk doen’: razen
‘Het (kwaad) kwam als hij er 't minst aan dacht, en als hij het voelde opkomen, was het reeds te laat om het nog in te houden. Dan deed hij lelijk; alsof er een ander in hem aan 't batavieren ging’ (Dorpsgeheimen 123)
| |
| |
| |
[Lelijkaard]
LELIJKAARD, m., -s
1. | lelijkerd (VD 1)
‘Ze wisten zelf niet hoe het kwam dat ze zo vertukt en benitteld waren op die lelijkaard’ (Levensbloesem 233) |
| |
2. | (als scheldwoord) akelig wezen, beroerling, slecht, gemeen persoon (VD 2)
‘Maar intussen knaagde hem de spijt, omdat die lelijkaard er toch eerst uit en hem vóór was’ (Dagen 262) |
| |
[Lemen]
LEMEN, leemde, geleemd (DB) (onoverg.)
als leem samenkleven (VD II 2)
‘Neen er was geen andere oorzaak: 't kwaad moest in de grond zitten, in die verdommelijke grond die leemde en 't water niet wilde opzuipen’ (Vlaschaard 66)
| |
[Lemenvuur]
LEMENVUUR, o., -vuren
vuur met leem (zie ald.) aangemaakt
‘De man was rechtgesprongen van bij het lemenvuurtje en stond verweerd te kijken wie daar nu zo onverwachts binnenkwam’ (Kerstvertelingen 54)
| |
[Lendenband]
LENDENBAND, m., -en
om de lendenen gelegde, gebonden band
‘Van alle kanten kwamen er nieuwe pikkers bij (...): krachtrijke kerels, sterk op de benen in hun donkervloeren broek en rode lendenband’ (Zonnetij 368)
| |
[Lentebloesem]
LENTEBLOESEM, m., -s
jonge bloesem, bloei
‘Voor hen beiden was het er slechts om te doen hun vacantie gezellig door te brengen, een voorbijgaand genot, waar van wederzijden de goede herinnering zou overblijven aan de heerlijke lentebloesem hunner jeugd’ (Levensbloesem 431)
| |
[Lenteboodschap]
LENTEBOODSCHAP, m., -pen
aankondiging van de lente
‘In 't voorbijgaan, langs de gerskant en in de weide, plukt zij een dikke bussel boterbloemen, koekoeksbloemen, madelieven; thuisgekomen stelt zij er al de vazen mede vol op de schapraai: zij heeft de lenteboodschap in huis gebracht!’ (Levensbloesem 326)
| |
| |
| |
[Lentegetij]
LENTEGETIJ, o.
lentetijd
‘Waar de bodem (...) in onland en woestheid herschapen was, kiemt en sprietelt met 't eerste lentegetij overal plant en kruid’ (Herinneringen 240)
| |
[Lentekriebeling]
LENTEKRIEBELING, v., -en
kriebeling veroorzaakt door of gepaard gaande met de lente’ (Maanden 339)
| |
[Lenteluw]
LENTELUW, bn.
luw als in de lente
‘Hij wist een kattin zitten op een boom in 't linden dreefje achter 't dorp en daarbij kreeg hij gading om wat te rollen in de lenteluwe nacht’ (Dodendans 148)
| |
[Lenteluwte]
LENTELUWTE, v.
luwte van, in de lente
‘Ze wankelbeende naar buiten tot bij de hond zijn kot zonder te schaffen op de lenteluwte die overal uitwaaide’ (Dodendans 143)
| |
[Lentetij]
LENTETIJ, o.
lentetijd
‘Jan verhemde weer met 't uitkomende lentetij’ (Langs Wegen 126)
| |
[Lentetuin]
LENTETUIN m., -en
tuin in de lente, heerlijke tuin
‘Meisjes die zin in hunne jeugd niet hebben kunnen oefenen in behaagzucht en minnekozerij, beschouwen de liefde als een lentetuin bij 't ontwaken van een nieuwe dag’ (Levenbloesem 448)
| |
[Lepel]
LEPEL, m., -s (DB, Te)
uitdr.: ‘de lepel neerleggen’: sterven
‘Borelingen die voor 't eerst het licht zien, en andere die op het teken van Gods engel, schielijk de lepel neerleggen’ (Alma 92)
| |
| |
| |
[Lepeleegde]
LEPELEEGDE, v., -n (Lo)
soort egge met zeven lepelvormige scharen, waarmee de bovengrond wordt losgewerkt en van onkruid gezuiverd
‘'t Land moet omgeploegd, gekleend en gezaadvoord; de beer, de zevenscharre of lepeleegde, de breker, de eerploeg, de sleepegge, de rol - al 't gereedschap wordt uit de schuur of wagenkot te voorschijn gehaald’ (Maanden 389)
| |
[Lepelholde]
LEPELHOLDE, bn.
hol als een lepelblad
‘Op het orgel zat Kole, het aapke, katijvig opgekrompen en uit zijn lepelholde, zwart wezen, keken zijn slaperige ogen’ (Dodendans 37)
| |
[Lepelspijze]
LEPELSPIJZE, v., -n
lepelspijs
| |
[Lepert]
LEPERT, m., -s
leperd
| |
[Lere]
LERE, v., -n
ladder
‘Hij zette de lere tegen 't dak’ (Vertelselboek 61)
| |
[Leste, Ten Langen]
LESTE, TEN LANGEN -; bw.
te langen laatste, eindelijk (naang wachten)
‘Ten langen leste werd Arietje ongerust, vermoeid’ (Maanden 353)
| |
[Let]
LET, o., -ten
gewricht, lidmaat
‘Ge hebt daar nu Loket met Slootse - een nijdig spook, kwaad gelijk ene heks, scheel gelijk een tinke, noch leên noch letten aan haar lijf, geen zierken schoonheid, en toch was Loket er naartoe aangetrokken’ (Levensbloesem 336)
| |
[Letje]
LETJE, o. (DB)
een weinig, een beetje
‘'t Kan nog een letje duren, zegde er ene’ (Dorpsgeheimen 189)
‘Moeder 't koevel is verkocht en we kunnen nu voor een letje voort! riep Duimke’ (Vertelselboek 62)
| |
| |
| |
[Lets]
LETS, m., -en (DB, Te)
strik, snoer
‘Ze hielp heure man eerst de halsdoek in een lets knopen, en trok zijn hemdeband neer’ (Dagen 257)
‘Vina wrocht aan de letsen van haar zijdien halsdoek’ (Langs Wegen 113)
| |
[Letst]
LETST, bn en bw.
1. | laatst
‘Nu raad ik wel de zin van het spreekwoord ons door de ouden geleerd: dat al wie te veel begeert, op 't letst het al verliest’ (Kaproen 59) |
| |
2. | in: letst best: laatst best (DB)
‘En letst best, kwamen de muisjes aan de beurt, - Jantjes grootste liefhebberij, waarin hij zijn eer en glorie stelde’ (Avelghem 134) |
| |
[Letter]
LETTER, bn. (DB, GL, Te)
weinig, luttel
‘Hij weet er ook voor wie de spreuke geldt: “letter hebben doet vele sparen”, die weten dat een ijdele geldbeurs maar een vodde meer is’ (Maanden 422)
‘'t En is maar letter, zei Smetje’ (Vertelselboek 72)
| |
[Letterkunst]
LETTERKUNST, v., -en
letterkunde
‘Zo zien we ook meestal de letterkunst beoefend door onderwijzers of beambten’ (Herinneringen 101)
| |
[Letterkunstenaar]
LETTERKUNSTENAAR, m., -s
letterkundige
‘De zondag daaropvolgend had de eerste samenkomst plaats met dezelfde Karel van de Woestyne en Emmanuël de Bom, in Gent. (...): voor 't eerst had ik letterkunstenaars van aanschijn tot aanschijn ontmet’ (Herinneringen 379)
| |
[Letterreeks]
LETTERREEKS, v., -en
rij letters
‘En de jongens schreven beslommerd aan hun oneindige letterreeksen of ze zaten te moossen ondereen’ (Dodendans 71)
| |
| |
| |
[Leude]
LEUDE, m., -n
manschappen, soldaten
‘Bij een der laatste uitvallen die de Moren ondernomen hadden, wilde Siegfried, met woest geweld aan 't hoofd zijner leuden de tegenweer aanvoeren’ (Genoveva II 67)
‘Het werd haar gegund, in gezelschap van knapen en meisjes der leuden en horigen, de elpenbenen schenen aan de ijsschoenen te binden en te glijden op de toegevroren vijver’ (Genoveva 121)
| |
[Leugenbericht]
LEUGENBERICHT, c., -en
leugentijding
‘De vermaarde eerste van de maand, de vermaande “Verzenderkensdag”, waarop 't iedereen toegelaten is leugenberichten uit te zenden’ (Maanden 322)
| |
[Leugending]
LEUGENDING, o., -en
leugen
‘De liedjes bleken haar zoveel leugendingen, - niemand die de dracht der woorden gewogen of op de letter genomen had’ (Minnehandel 98)
| |
[Leugenhistorie]
LEUGENHISTORIE, v., -s
leugenverhaal
‘Ik hield staan dat ik haar overal gezocht had -“g' En doet, we zijn u gaan afhalen aan de trein en ge waart er niet”, ging het kortaf. Daarop een lange leugenhistorie: hoe we de trein gemist hadden en te voet gekomen al ons haastend om op tijds te zijn’ (Werkmensen 355)
| |
[Leugenmare]
LEUGENMARE, v., -n
leugen, leugenachtig nieuws, bericht
‘Toch mag ik niet anders zeggen dan de waarheid, wil hij dan leugenmaren, die zeg ik hem zoveel hij verkiest’ (Tristan 227)
| |
[Leugenmete]
LEUGENMETE, v., -n (DB, Te)
leugenaarster
‘April met zijn gril, en Mei die lelijke leugenmete?’ (Maanden 331)
| |
| |
| |
[Leugenmolen]
LEUGENMOLEN, m., -s
niet-bestaande molen, molen uit een leugenverhaal
‘Ge hebt mij met het spek naar de helle gezonden, en daar hebben ze mij als weerjunste, een wensmolen gegeven. - Dat is een schandalige leugen, en ge wilt mij iets wijsmaken! Waar is die molen, die fameuze leugenmolen? Als ge de waarheid spreekt, wil ik hem van u afkopen’ (Kerstvertellingen 174)
| |
[Leugenspreuk]
LEUGENSPREUK, v., -en
leugenachtige spreuk, gezegde
‘Lieveke had meewarig geglimlacht bij 't lezen van die leugenspreuk’ (Levensbloesem 521)
| |
[Leumig]
LEUMIG. bn.
klam
‘Met de valavond kwam de leumige koelte en het spel ging kalmer’ (Zomerland 336)
| |
[Leunrees]
LEUNREES, v., -rezen (DB: reze)
leuning, leunregel
‘Dat bruggetje kenden wij bijzonder goed; omdat het gatig en doorzichtig was, de planken vermolmd en de leunrees lutste, gignen wij er opzettelijk staan wijpelen, om de wellust van 't gevaar te genieten’ (Heule 257)
| |
[Leunstaaf]
LEUNSTAAF, v., -staven
leunpaal
‘Die menheer stelde ons plechtig in postuur; moeder gezeten tussen haar twee rechtstaande zonnen. We kregen elk een ijzeren leunstaaf achter ons hoofd om rechtop en roerloos te blijven’ (Heule 38)
| |
[Leurengezicht]
LEURENGEZICHT, o., -en
aangezicht van een leurder
‘Hij gaf een ernstige wrong aan zijn gemeen leuregezicht, zette zijn pet recht en streek zijn knevel’ (Dagen 197)
| |
[Leuteraar]
LEUTERAAR, m., -s (Te)
die talmt, draalt, kletst, leutert (VD)
‘Waar de duivel hebt ge weer gezeten, lanterfanter, leuteraar! riep zijn wijf’ (Kerstvertellingen 172)
| |
| |
| |
[Leuterding]
LEUTERDING, o., -en
onbeduidend iets
‘Het is en blijft een woonhuis waar mensen in leven die hun tijd met ernstig werken verdoen en geen acht geven op leuterdingen’ (Vlaanderen 478)
| |
[Leuteren]
LEUTEREN, Leuterde, geleuterd (onoverg.)
1. | waggelen (VD 1)
‘Mensen en jongens moesten die rare, gele wagens zien met de koeien, die stap voor stap, leuterend voortbewogen’ (Openlucht 427) |
| |
2. | kletsen, zeuren (VD 5)
‘Terwijl Hutsebolle nu voor de klucht, Fliepo aan 't uitvragen is, en met hem voort leutert over trouwen en vrijen, (...) blijft hij ondertussen met zichzelf aan 't soezen’ (Werkmensen 363) |
| |
[Leutering]
LEUTERING, v., -en
onbeduidend iets
‘'t Voorgaande beschouwde zij als spel en leutering, jonge-meisjes kozerij en dweepzieke aanhaligheid’ (Levensbloesem 403)
| |
[Leuterkraam]
LEUTERKRAAM, o., -kramen
rammelaar
‘Nu kwamen ze allen rond Loti's zetelke staan en ze vroegen wat ze hem best zouden meebrengen van de kermis (...) Een rinkeltop? Een leuterkraam?’ (Zomerland 210)
| |
[Leuter-pruttelend]
LEUTER-PRUTTELEND, bn.
zacht ruisend, kabbelend en traag vloeiend, stromend
‘Aan het leuter-pruttelend beekje bleef hij wat staan haaien en hij bezag hoe de vei-groene waterkers, daar diep en zo traag wriemelde’ (Zomerland 203)
| |
[Leuterspel]
LEUTERSPEL, o., -en
leutering, onbeduidend iets
‘Voor 't eerst kende hij de schamelheid van Moeie's lemen hutteken en zijn ouderloze armoede; en al het rijk gedoe dat in zijn hoofd speelde, werd ineens nietig leuterspel’ (Dodendans 11 )
| |
| |
| |
[Leutig]
LEUTIG, bn. en bw. (DB, GL)
prettig, plezierig, grappig, lief (VD)
‘Die leutige beestjes deden hem kwaad en hij had ze liever weg gewild’ (Zomerland 328)
‘Aan huis of aan hun dorp dachten zij niet meer - alsof 't niet bestond. (...) het voldeed hen alleen die vredige slag te slaan in de groene klaver en ze voelden hoe leutig het was gerust te leven bij elkaar’ (Zonnetij 381)
| |
[Leutigheid]
LEUTIGHEID, v.
vrolijkheid, plezier, vermaak
‘In zijn binnenste verjoeg hij de drang om weer te keren in de kring van gezonde leutigheid, bij de lachende mensen’ (Dagen 267)
| |
[Leuzig]
LEUZIG, bn. (Lo: leuzend)
los, niet aangestampt
‘Het land werd verschillig in akkers gesmaldeeld en gelijnd en altijd nieuw zaad in de leuzige grond geworpen’ (Zomerland 252)
| |
[Leveling]
LEVELING, m., -en (DB)
1. | mens, sterveling (DB)
‘Hij zelf had niet het geringste begrip van de kleine mezeries en het nietig gepeuter der dorpelingen rond zijne doening (...). Voor hem waren het de levelingen uit een mindere wereld, met voeren en begeerten die hij niet kennen wilde’ (Dorpsgeheimen 314) |
| |
2. | zeer klein levend wezen (GL)
‘In de vensterhoek groeit de vuurklonter, het straal verdubbelt tot een bundel, waarin opeens over heel de streep van schittergoud, een wemeling van mierelande levelingen ontstaat’ (Morgenstond 165) |
| |
[Levend]
LEVEND, bn.
levendig, opgewekt
‘Een warme boer, een van de levende! meende André’ (Dagen 304)
| |
[Levendevers]
LEVENDEVERS, bn.
nog vers, geheel vers
‘De versnapering zou hun eerste vreugd geweest zijn sedert 't groot verdriet dat ze nog levendevers in 't herte droeg’ (Openlucht 370)
| |
| |
| |
[Levendgroen]
LEVENDGROEN, bn.
levend en groen, levendig groen
‘Over heel de lengte van het Koffiestraatje was een dubbele rij levendgroene sperren geplant’ (Heule 190)
| |
[Levenhouder]
LEVENHOUDER, m., -s
lawaaimaker
‘Waarom die muilezel zo bijzonder onze belangstelling wekte, of het misschien Tieste zelf was? - een levenhouder, een tuitepotter die altijd de hele plaats in astrabantie stelde’ (Heule 121)
| |
[Levenlijk]
LEVENLIJK, bn.
levend
‘Al de dagen van de week stonden als tastelijke beelden, elk verschillig, duidelijk met levenlijke vormen in de jongen zijne kop geprent’ (Duimpjesbundel 81)
| |
[Levensbedrijf]
LEVENSBEDRIJF, o.
het leven, het werk, de levensomstandigheden
(Minnehandel, titel van het 5de hoofdstuk)
| |
[Levensbewustzijn]
LEVENSBEWUSTZIJN, o.
levensgevoel
‘Het feest der Vlaamse fierheid en levensbewustzijn, waar allen, om 't even van welke gezindheid ook, eendrachtig konden toetreden en aan meedoen’ (Ingoyghem I 62)
| |
[Levensblijheid]
LEVENSBLIJHEID, v.
levenslust, -vreugde
‘De lucht zat blauw, de gezichteinder verruimd en overal tierde er nieuwe en luide levensblijheid op de hofsteden’ (Vlaschaard 33)
| |
[Levensbloei]
LEVENSBLOEI, m.
bloeiperiode, jeugd, bloei van het leven
‘Maar toen wist hij nog niet dat er zijn eigen schone jeugd was die haar recht opeisen zou, (...). Wat die levensbloei voor hem te beduiden moest hebben, - onder welke vorm het heerlijk geluk zich aan hem voordoen zou, wist hij niet, vroeg er niet naar’ (Vlaschaard 133)
| |
| |
| |
[Levensbloesem]
LEVENSBLOESEM, m., -s
het leven als een bloesem voorgesteld
‘In een weids vergezicht overschouwt zij het spiegelbeeld van de heerlijke levensbloesem harer jeugd, onder een praalboog, waar alle dingen omrand zijn met een zevenkleurige lichtstraal’ (Levensbloesem 361)
| |
[Levensdaad]
LEVENSDAAD, v., -daden
zeer belangrijke daad, feit
‘Schiet de zon hare schichten, boort er (= de wolken) gaten in, dan rijst ze zegepralend uit de puinhopen die ze brokkewijs uiteen splijt en doet openspeiten? 't Belangt ons als ene levensdaad die gebeuren zal in ene wereld van roerloze, oude gewoonheden en lamme doodsheid’ (Avonden 429)
| |
[Levensding]
LEVENSDING, o., -en
levensonderhoud, -probleem
‘Van 't geen in de jongenswereld omging en zo nakende te gebeuren stond, vermoedden de grote mensen van 't dorp geen zier - zij bleven in der eeuwigheid elk aan zijn bezigheden verslaafd en bekommerd met de ernstige levensdingen’ (Kerstvertellingen 135)
| |
[Levenseenheid]
LEVENSEENHEID, v., -heden
cel, centrum van leven
‘Heel in de verte - die stompe vlekken - liggen de hofsteden verspreid die het dorp uitmaken! Op onmetelijke afstanden zijn er de levenseenheden in die zee van meersen van elkander gescheiden, zonder verkeerswegen of enig middel van gemeenschap’ (Herinneringen 287)
| |
[Levenseenvoud]
LEVENSEENVOUD, m.
eenvoudige levenswijze
‘Gelukkig dat de deur van elke woning op de buiten altijd openstaat - symbool van gastvrijheid en levenseenvoud’ (Vlaanderen 564)
| |
[Levenselement]
LEVENSELEMENT, o., -en
levensmilieu
‘Zie met welk behagen de zwaluw scheert door de lucht, (...) heel het ruim is zijn eigendom, hij bezit het oneindige, hij baadt in het licht als in zijn levenselement’ Herinneringen 71)
| |
| |
| |
[Levensgang]
LEVENSGANG, m., -en
levensloop, verloop van het leven
‘Eens de mensen opnieuw gesteld, heringericht, in staat hunne zaken, hun werk te hernemen en de gewone levensgang aan te vatten, werden zij nu eerst gewaar dat de algemene ontreddering aanhield en voortduurde’ (Vlaanderen 587)
| |
[Levensgedachte]
LEVENSGEDACHTE, v., -n
gedachte, idee, levensopvatting
‘Ik heb het meermaals ondervonden: bij het werkelijk genieten van een geluk, denkt men niet aan de dadelijke schoonheid er van, die vergankelijk is en, bij de gebeurtenis zelf zijn er altijd de vele omstaande levensgedachten die 't reine van dat geluk verstoren’ (Avonden 356)
| |
[Levensgeneugte]
LEVENSGENEUGTE, v., -n
levensgenot, -vreugde
‘'t Is slechts sedert de mensen eigenlijk aan 't zoeken gegaan zijn om hun lot te verbeteren, (...), dat er reeds een hele boel veranderd is in zake levensgeneugten’ (Herinneringen 73)
| |
[Levensgewoel]
LEVENSGEWOEL, o.
gewoel, drukte
‘Gelijk, twee vrome pelgrims die 't levensgewoel willen ontvluchten en de wereld vergeten, zijn we er op uit getrokken’ (Herinneringen 192)
| |
[Levensindruk]
LEVENSINDRUK, m., -ken
indruk die men in het leven opdoet, levenservaring
‘Hier, in de schaduw der bomen, langs de beek, te veldewaart op, in en rond de woning, heeft hij zijn eerste levensindrukken en ervaring opgedaan’ (Vlaanderen 560)
| |
[Levensinstinkt]
LEVENSINSTINKT, o.
instinkt om te leven, levenswil, levensdrift
‘Zijn geest is verstompt, mak en lam, het levensinstinkt, de nood om eten te krijgen, stuwt hem alleen nog voort’ (Vlaanderen 522)
| |
[Levensjeugd]
LEVENSJEUGD, v.
(opgewekte) jeugd
‘Maar 't geen hij minst aan haar verklaren kon, was haar gezonde levensjeugd, haar vrij onbeschroomd optreden’ (Genoveva 230)
| |
| |
| |
[Levenskoord]
LEVENSKOORD, v., -en
levensdraad
‘Zie, hier heb ik de levenskoorden vast gemaakt; als ze versleten zijn of doorgesneden bij nachte, komt de dood’ (Dodendans 23)
| |
[Levenskring]
LEVENSKRING, m.
leven, milieu, standpunt
‘Zij hoorden reeds de kreten der verdwenenen opgaan al de overkant van de levenskring (...) om hunne flauwheid en lafhartigheid uit te kreiten’ (Mourlons 120)
‘In hun besef en mening, van uit hun eigen enge levenskring beschouwd, - bleek het zonde, als de tijd zo slecht was en 't geld zo schoon, om al die dingen (= akkers, grasland) te laten liggen, zonder winst en enkel voor de weelde en 't genot van één mens alleen’ (Dorpsgeheimen 311)
| |
[Levensmacht]
LEVENSMACHT, v., -en
levenskracht
‘Geen van al de dorpelingen had 't minste besef van 't geen er buiten hun eigen luchtkring leefde en gebeurde, - zodat zij 't bestaan van de duizendmalige stromingen der grote levensmachten der buitenwereld niet eens vermoedden’ (Blijde Dag 10)
| |
[Levensmirakel]
LEVENSMIRAKEL, o., -en
mirakel van, in het leven
‘Meteen ziet zij de wereld met ander ogen: 't is lente! Het nieuwe levensmirakel is begonnen’ (Levensbloesem 326)
| |
[Levensnode]
LEVENSNODE, bw.
levensmoe
‘Dat waren lijk de eenmalige, onnutte takken van die boom daar, die levensnode uitgroeien en afvallen’ (Zonnetij 498)
| |
[Levensoorzaak]
LEVENSOORZAAK, v., -zaken
oorzaak van het leven, reden om te leven, levensdoel
‘Arbeid is de levensoorzaak, ene behoefte geworden, - iets gelijk ademhalen, eten en slapen, - de eigenlijke reden van 't bestaan zelf’ (Vlaanderen 494)
| |
| |
| |
[Levensplan]
LEVENSPLAN, o., -nen
levenswijze
‘De eerste grondregel dus van levensplan, moet zijn de tijd te doden’ (Oorlogsdagboek - november 4)
| |
[Levensredder]
LEVENSREDDER, m., -s
redder van iemands leven
‘Maar daarop verklaarde de hertog; dat een levensredder zich niet houden moet als een vreemde gast maar als iemand van de huize’ (Genoveva 222)
| |
[Levensredding]
LEVENSREDDING, v., -en
redding
‘Zij tierden van blijdschap als zagen zij daar het lang verwachte voorteken van een levensredding en zij kapten te heftiger om aanstonds het einde te naken’ (Zonnetij 405)
| |
[Levensreden]
LEVENSREDEN, m., -s
reden on te leven
‘Licht en kleur waren de twee énig grote dingen op de wereld en voor iets anders was er geen levensreden mogelijk’ (Avonden 379)
| |
[Levensrhythmus]
LEVENSRHYTHMUS, m.
levensritme
‘Zij (= de populieren), beleefden en genoten in opperste enkelvoudigheid het geluk (...) - het genoegen is onbewustheid van hun stevige levensrhythmus, in éénklank en stemming met de rhythmus van het grote, het algemene “Leven” dat hen omgeeft’ (Najaar 368)
| |
[Levensroede]
LEVENSROEDE, v., -n
levenwekkende, levendmakende roede
‘De vruchtbomen in de hof moest de godin aanraken met de levensroede en haar bevruchtende adem blazen over de runderen in de stallen’ (Genoveva 13)
| |
[Levensschoonheid]
LEVENSSCHOONHEID, v., -heden
schoonheid van het leven; schoon, heerlijk leven
‘Wij dragen allen in ons een nood aan ideaal, aan levensschoonheid’ (Herinneringen 106)
| |
| |
| |
[Levenssmart]
LEVENSSMART, v.
‘Aan zestien jaren is men onderhevig en geeft men zich gaarne over aan twijfeling en levenssmart’ (Levensbloesem 383)
| |
[Levenssprookje]
LEVENSSPROOKJE, o., -s
het leven als een sprookje voorgesteld, gedacht
‘Het heengaan van de zomer is voor Prutske iets gelijk het neerhalen van het doek na een toverachtig schouwspel (...) en zij verwacht eenvoudig dat het doek weer opgehaald worden om het levenssprookje, onder een ander decor, voort te spelen’ (Prutske 387)
| |
[Levensstand]
LEVENSSTAND, m.
stand, staat, status in het leven
‘Zijn grote dwaasheid was het geweest: tegen eeuwige wetten in, aan de levensstand ene richting te willen geven, en te zijner beschaming zag hij nu hoe de hogere inzichten boven hem geheerd hadden’ (Vlaschaard 285)
| |
[Levenstippel]
LEVENSTIPPEL, m., -s
levende stippel, plaats waar leven aanwezig is
‘De schamele dorpjes zijn er als zoveel levenstippels in de dood, zoveel oasen over de zwarte verte die doet denken aan een uitgedroogde zeebodem’ (Vlaanderen 432)
| |
[Levenstocht]
LEVENSTOCHT, m., -en
het leven als een tocht gedacht, voorgesteld; levensweg, levensloop
‘'t Merendeel schikt er zich goedsmoeds in, het gaat vanzelf en heel geleidelijk - de levenstocht volgt er zijn kalme loop langs de voorgetrokken bedding - zij laten zich leven en vlotten eenvoudig mede waar de stroom der gewoonte hen drijft’ (Vlaanderen 541)
| |
[Levenstoestand]
LEVENSTOESTAND, m., -en
levensstaat
‘De tweewoonst blijft gesloten - het jonge gezin en het oude - elk afzonderlijk met de eigen gepeinzen over de levenstoestand’ (Herinneringen 392)
| |
| |
| |
[Levensstroom]
LEVENSSTROOM, m.
het leven als een stroom gedacht, voorgesteld
‘'t Geen door mensen geschikt en geregeld was, heel de wereldorde viel aan stukken: de levensstroom uit zijne bedding’ (Vlaanderen 581)
| |
[Levensvatbaarheid]
LEVENSVATBAARHEID, v.
levenskracht, geschiktheid om te leven
‘'t Geen sommige wegens aan ziels- en levensvatbaarheid ontbreekt, zet Prutske hun in rijke mate bij van 't geen zij van haar eigen in overvloed heeft’ (Prutske 217)
| |
[Levensvereiste]
LEVENSVEREISTE, v., -n
vereiste van het leven
‘De geest der Vlaamse bevolking staat in het teken van werk; beulen is de voornaamste levensvereiste, de plicht door de natuur opgelegd’ (Vlaanderen 494)
| |
[Levensvermooiing]
LEVENSVERMOOIING, v.,
het mooier maken van het leven
‘Wij allen dragen in ons een nood aan ideaal, aan levensschoonheid en dat vinden wij alleen - de ontwikkelden in zuivere kunst, de mindere man in de voorstelling zelf van die levensvermooiing’ (Herinneringen 106)
| |
[Levensvonk]
LEVENSVONK, v., -en
embryo
‘Zij zelf was de bewaarster van het geluk dat in haar besloten was: een broos levensvonkje’ (Genoveva 45)
| |
[Levensvroed]
LEVENSVROED, bn.
levenswijs, levenslustig
‘In de jonge zaaiman herkende hij niemand anders dan zijn eigen zelf: zijn jonkheid, de opgewekte, levensvroede kerel van weleer, die onversaagd en vast door 't leven gaat’ (Vlaschaard 45)
| |
[Levenswaarheid]
LEVENSWAARHEID, v., -heden
waarheid van het leven, levenswijsheid
‘Het was hen echter allerminst te doen om het loutere weergeven van levenswaarheid zonder meer’ (Herinneringen 109)
| |
| |
| |
[Levensweelde]
LEVENSWEELDE, v.
weelde van het leven, heerlijk levensgevoel, levensvreugde
‘De stilte van mijn huiselijke omgeving was er te plotseling gestoord door die bruisende levensweelde, opdat ik er zou kunnen van genieten’ (Avonden 367)
| |
[Levenswellust]
LEVENSWELLUST, m., -en
levensvreugde
‘Bij anderen neemt de godsdienst de vorm aan van een onbewust pantheïsme, dat met gezonde levenswellust, in alle ding een God ontwaart’ (Vlaanderen 527)
| |
[Levenswerkelijkheid]
LEVENSWERKELIJKHEID, v., -heden
werkelijkheid
‘Omendom was alles zo droomzacht, zo teder en de mensen die over de wereld liepen, hadden hier voor mij alle levenswerkelijkheid verloren’ (Avonden 388)
| |
[Levenswrak]
LEVENSWRAK, o., -ken
levend wrak, levend lijk
‘Weemoed als smart (...) is me bijgebleven (...) toen ik ene halfverzopene mus die te zieltogen lag te verzorgen kreeg. Het levenswrak had ik in wollen doeken gewikkeld om er warmte en alzo leven weer in te krijgen, en in een bakje naast mijn bed geplaatst’ (Herinneringen 344)
| |
[Levenszat]
LEVENSZAT, bn.
levenskrachtig, -lustig
‘Als hij zo lang de vloed was neêrgeslierd, wendde hij zich plotseling op de buik en in een opbruising van levenszat geweld, spartelde en wrocht hij stroomop tot bij zijn huis’ (Zomerland 280)
| |
[Levenszin]
LEVENSZIN, m.
levenshouding, -lust
‘Reuzenkerels allemaal, die (...) aan negentig jaar, nog boutrecht van gestalte, fier en moedig, opgeruimd, jong van hart, met blijde levenszin, in 't volle bezit hunner vermogens bleven’ (Herinneringen 279)
| |
| |
| |
[Levenszwaai]
LEVENSZWAAI, m., -en
beweging, stroming, levenslust
‘Als een vloed deinde de jubeling over heel de streek; elk ondervond het als een zuivere blijheid zonder bijgedachte aan eigenbelang of winst - als 't opwellen van de brede levenszwaai’ (Vlaschaard 177)
| |
[Leveraar]
LEVERAAR, m., -s
leverancier
‘Satie Kabootere, (...) leveraar van de petrolie in de kerk’ (Dorpslucht I 70)
| |
[Lezen]
LEZEN, las, gelezen (DB, GL) (onoverg. en overg.)
bidden
‘Kunt ge lezen? vroeg Lina. Ja, dat konden zij; ze mieken elk een kruis en Djakske las luide een Onze-Vader’ (Lenteleven 53)
| |
[Lichtbaan]
LICHTBAAN, v., -banen
lichtstraal
‘Claarke stond hem gedurig voor de geest, (...); hij vroeg of verlangde naar niets anders, want van hem uit naar haar toe, zag hij als in ene lichtbaan, heel 't verloop van zijn verder leven omstraald’ (Minnehandel 151)
| |
[Lichtbad]
LICHTBAD, o., -en
glans, schittering
‘Dan ineens, als in een hevig lichtbad, stroomt de stoet open over de brede eerdeweg, waar de onmetelijke velden liggen in 't nuchter zonnedampen van de weidse morgen’ (Vlaschaard 71)
| |
[Lichtbal]
LICHTBAL, v., -len
lamp
‘Toen de kleurige lichtballen één voor één, als glanzende bloemen in de tovertuin ontloken waren, keken zij het aan als iets dat er bij hoorde om de verrukking te volmaken’ (Minnehandel 297)
| |
| |
| |
[Lichtdoek]
LICHTDOEK, o., -en
1. | verlicht doek
‘Onder het eten hield de lustigheid aan, maar toen tegen het lichtdoek boven 't achterhuis, het feestelijk opschrift in vurige stippelletters prijkte (...) ging een gezamenlijke vreugdeschreeuw op’ (Minnehandel 297) |
| |
2. | ‘Zij zat op dezelfde bank, aan de zijde van de onderpastoor die zijn bewondering uitsprak over haar helderkleurige bloese in lichtdoek’ (Dorpslucht II 175) |
| |
[Lichtflits]
LICHTFLITS, m., -en
‘Het is de pikdonkere nacht der ellende, met honger en koude als twee schrikbeelden die met ondergang dreigen en waar de misdaad alleen nog enige lichtflitsen in werpt’ (Vlaanderen 524)
| |
[Lichtgeschitter]
LICHTGESCHITTER, o.
‘Zij herinnerde zich ook die eerste geluksdroom, toen haar in onbekende verte, dat wondere visioen geopenbaard werd, in een verbijsterend lichtgeschitter en de lokkende zang die haar het verwachte geluk verkondigde’ (Levensbloesem 290)
| |
[Lichtgetint]
LICHTGETINT, bn.
lichtgekleurd
‘De zomerscheuten echter hebben nog het tedere, lichtgetinte kleurenspel van pas ontloken lovertjes’ (Maanden 365)
| |
[Lichtgloed]
LICHTGLOED, m.
‘Telkens (...) de vruchten te velde (...) de lichtgloed weerstralen in toverweelde, (...) prijkt de kleurigheid der landse woningen’ (Vlaanderen 465)
| |
[Lichtgroenend]
LICHTGROENEND, bn.
lichtgroen
‘De grijze populieren uit 't Noorden waren hier niet te zien, 't was 't jonge hout, lichtgroenend van 't fijngekerteld olmen takkenwerk op rilde schachten’ (Langs Wegen 44)
| |
[Lichthandig]
LICHTHANDIG, bn.
gemakkelijk, niet lastig
‘De meiden gaffelden met de vork en strooiden 't gemaaide gras open op de stalen pinnen, zodat 't een lustig, lichthandig spel geleek’ (Minnehandel 155)
| |
| |
| |
[Lichtig]
LICHTIG, bn.
lichtend, helder
‘Die twee dingen ook schijnen te genieten van de welverdiende rust, die late, lichtige morgen’ (Morgenstond - Geurts I 4)
| |
[Lichtkleurig]
LICHTKLEURIG, bn.
lichtgekleurd, licht en kleurig
‘'t Wit der zonneschermen en de lichtkleurige costumes der juffrouwen speierden in een wemeling van fijne tonen’ (Blijde Dag 43)
| |
[Lichtluister]
LICHTLUISTER, m.
lichtglans, -schijnsel
‘Het geheel ligt er inderdaad als een bonte afwisseling, met 't uitzicht van welige groei, vol licht- en kleurenluister’ (Vlaanderen 424)
| |
[Lichtmoedig]
LICHTMOEDIG, bn. en bw.
met een licht gemoed, opgewekt
‘De jongeling volgde haar met zijne ogen. Zij stapte lichtmoedig, 't hoofd naar hem omwendend’ (Mourlons 171)
| |
[Lichtnis]
LICHTNIS, v.
leninging, hulp, verlichting
‘Geduld had Vermeulen genoeg, als hij maar hopen mocht dat er lichtnis, beterschap zou komen’ (Vlaschaard 283)
| |
[Lichtopgetrokken]
LICHTOPGETROKKEN, bn.
lichtjes opgetrokken
‘Maar Antonius schijnt er niet bang voor te zijn: met de rechterhand stekt hij zijn pelgrimsstaf op die vereende kop en met de linkere houdt hij de wijsvinger dreigend uitgestoken, terwijl zijn lichtopgetrokken wenkbrauwen een gemaakte verwondering (...) schijnen uit te drukken’ (Uitzicht 315)
| |
[Lichtperel]
LICHTPEREL, m., -s
lichtende, verlichte parel
‘Altenegader rellen de heldere drieklanken, blijde, lustig de toren uit, al door de klokgaten, lijk lichtperels in de lucht gestrooid’ (Uitzicht 293)
| |
| |
| |
[Lichtpink]
LICHTPINK, m., -en
lichtstip
‘Op die stond zagen zij alle drie tegelijk een lichtje in de verte! (...) dat schamel lichtpinkje verloste hen uit de nood’ (Kerstvertellingen 80)
| |
[Lichtplas]
LICHTPLAS, m., -sen
lichtvlek, plek van licht
‘De lichtplas op 't tapijt is uitgewijd en vreet al verder 't bloedend rood der bloemen en 't rauwe groen der lovers’ (Morgenstond 165)
| |
[Lichtpotig]
LICHTPOTIG, bn. en bw.
lichtvoetig, licht van tred, met lichte gang
‘Mijn hond heeft zijn zotte, druistige loop gestaakt, hij wandelt lichtpotig als een herenkind’ (Avonden 348)
| |
[Lichtrijk]
LICHTRIJK, bn.
lichtend, helder
‘Die twee dingen ook schijnen te genieten van de welverdiende rust, die late, lichtrijke morgen’ (Morgenstond 164)
| |
[Lichtscheiering]
LICHTSCHEIERING, v., -en
schitterings, glans
‘Alevenwel was er geen van de slijters die opmerkte hoe 't licht gezaansel in de lucht aan 't grijmelen ging, tot heel 't uitspansel en de zonne zelf, achter een floers wegspon dat de hevige lichtscheiering doofde’ (Vlaschaard 245)
| |
[Lichtschemer]
LICHTSCHEMER, m.
schemerlicht, schemerend licht, lichtschijnsel
‘In de lichtschemer der kerkvensters schoven zwarte mensenschimmen voorbij’ (Werkmensen 309)
| |
[Lichtschemering]
LICHTSCHEMERING, v.
zelfde betekenis als: lichtschemer
‘Het is in onze heugenis geworden tot schoonheid van subtiele aard, opgeluisterd in een visioen met wazige beelden, omtogen door een zachte lichtschemering’ (Najaar 353)
| |
| |
| |
[Lichtschittering]
LICHTSCHITTERING, v., -en
lichtschijn, schittering, glans
‘Op 't laatst werd die lichtschittering te fel voor zijne ogen’ (Zonnetij 356)
| |
[Lichtsidderen]
LICHTSIDDEREN, gesubst. inf. o.
lichttrilling, glans, schittering
‘Vogels flodderden door 't lichtsidderen der zonnestralen en slaakten kreten van geluk (Genoveva 460)
| |
[Lichtspaander]
LICHTSPAANDER, m., -s
spaander als verlichting gebruikt
‘Intussen had de hertogin aan de ene kant der vrouwenhalle een vertrek laten afzonderen en het voorzien van zitbakjes, tafeltjes en een zware bronzen stander om lichtspaanders in te branden’ (Genoveva 116)
| |
[Lichtspeels]
LICHTSPEELS, bn.
licht en speels
‘En op dezelfde lichtspeelse toon herhaalde hij: - Naar mijne burg voeren groene paden’ (Genoveva 299)
| |
[Lichtspeiering]
LICHTSPEIERING, v., -en
schittering, glans
‘Alevenwel was er geen van de slijters die opmerkte hoe 't licht gezaansel in de lucht aan 't grijmelen ging, tot heel 't uitspansel en de zonne zelf, achter een floers wegspon dat de hevige lichtspeiering doofde’ (Vlaschaard 245)
| |
[Lichtspelen]
LICHTSPELEN, gesubst. inf. o.
het spelen van het zonlicht, van de zon
‘Haar zonnige ogen keerkleurden bij elke nieuwe blik; hoe schoon heur goudblond haar verwandelend in 't lichtspelen van de zon en haar monkelende mond!’ (Zomerland 281)
| |
[Lichtspiegel]
LICHTSPIEGEL, m., -s
heldere, schitterende, blinkende spiegel
‘Rakelings boven die lichtspiegels scheren de zwaluwen en schrijven er hun zwierige krinkeldewinkels’ (Vlaschaar 115)
| |
| |
| |
[Lichtspiegeling]
LICHTSPIEGELING, v., -en
lichtuitstraling
‘Hij liet zich meedeinen in de tover van zoemende geluiden in de lucht aan 't zingen, door de verlokkende lichtspiegeling over 't vlak der zee’ (Kerstvertellingen 67)
| |
[Lichtsprankel]
LICHTSPRANKEL, m., -s
sprankel
‘De tribbel schiet als een sproeike, hoog in de ruimte; de drie fijne tintelingen gelijken de driedubbele straal van drie gelijke lichtsprankels’ (Uitzicht 294)
| |
[Lichtstippel]
LICHTSTIPPEL, m., -s
lichtstip
‘In de hele omtrek valt geen lichtstippel meer te ontwaren’ (Werkmensen 299)
| |
[Lichtstof]
LICHTSTOF, o.
lichtend stof, stofdeeltje
‘Zie (...) hoe alles aan het oppervlak te onderscheiden en herkenbaar wordt in de roze gloed die als lichtstof de oosterhemel klaart’ (Herinneringen 137)
| |
[Lichtstraat]
LICHTSTRAAT, v., -straten
lichtstreep
‘Meer naar het Westen, den diepe in, loopt de brede lichtstraat over de waterspiegel, de goudene streep tot waar de zon het zeevlak raakt’ (Avonden 369)
| |
[Lichttonig]
LICHTTONIG, bn.
met lichte tonen, lichtgekleurd
‘De meiden zijn alleen kennelijk uit de knapen aan de slankheid der gestalte, met de leden afgeknoopt in 't midden, 't bovenlijf oprankend in 't lichttonig jakje’ (Glorierijke Licht 365)
| |
[Lichttrillend]
LICHTTRILLEND, bn.
licht en trillend
‘De abelen met hun zilverwitte stammen die blekkeren onder 't lichttrillend groen van hun ranke loof’ (Glorierijke Licht 361)
| |
| |
| |
[Lichttrippelend]
LICHTTRIPPELEND, bn.
met lichte gang
‘Elk zong zijn liedje (...) Berijmde verhalen, de ene van moord, ongeluk of wrede gebeurtenissen in de omtrek voorgevallen, - de andere, op lichttrippelende maat, guitige dingen, kluchten en minnespel’ (Vlaschaard 91)
| |
[Lichtvat]
LICHTVAT, o., -en
lantaarn
‘Die zeven lichtvaten moesten er de duisternis weren uit het dorpsmidden’ (Dorpsgeheimen 253)
| |
[Lichtverend]
LICHTVEREND, bn.
licht van tred, met lichte gang
‘Een dik, rond prolletje geworden, waar niemand het raaide, lichtverend, klibberig meisje zou in herkend hebben’ (Levensbloesem 272)
| |
[Lichtvleugelig]
LICHTVLEUGELIG, bn.
met lichte vleugels
‘Nu zouden de dagen voortijlen op lichtvleugelige voeten, stralende hoogten in’ (Genoveva 240)
| |
[Lichtvlottend]
LICHTVLOTTEND, bn.
lichtjes, zacht vlottend, drijvend
‘In het voorjaar is de sloot vol helder water, doorschijnend tot op de bodem, wie er zich over heenbuigt, ziet (...) iets dat op een toverpaleis gelijkt: rotsachtige wanden, bogen, pijlens en gewelven, alles met donkergroene, lichtvlottende drendels, wier en waterplanten begroei en omwonden’ (Prutske 366)
| |
[Lichtwagen]
LICHTWAGEN, m., -s
de zon als een (lichtende) wagen voorgesteld
‘Met 't verschijnen van de zon - die lichtwagen met onstuimig vurige rossen bespannen - verkrijgt alles weer zijn vredig uitzicht’ (Herinneringen 50)
| |
[Lichtweelde]
LICHTWEELDE, v.
weelderig licht, weelde in licht
‘Zo komt het dat ik me hier verhelpen moet met een schamel kaarspitje, waarbij lichtweelde iets is als ene begoocheling uit het verleden’ (Oorlogsdagboek - December 121)
| |
| |
| |
[Lichtwippend]
LICHTWIPPEND, bn. en bw.
lichtjes wippend, lichtvoetig
‘Zij verscheen hem als een lichtwippend kwiksteertje, dat hij gevangen in de hand hield, het gedurig strelen moest om het niet te verschuwen’ (Minnehandel 154)
‘Het kind stapte djent en lichtwippend vooruit en moeder kwam er bezorgd achter met haastige stap en bekommerde blik’ (Avonden 353)
| |
[Lichtwonder]
LICHTWONDER, o., -nen
wonder van het licht, wondere werking van het licht
‘Als ze maar een stonde stil kunnen liggen en hun dartele zin gespannen houden om 't lichtwonder der zonnepinkeling te aanschouwen’ (Glorierijke Licht 368)
| |
[Lichtzilveren]
LICHTZILVEREN, bn.
licht en zilveren
‘Nu hing de zon in lichtzilveren luister over de stille koorns die, op lange, rechte stalen, hun bloeibellekes te wikkelen stonden’ (Zonnetij 535)
| |
[Lief]
LIEF, o., -s, lieven
geliefde, beminde
‘Onder 't vertellen maakt Blomme bij zichzelf de bemerking: hoe hij in die tijd wel twintig liefs zitten had, van allen om ter best gezien en gegeerd’ (Werkmensen 358)
‘Voor een getrouwd man moest het toch uit zijn met vrijen en lieven’ (ibid. 368)
| |
[Liefdekoorts]
LIEFDEKOORTS, v., -en
koorts door de liefde veroorzaakt, liefdedrift, verliefdheid
‘Hij pluisde geern in zijn gedachten om te achterhalen hoe dat met Lida begonnen en de liefdekoorts in hem gekomen was’ (Zonnetij 361)
| |
[Liefdekreet]
LIEFDEKREET, m., -kreten
kreet waaruit grote liefde spreekt
‘Zij stelde er een altijd nieuw behagen in, de stukken en brokken der liedjes, die zij toen gehoord had, in hare verbeelding, door juffer Béate of juffer Valérie te laten zingen, om de wellust van die woorden te smaken die haar tegenklonken als een liefdekreet’ (Blijde Dag 133)
| |
| |
| |
[Liefdelust]
LIEFDELUST, m., -en
liefdedrift, liefdebrand, verliefdheid
‘Aan de opwelling van uitgelatene joligheid wist de moeder maar al te wel wat er in hare dochter omging, dat de liefdelust in haar was ontwaakt’ (Genoveva 237)
| |
[Liefdeneiging]
LIEFDENEIGING, v., -en
liefdedrift, liefdebrand, verliefdheid
‘Toen wist of vermoedde Lieveke echter allerminst dat die geestelijke betrekking, bij een onverdorvene en argeloze natuur, gemakkelijk tot de eerste liefdeneiging overslaat’ (Levensbloesem 421)
| |
[Liefdeschicht]
LIEFDESCHICHT, m., -en
liefdepijl, minneschicht
‘Hij schoot menige liefdeschicht naar Godelieve's hart’ (Kaproen 55)
| |
[Liefdespijt]
LIEFDESPIJT, v.
liefdesmart, liefdepijn
‘In uw brief hangt een zweem van treurnis, van liefdespijt’ (Ingoyghem 186)
| |
[Liefdezaak]
LIEFDEZAAK, v., -zaken
liefde, liefdesbetrekking
‘In de toedracht der liefdezaken was zij zo onervaren dat zij de vriendelijke voorkomendheid van een jonge paladijn kon opnemen als de onbaatzuchtige neiging van een oudere broeder of speelmakker’ (Genoveva 226)
| |
[Liefkoek]
LIEFKOEK, m., -en (zie ook: leefkoek)
koek die men aan iemand geeft uit genegenheid of liefde, peperkoek
‘Tegen de avond werd dit alles, met mastellen, liefkoeken en vollaards in een grootse maaltijd verorberd op de gezondheid van het edelkind’ (Genoveva 55)
| |
[Lieflingsplaats]
LIEFLINGSPLAATS, v., -en
lievelingsplaats
| |
| |
| |
[Liefogelen]
LIEFOGELEN, liefogelde, geliefogeld (onoverg.) (zie ook: lokogelen)
een vriendelijke, verliefde of lokkende blik toewerpen
‘Ze bezag hem vriendelijk liefogelend en streek over de binders van haar voorschoot en scheen vernibbeld om weg te geraken’ (Zonnetij 496)
| |
[Lierelauw]
LIERELAUW, m., -s
merel
‘Zij tierden nu al ondereen van geld en speeldingen en stenen lierelauws, in bonte troppel’ (Dodendans 98)
| |
[Lierenaar]
LIERENAAR, m., -s
knipmes
‘Ze haalden de een zijn snoeimes, de ander een beroeste luiker of wrede lierenaar uit, zonder hecht, ofwel krombekte zakmes’ (Dodendans 106)
| |
[Lierlauwen]
LIERLAUWEN, lierlauwde, gelierlauwd (onoverg.) (DB)
wauwelen, een eentonig geluid maken (VD), tierelieren
‘De merels lierlauwden in 't hout rond zijne deur’ (Lenteleven 24)
| |
[Lierlouwen]
LIERLOUWEN, lierlouwde, gelierlouwd (onoverg.) (DB)
zelfde betekenis als: lierlauwen
‘Hij wist het bedied van al het kwetteren en kwelen, 't lierlouwen en snateren van heel het wilde gebroed der vogelwereld’ (Genoveva 110)
| |
[Lievekeskruid]
LIEVEKESKRUID, o., -en (Te)
guichelkruid, guichelheil, (Anagallis arvensis) met fraaie rode bloemen, ook rode basterdmuur geheten
‘Aan een ring die over de vier kruisarmen lag, waren gekleurde keersen vastgemaakt en een kroontje van blauwe auwblauwbloemen en lievekeskruid er rond gevlochten’ (Vlaschaard 196)
| |
[Lievelingsvoertuig]
LIEVELINGSVOERTUIG, o., -en
‘Voor mij is en blijft het (rijwiel) mijn lievelingsvoertuig’ (Herinneringen 90)
| |
| |
| |
[Lievenheer]
LIEVENHEER, m., -heren (Te)
Onze-Lieve-Heer
‘Op het schouwberd boven de kachel, op de ereplaats, hing het koperen christusbeeld - een magere Lievenheer met hoekige ledematen en triestig gelaat, met de armen open aan het kruis’ (Lenteleven 155)
| |
[Lijden]
LIJDEN, leed, geleden (onoverg.)
1. | duren
‘'t En leed niet lang, hij hield weer stil, keek rond over heel die macht koorn die nog af moest’ (Lenteleven 176) |
| |
2. | kosten, eisen, vorderen
‘Nergens leed het zoveel moeite voor ene bevolking om er huisvastheid en nooddruft te veroveren’ (Vlaanderen 497) |
| |
[Lijdenis]
LIJDENIS, v. (DB)
lijden, gelatenheid
‘Jans begeerte stootte daar tegen en zijn hoop voelde hij vergaan in gelatene lijdenis’ (Langs Wegen 170)
‘Hij zat daar weerloos te horken naar hunne spotspreuken, vastgebonden in lijdenis en te wachten met vrees naar ene uitspraak die hem veroordelen zou’ (Zonnetij 506)
| |
[Lijdensgezel]
LIJDENSGEZEL, m., -len
die iemands lijden deelt
‘Elke dag voltooide zij een letter en toen het woord “Genoveva” volschreven stond, voelde zij zich als opgenomen in 't verwantschap der lijdensgezellen, die hier voortijds gezucht hadden’ (Genoveva 399)
| |
[Lijf]
LIJF, o., lijven; lijveke
1. | lichaam
‘Zij rolden om en met dat Schemel de rechterarm van tussen het lijf en de grond loskreeg, wentelde hij zich met een machtige draai naar boven’ (Zomerland 228) |
| |
2. | uitdr.: ‘lijf om leven’: uit alle macht, op leven en dood
‘Daar worstelden zij lijf om leven te midden 't koornveld’ (Zomerland 228) |
| |
| |
3. | het middengedeelte, het dikste (VD 10)
‘'t Lijf der horlogekast’ (Kerstvertellingen 104) |
| |
4. | te lijve: met het lichaam, zelf, persoonlijk
‘Een boogscheute verder, in 't open veld, is Hutsebolle rozepetoeze dapper bezig zijn driehonderd te lijve, met de spade om te delven’. (Maanden 327) |
| |
[Lijfdienst]
LIJFDIENST, m., -en
herendienst
‘In de goede-week kondigde de beheerder hun aan, dat zij in de paasweek lijfdienst moesten verrichten’ (Tolstoï 35)
| |
[Lijfeigen]
LIJFEIGEN, bn.
bloedeigen
‘Het waren de konijntjes, Alientje's konijntjes! Haar eigendom en bezit - iets als haar lijfeigen broertjes’ (Dorpsgeheimen 213)
| |
[Lijfelijk]
LIJFELIJK, bn. en bw. (DB, GL, Lo)
1. | lichamelijk, in levende lijve
‘Gelijk immer bleef de hertog kalm en bezadigd en lijfelijk bezig zelf alles in ogenschouw te nemen’ (Genoveva 39) |
| |
2. | onafgebroken, gedurig, aanhoudend
‘Toch sloeg hij de krauwel met sterke arm in de grond: lijfelijk slaan, en stapte gestadig voort tot de zon hem 't zweet uitduwde’ (Zomerland 209) |
| |
[Lijfknaap]
LIJFKNAAP, m., -knapen
persoonlijke bediende
‘Lijfknapen hielpen Siegfried en de edelen hun rundsvellen wambuis en kolders en kniehozen uitdoen’ (Genoveva 300)
| |
[Lijfkoop]
LIJFKOOP, m.
geld dat bij het sluiten van een koop door de koper betaald wordt om op de koop te drinken; fooi (VD)
‘Een sluwe trek! Zeem aan de baard strijken, komt die kerel! Lijfkoop verdienen en ons verneuken! riep Bulke’ (Waterhoek 122)
| |
| |
| |
[Lijfkunst]
LIJFKUNST, v., -en
acrobatie, acrobatische toer
‘Te midden 't toneel was een dwarsstok vastgemaakt waar de kerels, zonder omhaal, hunne lijfkunsten uitvoerden’ (Najaar 422à
| |
[Lijfmes]
LIJFMES, o., -sen
‘Daaraan (= het vlees) ging men te keer met het lijfmes en in de weerdij van een ommekijk hadden de hongerige gasten het vlees van de hand tot de tand veroberd’ (Genoveva 271)
| |
[Lijfrok]
LIJFROK, m., -ken (Te)
borstrok
‘Allen om 't even ellendig gehuisvest, woekerend in vuilnis, halfnaakt in de versleten lijfrok van grauw doek’ (Genoveva 356)
| |
[Lijfsgena]
LIJFSGENA, bw. (DB)
voortdurend, aanhoudend en uit alle macht, onophoudelijk
‘Over de schouder draagt hij een grote kerfzaag, waarvan de twee einden, achter en voor, op en neder dansen. Hij legt ze aan tegen 't bul van de populier, en begint lijfsgena over en weer te trekken’ (Werkmensen 397)
| |
[Lijfsgenadig]
LIJFSGENADIG, bw. en bn.
voortdurend, aanhoudend en uit alle macht, onophoudelijk
‘Gaan en keren deed 't gespan in lijfsgenadige gezapigheid’ (Openlucht 398)
‘Verleden jaar hadden we drie maanden lijfsgenadig gewrocht zonder slapen, bijkans, en dan kregen we vroeg gedaan ook’ (Zonnetij 377)
| |
[Lijk]
LIJK,
I. | vw.
1. | gelijk, evenals
‘Veel eten is slecht voor mensen lijk wij, meende Lite Lo’ (Lenteleven 40) |
| |
2. | als 't ware (vaak overtollig gebruikt, ongeveer overeenkomende met: zowat, om zo te zeggen)
‘Ko had lijk willen weten of die man naar huis reed’ (Lenteleven 51) |
|
| |
| |
|
3. | terwijl, te gelijk dat
‘De boerin kwam binnen met ene vracht wasgoed en lijk ze 't brood nam om te snijden voor 't volk, zegde zij:’ -Zie, Jan, daar is een brief voor u gebracht’ (Langs Wegen 25) |
|
II. | bw. van tijd, meteen, al reeds
‘Vrouw Verkamer, zei ik ineens, “'k zou geern uw Kletje trouwen” - “'k Ziet lijk!” riep ze en heur vinger wees al naar de deur’ (Minnehandel 177) |
| |
[Lijkbiddersernst]
LIJKBIDDERSERNST, m.
ernst als van een lijkbidder
‘Wat zouden de meisjes aan hem hebben? met zijn lijkbiddersernst moest hij ze allen op de loop jagen’ (Waterhoek 208)
| |
[Lijkdienstplechtigheid]
LIJKDIENSTPLECHTIGHEID, v., -heden
lijkdienst
‘Te negen uur heeft een lijkdienstplechtigheid plaats voor de overleden koningin der Belgen’ (Ingoyghem II 108)
| |
[Lijkgang]
LIJKGANG, m., -en
begrafenis
‘Daar kwam de pastoor en een troep mensen in lijkgang over de straat en 't geheugde de dronkaard heel vage dat het de begraving was van Seven de Ketser’ (Langs Wegen 185)
| |
[Lijkgroeten]
LIJKGROETEN, gesubst. inf. o.
het groeten van het lijk
‘Ik heb haar voor 't eerst in levenden lijve aanschouwd op de begrafenis van nonkel Guido, (...). Hij heeft het niet volgehouden tot het lijkgroeten was afgelopen en is schielijk uit de rang verdwenen’ (Kroniek Gezelle 40)
| |
[Lijklaken]
LIJKLAKEN, m., en v., -s (DB)
bloedzuiger
‘Zend iemand om lijklakens en plaats er drie vanachter in de hals’ (Vlaschaard 266)
| |
| |
| |
[Lijkvaart]
LIJKVAART, m., -en
begrafenis
‘De aftocht gelijk een lijkvaart bij nachte’ (Dodendans 42)
| |
[Lijmauwe]
LIJMAUWE, v., -n (DB)
korenaar met lijm bestreken, gebruikt om vogels te vangen
‘Later nog wordt al het spaargeld uitgegeven om mussenijzers te kopen of steelt men thuis een aarden pannetje en wat lijnolie om vogellijm te koken en lijmstokken of lijmauwen te smouten’ (Najaar 400)
| |
[Lijmen]
LIJMEN, lijmde, gelijmd (onoverg.) (DB, GL, Lo)
1. | kleven
‘De grond geurde en de eerde lijmde onder de voet van veie vettigheid’ (vlaschaard 41) |
| |
2. | glanzen, blinken
‘Met 't lijmen der eerste helderheid van de morgen stond Louis reeds in de lucht te kijken’ (Vlaschaard 210)
‘Hun zware lijven dampen en hunne huid lijmt van 't zweet’ (Maanden 337) |
| |
[Lijmstok]
LIJMSTOK, m., -ken
stok met lijn bestreken, gebruikt om vliegen, vogels,... te vangen
‘De vliegen reden vlug over de zwartgerookte zoldering en gingen zich verplakken aan de vet glimmige lijmstokken’ (Zonnetij 471)
| |
[Lijnbeeld]
LIJNBEELD, o., -en
silhouet, gedaante
‘Hun grijze lijnbeelden vervaagden in de mist’ (Mourlons 149)
| |
[Lijnenspel]
LIJNENSPEL, o.
het spel van lijnen
‘Overal rond (...) liggende-dorpen als zovele blinkende kleurstippels, eigen van uitzicht, met eigen aanleg, bouwtrant en lijnenspel’ (Herinneringen 52)
| |
| |
| |
[Lijnenzwaai]
LIJNENZWAAI, m.
beweging van lijnen, golving, glooiing
‘Verder naar 't Oosten, sterft de lijnenzwaai geheel uit en strijkt de golving tot een effene vlakte open, die met rijkere wasdom, vette weiden, prachtige kwekerijen en dichtgebouwde dorpen voorzien is’ (Vlaanderen 422)
| |
[Lijnflikkering]
LIJNFLIKKERING, v., -en
flikkerende lijn, streep
‘De sneeuw mijzelde traag en fijn, gezapig schuin gedreven door de windtocht bij striepen gispend in een wevende lijnflikkering zwepend als dansend witte regen’ (Dagen 178)
| |
[Lijnslinger]
LIJNSLINGER, m., -s
slingerende, kronkelende lijn
‘Al die dingen kon hij zien opkomen, ze langs de zwierige lijnslinger van de bochtkraak volgen, over heel het rechte eind tussen de dubbele reek grote populieren’ (Openlucht 402)
| |
[Lijnvisser]
LIJNVISSER, m., -s
hengelaar
‘In de gelagzaal zaten dronken mannen geweldig aan 't wisten. Het waren lijnvissers uit Frankrijk’ (Avelghem 338)
| |
[Lijnwaden]
LIJNWADEN, bn.
van lijnwaad
‘Zere! haast u! 't tabakzaad gaat bereeuwen, tierde Mite en ze snakte twee, drie lijnwaden beurzen weg die aan de ribben hingen van de zoldering en droeg ze buiten’ (Lenteleven 192)
| |
[Lijnzaadkist]
LIJNZAADKIST, v., -en
kist waarin men lijnzaad bewaart
‘Doka begon heur bezigheid aan de ketel koeisop, sleurde aan de zak met gruis en de lijnzaadkist’ (Dagen 168)
| |
[Lijs]
LIJS, m., -zen (DB) (zie ook: deurlijs)
schutting, -stijl aan een deur (dient om de wind en tocht tegen te houden, vooral in huizen zonder gang of hall) houten tochtschut naast de voordeur (WNT)
‘De deur ging weer open en van achter de lijs kwam Lite Lo, hare rok op het hoofd en zijpelend van de regen’ (Lenteleven 38)
| |
| |
| |
[Lijsbank]
LIJSBANK, m., -en (DB)
(zit)bank die vastzit aan de lijs (zie ald.), en die teven het deksel vormt van een kist of bak die zich vaak onder zo'n bank bevindt.
‘Maar nu haalde de vent zo waarachtig een armvol rijshout uit de lijsbank en Gorie hielp de kachel ontsteken’ (Maanden 425)
| |
[Lijsbed]
LIJSBED, o., -den
rosbaar
‘Wenend stapte zij in het lijsbed’ (Genoveva 519)
| |
[Lijsterhage]
LIJSTERHAGE, v., -n
haag van lijsterbesseboom
‘En van een andere kant, uit het groen van de lijsterhage, ging het nog zachter, de tegenzang’ (Openlucht 447)
| |
[Lijve]
LIJVE, TE -, zie: LIJF 4.
| |
[Lijvelijk]
LIJVELIJK, bw.
lijfelijk (zie ald.)
‘De klokjes bombommen lijvelijk’ (Uitzicht II 112)
| |
[Lijzig]
LIJZIG, bn. en bw. (DB)
1. | zacht, langzaam
‘Langs de over van 't diep geholde wegelke piepten de krekels alhier en aldaar, (...) 't ging lijk een lijzig weven van zachtzingende stemmekes’ (Lenteleven 179) |
| |
2. | fijn
‘Hij volgde de lijzige strepen van de vaagborstel, die 't witte zeezand in krinkels trok over de vloer rond de stoof’ (Dorpsgeheimen 150) |
| |
[Liksem]
LIKSEM, v., -s (DB)
litteken
‘Hier ziet ge nog de verse wonden en liksems’ (Vos 24)
| |
[Lilakroon]
LILAKROON, v., -kronen
kroon, krans van lila, van paarse seringen
‘Dat mariakleedje en het wapperende, witte sluierlint dat hoog opwoei van onder het lilakroontje op de gekronkelde haartooi’ (Avonden 353)
| |
| |
| |
[Lillebenen]
LILLEBENEN, lillebeende, gelillebeend (onoverg.)
beven, rillen op zijn benen
‘Ik meende lillebenend naar mijn bed te sluipen, mijn wekekleers aan te trekken en klaver te gaan maaien, maar moeder was al aan 't werk, en ze zat mij achterna met 't kapmes’ (Werkmensen 358)
| |
[Lindekruin]
LINDEKRUIN, v., -en
kruin van de lindeboom
‘Zie, hoe de heldere mane daar zit boven in de lindekruin, tussen de kromknoestige halfnaakte takken’ (Zonnetij 350)
| |
[Lindenberd]
LINDENBERD, o.
lindenhout
‘Het greide hem te zien (...) hoe de schilden van lindenberd gekleurd werden met plantensap’ (Genoveva 321)
| |
[Lindenschild]
LINDENSCHILD, o., -en
linden schild
‘In de woning der vrijlingen vernooide het haar de kléine kinderen te helpen wiegen in het lindenschild’ (Genoveva 180)
| |
[Lindetjok]
LINDETJOK, m., -ken (DB, GL: tjok)
eig.: stronk, stobbe (van uitgehakte linde); vand.: oude lindeboom
‘Onbewust ging zij mede met de dingen rondom haar, zonder denken, lijk de oude lindetjok die daar aan 't hofgat, half verdroogd, elke zomer zijn nieuwe blaren schoot om ze zo seffens weer, vergeluwd en vergaan af te schudden en ver weg te laten varen met de wind’ (Zonnetij 517)
| |
[Lingelootse]
LINGELOOTSE, [˔---] v., -n (DB)
touw dat aan het ene einde vastgebonden is aan de kruin van een boom en waarvan het andere einde is een lus is geknoopt waarin men zich kan neerzetten of die men kan met de handen vasthouden. Dan schommelt men tot het touw helemaal rond de boom is geslingerd.
‘Op de ommegang -(...) laten ze zich slingeren in de schommel, op de lingelootse of op de draaimolen’ (Maanden 362)
| |
| |
| |
[Lint]
LINT, o., -en
uitdr.: ‘van lint geven’: er kracht achter zetten, zich inspannen, dat wat uit het verband blijkt doen met drift
‘Opeens vroeg hij: - Sei, waar is Mira? Nu kreeg Manse weer de beurt en gaf van lint, luider dan nodig was, om 't geval zijn schone kant te geven’ (Waterhoek 33)
| |
[Lintsnoer]
LINTSNOER, o., -en
plat, lintvormig snoer, snoer van lint
‘Zijn hemd stak door de ellebogen en de halsband moest hij toerijgen met twee vlassen koordjes omdat de lintsnoeren er reeds lang en zo dikwijls waren afgebeten, afgesnokt’ (Dodendans 49)
| |
[Lintstreep]
LINTSTREEP, v., -strepen
lintvormige streep, lijn
‘Verder stijgt de weg in effen, gladde lintstreep op achtereenvolgende verhogingen naar het gebergte van Juda’ (Kerstvertellingen 188)
| |
[Lippelekken]
LIPPELEKKEN, lippelekte, gelippelekt; zich -
zijn lippen lekken, hunkeren
‘Meer dan een ook, zich lippelekkend bij 't aanschouwen, voegde klagend erbij: ‘Is 't wel nodig dat die liefelijke maagden zich aan God toewijden’ (Vertelsels 46)
| |
[Lippendraai]
LIPPENDRAAI, m., -en
plooi van de lippen
‘Alsof ik de weg niet kende (...) zegde Wassely Andrejewitsch met bijzondere, onnatuurlijke lippendraai’ (Tolstoï II 43)
| |
[Lippengekluts]
LIPPENGEKLUTS, o.
het aanhoudend trillen, schudden van de lippen
‘Ghielen zocht zijn oud rustig plaatsken achter de pilaar en las er heel de mis zonder opkijken met groot lippengekluts’ (Dagen 170)
| |
[Lippenpaar]
LIPPENPAAR, o., -paren
de lippen
‘Haar kleine, witte tanden gelijken een dubbel perelsnoer die bij de minste glimlach onder het lippenpaar uitblinken’ (Genoveva 308)
| |
| |
| |
[Lippenplooi]
LIPPENPLOOI, m.
plooi van de lippen
‘Hij zag nog de wulpse lippenplooi, toen ze hem flemend vroeg: dat zou ik willen’ (Zomerland 319)
| |
[Lippenrein]
LIPPENREIN, bn.
rein, zuiver als de lippen
‘Op 't onverwachts soms meende hij de lippenreinen klank van Genoveva's stem te horen’ (Genoveva 492)
| |
[Lipperen]
LIPPEREN, lipperde, gelipperd (onoverg.)
lippen, de lippen met iets in aanraking brengen
‘Zorg en kommer waren voor de ouders, terwijl de kleuters er rondliepen als dartele geitjes, lipperend aan alles wat ze vonden’ (Alma 10)
‘Ik heb haar ook eens gezien dat ze argeloos aan een groen twijgje lipperde’ (Ingoyghem II 38)
| |
[Liskalm]
LISKALM, m., -en (DB)
wortel van te waterlelie, kalmoes
‘De bedienden bestrooiden de bodem met kleurig zand, loof, bloemen, biezen en liskalm’ (Genoveva 269)
| |
[Lisoever]
LISOEVER, m., -s
met lis begroeide oever
‘De vijverwallen waren heel breed, het water lag er diep en stil tussen de lisoevers’ (Dorpsgeheimen 301)
| |
[Lisspriet]
LISSPRIET, m., -en
stijve of puntige halm van lis
‘Zij (...) liepen de helling neer dis leidde naar de Hollepit met de Borreputten, van waaruit het waterleike stroelde onder hoge lissprieten, varens en kattesteert’ (Levensbloesem 358)
| |
[Listmiddel]
LISTMIDDEL, o. -en
list, listig middel
‘Hij gebruikte 't zelfde listmiddel tegenover haar’ (Mourlons 181)
| |
| |
| |
[Lisvlim]
LISVLIM, v., -men (DB: vlim)
stengel van de lisbloem
‘In de laagte stonden hoge lisvlimmen met gloeirode en witte kollebloemen traag en statig te wiegelen’ (Zonnetij 355)
| |
[Literkruik]
LITERKRUIK, v., -en
kruik van een liter inhoud
‘Ze schonk overal klare jenever uit de stenen literkruik in kleine glazekes’ (Dagen 171)
| |
[Lobbedei]
LOBBEDEI, [--˔] m., -en (DB)
goedige kerel, sul (scheldwoord)
‘Schijnbaar zonder inzicht kwam de Kleine met het voorstel uitpakken om naar Blankenberghe te gaan eten; (...) - Al wat ge wilt, lobbedei, maar nu moet ge mij nog een kwartiertje mijn werk laten afmaken’ (Binnenwateren 131)
| |
[Lobbedoes]
LOBBED0ES, m., -doezen (zie ook: loebedoes)
goedige kerel, sul
‘Het bleek echter al gauw dat die lobbedoes - Herman hiet hij, voor ons de geschikte persoon was die wij vandoen hadden om onze plannen te helpen uitwerken’ (Avelghem 155)
| |
[Lobberen]
LOBBEREN, lobberde, gelobberd (onoverg.) (Te)
plassen in water, waden (VD 1), slordig eten of drinken
‘De zwijnen lobberden in 't stinkend mestputwater’ (Zomerland 253)
| |
[Lochtenieren]
LOCHTENIEREN, lochtenierde, gelochtenierd (onoverg.) (DB)
in de tuin werken, tuinieren
‘Hij denkt aan zijn beste klanten waar hij sedert jaren de bomen snoeit en lochteniert’ (Alma 61)
| |
[Lochting]
LOCHTING, m., -en (DB, Te)
tuin, hof
‘Ze verscheen: op de boomstam onder de linde, de weg naar de kerk, aan 't putten van een emmer water of stond gebogen groenten te plukken in de lochting’ (Zonnetij 355)
| |
| |
| |
[Lochtingpoort]
LOCHTINGPOORT, v., -en
tuinpoort
‘De lust bekroop haar te spieden door de reten van de lochtingpoortjes en hagen’ (Dorpsgeheimen 236)
| |
[Lochtingschr(de)]
LOCHTINGSCHR(DE), v. -schroden (schro: strook)
(lange, smalle) tuin, strook land
‘Hij had gehoord dat Koornaert zinnens was al de huizen op te kopen en heel 't Gangske in lochtingschroden te brengen om ze te verhuren aan de plaatsenaars’ (Dorpslucht II 295)
| |
[Lodderlijk]
LODDERLIJK, bn. en bw.
1. | aanlokkend, liefelijk (VD I)
‘En hij keek zo lodderlijk welgezind in 't wijveke haar ogen’ (Lenteleven 22) |
| |
2. | slaperig, droevig, triestig, bedrukt (DB, VI II 1)
‘De grote kerel stond daar zonder spreken en zijn vastberaden aangezicht keek nu lodderlijk in 's pastoors ogen’ (Zonnetij 446) |
| |
[Loebas]
LOEBAS, m., -sen (DB, Te)
lomperd, boerenkinkel, schurk (VD)
‘Hij ziet zijn dochter en kent haar verdriet - (...) - en de andere loebas ginder, die haar het ongeluk heeft aangedaan en er van onder getrokken is’ (Herinneringen 394)
| |
[I. Loebedoes]
I. LOEBEDOES, m., -en (zie ook: lobbedoes)
sukkel, domkop
‘In zijn travestie-costuum en met zijn bolrond, blozend gelaat, heeft Jan iets in 't voorkomen zijner tronie van een schuchtere bloderik, een truntelachtige loebedoes, met de opgespannen wangen en dikke lippen’ (Prutske 223)
| |
[II. Loebedoes]
II. LOEBEDOES, bn.
sukkel (acht)ig, als een sul
‘De Fieten (= de poppen) blijven de enige vertrouwelingen, het zijne hare makkers die, aangezien zij zo onbeholpen zijn en een beetje dom, loebedoes in hunne handeling, Prutske's hulp niet ontberen kunnen’ (Prutske 250)
| |
| |
| |
[Loederlul]
LOEDERLUL, m., -len (DB: lul: treuzelaar)
loeder en sukkel, treuzelaar
‘Twee, drie dagen naareen kwam het (hondje) al zo rieken en vertrok telkens zonder te durven naderen. Wat later waren zij daar met tweeën; de andere was een mosbruine loederlul met lang stekelhaar’ (Dodendans 134)
| |
[Loerias]
LOERIAS, m., -sen (DB: lorejas, lorias; Te: loriejas) (zie ook: lorias)
loeres, loeris, onnozele, botterik, sul
‘Ze tierden met opene kelen en wijgesplette kaken: - We zijn domme loeriassen! domme vlegels zijn we!’ (Zomerland 251)
| |
[Loeroog]
LOEROOG, o., -en
loerend oog
‘Haar kleine, fijne loeroogjes spiedden vooreerst naar het voetenmatje aan de voordeur’ (Dorpsgeheimen 97)
| |
[Loervenster]
LOERVENSTER, o., -s
venster waardoor men loert
‘De bakkerij stond daar voor hen als een gedurige uitdaging, met ene deur die opengaapte en zwarte loervensters die blekten’ (Dorpsgeheimen 111)
| |
[Loetefaaie]
LOETEFAAIE, v., -n (DB, Lo)
dwaze, simpele, sukkelige vrouw, sukkel
‘Ge moogt uw handje kussen dat gij zo'n brave vent hebt, gij lelijke loetefaaie! gromt hij binnensmonds’ (Maanden 413)
| |
[Loeverig]
LOEVERIG, bn. (DB)
lelijk, lomp, slordig
‘'t Was ons echter verboden bij Kleerik te kopen of aan zijn kraam te staan kijken. Kleerik immers had een slechte naam - was een dikke, loeverige vent’ (Heule 174)
| |
[Loftale]
LOFTALE, v.
loftuiting
‘Met zulkdanige loftale heeft Reinaert die twee argeloze dutsen verdwaasd’ (Vos 174)
| |
| |
| |
[Lofzwaaierij]
LOFZWAAIERIJ, v., -en
lofprijzing, -tuiging, -tuiting
‘Ik meen: dat al die “taalbrijzelaars” eens duchtig dienen tot de orde geroepen te worden of anders... werk die lofzwaaierij schadelijk’ (Geurts III 165)
| |
[Logen]
LOGEN, v., -s
leugen
| |
[Logiek]
LOGIEK, v.
logica, redenering
‘Lieveke vatte niet goed de logiek van die redenering’ (Levensbloesem 394)
| |
[Logist]
LOGIST, o. (DB, Te)
logies
‘Da's hier ons logist, gasten, zei Krauwel’ (Zonnetij 376)
| |
[Logreus]
LOGREUS, m., -reuzen
logge reus
‘Die versterking en zag hij nu niet meer als een gelaten, rustende logreus wiens overmacht hij met zijn schamele peesarmen had af te weren’ (Bloemlezing 99)
| |
[Lokaris]
LOKARIS, m., (Te)
houten winkelmeubel met veel bakken, bakjes, laden
‘Nu moest heel de woning wat opgepoetst en te kante gedaan, de bierpotten schoongewreven en voor de gelegenheid, het kobbespin uit de lokaris weggeveegd worden’ (Zomerland 333)
| |
[Lokken]
LOKKEN, lokte, gelokt (overg. en onoverg.) (DB, Te)
zuigen
‘Jan lokte snel de rook door zijn pijp’ (Langs Wegen 21)
‘Verlinde zat geleund op zijn wandelstok, lokte aan zijn pijp’ (Dagen 266)
| |
[Lokkenband]
LOKKENBAND, m., -en
haarlint
‘Het lustte haar veel meer, naar 't voorbeeld der dorpsmeisjes, de lokkenband te dragen van sleutelbloemen en kersouwkes die zij zelf gevlochten had, dan het fijn bewerkte schapeel dat bij haar edele stand paste’ (Genoveva 123)
| |
| |
| |
[Lokkendans]
LOKKENDANS, m., -en
weelderige haarbos
‘Als gij u aan mijn woord niet stoort, uw lokkendans niemand afweert, draag zorg dan voor uwe kaproen met de zijdene duiven’ (Kaproen 21)
| |
[Lokkenvacht]
LOKKENVACHT, v., -en
haardos
‘De lichte lokkenvacht omzweefde haar hoofd en schouders als een gouden adem’ (Genoveva 229)
| |
[Lokogelen]
LOKOGELEN, lokogelde, gelokogeld (onoverg.) (zie ook: liefogelen)
bekoren met de ogen, lokkend kijken, verleidend kijken, verleidende blikken toewerpen
‘Magdalena had voorzeker niet gewacht op het passiespel om het lokogelen te oefenen als zondarige verleidster’ (Ingoyghem II 47)
| |
[Lokspel]
LOKSPEL, o., -en
verlokking, bekoring
‘Het vervulde haar alevenwel met een heimelijk genoegen te zien dat de jonge paltsgraaf Siegfried haar onverlet was voorbijgegaan en zich nergens gemengd had in het lokspel met de maagden’ (Genoveva 218)
| |
[Lokstaf]
LOKSTAF, m., -staven
grendel
‘Daarop deed Golo teken dat zij mochten gaan en als hij alleen was, sperde hij de deur van zijn vertrek met de lokstaf en wierp zich op het ligbed om afgezonderd te blijven met zijne gedachten’ (Genoveva 423)
| |
[Loktale]
LOKTALE, v.
lokstem, verlokkende woorden, klanken
‘'t Galmde door de stille, wijde weide en de koeien zelf staakten daarbij het grazen, wendden de kop alsof ze luisterden met genot naar die vreemde loktale’ (Dodendans 106)
| |
[Lombaarse]
LOMBAARSE, bn. (Te)
lombards (lombards hoen: groot hoenderras - VD)
‘Voor de jonkheden is 't seizoen aangebroken van de reisduiven en de lombaarse kamphanen’ (Maanden 338)
| |
| |
| |
[Lomme]
LOMME, v., -n (DB)
bijtgat (VD: lom III)
‘Als water door een lomme in de dikke ijsschaal, borrelde zijn blijdschap, zijne dankbaarheid naar boven’ (Vlaschaard 67)
| |
[Lommerblauw]
LOMMERBLAUW, bn.
donkerblauw
‘De zonnespietsen staken door de bloeiende kruinen en kaatsten ene vlindering van warm goud en lommerblauwe vlekken over de vrolijke kermisgasten’ (Minnehandel 279)
| |
[Lommerdak]
LOMMERDAK, o., -en
gebladerte, (als een dak voorgesteld)
‘'s Zomers echter wordt de felle hitte er geweerd door 't lommerdak van een wingerd of een vlierboom die er zijn grote blaren openspreidt’ (Vlaanderen 474)
| |
[Lommerdeemster]
LOMMERDEEMSTER, o.
schaduw
‘De hoge bomen, die er met hun dichte kruinen, de koepel vormen van dat toverpaleis, waarin de zonnegensters en het lommerdeemster een atmosfeer weven die de gelukzaligheid van de eindeloze zomer bestendigen’ (Prutske 254)
| |
[Lommerdiepte]
LOMMERDIEPTE, v., -n
gebladerte van hoge bomen
‘Zij stapten onder de heimelijke lommerdiepte van hoge bomen’ (Zonnetij 361)
| |
[Lommerdonkerte]
LOMMERDONKERTE, v.
donkere schaduw, gebladerte
‘Al de overkant, uit de lommerdonkerte, ging ineens gerucht van veel stemmen en 't gepiep van een wagen’ (Avonden 331)
| |
[Lommerduister]
LOMMERDUISTER, o.
donkere schaduw, gebladerte
‘Van uit het lommerduister der lovie waar ze zaten, staarden zij doelloos over het wijde binnenhof dat vol maneschijn was en nachtelijke stilte’ (Genoveva 26)
| |
| |
| |
[Lommerfris]
LOMMERFRIS, bn.
fris, koel (als in de schaduw, als in een schaduwrijke plaats)
‘Dat hoekje scheen haar, uit de verte gezien, zo rustig, zo lommerfris, naast dat stille kerkje’ (Zonnetij 521)
| |
[Lommerfrisheid]
LOMMERFRISHEID, v.
frisse koelte (als in de schaduw, als in een schaduwrijke plaats)
‘De keuken was stil en vol deugddoende lommerfrisheid’ (Vlaschaard 124)
| |
[Lommergewelf]
LOMMERGEWELF, o. -gewelven
bladerdak
‘De zon stak haar schichten door 't lommergewelf en de gletszonde beukebomen blonken van glimmende nieuw goudlicht’ (Zomerland 327)
| |
[Lommergroen]
LOMMERGROEN, o.
het groen der bladeren, groen gebladerte
‘Voor 't eerst zag hij het goud van de zon op de bladeren der trillende berken, de lichtende draden als harpsnaren gespannen in de donkere holten van het lommergroen’ (Genoveva 232)
| |
[Lommerhaag]
LOMMERHAAG, v., -hagen
haag die schaduw geeft
‘De bleke zandstreep tussen de velden over de hoge kouter de lommerhagen, - 't stond hem vast in 't gemoed met al de stemmingen die hij er eens ondergaan had’ (Minnehandel 263)
| |
[Lommerhoek]
LOMMERHOEK, m., -en
schaduwrijk hoekje, plaats
‘Zo gauw Schellebelle achter de hoek verdwenen was, sloop hij langs de endeldeur van de koestal, naar dat lommerhoekje om er zijn “zonnebloeme” af te wachten’ (Vlaschaard 156)
| |
[Lommerhuis]
LOMMERHUIS, o. -huizen; -huizeke, -huizetje
prieel
‘Zij zette de twee kleuters op de bank in 't bossebomen lommerhuizetje’ (Lenteleven 68)
| |
| |
| |
[Lommerhut(te)]
LOMMERHUT(TE), v., -hutten
prieel
‘De opwekkende muziek kwam uit de geheimenis van een vlieren lommerhut als een windeke zo zacht’ (Blijde Dag 56)
‘Zij gingen samen in de lommerhutte zitten om te genieten van de stilte en de afzondering’ (Beroering 413)
| |
[Lommerkamer]
LOMMERKAMER, m., -s
schaduwrijke kamer, plaats
‘In mijn hoofd is het als een koele lommerkamer, fris’ (Avonden 444)
| |
[Lommerkoel]
LOMMERKOEL, bn.
fris, koel (als in de schaduw)
‘Achter de open deur in de lommerkoele herberg, zat Rommens met ander volk te zingen en te klinken de glazen tegeneen’ (Dodendans 75)
| |
[Lommerkoepel]
LOMMERKOEPEL, m., -s
bladerdak
‘Als oasen in die zee van groen, rijzen de bomen in troppels, hoog uit, en onder de lommerkoepels van moerbogen en gebinten der wijde kruinen, liggen de grote hoeven’ (Vlaschaard 115)
| |
[Lommerkot]
LOMMERKOT, o., -en
prieel
‘Het (huisje) speiert van bevalligheid, doet echter nooit popperig aan of speelgoedachtig - het is er niet om het tooisel te doen en 't lijkt geen lommerkotje voor 't spelemeien’ (Vlaanderen 478)
| |
[Lommerlaan]
LOMMERLAAN, v., -lanen
schaduwrijke laan
‘'k Ben er meermaals wandelen geweest in lommerlanen van aartsoude beuken’ (Avonden 343)
| |
[Lommerland]
LOMMERLAND, o., -en
schaduwrijk land
‘Die warme zonneklaarte scheen hem, in dat lommerland, zonder einde’ (Bloemlezing 120)
| |
| |
| |
[Lommerlucht]
LOMMERLUCHT, m. (DB)
zwoele zomerlucht
‘Hier waaide er een heel nieuwe lommerlucht’ (Dodendans 27)
| |
[Lommernest]
LOMMERNEST, o., -en
schaduwrijk nest, schaduwrijke plaats
‘Op hare doortocht, nu eens aan de rechterzijde, dan weer aan de linkere, omslingert zij (= de Leie) als in een trage omhelzing, de schilderachtige dorpjes, die, elk in een eigen lommernest van bomen en heesters (...) in een toverslaap te sluimeren schijnen’ (Vlaanderen 411)
| |
[Lommerplaats]
LOMMERPLAATS, v., -en
schaduwrijke plaats
‘Dit onbekende woord wekte in mijn geest een heel landschap - ene lommerplaats in het woud’ (Herinneringen 349)
| |
[Lommerplek]
LOMMERPLEK, v., -ken
schaduwrijke plaats
‘In die grootse omgeving doen die lommerplekjes zoveel te lieflijker aan, omdat ze zo onmogelijk klein schijnen’ (Vlaanderen 415)
| |
[Lommerweg]
LOMMERWEG, m., -en
schaduwrijke weg
‘Van daaruit leidt een lommerweg de tegenovergestelde helling weer op’ (Herinneringen 64)
| |
[Lommerzwaarte]
LOMMERZWAARTE, v.
zwaarte van het gebladerte
‘De bomen stonden nooit zo stil, zo heldergroen in de zon, onder de brede takken hing de zoelte van de namiddag en de lommerzwaarte van die bladervracht hield de rust en de plechtige stilte als in een beveiligende armhaal rond gans het hof omsloten’ (Minnehandel 185)
| |
[Lonklachen]
LONKLACHEN, lonklachte -. (onoverg.)
vriendelijk kijken en lachen, lachend lonken
‘De schalke meisjesogen lonklachten alsof hij daar zo onvoorziens en onwetens voor haar kwam te staan’ (Openlucht 440)
| |
| |
| |
[Loochenen]
LOOCHENEN, loochende, geloochend (overg.) (DB)
verlaten, opgeven
‘Na de mis deden zij hun gewone ronde in de herbergen - geen van beiden, de dokter noch Koornaert, wilden hun weg loochenen, maar ze ontvluchtten elkaar, bleven opzettelijk op afstand’ (Beroering 401)
| |
[Loodgieterswinkel]
LOODGIETERSWINKEL, m., -s
loodgieterszaak
‘Toen 't er op aankwam de koop te doen, dorst niemand naar de loodgieterswinkel gaan, uit vrees dat men zulk gevaarlijk goedje aan geen “jongens” zou willen afleveren’ (Najaar 445)
| |
[Loodzaad]
LOODZAAD, o.
schiethagel
‘De grote aantrekkelijkheid was de wapenwinkel: schietroeren, jachtgeweren, karabijnen, bakjes met loodzaad’ (Kroniek Gezelle 33)
| |
[Loof]
LOOF, o.
rapen (VD I 3)
‘'k Zeg dat er te veel werk is, snapte Boerke haar nijdig af, wie zal er mogen toen 't loof zaaien?’ (Openlucht 420)
| |
[Loofgebouw]
LOOFGEBOUW, o., -en
de kruinen van een boom gedacht als een gebouw
‘De kruine dekt heur hout, ze welft, ze wolkt heur tooisel in een macht van groene blaren, de bomen om het hoofd en vormt ineens het prachtig loofgebouw’ (Najaar 365)
| |
[Loofrank]
LOOFRANK, v., -en
bladerkrans
‘Knapen en meisjes brachten loofranken en kransen van bijvoet en ijzerkruid waarmede zij de aanzittenden als met kettingen insloten’ (Genoveva 248)
| |
[Loofsieraad]
LOOFSIERAAD, o., -raden
bladvormig sieraad
‘In een soort tweede zicht ontwaarde ik de dingen op het ogenblik dat zij -evenals de waterdamp door de vrieslucht op de zuiten tot loof- en bloemsieraden omgetoverd wordt - hun volmaakte vorm aannemen’ (Herinneringen 377)
| |
| |
| |
[Looftros]
LOOFTROS, m., -sen
tros bladeren
‘In dat hoge bladergewelf voelen Vader en Prutske zich ver boven de wereld verheven; de openingen tussen de looftrossen gelijken er venstergaten’ (Prutske 368)
| |
[Loofverhemelte]
LOOFVERHEMELTE, o., -n
loofdak, dak van loof, gebladerte, bladerdak
‘Hier in de deemstering van het nauwe kronkelpad, onder het dikke loofverhemelte, was het stil’ (Blijde Dag 64)
| |
[Loofweelde]
LOOFWEELDE, v.
heerlijk, weelderig gebladerte
‘En hoe langer mijne ogen er op klaren, hoe warmer en inniger wordt de groene tint, sterker dan het felle groen der loofweelde die zijn krone zal dragen te Meie’ (Avonden 348)
| |
[Loofzaad]
LOOFZAAD, o.
raapzaad
‘'t Is verlaan tijd op 't land (...) 'k Moet hier vandage gedaan hebben, morgen moet er 't loofzaad in’ (Openlucht 418)
| |
[Loomlendig]
LOOMLENDIG, bn. en bw.
lamlendig
‘De vreemde gewaarwordingen van dat droombos, met die ernstige, loomlendige oudemans-kinderen, en die zonderlinge boswachter, wilden mij maar niet uit de geest’ (Lenteleven 14)
| |
[Loomliggend]
LOOMLIGGEND, bn.
loom
‘Doch op de loomliggende hoeven waar de zon over de daken dingelt, is de rust maar een schijn’ (Vlaschaard 116)
| |
[Loomlui]
LOOMLUI, bn. en bw.
loom en lui, lamlendig
‘De hond krevelde op uit zijn polk, rekte de achterpoten en kwam loomlui achter zijn meester’ (Zonnetij 479)
| |
| |
| |
[Loompotig]
LOOMPOTIG, bn. en bw.
‘De koeien stonden verstrooid met uitgerekte hals, te guwen wijds en zijds, langs de huizen en trantelden rond, loompotig en langend om weg te komen’ (Dodendans 96)
| |
[Loomte]
LOOMTE, v.
loomheid
‘In de trek om de mond en de vlezige hoogrood aangestreken lippen lag een zweem van uiterste loomte en twijfelzieke levensmoeheid’ (Genoveva 204)
| |
[Loomtrappend]
LOOMTRAPPEND, bn.
zich loom bewegend
‘In de verte verscheen er een grote, zwarte vlek, die traagzaam naderde. De vlek werd een luie, loomtrappende os.’ (Lenteleven 17)
| |
[Loonprijs]
LOONPRIJS, m., -zen
loon, loonbedrag
‘Hij wist hun de loonprijs van de arbeid uiteen te doen en de regeling van het werk’ (Zonnetij 375)
| |
[Loopbaan]
LOOPBAAN, v., -banen
weg, looppad
‘Kom, we gaan nog de kronkelwegeltjes af, de innige, gedokene loopbaantjes met de blauwe stapsteentjes en begraasde zoompjes langs de grachten’ (Avonden 437)
| |
[Loopbode]
LOOPBODE, m., -n
ijlbode, renbode
‘Ondertussen kwamen loopboden bij koning Marke en brachten er de boodschap’ (Tristan, 14)
| |
[Loopgreppel]
LOOPGREPPEL, m., -s
geul, greppel
‘Door de bedrichte landen werden overal in de lengte loopgreppels gedolven die 't water in de beek bachten 't hof door de weide liet wegstromen’ (Zomerland 254)
| |
[Loopstap]
LOOPSTAP, m., -pe
looppas, loopje
‘Nu pikkelde hij met loopstapjes, haastig om de grote vent te volgen en gauw thuis te zijn’ (Kerstvertellingen 34)
| |
| |
| |
[Loopvoeten]
LOOPVOETEN, (loopvoette, geloopvoet) (onoverg.)
lopen, trippelen
‘Zij sprong haastig in haar rokje, speelde donkerling haar jakje aan, knoopte de borstdoek vast en kwam loopvoetend de trap neer’ (Minnehandel 63)
| |
[Looszinnig]
LOOSZINNIG, bn.
loszinnig, slim, sluw
‘Zij wilde zich bij hare omgeving niet aanstellen als looszinnig, schijnvroom of lichtgeraakt en daarom gebaarde zij Golo niet begrepen te hebben’ (Genoveva 360)
| |
[Lootdag]
LOOTDAG, m., -en
dag waarop geloot wordt
‘Die lootdag staat me nog altijd voor de geest’ (Soldatenbloed 21)
| |
[Lopen]
LOPEN, liep, gelopen
uitdr.: ‘lopen achter’: luisteren naar, zich laten beïnvloeden door
‘Bertha had vastberaden verklaard: achter praat van de mensen niet te lopen’ (Levensbloesem 509)
uitdr.: ‘weten wat er op loopt’: de (mogelijke) gevolge kennen, weten wat er op het spel is
‘Zij wist wat een gewaagd spel zij uitvoerden, wat er op liep als het moest bekend worden op het dorp!’ (Lenteleven 171)
| |
[Lorias]
LORIAS, m., -sen (DB) (zie ook: loerias)
onnozele, botterik, sul, schurk
‘De mensen beklaagden dat nuchter schaap van een meisje, om met zulke lorias van een vent besteken te zitten’ (Levensbloesem 267)
| |
[Lorrainekoek]
LORRAINEKOEK, m., -en (DB: loreinekoek)
breed koekje van wittebroodsdeeg gebakken, (twee vingers dik, vier vingers breed en acht vingers lang, worden op een rij van tien of meer aan elkaar gebakken)
‘Daarop volgde de nog delicatere bewerking der lorrainekoeken, die als ze in hun krakend bruine korst, welriekend uit de oven kwamen, met de handborstel waarin een klontje boter gesmeerd, overwreven werden om de korst te doen blinken’ (Avelghem 134)
| |
| |
| |
[I Los]
I LOS, bn. en bw.
scheel
‘Hun (= de stieren) grote, wellustige ogen keken vereend en los’ (Uitzicht 245)
| |
[II Los]
II LOS, m., -sen
1. | niet-openbare weg die toegang geeft tot een stuk land (VD III; DB, Lo)
‘En als hij eindelijk, aan de los, waar hij keren moest, de twee heren in de bek liep en gevangen stond, scheen heel zijn wezen te zeggen, wel, wat moet ge hebben van mij?’ (Openlucht 416) |
| |
2. | onderbreking, het loslaten
‘En 't spel snorde voort als een razend spinnewiel, met zang en leute en lachen, dat 't dreunde tegen de zolderribben. Bij elke los brak de ronde uiteen en ieder vloog op zijn weergade af’ (Minnehandel 36) |
| |
3. | het lossen (van een lading)
‘Aan 't ijzeren hek bij de los van de goederen stonden er al veel kerels van zijn soort’ (Dagen 190) |
| |
4. | het laten wegvloeien van overtollig water, uitweg (Lo)
‘Met zijn spade wrocht Vermeulen hier en daar om greppels te maken en 't water zijn los te geven’ (Vlaschaard 26) |
| |
[Loskoop]
LOSKOOP, m., -kopen
loskoping
‘Panden lossen! riep men tegelijk. De jonkheden gingen zitten langs de muur om te verademen en ze hielden de meissens tussen hen. Nu wachtte iedereen naar d'uitspraak van de loskoop’ (Minnehandel 38)
| |
[Lostweernen]
LOSTWEERNEN, tweernde los, losgetweernd (overg.)
losdraaien, losmaken
‘Dat (= de zweep) ook was een ding van eigen maaksel en een bewerking die veel bedrevenheid vereiste: de keuze van het vlas - en de manier om er aan te komen! de kunst van het vlechten en de gepaste lengte en dikte; aan het klinksnoer en het lostweernen der vlimpe echter was er 't meest aan gelegen om een zweep te hebben die klakte’ (Heule 226)
| |
| |
| |
[Losweg]
LOSWEG, m., -en zie LOS II 1
‘Toen verscheen Krako, de kreupele koeier op de losweg, met zijn kordewagen waarop hij koffie en boterhammen bracht voor 't vesperei’ (Vlaschaard 95)
| |
[Loswinden]
LOSWINDEN, wond los, losgewonden (onoverg.)
praten
‘Ge moet de meisjes in hare raptalige opgewektheid horen loswinden over de gevaarten’ (Oorlogsdagboek September 8)
| |
[Loteren]
LOTEREN, loterde, geloterd -(onoverg.) (DB, Te)
peuteren, schudden, rammelen
‘Plotseling hield hij stil bij de deur, hij loterde nu met geweld aan de klink, luisterde en ging dan op ene der vensterluiken kloppen, dreigend en kwaad’ (Dorpsgeheimen 55)
| |
| |
[Lover]
LOVER, m., -s (DB)
blad, gebladerte, groen
‘Ginder heel ver in die donkere haag van stammen en lovers, kwam er een klein openingske, waar de bomen elkaar schenen te genaken’ (Lenteleven 138)
| |
[Lovergewelf]
LOVERGEWELF, o., -welven
bladerdak
‘Dat dreefke liep uit op een rond, open hof, omzet met hout vol geelgroen en donkerte en blinkende blaren waartussen hier en daar grote beuken opstaken die lijk standers, 't donker lovergewelf schraagden’ (Dodendans 27)
| |
[Loverkoepel]
LOVERKOEPEL, m., -s
bladerdak
‘Het zonlicht dingelt op de bovenkant der kruinen en door de wemelende bladermassa schieten de lichtstralen door die loverkoepel heen’ (Herinneringen 206)
| |
[Loverkruin]
LOVERKRUIN, v., en
bladerrijke kruin
‘In de wouddreef was het eenzaam en de vaalblauwe lucht stak boven de loverkruinen, zo kleurloos dat z'er meenden dwarsdoor te kunnen kijken, in de oneindigheid’ (Zomerland 287)
| |
| |
| |
[Lovertak]
LOVERTAK, m., -ken
bladerrijke tak
‘Hij zou op de voorste bank blijven zitten en Horieneke en Doorke nevenseen op d'achterste tussen twee lovertakken, lijk trouwers op speelreis’ (Lenteleven 119)
| |
[Lovertres]
LOVERTRES, v., -sen
neerhangende tak vol bladeren
‘Avonden waarop (...) de zilverberken geen bomen meer zijn, en de sierlijk neerhangende lovertressen op spruitende fonteinen gelijken’ (Avonden 377)
| |
[Loverwoud]
LOVERWOUD, o., -en
bladerrijk woud
‘Eindelijk dompelde de stoet weer in de duisternis van dik loverwoud’ (Genoveva 300)
| |
[Loverzee]
LOVERZEE, v., -ën
gebladerte (als een golvende zee gedacht)
‘Door het woud blies onophoudend de geweldig ruisende adem over de deinend en klimmende loverzee’ (Zomerland 309)
| |
[Lovie]
LOVIE, [˔-], v., -n (DB, Lo)
bosje, groep geboomte (in een tuin, park,...), loverdak
‘Een wingerd rankt over 't lage dak van het geitenhok of ovenbuur en vormt een lovie met de weelde zijner teergroene blaren’ (Vlaanderen 482)
| |
[Lowiedor]
LOWIEDOR, m., -s (Fr.: Louis d'or)
benaming voor vroegere franse gouden munten van verschillende waarden, genoemd naar de koningen van de naam ‘Louis onder wie zij geslagen waren en wier beeldenaar zij droegen; de eerste zijn onder Lodewijk XIII geslagen (WNT)
‘Ik heb met de haas gewed om een gouden lowiedor en een bottel brandewijn, ik wil met hem om ter zeerst lopen’ (Jaar Nul 76)
| |
| |
| |
[Lucht]
LUCHT, v. (DB)
1. | lust, zin (VD I 14)
‘Ludo Glabeke die er verhuurd was als boerenknecht, had die twee schoonzoons al horen ruzie maken en twisten om de voorkeur van Siska's hoevetje (...) Ludo (...) ook zat met de duim op de haan; met lucht er zelf op te komen’ (Levensbloesem 499) |
| |
2. | uitdr.: ‘op scherpe lucht uit zijn naar’: op iets uit zijn, klaplopen (DB)
‘Vroeger was Fiel altijd op scherpe lucht uit, gaan vissen of stropen, nu komt hij stil bijgetrimpt, in 't gezelschap zijn pijp roken’ (Levensbloesem 523) |
| |
[Luchtblauw]
LUCHTBLAUW, o.
hemelsblauw
‘'t Is donker noch klaar, heel hoog lijkt het luchtblauw met glinsterend glaspoeier bestrooid’ (Maanden 362)
| |
[Luchtgebouw]
LUCHTGEBOUW, o., -en
hoog gebouw
‘De mannen laten een diepe zucht, alsof zij door hun eigen eendlijke inspanning dat reusachtig luchtgebouw (= de windmolen) van zijn voetstuk naar beneden hadden gekregen’ (Herinneringen 387)
| |
[Luchtgestel]
LUCHTGESTEL, o.
luchtgesteldheid
‘Als er iets verwerreld is aan het luchtgestel, valt het moeilijk om het weer effen te krijgen, mijmerde de koster wijsgerig’ (Dorpsgeheimen 16)
| |
[Luchtgesteltenis]
LUCHTGESTELTENIS, v.
luchtgesteldheid
‘De bovenste neggen van de heuvel zijn over heel de lengte met bos bedekt (...) donkere dennen die een gedurige kleurwisseling ondergaan, al naarvolgens het licht van de dag en de luchtgesteltenis er op spiegelt’ (Herinneringen 58)
| |
| |
| |
[Luchtgevaarte]
LUCHTGEVAARTE, o., -n
(fig.) onweerswolk, gevaar
‘In 't verschiet was er geen enkele vlek meer aan de hemel. Het dreigend luchtgevaarte dat over het dorp getrokken was - die walm van stadslucht hier overgewaaid, was weggedreven’ (Beroering 587)
| |
[Luchtgeweld]
LUCHTGEWELD, o.
geweld van de lucht, windgeweld
‘Luchtgeweld en tijd boden zij standvastig de kop en hielden 't leven in de dood’ (Najaar 369)
| |
[Luchtgewelf]
LUCHTGEWELF, o.,
hemelgewelf, uitspansel
‘Onder het blauwe luchtgewelf straalt de klaarte en stroomt in één vloed open over heel de wereld’ (Herinneringen 51)
| |
[Luchtijl]
LUCHTIJL, bn.
ijl als de lucht
‘Al dat reukeloos geschrijf op de plank en opzeggen van luchtijle woorden’ (Dodendans 69)
| |
[Luchtkoepel]
LUCHTKOEPEL, m., -s
hemelgewelf, uitspansel
‘De zon was de bijtend ronde gloeibol niet meer in een zeker punt van de hemel, maar heel de grote luchtkoepel stond in laaie vlam’ (Zonnetij 399)
| |
[Luchtkring]
LUCHTKRING, m., -en
lucht, atmosfeer
‘Rondom en allenthenen is de stilte zo heilig, de luchtkring zo rein, dat elke klank van mensenstem de betovering zou verstoren’ (Herinneringen 142)
| |
[Luchtrit]
LUCHTRIT, m., -ten
rit in, door de lucht
‘Ik herinner mij de wellust om laat in de nacht, bij helder maanlicht, door slapende dorpen te rijden - iets dat mij denken deed aan de luchtrit van Faust met Mephisto!’ (Herinneringen 88)
| |
| |
| |
[Luchtruiter]
LUCHTRUITER, m., -s
(fig.) de elementen, storm, onweer, enz.
‘Het heimelijk geweld van 't wanweer had in de donkere over die vergane wereld zolang geheerst en nu was het al die brute dommekrachten en die woede, alsof heel die razende bende luchtruiters, ineens de gaten uit waren’ (Uitzicht 237)
| |
[Luchtstelsel]
LUCHTSTELSEL, o.
uitspansel, luchtgesteldheid, de elementen, atmosfeer
‘Dat en veel ander van die hedendaagse uitvindingen, zijn oorzaak dat 't luchtstelsel verwerreld geraakt en men op niets meer rekenen mag, meent Barisjan’ (Maanden 374)
| |
[Luchtstilte]
LUCHTSTILTE, v.
windstilte
‘De grote driekleurige vanen hingen slap in de luchtstilte neer, staken boven uit de daken, nat van de dauw’ (Dagen 259)
| |
[Luchtstreling]
LUCHTSTRELING, v., -en
streling van de lucht, wind
‘Wiegend op de meegevende zadelrug, stormden wij de delling neer in duizelende vaart, met de wrijvende luchtstreling om onze wangen, de zinkende zon te gemoet’ (Avonden 419)
| |
[Luchtvlage]
LUCHTVLAGE, v., -n
luchtstroom, wind
‘'t Bleef een stonde stil, maar verder duikelde hij (= de wind) weer op, miek een vrezelijke tuimelboom en keerde stroomopwaarts in averechtse vlucht om zijn eigen asem, de eindeloze luchtvlage uit de bane te pletteren’ (Minnehandel - Geurts III 53)
| |
[Luchtzompe]
LUCHTZOMPE, v., -n
‘Waar is het leven? waar blijft het licht dat alles verblijden komt! Waar zoeken de ogen het hier over die wade, over die luchtzompe zonder stand of vastheid...’ (Avonden 428)
| |
[Ludden]
LUDDEN, ludde, gelud (onoverg.) schudden, trekken
‘Ik was die dag op jacht en mijn weg lag juist voorbij die dijk en daar zag ik hem beneden doende aan 't kretsen, aan 't ludden, aan 't steken en slaan gelijk men 't een weerloos wijf kan doen boeten’ (Vos III 180)
| |
| |
| |
[Ludsen]
LUDSEN, ludste, geludst (onoverg.)
schudden, trekken
‘Ik hief, ik ludste en ik purde om haar uit het ijs te boren’ (Vos III 182)
| |
[Luidgalmend]
LUIDGALMEND, bn.
luid galmend, weerklinkend
‘Gauw is moeder er alsdan bij met de zingende roepkreet harer lokstem die weerklinkt in een luidgalmend: ‘Kinbaba-a-a-a ??? Halihalo-ô-o ??!’
(Prutske 240)
| |
[Luidklinkend]
LUIDKLINKEND, bn.
luid klinkend
‘Het deed me aan als een luidklinkende schaterlach, een jubelkreet van dronken levenslust’ (Avonden 399)
| |
[Luidop]
LUIDOP, bw.
hardop
‘Na 't avondeten moest Horieneke (...) luidop 't avondgebed opzeggen’ (Lenteleven 70)
| |
[Luidtateren]
LUIDTATEREN, taterde luid, luidgetaterd (onoverg.)
luid, hardop tateren, praten, spreken
‘Rosa, de oude meid - een opgewekt, luidtaterend vrouwtje (Heule 318)
| |
[Luiestoel]
LUIESTOEL, m., -en
luierstoel
‘In een luiestoel liggen soozen’ (Ingoyghem II 60)
| |
[Luifer]
LUIFER, m., -s (DB, Te)
schelm, deugniet
‘En gij lafaard, zit daar te lachen en hebt er uwe deun in mij door die twee luifers te zien treiteren’ (Binnenwateren 64)
| |
[Luiker]
LUIKER, m., -s (DB, Te)
knipmes
‘Ze haalden de een zijn snoeimes, de ander een beroeste luiker of wrede lierenaar uit, zonder hecht, ofwel krombekte zakmes’ (Dodendans 106)
| |
| |
| |
[Luikogen]
LUIKOGEN, luikoogde, geluikoogd (onoverg.) (DB)
de ogen sluiten dichtdoen
‘En hij legde zich achterover, gemakkelijk de rook uit te blazen en te luikogen, gevleid door verbazing en 't bewonderen van zijn jongere makkers’ (Dodendans 116)
| |
[Luileeg]
LUILEEG, bn. en bw.
lui en leeg, lamlendig
‘Anderen lagen luileeg uitgestrekt in 't gras en hoedden de geiten’ (Zonnetij 449)
‘Toe, luizevel; blijft ge weer luileeg in uw kot liggen tot 't al is opgeschept’ (Bloemlezing 205)
| |
[Luisarm]
LUISARM, bn. (DB)
zeer arm
‘Ik ga naar 't stalletje waar 't kind geboren wordt, bij een luisarme Djosep-en-Maria...’ (Kerstvertellingen 87)
| |
[Luisleeg]
LUISLEEG, bn. (DB) (zie ook: duizelui)
zeer lui, vadsig
‘In afwachting rende zij door bos en weide, gelijk een veulen, deed niets dan plassen in 't water der Borreputten, deugnieterij uitrichten, of luisleeg achterover liggen glarien naar de wolken’ (Levensbloesem 239)
| |
[Luisteren]
LUISTEREN, luisterde, geluisterd (overg.)
opluisteren, versieren, vermooien
‘Er leekten blijde zonnekleisters langs de uitsprongen der twee muren en al de lelijkheid van de zwarte schietgaten en van 't roestijzer en 't vuil, werden daardoor geluisterd’ (Dodendans 133)
| |
[Luisterlaken]
LUISTERLAKEN, o., -s
luisterrijk laken
‘Op de weerdij van negen nachten was het veeltonig luisterlaken volweven’ (Genoveva 454)
| |
[Luisterschemer]
LUISTERSCHEMER, m.
luisterrijke, toverachtige schemer
‘De schitterglans die uit onze ogen de blaren van het boek belichtte, hebben wij aangezien als de toverschijn die uit het boek ons hele zieleleven met een luisterschemer scheen te omstralen’ (Herinneringen 91)
| |
| |
| |
[Luiszak]
LUISZAK, m., -ken (Te, DB)
(scheldnaam) vuil mens, schelm, deugniet
‘Maar wacht, luiszak, nu heb ik wat geleerd: morgen gaan we naar Lisseweghe, en we zullen eens zien wie er daar de grootste toren zal schilderen!’ (Binnenwateren 120)
| |
[Luivel]
LUIVEL, o., -len
luierik
‘Dat men haar uitschold voor luivel, miek geen de minste indruk’ (Waterhoek 45)
| |
[Luizaard]
LUIZAARD, m., -s (DB)
vuile mens, deugniet, schelm
‘Lamote, de andere boer, (...) die geen schooier kan geluchten (...) en alle luizaards het hof afjaagt’ (Levensbloesem 306)
| |
[Luizegoed]
LUIZEGOED, o.
vuile mensen, deugnieten, schelmen
‘Beneden achter de kerk en in een nauw steegje dat op de plaats uitmondde, woonde het zogezegde arm volk (...) een hele kolonie slechtbefaamd luizegoed’ (Heule 243)
| |
[Luizelui]
LUIZELUI, bn. en bw. (zie ook: luisleeg)
zeer lui; vadsig
‘Zoveel te lieve hield het hem bezig met veugels vangen, (...) als 't niet luizelui in de zunne lag’ (Vertelselboek 60)
| |
[Luizepoeier]
LUIZEPOEIER, o., -s
poeder tegen de luizen
‘Hier had hij zalve gekocht tegen brandwonden, ginder olie tegen buikpijn, luizepoeier’ (Levensbloesem 236)
| |
[Luizevel]
LUIZEVEL, o., -len
luiaard (scheldwoord)
‘Toe, luizevel, blijft ge lamleeg in uw kot liggen tot 't al is opgeschept!’ (Dagen 188)
| |
[Luizevolk]
LUIZEVOLK, o.
luiaards, deugnieten, schurken (scheldwoorden)
‘Toe, luizevolk! op en weg! Pruime zal inkomen en u allemaal afrossen’ (Lenteleven 45)
| |
| |
| |
[Luizig]
LUIZIG, bn. (DB, Te)
vuil, slordig, smerig
‘Nu viel het echter op dat de haag zo luizig en wild uitgeschoten was’ ( Werkmensen 238)
‘Wisten zij ievers een luizige streek, dan staken zij de hoofden te gaar, de wenkbrauwen gingen op, de ogen laaiden, 't voorhoofd kwam in rimpels en smekkend van genot, fluisterden zij 't nieuws met stille woorden, malkaar in de oren’ (Lenteleven 41)
| |
[Lukke]
LUKKE, v., -n (DB)
dun, stevig wafeltje van bloem, boter en suiker, ovaalvormig, ter viering van het nieuwjaar gebakken
‘De kleren waren doortrokken nog met de reuk van wafels, koekedeeg en lukken’ (Minnehandel 54)
| |
[Lukkeboon]
LUKKEBOON, v., -bonen (Lo)
wondere boon (ook gezegd van alles wat meevalt)
‘'s Anderdaags stond Peerke al vroeg op om naar zijn bone te kijken, maar dat was een lukkebone, en op die éne nacht was ze gegroeid tot aan de hemel’ (Vertelselboek 7)
| |
[Lulde]
LULDE, bn. (DB)
los, rul, niet dicht of vast
‘Zand! zand! zand! tierde hij overluid. (...) Zie, jongen, nu ga ik het u uiteendoen: ge rijdt langs de huizen, eerst die kant af, tot ginder aan de wegwijzer en ge keert langs de overkant tot achter de kerk, we zullen daar malkaar vinden - ik ga vaten kopen. Een stuiver de mate, hoor, en hij vulde ze lulde en striebelde de top open met zijn vingerklauwen: - Zo menen de mensen dat ze slekende vol besteld zijn’ (Dagen 197)
| |
[Lunderen]
LUNDEREN, lunderde, gelunderd (onoverg.) (DB)
weergalmen
‘Toen werden zij ineens opgeschrikt door een lunderende djakkeslag, gevolgd door andere’ (Levensbloesem 338)
| |
[Lundering]
LUNDERING, v., -en (DB)
galm, weergalm
‘De lundering van de trein hield altijd aan en in 't diepe van de nacht ging dat gerucht als ene bezetenheid’ (Dorpslucht II 164)
| |
| |
| |
[Lunkgat]
LUNKGAT, o., -en
kijkgat
‘Onbewust stond hij weer aan 't venster (...) Naar die lunkgaten werd Vermeulen toch getrokken en zijn gramstorig gemoed dwong hem de lelijkheid aan te zien’ (Vlaschaard 12)
| |
[Lustgaarde]
LUSTGAARDE, v., -n
lusthof
‘De gewone levensloop zelf komt Prutske voor als een pure zaligheid, een voortdurend feest dat zich in een bloeiende lustgaarde afspeelt’ (Prutske 208)
| |
[Lustgruw]
LUSTGRUW, m.
gruwel, afschrik die toch met een zeker genoegen, vreugde, gepaard gaat
‘Dat was dan een jacht op vogels, hazen, konijnen, maar eveneens op onbekende dieren (...) 't geen de lustgruw van het gevaar meebracht’ (Kroniek Gezelle 30)
| |
[Lustigaard]
LUSTIGAARD, m., -s
pretmaker, vrolijke kwant, pleziermaker
‘Door het rotsen en rotteren van de trein blijven de geruchten van het werkhuis nog naroezen en de verwarde gedachten gaan op de sarrende maatslag der wielen rollend over de dwarsliggers, 't ruttelen der losse ramen en 't zot gewoel der lustigaards’ (Werkmensen 298)
| |
[Lustkrieuweling]
LUSTKRIEUWELING, v., -en
lustgevoel
‘Ene lustkrieuweling doorkroop hem bij de gedachte Golo zijne schuld in 't gezicht te werpen’ (Genoveva 517)
| |
[Lustreize]
LUSTREIZE, v., -n
plezierreis, -tocht
‘Hij voelde er bij: dat het misschien goed zou zijn Genoveva onder voorwendsel van lustreize, de verschillende kloosters der streek te laten bezoeken’ (Genoveva 188)
| |
[Lustrit]
LUSTRIT, m., -ten
pleziertocht
‘Maar de ruiters (...) vorderden onbekommerd hunne lustrit door de woudweg’ (Genoveva 292)
| |
| |
| |
[Lustspel]
LUSTSPEL, o., -en
aangenaam, plezierig spel
‘Volgens aloude geplogenheid zou de hoogtijd aanvangen met lustspelen, milddadige giften en schenkingen voor de markgenoten’ (Genoveva 260)
| |
[Lutsebaliere]
LUTSEBALIERE, bw. (DB)
waggelend, loom voortgaand, traag
‘Het jonge volk huppelde met grote sprongen van 't veld, en de oude wijven kwamen gedaagd, lutsebaliere achteraan door de dreef naar 't hof toe’ (Vlaschaard 92)
| |
[Lutsen]
LUTSEN, lutste, gelutst (onoverg.) (DB)
1. | treuzelen, talmen
‘Ander meisjes ook konden er niet toe besluiten nu reeds te vertrekken. Ze bleven in bende staan lutsen en lanteren, ontstemd, aangetrokken door de roes en 't gedrum der woelende menigte’ (Minnehandel II 148) |
| |
2. | wiebelen, schudden, trillen (DB, VD I) waggelend lopen, zacht schokken
‘Ze loech omdat ze daar hoog boven de tronken te wiegelen zat, zo veilig, en vast op de lutsende wagen’ (Avonden 331)
‘Het zwijn kwam traag zwadderend naar buiten gelutst’ (Minnehandel 11) |
| |
[Lutslam]
LUTSLAM, bn.
talmend, reuzelend en lam, loom: doods
‘Maar de deemstering kwam bijtijds die lutslamme stemming einden’ (Langs Wegen 69)
| |
[Lutspotig]
LUTSPOTIG, bw.
waggelend, huppelend
‘Uit een andere opening kwam een bende kalvers lutspotig en dom met een slinkse sprong naar buiten’ (Zomerland 246)
| |
| |
| |
[Lutsvoetig]
LUTSVOETIG, bw. (DB)
1. | met aaneengesloten, aaneengebonden voeten
‘Maar het eigenlijke spel was veel ingewikkelder: een knaap stond gebogen, een afstand werd met de voeten gemeten, een schreef getrokken en van op de lijn moest men “lutsvoetig” (dat is zonder loop te halen, met de twee voeten op de lijn, over de ezel springen, zonder -of met- de handen aan zijn rug te raken)’ (Heule 222) |
| |
2. | slepend met de voeten, voetje voor voetje
‘De twee wijven keerden nu lutsvoetig de weg terug, door de stille, witte achtermiddag, naar de dorpplaats toe’ (Dorpsgeheimen 37) |
| |
[Lutte]
LUTTE, v., -n (DB, Te)
sul van een vrouw (VD 2)
‘Ziet ge dat er iets hapert met Pelagie? Wat zou er kunnen haperen aan zulk een lutte? Ze beziet geen mens, spreekt geen gebenedijd woord, is zonder fut of gevoel, met niemand in kennis’ (Beroering 568)
| |
[Lutten]
LUTTEN, lutte, gelut (onoverg.) (Te)
zuigen, lurken
‘Gelijk de pezige vent daar nu zit, aan zijn baardbranderke te lutten, (...) lijkt het eerder koddig dat te geloven’ (Werkmensen 353)
| |
[Lutterbeen]
LUTTERBEEN, o., -benen
mager, waggelend been
‘Fliepo, het schamel stuk mens, met een zak van een broek om de lutterbenen, een wanstaltig gelaat met hazenlip en een paar weiogen’ (Werkmensen 338)
| |
[Lutterbenen]
LUTTERBENEN, lutterbeende, gelutterbeend (onoverg.)
waggelend lopen, beven op de benen
‘De sterke vent, hij stond daar in heel zijn geweld en kracht te lutterbenen onder een flauwe kinderkoorts’ (Zomerland 229)
| |
| |
| |
[Lutteren]
LUTTEREN, lutterde, gelutterd (overg. en onoverg.) (DB)
rammelen, wiebelen
‘Ze (= de geit) stond daar halve dagen in haar donker hok, lutterend heur keten door de ring’ (Zonnetij 519)
‘Hij sprong van de kar en ging lutteren aan de ijzeren ring van de schuurpoort’ (Lenteleven 51)
‘'t Getrek lutterde en dokkerde over de straatstenen, eentonig voort, door de zomerlauwe tweede Paasdag’
(Langs Wegen 115)
| |
[Luttering]
LUTTERING, v., -en
het rammelen
‘De waterstriemen kletsten er neer met een ziedend sissen en een luttering van ijzer en glas’ (Dodendans 131)
| |
[Lutterspaan]
LUTTERSPAAN, o., -spanen
rammelaar
‘Intussen wil zij vernemen hoe het Broêr en Zus verging ten tijde dat ze kleine kleuters waren en zij zelf nog aan een lutterspaan met belletjes en een zwempopje genoeg had’ (Prutske 302)
| |
[Luttertent]
LUTTERTENT, v., -en
rammelende, wiebelende tent
‘De nietigheid van hun nietig vertoon van speelhuisjes en luttertentjes die wimpelen zonder stand of vastheid, - heel die ijdelheid deed me ineens zo vreemd aan’ (Avonden 366)
| |
[Luwer]
LUWER, m., -s
raam boven een deur, bovenlicht
‘Die gang was hoog van gewelf en kreeg enkel de belichting door de matglazen luwers boven de deuren die rechts en links over heel de lengte der wanden verdeeld waren’ (Blijde Dag 21)
| |
| |
| |
[Luwtewasem]
LUWTEWASEM, m., -s
zoele wind
‘Gelijk alle echte natuurschepselen, voelt Prutske de lente in haar bloed, - zij ruikt de lente in haar bloed. De eerste luwtewasem doet in haar het verlangen naar de opene buiten ontwaken’ (Prutske 355)
| |
[Luzol]
LUZOL, o.
lijsol
‘Al die mezerie met roetkeersjes, olielampen, benzine, luzol en andere producten waarmede wij ons hebben moeten verhelpen’ (Ingoyghem II 35)
|
|