| |
| |
| |
- H -
[Haagknuist]
HAAGKNUIST, m.-v.., -en
knobbel, knoest, uitwas aan een haag, kort, dik stuk haag
‘Wacht riep Mane nu, kerel, dat ge moest afvallen op die haagknuisten, ge zijt, mijn zielken, de ribben in!’ -(Dodendans 84)
| |
[Haagscheer]
HAAGSCHEER, v., -scheren
haagschaar
| |
[Haaibaai]
HAAIBAAI [˔-] m. (DB, Lo., GL)
gewemel, gewoel, drukte, lawaai
‘'s Avonds vonden zij 't weer zo innig onder 't wijde euziedak, zo ver van de haaibaai uit het dorp’ (Zomerland 288)
| |
[Haai]
HAAI, m., -en (DB, Te)
1. | bocht, kromming
‘Aan de haai van de karreweg, wendden velen 't hoofd naar achter om de bende te zien die volgt’ (Vlaschaard 73) |
| |
2. | uitdr.: ‘met één haai, in een haai en een draai’: in een ogenblik, in een oogwenk.
‘Heel hunne verwachting voor de schone opbrengst was nu met een haai mislopen en verwersd’ (Vlaschaard 222)
‘In een haai en een draai waren de houten dwarsstaven doorgezaagd en het raampje er uitgehaald’ (Kerstvertellingen 120) |
| |
[Haaibek]
HAAIBEK, m., -ken
schuine hoek of strook, geer
‘De huizen te lande staan overal waar er op Gods vlakte een plaatsje beschikbaar is, een hoekje, een haaibek of grasschrode verloren ligt’ (Vlaanderen 465)
| |
[Haaien]
HAAIEN, haaide, gehaaid, (overg. en onverg.) (DB, GL, Te)
1. | (verlangend) kijken, uitzien, met open mond, dwaas kijken (DB: gaaien)
‘Bíj 't leuter-pruttelend beekje bleef hij wat staan haaien en kijken in 't helder water’ (Zomerland 203)
|
| |
| |
| ‘Nog eenthoelang bleef zij verdrietig naar buiten staan haaien’ (Zomerland 326) |
| |
2. | zich bewegen, leven, gedurig zich wenden en keren, wentelen
in: ‘al wat haait (en draait)’: al wat zich beweegt, al wat leeft.
‘Maar we vegen wel ons botten aan dat gedoen hier en al wat er rond haait’ (Zomerland 272)
‘Hij was in de weelde van de twintig jaren, jongeling, vrij op zijns vaders havezate, eigen met alles wat er op het hof haaide of draaide’ (Vlaschaard 16) |
| |
3. | aaien, strelen
‘Heur handen overgrepen de lijvekes en haaiden over de blote, ronde buikjes en billetjes’ (Dagen 288) |
| |
[Haaihoek]
HAAIHOEK, m., -en (DB, Te)
scheve, schuine hoek, geer
‘Nog moesten de vooreinden en zomen en een haaihoek afzonderlijk hegaan worden. Daarna kwam de jongen bij zijn vader staan in zijn lang, wit zaaikleed’ (Vlaschaard 49)
| |
[Haak]
HAAK, m., haken
1. | uitdr.: ‘uit de haak’: niet in de vereiste of gewenste toestand of orde (VD I 8)
‘De tijd hing uit de haak’ (Zonnetij 512) |
| |
2. | uitdr.: ‘haken en ogen’: leugens, bedrog, moeilijkheden, verwarring
‘Max wist maar al te wel dat er ook veel beslag en gebarenspel was in zijn vaders doening en achter moeders bekommerd wezen veronderstelde hij wat haken en ogen zij voor 't aanschijn der wereld verborgen hield’ (Minnehandel 312) |
| |
[Haakgesp]
HAAKGESP, v., -en
sluiting van klederen door middel van een haak en een oog
‘De vrouwendracht was de zwartlaken kapmantel, met zilveren haakgesp’ (Heule 341)
| |
| |
| |
[Haakgreep]
HAAKGREEP, v., -grepen
de hoeveelheid die men in één keer met een haak kan grijpen
‘Zij zwaaiden de armen door sterke drijfkracht bewogen; de linker haakte het koorn vliedend terwijl de rechter lijfelijk de pik omhoog bliksemde en met een korte ronk neêr, zodat heel de haakgreep afgesikkeld op de grond ruiste’ (Zonnetij 392)
| |
[Haakin]
HAAKIN,
in de uitdr.: ‘haakuit, haakin’: buiten en binnen de rooilijn
‘'t Driekantig omhein van huizen en huizekes die haakuit, haakin nevens elkander stonden’ (Dodendans = Geurts I 28)
| |
[Haaklede]
HAAKLEDE, v., -n (DB, Lo)
hengsel, deurhengsel draaiende op een haak (WNT)
‘Maar ginder boven de blauwstenen tweetrap waagde nu de zware eiken deur en kriepte op haar haakleden’ (Zonnetij 474)
| |
[Haaklee]
HAAKLEE, v., -lenen (DB, Te)
hengsel
‘Alleen het koperkrullig beslag van de sleutelgaten en haaklenen aan de kast blonken uit de doodgrauwe schemerboel’ (Zonnetij 503)
| |
[Haakroede]
HAAKROEDE, v., -n
haaks omgebogen roede
‘Ondertussen werd een lange haakroede aan 't gloeien gebracht in een lauwer met houtskoolvuur’ (Heule 203)
| |
[Haakscheur]
HAAKSCHEUR, v., -en
haakvormige scheur
‘Op de achterkant (van zijn broek) waren er twee haakscheuren in’ (Dodendans 48)
| |
[Haakuit]
HAAKUIT, zie: HAAKIN
| |
[Haakvinger]
HAAKVINGER, m., -s
haakvormige vinger, vinger in de vorm van een haak gekromd (WNT)
‘Degenen die niet schuiven konden, wierden er onbermhertig uitgesleurd, vastgegrepen met haar kromme haakvingers die ze overal rond en in sloeg om naderbij te geraken’ (Lenteleven 151)
| |
| |
| |
[Haakwaard]
HAAKWAARD, bw. (DB, Lo: akaard)
op een kier
‘Vandendriessche was kaalhoofdig. Het toeval wilde nu dat de ovendeur haakwaard openstond toen hij zich buigen moest om iets dat hij had laten vallen, op te rapen en in het rechtspringen stuikte zijn kale schedel tegen de scherpe negge der ovendeur’ (Avelghem 129)
| |
[Haakzweide]
HAAKZWEIDE, bw. (DB haakzwei: winkelhaak)
op een kier
‘Met een stille “navond Naas” schreed zij de twee trapjes op en verdween achter de deur die ze haakzweide open liet’ (Zonnetij 506)
| |
[Haal]
HAAL, m. (DB, GL)
1. | aanloop
‘Op het ijs van de wal hadden de jongens ene ongemeen lange slierbaan aangelegd. Achter elkaar, op gelijke afstand volgend, haalden zij hun haal in 't lopen en één voor één, lieten ze zich met een harde kloefslag gletsen over 't gladde ijs’ (Kerstvertellingen 19) |
| |
2. | zwaai, beweging
‘Over een wijde haal spreiden de lijnen en de landen nemen ene breeduitgesmeten golving aan’ (Vlaanderen 415) |
| |
3. | keer dat men inademt (VD II 2)
‘Dan vertelde Siska met korte, angstige halen dat er bij Houtekeet een kindje geboren was’ (Dorpsgeheimen 43) |
| |
4. | rekking, uithaal bij spreken of zingen (VD II 6)
‘Het orgeltje zette de zang in van het kyrië, in haal en wederhaal van zachte, fijne meisjesstemmen’ (Werkmensen 312) |
| |
5. | uitdr.: ‘iemand aan de haal houden’: iemand aan het lijntje houden
‘Een makker heeft mij maanden lang - of jaren? - aan de haal gehouden en mij wonderen verteld’ (Herinneringen 322) |
| |
[Haam]
HAAM, v. hamen (DB)
knieboog
‘De boeren met hunne blauwe kiel waaronder uit de dikke winterfrak bij 't gaan hen in de hamen sloeg’ (Dagen 170)
| |
| |
| |
[Haamschier]
HAAMSCHIER, o., - en
haamhout
‘Hij legde de haamschieren aan 't harnas en hief de schakel van 't groot zwenkel in de haak van de zware zevenscharre’ (Vlaschaard 38)
| |
[Haantje]
HAANTJE, o. -s
zie: TIETJE
| |
[Haan]
HAAN, m. hanen
uitdr.: ‘met de duim op de haan’ eig.: gereed om te schieten; gereed, klaar, op de loer
‘Ludo Glabeke (...) had die twee schoonzoons al horen ruzie maken en twisten om de voorkeur van Siska's hoevetje. (...) Ludo (...) ook zat met de duim op de haan, met lucht er zelf op te komen’ (Levensbloesem 499)
| |
[Haantjesfiguur]
HAANTJESFIGUUR, v., -guren
figuur, afbeelding, vorm van een haantje
‘Zij zit er met genoegen uit te staren op de rots met de lievevrouw, de spiegelbal en de tronken van spaanshout, keurig in bolvorm geknipt met een haantjesfiguur bovenop’ (Levensbloesem 495)
| |
[Haantjes-vorm]
HAANTJES-VORM, m. -en
vorm, figuur van een haantje
‘De huizen der renteniers en kwezeltjes (...) hebben een net verzorgd bloemhovetje met een wegeltje en stapsteentjes, waar palmtronken in haantjes-vorm, uitgeknipt, van weerzijden de staanders van de ingang vormen’ (Vlaanderen 450)
| |
[Haarbussel]
HAARBUSSEL, m., -s
haarbos
‘Een voddepop met vlassen haarbussel’ (Alma 50)
| |
[Haardmantel]
HAARDMANTEL, m., -s
bekleding van de haard
‘Op de haardmantel zelf prijkt in moderne drukletters, het fier devies: ‘Parcere subjectis et debellare superbos’ (Herinneringen 198)
| |
| |
| |
[Haardschoot]
HAARDSCHOOT, m.
haard, vuurplaats
‘Als 't laatste schilfering in gruis gekloven was, schopte Kerlo de boel in de haardschoot’ (Zomerland 342)
| |
[Haarkroezel]
HAARKROEZEL, m., -s
haarkrul, -lok
‘De eerste keer, 't was van uit zijn zoldervenster dat hij haar had zien voorbijgaan en heur ranke, witte hals met bruine haarkroezels hem opgevallen was’ (Zonnetij 361)
| |
[Haarkroezeling]
HAARKROEZELING, v., -en
de haarkrullen, -lokken; het kroezelhaar
‘Zijn ogen snuisterden weer in de donkere haarkroezeling om Lida's hoofd’ (Zonnetij 351)
‘Hare haarkroezeling kittelde hem in de hals’ (Dorpslucht II 166)
| |
[Haarling]
HAARLING, m., -en
bosje (stro) halmen, stengels
‘Hare strobussels wierp zij op de grond; ze schopte de kloefjes van de voeten en greep een haarling geluw stro om een band te maken’ (Openlucht 436)
‘De tresse (vlas) zwaaiden zij in een zwong onder de linkerarm waar zij genepen bleef tot de haarlingen uitgetrokken en de herels gelijk geschud werden’ (Vlaschaard 195)
| |
[Haarkruine]
HAARKRUINE, v., -n
hoofd, haardos
‘De oude man liep met 't aangezicht gesloten, rechtop, en aan geen spier van zijn wezen was het te raden of het wrok was of spijt, deernis of verdriet, 't geen hij onder de borstelige haarkruine zitten had’ (Waterhoek 102)
| |
[Haarna]
HAARNA, bw. (DB)
op een haar na, bijna, weldra
‘Ik zei u, Peter, dat de aardappels zo haarna dapper uit zijn, dees jaar; we komen er voorzeker te kort’ (Zomerland 204)
| |
[Haarnaar]
HAARNAAR, bw. (DB)
op een haar na, bijna, weldra
‘Hij ging haarnaar sterven, zo dachten zij allen’ (Dorpsgeheimen - Geurts II 125)
| |
| |
| |
[Haarpezel]
HAARPEZEL, m., -s
haarvezel, kort, stekelig haar
‘Gork schudde dan zijn lange, zwarte weerborstels en zijn ogen, die lijk twee kwade vuurkolen onder de haarpezels verscholen zaten’ (Dodendans 132)
| |
[Haarpijl]
HAARPIJL, m., -en
een enkel haar, haartje (VD)
‘Koornaert had een schromelijke nacht doorgemaakt. Bij 't ontwaken hing aan ieder haarpijl een druppel zweet’ (Beroering 347)
| |
[Haarplukkend]
HAARPLUKKEND, teg. deelw., bn.
haar uitrukkend, uitplukkend, twistend, kijvend krakelend
‘Ze waren op de knieën gedjokt en hun arm, die zo straks nog haarplukkend vriendschap schond, lag nu om elkanders hals gewonden’ (Dodendans 66)
| |
[Haarschoon]
HAARSCHOON, bn.
mooie haren hebbende
‘Alzo heette men haar om beurten: het witkopje, de haarschone, (...)’ (Genoveva 124)
| |
[Haartres]
HAARTRES, v., -sen
haarvlecht, haarlok
‘Ze streek de natte haartressen van voor de ogen’ (Lenteleven 39)
| |
[Hagedochte]
HAGEDOCHTE, v., -n
krocht, hol, grot, spelonk (VV)
‘Hij heeft de gruw nog in 't lijf; hij is als iemand die geblinddoekt uit ene hagedochte van de onderwereld terugkeert’ (Werkmensen 404)
| |
[Hagelblauw]
HAGELBLAUW, bn.
bleekblauw
‘Er waren witte, sneeuwwitte, geschelpte, blauwe, hagelblauwe, rosse (...) duiven’ (Lenteleven 140)
| |
[Hagelzaad]
HAGELZAAD, o.
gegoten loden korrels waarmee men schiet
‘Hij moet een hagelzaad in de kop gekregen hebben, maar ze zullen er blij om zijn, de mensen, dat het lelijk kinderschuw dood is’ (Zomerland 220)
| |
| |
| |
[Hagemaker]
HAGEMAKER, m., -s
die de rij van tegen elkaar geplaatste bundels vlas maakt
‘Vandaar ging het vlas in de handen der meisjes die de “handsvollen” of “pootjes” achterwaarts wegdroegen naar de hagemakers’ (Vlaschaard 195)
| |
[Hagepuid]
HAGEPUID, m., -en (DB)
haagpuid, boomkikvors
| |
[Hagewijs]
HAGEWIJS, bw. (GL)
op een rij, naast elkaar, een haag vormend
‘Aan 't kerkhof scheidden de paren hagewijs om de trouwers eerst binnen te laten’ (Zonnetij 460)
| |
[Hakeweerd]
HAKEWEERD [˔--] bn. en bw. (zie ook: hakeweren)
onregelmatig, grillig, in- en uitspringend
‘'t Geheimzinnige van die wondere minnesletsen en vossenwegels die er schots en scheef tussen twee hagen, voorbij de hakeweerd staande woningen slingerden’ (Waterhoek 224
| |
[Hakeweren]
HAKEWEREN, [˔---] hakeweerde, gehakeweerd (onovergo) (DB; Lo: haken en weren)
twisten, krakelen, kibbelen
‘Hij hoort geren hakeweren en disputeren’ (Maanden 305)
| |
[Hakewering]
HAKEWERING, v., -en
twist, ruzie gekrakeel
‘Op zulke hakewering volgde dan gewoonlijk dagen lang stilte’ (Vlaschaard 172)
| |
[Hakkebakken]
HAKKEBAKKEN, hakkebakte, gehakkebakt (onoverg.) (DB)
overenkomen, een overeenkomst sluiten
‘Sommigen hadden reeds in 't geniep schikkingen genomen, konkelden en hakkebakten onder elkaar om op de voordeligste wijze aan een nieuwe woning te geraken’ (Waterhoek 20
| |
[Hakkelgaren]
HAKKELGAREN, o., -s (DB, Lo)
1. | garen dat in de war is (VD); (fig) moeilijkheid, verwarring
‘De onrust was vergaan, de hakkelgarens opgelost en vergeten’ (Dorpsgeheimen 90) |
| |
| |
2. | uitdr.: ‘hakkelgarens spinnen’: piekeren
‘Midden in de vreugde, terwijl de meiden lustig kallegaaiden en de blijde snatering hem in de oren klonk (...) stond hij hakkelgarens te spinnen’ (Vlaschaard 241) |
| |
[Halen]
HALEN, haalde, gehaald (onoverg.)
1. | rekken, uithalen bij spreken of zingen
‘Uit de hoogte, door de beuken, gaat het halend en herhalend ‘Kyrie Eleison’ (Uitzicht 325) |
| |
2. | inademen
‘De adem haalde en blies in geregelde gang’ (Dagen 256) |
| |
3. | uitdr.: ‘halen en talen’: aanhoudend spreken, opzeggen
‘Door de open vensters, galmde luide, in regelmatig geklop, als een kwelzang, het halen en talen derzelfde lettergrpen’ (Dorpsgeheimen 93) |
| |
[Halfbest]
HALFBEST, bn.
‘De kinderen zagen er allen zo blij, zo gelukkig uit en zo rein en net in hunne halfbeste kleren, en zoo klaar gewassen’ (Lenteleven 74)
| |
[Halfbij]
HALFBIJ,
in de uitdr.: ‘Halfweg, halfbij’: half, half en half
‘Hij druilde trage, halfweg halfbij, tussen waken en slapen in 't genot van zijn welvoldane rustend lijf’ (Zonnetij 48I)
| |
[Halfdeemster]
HALFDEEMSTER, o. bn. halfdonker
‘Het was een langwerpig vertrek in halfdeemster’ (Kroniek Gezelle 19)
‘Dat was de verlorene strook tussen de hoge venkelhouten haag en de stalmuur ingesloten, die altijd in 't halfdeemster gewonden bleef’ (Vlaschaard 155)
‘Hier in 't halfdeemster vertrek, wierp de munk de armen open en deed zijne verontwaardiging uiteen’ (Genoveva 19)
| |
[Halfdoorzichtig]
HALFDOORZICHTIG, bn.
‘De lichtgroene weerglans die speelde door de vlakke, halfdoorzichtige druivenblaren, kaatste in groene klaters op het paaskleurig beschot’ (Avonden 378)
| |
| |
| |
[Halfduizend]
HALFDUIZEND, o.
een half duizendtal, vijfhonderd
‘Ik weet een pachter die een hof zoekt, die op geen honderd frank ziet; (...) wilt ge een halfduizend meer hebben voor uw hof?’ (Minnehandel 234)
| |
[Halfgeblind]
HALFGEBLIND, bn.
‘Toen Hélène van uit de zonnige straat, de ogen nog vol van het hevig licht, in de grote halfgeblinde gelagkamer stapt, zag zij niets tenzij ene wemeling van wit en schelle kleuren’ (Blijde Dag 41)
| |
[Halfgesloopt]
HALFGESLOOPT, bn.
‘een singel van halfgesloopte wallen en einden stadsgracht (...), wijzen nog enkel de plaats waar binnen het drukke leven heeft getierd’ (Herinneringen 211)
| |
[Halfgespannen]
HALFGESPANNEN, bn.
‘Bachten een foefeling van halfgespannen of loshangend dweil- en drolgoed, op een omgekeerde bak, zat een jongen’ (Lenteleven 140)
| |
[Halfleers]
HALFLEERS, v., -bozen (Te)
laars die tot boven de enkels reikt
‘Anneke moest even stilhouden om haar halfleersjes toe te rijgen’ (Minnehandel 15)
| |
[Halfmiddag]
HALFMIDDAG, m.
het midden van de namiddag
‘Het was er erg jolig aan toegegaan en verder druk over en weer gepraat geworden, tot dat bij halfmiddag iemand de bemerking gemaakt had, dat nonkel nog niet verschenen was’ (Kroniek Gezelle 128)
| |
[Halfneergeslagen]
HALFNEERGESLAGEN, bn.
‘De uitdrukking van de halfneergeslagene ogen (...) was in overeenstemming met de kalme trekken’ (Blijde Dag 14)
| |
[Halfontloken]
HALFONTLOKEN, bn.
‘Hij wendde zich naar een ander perk en kwam terug met een halfontlokene vuurrode roos’ (Levensbloesem 354)
| |
| |
| |
[Half-oogst]
HALF-OOGST, m.
15 augustus, de feestdag van Onze-Lieve-Vrouw op 15 aug.
‘Half-Oogst, Onze-Lieve-Vrouwe's hoogdag is het ommegang en kermis op de gemeente’ (Alma 189)
| |
[Halfpels]
HALFPELS, v., -pelzen
halve pels
‘Boven het witte beste hemd had hij een halfpels geworpen’ (Tolstoï II 57)
| |
[Halfstil]
HALFSTIL, bn. en bw.
‘Nu en dan zegden zij, halfstil, een woord’ (Zonnetij 349
| |
[Halfverdoofd]
HALFVERDOOFD, bn.
‘Halfverdoofde klanken kwamen van onder 't orgelkleed in de kille straten vallen’ (Lenteleven 21)
| |
[Halfverslensd]
HALFVERSLENSD, bn.
halfverslenst
‘'t Was alles wit, sneeuwwit, alsof de blauwe smoor gebleekt, gesmolten en vastgesteven ware (...) op de halfverslensde najaarsvruchten’ (Lenteleven 20)
| |
[Halfverwist]
HALFVERWIST, bn.
halfluid
‘Achterna gerochten zij moe en ze zegden nu en dan een woord halfverwist en binnensmonds dat 't de naaste gebuur alleen nog hoorde’ (Zomerland 266)
| |
[Halfverzonken]
HALFVERZONKEN, bn.
‘De daken zelf bultten boven de evenheid uit als halfverzonkene, schuine hopen sneeuw’ (Kerstvertellingen 9)
| |
[Halfverzopen]
HALFVERZOPEN, bn.
‘Weemoed als smarts, (...) is me bijgebleven met de herinnering aan een koude, regenachtige zomerdag, toen ik ene halfverzopene mus die te zieltogen lag, (...) te verzorgen kreeg’ (Herinneringen 344)
| |
[Halfvolgroeid]
HALFVOLGROEID, bn.
‘De huishoudens die een bende halfvolgroeide knapen en meisjes in 't bedrijf konden gebruiken, verdienden nu ene massa geld en kenden ineens de weelde’ (Vlaanderen 588)
| |
[Halfwakker]
HALFWAKKER, bn.
‘Al verschillende keren was hij halfwakker geweest, maar telkens weer weggedommeld in een soezelige slaap’
[...]
| |
| |
| |
[Halfwild]
HALFWILD, bn.
‘Als makkers hadden zij te gaar geleefd het halfwild buitenleven, - twee kleine knechtejongens’ (Lenteleven 138)
| |
[Halloroep]
HALLOROEP, m.
hallogeroep
‘De halloroep van de wachter aan de poort (...) kwam er meestal een eind aan stellen’ (Genoveva 90)
| |
[Halmsprietel]
HALMSPRIETEL, m., -s
halm en aar
‘Daar tussen de biggelende halmsprietels kwam een halve zon glinsteren met een stralenkrans van gedegen goud bezet’ (Zonnetij 398)
| |
[Halseigene]
HALSEIGENE, m., -v., -n
persoon over wiens hals of leven de heer vrij beschikken kan (WNT)
‘Uw medelijden met de dienstbaren verwondert mij, edele gravin; een halseigene gevoelt niet gelijk wij’ (Genoveva 354)
| |
[Halskraal]
HALSKRAAL, m., -kralen
halsketting, -snoer
‘Na de werkuren verlustigden zij zich met 't oprijgen van glasperels om er vingerringen, halskralen, lokkenband en gordels mede te maken’ (Genoveva 93)
| |
[Halskwabbel]
HALSKWABBEL, m., -s
halskwab(be)
‘Ze loechen luide en de lobberige halskwabbels lutsten van weerskanten op hun schouders’ (Zomerland 251)
| |
[Haltestation]
HALTESTATION, o., -s
halte, station
‘Zij stapt beraden van het haltestation door de veldwegen’ (Levensbloesem 315)
| |
[Halvedeur]
HALVEDEUR, v., -en
halve deur, onderdeur (WNT)
‘De jongens (...) gaan loeren over d'halvedeur in de winkel’ (Dodendans 56)
| |
| |
| |
[Halveling]
HALVELING, bw. (DB)
ten halve, halverwege, half en half (VD)
‘In haar djoezeling hoorde Treze stappen die naderden, halveling stilhielden voor de deur... neen ze gingen voort en verdoofden in de verte’ (Lenteleven 37)
| |
[Halven]
HALVEN, T'
‘'t Halven de weg sprongen zij over de gracht en gingen werken op 't veld’ (Lenteleven 16)
‘'t Was hemels schoon zondagweer (...) 't halven namiddag’ (ibid. 137)
| |
[Halverhoogte]
HALVERHOOGTE, bw. en vz.
halfweg, in het midden, te halver hoogte
‘In de verte, halverhoogte een machtige berg, rees de vervaarlijke burg als een stenen duisternis’ (Genoveva 300)
| |
[Hamelkop]
HAMELKOP, m. -pen
kop van een hamel
‘De eerste gang bestond uit een stevig gerecht (...); voorts hamelkoppen, (...)’ (Genoveva 271)
| |
[Hamergeklop]
HAMERGEKLOP, o.
geklop van een hamer
‘Dan bleef het overal volslagen stil, geen hamergeklop achter de muur’ (Lenteleven 163)
| |
[Hamerklop]
HAMERKLOP, m., -pen
klop van een hamer
‘Lieveke hoorde hare hartslag als een hamerklop die uit de grond kwam’ (Levensbloesem 456)
| |
[Hand]
HAND, v., -en
uitdr.: ‘vlug aan de hand’: handig, bijdehand
‘Lida boog en rechtte haar lijf - o, ze was de schoonste van al, maar zonder dromerij in de ogen: de blijleutige deerne nu, vlug aan de hand, brad en vrolijk, met de klinkheldere lach gereed op de lippen en de blinkend witte pereltanden bloot’ (Zonnetij 356)
| |
[Handband]
HANDBAND, m., -en
manchet
‘Aan de armen droeg ze katonette overmouwen, die met handbandjes haar polsen omsloten’ (Dorpsgeheimen 97)
| |
| |
| |
[Handbekken]
HANDBEKKEN, o. -s
metalen schotel tot het wassen der handen (WNT)
‘Na de laatste heildronken, weken de schenkers voor de bedienden die optraden met koperen handbekkens met water die zij de gasten beurtelings aanboden om er hunne handen in te wassen’ (Genoveva 270)
| |
[Handboom]
HANDBOOM, m., -bomen (Te)
hefboom (VD)
‘Cesar stootte met de ijzeren handboom de kasseien weer vast tegen de palen’ (Kroniek Gezelle 70)
‘Met kloppen, met zagen, met handboom en koevoet en breekijzer wordt er lijfsgena lament gegeven’ (Herinneringen 383)
| |
[Handel]
HANDEL, m. (Te)
behandeling (VD I 1)
beheer
‘Jantje werd nooit of nooit de kans gelaten een klant in de winkel te bedienen, en alle handel van geld werd hem ontzegd’ (Dorpsgeheimen 159)
| |
[Handgemaal]
HANDGEMAAL, o., -malen
zegel
‘Daarom ook heeft hij de draak in zijn handgemaal geplaats om zich te herinneren zeker, dat een krijger overal het kwaad te bekampen heeft’ (Genoveva 221)
| |
[Handgeschept]
HANDGESCHEPT, bn.
met de hand geschept
‘Later eerst heb ik geweten dat hier handgeschept papier de oorzaak en het waarmerk van uitmaakten’ (Avelghem 255)
| |
[Handhaven]
HANDHAVEN, handhaafde, gehandhaafd (overg.)
hanteren
‘Het bedrijf vroeg nu al zijn handigheid en haastige kracht hij handhaafde de paal, keerde brood voor brood van de plank’ (Dorpsgeheimen - Geurts I 158)
‘Hij deelde straffen uit die aan de ribben hielden en hand haafde nu en dan ook de roede’ (Herinneringen 308)
| |
[Handhouwe]
HANDHOUWE, v., -n
kleine houw
‘Voor enkele weken nog zag men overal op de kouters landlieden in moeizame houding gestopen staan, met haastig gebaar met de handhouwe te braken in beten- er cichoreivelden, om het laatste onkruid te weren’ (Maanden 361)
| |
| |
| |
[Handpik]
HANDPIK, v., -ken
kleine pik die men gebruikt om boterhammen af te snijden, krom broodmes
‘Met een kromme handpik, veurde zij er goede sneden af, die effen aan door de jongens weggesnapt werden’ (Lenteleven 63)
| |
[Handplak]
HANDPLAK, m., -ken
plak met de hand (als teken van vriendschap)
‘Tegenover kindervrienden is het anders gesteld: met hen gaat Prutske gemeenzaam en gemoedelijk om, geeft handplakjes, werpt kushandjes’ (Prutske 185)
| |
[Handschop]
HANDSCHOP, v., -pen
handspade, kleine schop
‘Hij ontwaarde nu echter in gedachte (...) een kerel in razend geweld, met de handschop lijfelijk de bres aan 't uitdiepen tegen de bovenrand van de oever waartegen 't water der Schelde aanklotste!’ (Waterhoek 187)
| |
[Handstreling]
HANDSTRELING, v., -en
streling met de hand
‘Ene les niet te kennen was voor hem onmogelijk, en kreeg hij een handstreling door het haar, nadat hij ze opgezegd had, dan was hij vrolijk en opgelucht voor een hele dag’ (Vrolijke Knaap 22)
| |
[Handsvol]
HANDSVOL, v., -len
handvol
| |
[Handvatten]
HANDVATTEN, handvatte, gehandvat (overg.)
hanteren, grijpen
‘Hij handvatte duchtig de drinkbeker en wierp af en toe een tedere blik op zijne bruid’ (Genoveva 277)
| |
[Handveerdig]
HANDVEERDIG, bn.
bedreven behendig, vaardig
‘Hij was buitengewoon handveerdig in alle kunstgrepen’ (Kroniek Gezelle 60)
| |
[Handvlak]
HANDVLAK, o., -ken
handpalm
‘Hij lag op de buik, hield het hoofd in de handvlakken gesteund’ (Novellen 90)
| |
| |
| |
[Handwroetelen]
HANDWROETELEN, o.,
het wroeten met de handen, handenarbeid
‘Zijn eigen handwroetelen minachtte hij als peuterend, vrouwelijk gedoen dat overal ten onbate leidde’ (Langs Wegen 141)
| |
[Handzamig]
HANDZAMIG, bn.
(van het weer) handzaam, geschikt, niet ontstuimig, niet ruw
‘Met zulk handzamig weer, was 't hem een lust buiten te zijn en de meerslucht op te snuiven’ - (Waterhoek 215)
| |
[Hanebilk]
HANEBILK, m., -en
aambeeld, aanbeeld
‘Hij begon maar te kloppen op de hanebilk’ (Vertelselboek 70)
‘Een hele tijd gelijkt het kanonvuur iets al de drieslag van zware hamers op de hanebilk in ene smidse, waar reusachtige wagenwielen gesmeerd worden’ (Oorlogsdagboek - November 16)
| |
[Haneblik]
HANEBLIK, o., -ken
aanbeeld, aambeeld
‘Pol slaat de mate op zijn haneblik met de voorhamer’ (Soldatenbloed 21)
| |
[Hanekapping]
HANEKAPPING, v., -en (DB, Te)
volksspel (op kermissen) het afkappen van de kop van een of meer hanen
‘Dààr had de hanekapping plaats! Over de straat was een koord gespannen en te midden hing een mand waaruit door een gat een levende haan met de kop neerwaarts uitstak. Die aan het spel meededen werden geblinddoekt en moesten er op afstappen om met een oude sabel de haan de kop af te kappen’ (Heule 208)
| |
[Hanekop]
HANEKOP, m.
zelfde beteknis als: hanekapping
‘Op de Waterhoek zelf waren het de volksspelen: zaklopen, gaaibollen, mastklimmen, hanekop, (...)’ (Waterhoek 298)
| |
[Hangel]
HANGEL, m., -s (DB, GL) (VD 1)
haal, het getakte ijzer waaraan men een pot boven het vuur hangt
‘Zalia hing de moor met water aan de hangel en goot de koffie op’ (Lenteleven 182)
| |
| |
| |
[Hangelhaak]
HANGELHAAK, m., -haken (DB)
het getakte ijzer waaraan men een pot boven het vuur hangt
‘Zij hing de zwart berookte theemoor aan de hangelhaak’ (Zonnetij 476)
| |
[Hangsel]
HANGSEL, o., -s
hengsel
‘Rechtover de huisdeur verleent het poortje, dat aan lederen hangsels tegen de houten stijl is vastgemaakt, toegang tot de lochting’ (Vlaanderen 483)
| |
[Hankeren]
HANKEREN, hankerde, gehankerd (onoverg.) (DB, GL)
hunkeren, haken, hevig verlangen
‘Tegen dat vader thuis kwam zaten ze allen rond de tafel te hankeren naar 't avondeten’ (Zomerland 204)
| |
[Haperig]
HAPERIG, bn. (DB) (zie ook: aperig)
happig, begerig, gretig
‘De blote waarheid bleef verdoken in de lessenaar, op de rekenboeken, waar de grijns van de haperige geldschieter achter gluurde’ (Minnehandel 311)
‘Hij zelf was niet ijdel of haperig op roem’ (Beroering 397)
| |
[Harddraaiend]
HARDDRAAIEND, bw.
hard, luid en draaiend
‘De sleutel knarsde harddraaiend in 't slot’ (Dodendans 73)
| |
[Hardelijk]
HARDELIJK, bw.
op harde hevige wijze
‘Als de vrouw zo zwaar en diep gewond door de straal der minnen, ook zo geheel ontstoken met 't vuur der liefde zich zelf zo hardelijk branden zag, sprak zij tot zichzelf en zegde: (...)’ (Tristan 63)
| |
[Hardhouten]
HARDHOUTEN, bn.
van hard hout
‘'t Handvat van die hardhouten, notelaren steel’ (Ingoyghen II 203)
| |
[Hardweg]
HARDWEG, bw.
op een harde, geweldige, ruwe manier
‘Als ze zag dat hij niet terugkeerde, nam ze de pikke en de haak en ging maar zelf aan 't slaan lijk een mannemens, hardweg, met een kwaadheid, een vast voornemen: om gedaan te krijgen gelijk 't voorzien was’ (Lenteleven 178)
| |
| |
| |
[Harent(h)are]
HARENT(H)ARE, bw. (GL)
hier en daar, overal, heen en weer
‘Zijn gereeschap ligt harentare op de blote grond of in bakjes en kisten’ (Uitzicht 307)
‘In het lommer der kranslinden die er de kruispaden van het kerkhof afzomen, liggen de oude grafzerken met uitgesletene opschriften, harenthare verzaaid in 't gras’ (Herinneringen 195)
‘Hij leidde Grimbert tot langs de schuur waar de hoenders harentare buiten 't omhein aan 't weiden waren’ (Vos 99)
| |
[Harie]
HARIE, m., -v (DB, Lo)
droge, koude wind, noordenwind, droog en helder weder
‘'t Zaad moet vorten in de grond die tets en gesloten ligt, en met die koude harie zal 't ook wel verachterd zijn’ (Vlaschaard 59)
‘We zitten van Pasen tot Sinxen met de harie en de rosse maan’ (Maanden 331)
| |
[Haringmand]
HARINGMAND, v. -en (Te)
mand waarin men haringen vervoert
‘Elk zorgde voor zijn eigen bewapening, zweerden, sabels, pieken van hout, deksels van haringmandjes dienen als schild’ (Herinneringen 355)
| |
[Haringvent]
HARINGVENT, m., -en
haringkoper
‘De spekkenkoopman, de haringvent of mosselkar, (...) zijn de zeldzame verschijnselen die de saaie, eentonige spanne tijds van de achtermiddag enig leven bijzetten’ (Vlaanderen 457)
| |
[Harkstreep]
HARKSTREEP, v., -strepen
door een hark gemaakte streep, lijn, spoor
‘En wanneer de hele oppervlakte van de akker, van boven tot beneden, alzo geambacht was in de lengte, moest hetzelfde hernomen worden van links naar rechts in de breedte, zodat scharregroeven, rolgangen en harkstrepen kruisten’ (Vlaschaard 41)
| |
[Harmonievol]
HARMONIEVOL, bn.
harmonieus
‘Het gevoel van schone rust en weidse praal van het land, gelijk het daar ligt in de harmonievolle golving der twee gelijklopende heuvellijnen’ (Herinneringen 57)
| |
| |
| |
[Harrewar]
HARREWAR, o.
geharrewar, verwarring, drukte, warboel
‘De grote kerels moesten de kop buigen om onder 't lage deurgat naar binnen te komen; 't was er een harrewar en drummen - elk wilde zijn pint gaan tikken met de nieuwgehuwden’ (Zonnetij 462)
‘'t Was alom een harrewar van rampen en geween, maar trouwe liefde blijft echt en vast’ (Minnehandel II 80)
| |
[Hart(e)brake]
HART(E)BRAKE, v. (Lo: hertebrake)
hartzeer, zorg, zielsverdriet (WNT)
‘Hij kreeg koud en nu ineens zag hij zichzelf daar zitten als een laffeling alleen met zijn nutteloze hartbrake’ (Zomerland 343)
‘We waren sterk en gezond, wrochten met lust, kenden geen ongemak aan ons lijf, vergenoegden ons met weinig en leefden zonder hartebrake’ (Kerstvertellingen 111)
| |
[Hartbrekens]
HARTBREKENS, mv.
hartzeer
‘Het bracht Broeke veel kommernis en hartbrekens’ (Waterhoek 136)
| |
[Harteklop]
HARTEKLOP, m.
hartklopping; (fig.) vrees, schrik
‘Maar nu spookt de angstige verwachting voor de douane, velen met de harteklop hoe het zal aflopen’ (Ingoyghem II 145)
| |
[Hartekreet]
HARTEKREET, m. -kreten
uit het hart komende kreet
‘Gelijk een argeloos kind gaf zij hare innigste gevoelens bloot, met de uitroep die klonk als een hartekreet’ (Levensbloesem 393)
| |
[Hartenagel]
HARTENAGEL, m., -s (DB) (zie ook: hertenagel)
hartedief, geliefde
‘Justine zal het niet te boven komen, zegde hij. Albert was haar hartenagel’ (Beroering 519)
| |
[Hartenhaas]
HARTENHAAS, m., -hazen
opening (in deur, luik, enz.) in de vorm van het aas van harten
‘s Zondagsavonds gonsde het op de Waterhoek gelijk in een bijennest - licht aan al de vensters, door de hartenhazen der gesloten luiken’ (Waterhoek 30)
| |
| |
| |
[Hartewee]
HARTEWEE, o., -ën
hartepijn, hartzeer
‘Al hare hartewee ging ze luchten bij de konijnen’ (Dorpsgeheimen 213)
| |
[Hartrond]
HARTROND, bn.
rond als een hart
‘Ze lette niet op zijn woorden, plooide haar hartronde lippen open’ (Zonnetij 423)
| |
[Hartsbroeder]
HARTSBROEDER, m., -s
allerliefste, beste broeder
‘Hier zijn hunne namen: allereerst komt mijn hartsbroeder Lammerwringer en daarnaast Slokdarm’ (Kaproen 46)
| |
[Hartstochteloosheid]
HARTSTOCHTELOOSHEID, v.
afwezigheld van hartstocht, gevoelloosheid, ongevoeligheid
‘Die schommelingen van hartstochteloosheid en opstandig verzet bleven bij Lieveke verborgen achter een kalm en bedaard uiterlijk’ (Levensbloesem 520)
| |
[Haspe]
HASPE, v., -n (DB)
haspel
uitdr.: ‘zo zot als een haspe’: volslagen zot (VD)
‘Een merel vliegt zot gelijk een haspe, schetterend uit de tronken op’ (Maanden 320)
| |
[Haspeltouw]
HASPELTOUW, o., -en
touw (waaraan een last hangt, en) dat door een haspel wordt opgewonden
‘De kerkers waren donkere krochten zonder enige opening tenzij in de nok van het gewelf, het angstgat waarlangs men de gevangenen met een haspel touw neerliet’ (Genoveva 392)
| |
[Haven]
HAVEN, havende, gehavend (onoverg.) (DB, GL)
havenen, in een haven binnenlopen, ergens aankomen
‘Waar moet hij heen, die boer met zijn getrek? Waar zal hij haven ginder bachten de heuveltinne? Waar varen de wolkjes zo hoog aan de hemel?...’ (Avonden 442)
‘Hij stond en wankelde verlaten in de maneklare wildernis en wist niet waar de weg zoeken of waar hij haven moest en schuilen voor de ongelukken, die lijk stenen op zijn kop vielen’ (Langs Wegen 203)
| |
| |
| |
[Havenletter]
HAVENLETTER, m., -s
letter die de thuishaven aangeeft
‘Over heel de rij waren de botem te herkennen aan het talmerk en de havenletter’ (Kerstvertellingen 64)
| |
[Havenwater]
HAVENWATER, o., -en
het water in de haven
‘De vettige oliesoep van 't drubbele, naar 't groen wendend havenwater, met kerende kleurglanzen aan 't oppervlak’ (Kerstvertellingen 72)
| |
[Haverbel]
HAVERBEL, v., -len (DB, Te)
haverpluim (VD)
‘Clara loech om alles wat hij zegde; ze trok voortdurend haverbellen af en kwispelde ze in zijn aangezicht’ (Minnehandel 170)
| |
[Haverdeeg]
HAVERDEEG, o.
deeg van havermeel
‘De vierde gang bestond uit speenvarkens in haverdeeg gebakken en bruin geroost in 't vet’ (Genoveva 271)
| |
[Haverdilte]
HAVERDILTE, v. (zie ook: dilte)
zolder waar haver wordt geborgen
‘'s Anderen daags bij 't werk, vervolgden hem voortdurend die twee wezens van de donkere haverdilte’ (Zonnetij 415)
| |
[Haverenstro]
HAVERENSTRO, o.
haverstro
| |
[Haverschuur]
HAVERSCHUUR, v., -schuren
schuur waar de haver wordt geborgen
‘Hij sloop omzichtig uit de schuur en naderde waar hij meende de zanger te vinden. Ja, 't was in de haverschuur, hier nevens’ (Zonnetij 409)
| |
[Havertas]
HAVERTAS, m., -sen
tas, hoop van haverschoven (WNT)
‘Hij schreed binnen, zocht in 't schemerdonker naar de ladder en met drie treden t' enegader klauterde hij de havertas op’ (Zonnetij 410)
| |
[Havervrucht]
HAVERVRUCHT, v., -en
haver
‘Daar lag het akkerland, verguld, de havervrucht en de wijde stoppelvelden door wegelkes en ranke bomen afgelijnd, gesmaldeeld over de zachte helling’ (Zonnetij 492)
| |
| |
| |
[Havig]
HAVIG, bn. (DB)
handig, gemakkelijk hanteerbaar, geriefelijk
‘Hij twijfelde een ogenblik (...) of hij 't werkelijk al verloren had die avond nu van diezelfde uchtend als hij zijn huizeken zo schoon en havig in goede staat gezien had’ (Openlucht 353)
| |
[Hazedut]
HAZEDUT, m., -ten
hazetuk, -slaap
‘De noenestilte wiegelde de pastoor zijn gedachten weg in 't rijk van 't onbewuste en hij sliep zijn hazedutje uit’ (Dorpsgeheimen 92)
| |
[Hazegrauwen]
HAZEGRAUWEN, hazegrauwde, gehazegrauwd (onpers.) (GL, Lo)
schemeren
‘De smid en de mulder zitten uit te staren over de verte beneden hen waar 't begint te hazegrauwen’ (Maanden 395)
‘Een Maandagmorgen met 't hazegrauwen, kwamen zij (= de wiedsters) van alle kanten opsteken’ (Vlaschaard 83)
| |
[Hazelnootgroen]
HAZELNOOTGROEN, o.
groen van de hazelnoot
‘Hare tanden gepoetst met hazelnootgroen op wollene lapjes’ (Genoeveva 263)
| |
[Hazelunken]
HAZELUNKEN, hazelunkte, gehazelunkt (onoverg.)
een hazeslaapje doen, sluimeren
‘Alzo bleef Jantje een uurken tussen waken en slapen, doezelen en dromen. Geheel wegvaren dorst hij niet, want Theresia mocht hem hier niet betrappen, en daarom bleef hij hazelunken, altijd gereed om bij 't minste gerucht, recht te springen’ (Dorpsgeheimen 116)
| |
[Hazendoezel]
HAZENDOEZEL, m.
hazestuk, -slaap
‘In een hazendoezel dobbert Hutsebolle tussen waken en slapen, tussen denken en dromen’ (Werkmensen 373)
| |
[Hazenmond]
HAZENMOND, m., -en
hazelip
‘Met een guitig gebaar van de opgestoken arm zwaait hij een laatste vaarwel naar de mannen en smijt met een onverstaanbaar gesnater van zijn hazenmond uit’ (Herinneringen 391)
| |
| |
| |
[Hazenpijp]
HAZENPIJP, v., -en
gang door hazen in de grond gegraven
‘De plaats onder de tronken verbeeldt een duistere krocht, waar men over handen en voeten inkruipt, gelijk in een hazenpijp’ (Prutske 368)
| |
[Haze(n)strop]
HAZE(N)STROP, m., -pen (DB)
hazestrik
‘Een hele namiddag is zij met Tieste Verkomst uit geweest om hazenstroppen te zetten’ (Levensbloesem 307)
‘Hij heeft van alles te doen: zijn hazestroppen nazien en de valle waarmede hij vissen, fluwijntjes en muishondjes vangt’ (Maanden 393)
| |
[Hazetukken]
HAZETUKKEN, hazetukte, gehazetukt,) (onoverg.)
een hazeslaapje doen, sluimeren
‘Terwijl Lote integendeel, gerust bleef zitten, in gedachten verdiept of aan 't hazetukken, en van uur noch tijd scheen te weten’ (Dorpsgeheimen 50)
| |
[Hebbelijk]
HEBBELIJK, bn. (DB)
1. | behoorlijk, fatsoenlijk, geweldig, groots (VD 2)
‘Anders niets en zag hij ( = boer Vermeulen) dan de hebbelijke zaaiman die groot en allene, stond op 't vlakke land’ (Vlaschaard 45) |
| |
2. | redelijk, inschikkelijk
‘Boer 'k brenge u hier een kerel die wenst uwe stal te zien en een veulen zou kopen als ge hebbelijk zijt’ (Dagen 319) |
| |
3. | dragelijk, behoorlijk (VD 3)
‘Zolang 't weer enigszins hebbelijk is zitten ze dan ook buiten om van 't laatste kriemeltje klaarte te genieten’ (Maanden 373) |
| |
4. | uitdr.: ‘tussen half en hebbelijk’: tamelijk, niet te best, maar zo zo (WNT)
‘De ene was een pertig, jong schijtgat, snel smoeltje, met kwik in haar lijf en een paar vinnige oogskes; de andere, om alzo te laten, iets tussen half en hebbelijk’ (Maanden 384) |
| |
[Hebbelijkheid]
HEBBELIJKHEID, v., -heden (DB)
deftigheid, fatsoen; gewoonte
‘Dit is het relaas over de hebbelijkheden en onhebbelijkheden big de Gezelle-familie’ (Kroniek Gezelle 7)
| |
| |
| |
[Hebben]
HEBBEN, had, gehad
uitdr.: ‘iets op hebben tegen iemand’: iets tegen iemand hebben
‘Van eersten af moest ik ondervinden niet in zijn gratie te staan, dat hij iets tegen mij op had’ (Avelghem 45)
| |
[Heefde]
HEEFDE, bn. (Lo)
poreus, sponsachtig, doordringbaar
‘Hier hadden zij de geur van de heefde eerde uit ter eerste hand en zij snoffelden de goede rotheid van de geteerde mest’ (Vlaschaard 52)
| |
[Heefdedroog]
HEEFDEDROOG, bn.
poreus, sponsachtig, doordringbaar en droog
‘De benedenste kouter is gereed, gelukkig dat we hem verleden jaar gedraineerd hebben - 't heeft wel wat kosten bijgebracht, maar nu is het toch heefdedroog zaailand en 't zal een uitstekende vlaschaard worden’ (Vlaschaard 27)
| |
[Heelder]
HEELDER, bn.
heel, gans
‘Zij vermoedde evenmin met welke gedachten die kerel heelder dagen in de kop rondliep’ (Levensbloesem 491)
| |
[Heelmiddel]
HEELMIDDEL, o., -s
geneesmiddel
‘Zij vermieken hun gekwetste voeten en bedienden elkaar met de heelmiddels uit hunne tweezak’ (Bloemlezing 131)
| |
[Heemkeer]
HEEMKEER, m. (zie ook: heimkeer)
thuiskomst
‘Rik lag wel wezenlijk dood nu, hij moest het geloven, en thuis, thuis hoopten ze op een goede heemkeer’ (Zonnetij 402)
| |
[Heemstede]
HEEMSTEDE, v., -n
heem, woonplaats, hofstede
‘De zeven zonen van Knudde waren stilaan oud gegroeid en vet geworden midden in hun kweek van jongens, beesten en vruchten die hoetelden op de grote heemstede’ (Zomerland 243)
| |
[Heemziekte]
HEEMZIEKTE, v.
heimwee
‘Aan Nietje Glabeke heeft hij bekend: de gebuurte niet te kunnen missen - hij had de heemziekte’ (Levensbloesem 501)
| |
| |
| |
[Heendringen]
HEENDRINGEN, drong heen, heengedrongen (onoverg.)
‘Een wijde stilte scheidde haar van hen af, waar geen geluid of geroep over heendringen kon om hen te bereiken’ (Alma 48)
| |
[Heenkijken]
HEENKIJKEN, keek heen, heengekeken (onoverg.)
‘Haar hart voelde zij als ene lantaarn waarin een fel licht ontstoken was dat stralen uitwierp rondom waar zij heenkeek’ (Alma 116)
| |
[Heenpraten]
HEENPRATEN, pratte heen, heengepraat (onoverg.)
‘Het bleef bij algemene uitspraken, rond de kwestie heenpraten, op gemaakt luchtige toon’ (Levensbloesem 516)
| |
[Heenscheren]
HEENSCHEREN, schoor heen, heengeschoren (onoverg.)
heensnellen, heenvliegen
‘De tijd die er, zonder rimpels te blazen, kalm en geruisloos over het oppervlak heenscheert’ (Vlaanderen 549)
| |
[Heenspreiden]
HEENSPREIDEN, spreidde heen, heengespreid (onoverg.)
‘Al de nietige bijzonderheden die in zijne gedachten blijven hangen, heeft hij tot schoonheid omgetoverd, als een spiegelbeeld waar een bovenaards welbehagen en zijn vroeger geluk in gouden zonneglans over heenspreidt’ (Vlaanderen 510)
| |
[Heensuizen]
HEENSUIZEN, suisde heen, heengesuisd (onoverg.)
‘De consecratie naakt, het orgel zelve dooft zijn stem, zodat een enkel flauw gezoem heensuist over de neërgebogen hoofden’ (Uitzicht 340)
| |
[Heentijgen]
HEENTIJGEN, toog heen, heengetogen (onoverg.)
weggaan, wegtrekken, zich verwijderen (WNT)
‘Lander lag ginder ver van uit de hoogte, gerust in 't gras achterover op de ellebogen geleund te staren en hij wees met de vinger waar de bende heentoog’ (Zomerland 273)
| |
[Heenvaart]
HEENVAART, v.
heenreis
‘Voor de heen- en wedervaart betaalde hij veertig roebels’ (Tolstoï 94)
| |
| |
| |
[Heenwieken]
HEENWIEKEN, wiekte heen, heengewiekt (onoverg.)
heenvliegen
‘Eens dat de zwarte kraaien er over de eindeloze vlakten heenwieken’ (Herinneringen 227)
| |
[Heerd]
HEERD, m., -en
haard
| |
[Heerdasse]
HEERDASSE, v.
haardas
| |
[Heerder]
HEERDER, m., -s
heer, beheerder, regeerder
‘Alles volgde zijn schone gang, volgens wet en wijs belei van de Grote Heerder’ (Najaar 354)
| |
[Heerdmantel]
HEERDMANTEL, m., -s
rookvang, wasemkap van een haard; bovenblad van de stenen bekleding van de boezem van een schoorsteen
‘Ze neep het lampken dood en flokte zich daar onder de heerdmantel warm neer’ (Dagen 182)
| |
[Heerdrook]
HEERDROOK, m.
rook van de haard, van het haardvuur
‘De sleutel draaide in 't slot en de deur draaide hij open. Bij de eerste stap kwam hem ene reuk van heerdrook en verdossemde, bedompte schimmel tegen’ (Langs Wegen 53)
| |
[Heerdschoot]
HEERDSCHOOT, m.
haard
‘De hond lag met de muil op de voorpoten in de rosse gloed tegen de haardschoot en hij zuchtte van de welligheid’ (Dagen 182)
| |
[Heerdstede]
HEERDSTEDE, v., -n
haardstede
| |
| |
| |
[Heerdvier]
HEERDVIER, o.,
haardvuur
| |
[Heerdvlam]
HEERDVLAM, v., -men
vlam van het haardvuur
‘Zonder dat hij 't gemerkt had, was 't donker geworden en de heerdvlam klaarde door de keuken’ (Vlaschaard 21)
| |
[Heerdziel(e)]
HEERDZIEL(E) v.
haardvuur
‘Dan knielde hij bij de heerd en groffelde en rakelde met de ijzeren poke de heerdziele open en lei nieuwe lemen en kaf op 't vuur dat traagaan in dunne kuilkes begon te roken’ (Dagen 164)
| |
[Heerpiet]
HEERPIET, m., -en
zie: HEREPIET
‘Papa, papa-a-a! treiterden al de jongens hem na en ze waren blij de heerpiet kwijt te zijn’ (Dodendans 81)
| |
[Heet]
HEET, bn.
uitdr.: ‘de sneeuw valt op een hete steen’: smelt onmiddellijk
‘Na Lichtmesse valt de sneeuw op een hete steen’ (Maanden 309)
| |
[Heetbrood]
HEETBROOD, o., -broden (DB)
een brood, of broden, broodjes, heet uit de oven, vaak door de bakker met trompetgeschal aangekondigd (WNT)
‘'t Heetbrood was gebakken’ (Minnehandel 10)
| |
[Heetgeel]
HEETGEEL, bn.
hel, sterk geel
‘'t Was of sleepte er een klaarte door de lucht in 't speur waar die grote bussel heetgele bloemen voorbijslierde’ (Vlaschaard 51)
| |
[Heetgestookt]
HEETGESTOOKT, bn.
heet, warm
‘Alleen waar jong volk samenhokt, is er vertuit en vernooi in de heetgestookte keuken’ (Maanden 295)
| |
| |
| |
[Heetgouden]
HEETGOUDEN, bn.
hel, sterk gouden
‘Lager dreven er (= wolken) zwaardere in keeraafse richting als bevrachte luchtschepen, met witte, blauwe en heetgouden glanzen’ (Vlaschaard 217)
| |
[Heffen]
HEFFEN, hief, geheven (overg. en onoverg.) (DB)
1. | overg.: omhoog, in de hoogte brengen (VD 1)
‘Lander was bij 't water zijn netten gaan heffen’ (Zomerland 279) |
| |
2. | onoverg.: omhooggaan, rijzen (WNT II)
a) | omhooggaan, rijzen
‘De koppen met hoge horens hieven en de steerten kwispelsloegen’ (Zomerland 247) |
| |
b) | van deeg:
‘Terwijl de broden opgemaakt, heffen moesten, ging Jantje 't vuur in de oven nakijken’ (Dorpsgeheimen 106)
‘Terwijl het deeg te leven begon en te gisten lag, te heffen met ronde bulten onder de sargie en tot boven de rand der wanden zou uitpuilen, was dit Jantje zijn eerste rustpoos na de lastige arbeid van het kneden’ (Dorpsgeheimen 104) |
| |
c) | van een rijzende en dalen boezem:
‘Zijn adem ging traag op en neer, schouders en borst daalden en hieven bij iedere trek die lucht door zijn neusgaten haalde’ (Zonnetij 471) |
| |
d) | van de zon: zich verheffen
‘De zon hief hoger en de wind bracht nieuwe warmte mee’ (Minnehandel 96) |
|
| |
[Hefkracht]
HEFKRACHT, v.
kracht waarmee iemand of iets heft, opheft
‘Tegen vespertijd komen de voermans aan met wagens en peerden, en nu kan het opladen beginnen: (...) de trap en andere zware stukken, vragen weerom veel beleid en gezamenlijke hefkracht’ (Herinneringen 391)
| |
[Heidekeuter]
HEIDEKEUTER, m., -s
heiboer
‘Stel daarnaast de heidekeuter of Kempische schaper uit de onvruchtbare zandgronden’ (Vlaanderen 513)
| |
| |
| |
[Heidenbroed]
HEIDENBROED, o.
heidens broed, gebroed
‘Heidenbroed! Van de dolle droes bezeten! galmde het opnieuw’ (Genoveva 16)
| |
[Heideweg]
HEIDEWEG, m., -en
weg in, door de heide
‘Over de blakke heideweg geleken zij een zwarte woeling van mensen’ (Zonnetij 373)
| |
[Heidoorn]
HEIDOORN, m., (DB II)
stekelbrem, gaspeldoorn (Ulex europaeus)
‘Kerlo kwam plotseling in een ruime rode (...) op een open plein vol bramen en heidoorn met bloeiende geelpinkende kleine bloemkes’ (Zomerland 327)
| |
[Heien]
HEIEN, heide, geheid (onoverg.) (DB)
1. | hinniken, briesen
‘Het heien van de wilde hengst klinkt uitdagend over de streek’ (Werkmensen 347) |
| |
2. | vochtig worden
‘Zij ook had geweend, doch haar wezen was kalm en zij blikte Vermeulen goedhartig aan. - God moet ons helpen, zegde zij, en de bedaarde gelatenheid en 't stil vertrouwen spraken uit de blik harer heiende ogen’ (Vlaschaard 289) |
| |
3. | uitdr.: ‘heien en sleien’: zwaar, lastig werk verrichten, zwoegen.
‘Hij was er versleten en strem geworden door 't heien en sleien in koude, regen en felle hitte’ (Vlaschaard 52) |
| |
[Heiligenbeeltenis]
HEILIGENBEELTENIS, v., -sen
‘Zij toonde hem haar misboeken en de heiligenbeeltenissen die er in staken’ (Lenteleven 170)
| |
[Heiligrein]
HEILIGREIN, bn.
heilig en rein
‘‘Als hij maar de zekerheid kon hebben en de troost: dat hij zich niet bedrogen had in Genoveva, en de gedachtenis mocht bewaren aan de heiligreine bruid die de trouw nooit verbroken had’ (Genoveva 496)
| |
| |
| |
[Heiling]
HEILING, v.
heling, genezing
‘Het mensenpaar had de heiling gevonden die besloten is in 't volbrengen van de wet door de Heer gesteld’ (Paradijssprookjes 43)
| |
[Heilkrachtig]
HEILKRACHTIG, bn.
geneeskrachtig
‘De heilkrachtige drank’ (Novellen 41)
| |
[Heim]
HEIM, o., -en
heem
| |
[Heimkeer]
HEIMKEER, m., -en (zie ook: heemkeer)
thuiskomst
‘Terwijl hij zich hier lopend wist, als een dolaar, zag hij de mogelijkheid om nu, op diezelfde stonde, omgeven door makkers in 't Kraantje bij voorbeeld, de heimkeer te vieren’ (Werkmensen 294)
| |
[Heimvaart]
HEIMVAART, m., -en
terugkeer
‘Golo kwam het bericht van Siegfrieds heimvaart uiterst ongelegen’ (Genoveva 362)
| |
[Heimweg]
HEIMWEG, m.
terugweg
‘Hij wachtte op hen (...) en zegde dan dat hij hen wilde vergezellen naar huis. Zij gingen traag de heimweg’ (Vrolijke Knaap 49)
| |
[Heirkamp]
HEIRKAMP, m., -en
kamp, strijd, veldslag
‘Zonder rusten of verbeiden, zijn de losgelaten natuurelementen er aan 't batavieren (...) en worstelen ondereen hun ontzettende heirkamp’ (Vlaanderen 403)
| |
[Heisterkapeister]
HEISTERKAPEISTER, bw. (DB)
overhoop, in wanorde
‘Afval en bucht ligt heisterkapeister verstrooid over de werf’ (Herinneringen 392)
| |
| |
| |
[Heisterkapele]
HEISTERKAPELE [˔--˔-] bw. (zie ook: hijsterkapele)
in een verwarde troep, allen door elkaar (VD), overhoop
‘Het aardappelveld had evenveel zijn ondienst gekregen van hagel en wind - de groeze was vermorzeld en heisterkapele dooreen gesmeten’ (Vlaschaard 227)
| |
[Hekeldikte]
HEKELDIKTE, bn. (DB)
zeer dicht opeen
‘Moeder, zei Lieske, Fons zit hekeldikte vol luizen’ (Lenteleven 60)
| |
[Hekken]
HEKKEN, o., -s
1. | hek (DB, Te)
‘Nu stond de jongen te reikhalzen, met zijn hoofd door de staven van het hekken, naar moeder’ (Lenteleven 135) |
| |
2. | grote houten bak waarin het vlas in de Leie geroot wordt (DB)
‘In 't bedde van de stroom zelf, langs wederzijden, liggen de hekkens - grote, vierkante houten bakken - volgeladen, waarin het vlas door zware arduinen stenen onder water gehouden wordt’ (Binnenwateren 156) |
| |
[Hekkenen]
HEKKENEN, hekkende, gehekkend (overg.)
het vlas in de ramen brengen waarin het dan wordt te roten gelegd
‘Aan de oevers (= van de Leie) waren de dorpelingen om 't even ijverig bezig aan 't kapellen en 't hekkenen van hun vlas’ (Dorpsgeheimen 321)
| |
[Hekkenpoort]
HEKKENPOORT, v., -en
hek, poort
‘Bertje nam de kar bij de tramen en trok ze heel voorzichtig, zonder gerucht, voorbij het venster, het hekkenpoortje uit tot op straat’ (Lenteleven 113)
| |
[Heksenwezen]
HEKSENWEZEN, o., -s
gelaat, aangezicht als van een heks
‘Haar gerimpeld, bruin heksenwezen zat diep in een oude, blauwe muts’ (Lenteleven 55)
| |
[Heksenwiel]
HEKSENWIEL, o., -en
wiel van een heks, betoverd wiel
‘Niemand vond het geradig te gaan poren onder de sneeuw, om te zien of ze nog leefde of misschien aan haar heksenwiel te spinnen zat’ (Dorpsgeheimen 33)
| |
| |
| |
[Hekstijl]
HEKSTIJL, m., -en
stijl van een hek
‘Langs het beekje (...) staat een grote pijnboom (...); hij staat er als een hekstijl, door 'k weet niet welke eigenaar geplant’ (Avonden 346)
| |
[Hekwerk]
HEKWERK, o.
rasterwerk
‘De enkele venstergaten zijn zwarte holen in de muur, hier en daar onregelmatig aangebracht en altijd van ijzeren hekwerk voorzien, als gevangenissen’ (Kerstvertellingen 185)
| |
[Helderblauw]
HELDERBLAUW, bn.
‘Is het de koepeling van 't helderblauw luchtgewelf (...) dat alles er de indruk krijgt van grootsheid en statige praal?’ (Avonden 442)
| |
[Heldergeschuurd]
HELDERGESCHUURD, bn.
‘In de nette boerenkeuken (...), stonden de gebloemd-porseleinen tasjes en 't aardig tinnen suikerpotje uitgezet op de heldergeschuurde tafel’ (Dodendans 27)
| |
[Helderketterend]
HELDERKETTEREND, bn.
helder (weer) klinkend, galmend
‘Als hij daar lang gezeten had, versmolten de klanken en 't werd een helderketterend lied, zo zot spokend in de nachtijlte’ (Zomerland II 172)
| |
[Helderkleurig]
HELDERKLEURIG, bn.
‘Hare helderkleurige bloese in lichtdoek’ (Dorpslucht II 175)
| |
[Helderop]
HELDEROP, bw. (DB: helder op)
naarstig, vastberaden, zonder aarzelen
‘Over de misten der lagere landen uit, galmden helderop de liedjes van: Eeuwige trouw, Liefdenijd, (...)’ (Vlaschaard 100)
| |
[Helderschijn]
HELDERSCHIJN, m.
heldere schijn, klaarte
‘Hij zette zich in de helderschijn van de houtvlam de koperen minsel en de kruk te poetsen’ (Dagen 254)
| |
| |
| |
[Helderschaterend]
HELDERSCHATEREND, bn.
helder (weer) klinkend, galmend
‘Als hij daar lang gezeten had, versmolten de klanken en 't werd een helderschaterend lied, zo sot spokend in de nachtijlte’ (Zomerland 345)
| |
[Helegaar]
HELEGAAR, bw.
geheel en al
‘Gij moet het niet helegaar opgeven’ (Tristan 232)
| |
[Helegans]
HELEGANS, bw.
geheel en al
‘Warten en Barbara (...) wiesen hem heel en gans met lauw water’ (Lenteleven 193)
‘Nu wilde hij haar traag bekijken, helegans: heur haar, ogen en mond’ (Zonnetij 355)
| |
[Helklinkend]
HELKLINKEND, bn.
‘De luidgalmende, de helklinkende zang (...) heft nu weer aan met vernieuwde kracht en verse wellust’ (Glorierijke Licht 372)
| |
[Hellediepte]
HELLEDIEPTE, v., -n
donkere, grote diepte
‘Van uit de hoogte gezien, schenen het reuzen die in één machtstoot uit de ondergrond opgeschoten waren en een hellediepte vulden met somberheid vol geheimenissen’ (Blijde Dag 52)
| |
[Helledonker]
HELLEDONKER, bn.
zeer donker
‘Waar de blinder blijft ge zo late? riep de boerin hem tegen in de hofpoort. 'k Zit hier met mijn eten; zie 't is helledonker, en over negen’ (Vlaschaard 208)
| |
[Hellegebroed]
HELLEGEBROED, o.
hellekind, booswicht, duivels gebroed
‘Ware 't niet om 't belang van de Waterhoek, de deken zou hem gewaarschuwd hebben voor dat lijmende hellegebroed’ (Waterhoek 276)
| |
[Hellejonk]
HELLEJONK, o.
hellekind, booswicht
‘Met dat hellejonk nu was 't eender en 't zelfde: hij wist en voorzag waar het zou op uitlopen, - dat zij geboren was en in de wieg gelegd om kwaad te stichten’ (Waterhoek 48)
| |
| |
| |
[Hellemen]
HELLEMEN, hellemde, gehellemd (onoverg.)
(weer)galmen
‘Zij tieren hun blijde gezang en stampen op mate altijd 't zelfde deuntje af. Het dreunt de bergen tegen, 't hellemt, 't wordt weggevaagd, door de wind weêr opgeschept en voortgedregen’ (Bloemlezing 43)
| |
[Helleraaf]
HELLERAAF, m., -raven
boosaardig, kwaadaardig persoon
‘Haar enige vrees was nu: door de burgvoogd of door een zijner weienaren ontdekt te worden en de helleraaf weer in handen te vallen’ (Genoveva 435)
| |
[Hellesteeg]
HELLESTEEG, v., -stegen
donkere, vuile, eenzame straat
‘Zijn ogen keken met verbaasde benieuwdheid op en rond: wat er met dat geweld al mocht gebeurd zijn om heheen in de hellesteeg’ (Dodendans 132)
| |
[Hellicht]
HELLICHT, bn.
helder en schitterend
‘De kar rotterde door 't hellichte zonnedagen altijd voort’ (Zonnetij 513)
| |
[Helmen]
HELMEN, helmde, gehelmd (onoverg.)(DB)
(weer) galmen, weerklinken
‘Ik liet een geweldige schreeuw. Het helmde beklemd deur het schuinse zoldergeweld’ (Bloemlezing 45)
‘En even wild en helmend antwoordde de na-kreet daar ook’ (Vlaschaard 178)
| |
[Helverlicht]
HELVERLICHT, bn.
‘Het raam van het venster scheen als het helverlicht vlak ener schilderij’ (Avonden 390)
| |
[Helwit]
HELWIT, bn.
helder wit
‘De lage kannebank waarvan de stenen roodgeschilderd en de voegen vet en slomgetrokken helwit aangestreken zijn’ (Vlaanderen 561)
| |
[Hemdeband]
HEMDEBAND, m., -en (DB)
hemdsboord
‘Doka hielp nog zijn hemdeband recht, zette zijn pet stevig en warmde zijn schaapwollen wanten’ (Dagen 168)
| |
| |
| |
[Hemdenwit]
HEMDENWIT, o.
het wit van een hemd, witte hemden
‘'t Is er een speieren van rode baaien, blauwe schorten, roze jakken en gillend hemdenwit’ (Uitzicht 297)
| |
[Hemdsband]
HEMDSBAND, m., -en
hemdsboord
‘Ze hielden hem een kommetje melk tegen de mond; en het vocht liep in twee witte streepjes langs de lippen, in zijn hemdsband’ (Lenteleven 187)
| |
[Hemdsborst]
HEMDSBORST, v., -en
borststuk van een (over) hemd (WNT)
‘De baas kwam nu zelf voor, heel gekleed als een heer, met witte hemdsborst en zwartlaken frak’ (Najaar 423)
| |
[Hemelbeestje]
HEMELBEESTJE, o., -s (DB)
zonnekever
‘Voor hemelbeestjes of zonnekevertjes hadden wij een bijzondere achting en deze werden altijd liefelijk behandeld’ (Heule 240)
| |
[Hemelblauw]
HEMELBLAUW, o.
het blauw van de hemel, de blauwe hemel, hemelblauw
‘Het dorpke stond daar, d'helft tegen 't blinkend hemelblauw, d'helft op 't nieuwe weidegroen, net lijk geschilderd’ (Lenteleven 55)
‘'t Was heel iets bijzonders als er een duive door de hemelblauwe lucht vloog’ (Lenteleven 139)
| |
[Hemelding]
HEMELDING, o., -en
natuurelement
‘Zijn eigen gemoed was verschokt omdat de hemeldingen, die altijd zo vast hun wegen volgden, nu uit de voegen waren’ (Langs Wegen 191)
| |
[Hemeleind]
HEMELEIND, o.
hemelstreek
‘De mist schijnt in het verste hemeleind zo dichtbij als al 't andere hier rond ons’ (Avonden 428)
| |
[Hemelgeest]
HEMELGEEST, m., -en
hemelse geest
‘En rondom, was er niet overal iets geheimzinnigs, iets als het suizen van hemelgeesten die op zachte wieken neerstreken?’ (Kerstvertellingen 32)
| |
| |
| |
[Hemelgloed]
HEMELGLOED, m.
gloed, glans aan, van de hemel
‘'t Weerspiegelen van de lichtende hemelgloed, met de donkere schaduwen samen, tovert er (...) altijd andere arabesken over’ (Kerstvertellingen 72)
| |
[Hemelhond]
HEMELHOND, m. -en
donder, onweer
‘De mensen die (...) Gods almacht erkennen als Hij de hemelhond bassen laat die in één omhaal de vruchten te velde vernielt, met een sparke vuur huizen en opgestapelde oogst in brand steek’ (Alma 94)
| |
[Hemelkappe]
HEMELKAPPE, v., -n
hemel
‘Niets en bestaat er onder de wijde hemelkappe buiten de heilige plaatse hier waar de wierook walmt en de belle klinkt’ (Uitzicht II 175)
| |
[Hemelkoepel]
HEMELKOEPEL, m., -s
hemel, luchtruim
‘Merkt ge het teer-blauw, het roze en de goudglans die opstreept hoog in de hemelkoepel’ (Avonden 430)
| |
[Hemellaken]
HEMELLAKEN, o., -s
de hemel als een wit laken gedacht, voorgesteld
‘De blanke wolken, gouddoorstraald, praalden in 't blauw van de lucht die klaar geveegd en vers gewassen, blonk als eensplinternieuw hemellaken’ (Avonden 419)
| |
[Hemelpunt]
HEMELPUNT, o., -en
punt in, aan de hemel
‘De zon zat in 't hoogste hemelpunt’ (Zonnetij 472)
| |
[Hemelruimte]
HEMELRUIMTE, v.
hemelruim
‘Dat leven dat toch zo dood-rustig en klein scheen onder die blauwe hemelruimte’ (Zonnetij 449)
| |
[Hemelveld]
HEMELVELD, o.
hemelruim
‘Daarachter kwam het open hemelveld met veel blauw te zien en 't schof bleef voorgoed rein en helder’ (Zomerland 244)
| |
| |
| |
[Hemelzee]
HEMELZEE, v., -ën
de hemel als een zee gedacht, voorgesteld
‘Een simpel wolkje dat door 't spotteloze ruim van de hemelzee vaart’ (Vlaanderen 419)
| |
[Hen]
HEN, 3de pers. mv. van hebben:
hebben
‘Hèn we ze mêe? - Ja-a-a!!’ (Lenteleven 119)
| |
[Hennekot]
HENNEKOT, o., -en
kippenhok
‘Wie herkende nog het huizeken lijk het er stond te morgen! en 't hennekot en 't stalleke?!’ (Openlucht 343)
| |
[Hennenpolder]
HENNENPOLDER, m., -s (zie ook: hoenderpolder)
slaapplaats voor kippen: paal met een strodak erboven, als een grote paddestoel, waaronder de kippen op dwarslatten rusten
‘'t Geen haar in volle betekenis het ideale der warme, gezellige, gemoedelijke innigheid weergeeft, is... de hennenpolder!’ (Prutske 416)
| |
[Hennenvlees]
HENNENVLEES, o.
kippevlees, angst
‘'t Hennenvlees overliep zijn vel, maar anders wachtte hij kalm van gemoed 't gene zou voorvallen’ (Langs Wegen - Geurts II 68)
| |
[Her]
HER, in: ‘van her’: opnieuw (DB)
‘Mete kreeg van her een duchtige schudding’ (Lenteleven 61)
‘En op een nieuw en altijd her keek hij zijn ogen zat aan heur schone vormen en overging, traag heel heur lijf’ (Zonnetij 451)
| |
[Heraanleggen]
HERAANLEGGEN, legde her aan, heraangelegd (overg.)
opnieuw aanleggen
‘Dit rampzalige “Tabula rasa” was anders een unieke gelegenheid om (...) de hele streek her aan te leggen’ (Vlaanderen 586)
| |
| |
| |
[Herbegin]
HERBEGIN, o.
het opnieuw beginnen
‘Daarin draaiden de dagen open en toe met licht en duisternis zo eentonig als 't gedurig en eigenste herbegin van gister’ (Dodendans 143)
| |
[Herbeginnen]
HERBEGINNEN, herbegon, herbegonnen (overg. en onoverg.) (DB)
opnieuw beginnen
‘Daar mochten zij een uur uitrusten tot Krauwel teken gaf van herbeginnen’ (Zonnetij 382)
| |
[Herbergbaas]
HERBERGBAAS, m. -bazen
herbergier
‘Handelaars, winkeliers, zakenmensen en herbergbazen verwachten daarvan een ongehoorde bedrijvigheid en een algemene leeftocht voor de inwoners’ (Waterhoek 201)
| |
[Herbergdeerne]
HERBERGDEERNE, v., -n
herbergmeid
‘Een ganse nacht had zij met zich laten sollen, zich laten bepotelen, van de een in de andere zijn greep, erger dan ene herbergdeerne’ (Levensbloesem 368)
| |
[Herbergfreule]
HERBERGFREULE, v., -n
herbergmeid
‘Die herbergfreulen bevielen me minder nu dan de koelte die 'k vangen zou in de frisse lucht’ (Avonden 413)
| |
[Herbezien]
HERBEZIEN, herbezag, herbezien (overg.)
opnieuw bezien, bekijken
‘Hij keek met meêwarigheid op zijn eigene voeten, als hij de stevige, zwaargezoolde en vernagelde, waterdichte schoenen van Manes bezien en herbezien had’ (Dagen 193)
| |
[Herbloeiend]
HERBLOEIEND, bn.
opnieuw bloeiend
‘Ze hadden het (kind) bezorgd als een teder plantje dat later louter aanminnigheid worden moet en tot niets anders dienen dan om de lach en de vrolijkheid en de begoocheling te verwekken ener eeuwig herbloeiende jeugd’ (Dorpslucht I 31)
| |
[Herboorte]
HERBOORTE, v.
wedergeboorte
‘Tot de zonne er zegepralend oprees - het vlammenwiel - en de nieuwe dag er zijne herboorte vierde’ (Avonden 439)
| |
| |
| |
[Herbrengen]
HERBRENGEN, herbracht, herbracht (overg.)
opnieuw brengen
‘Het (lied) herbracht als met ene windvlaag, heel haar jonge tijd tegenwoordig’ (Dagen 215)
| |
[Herbularius]
HERBULARIUS, o.
herbarium
‘Hij zelf kende de planten en kruiden die heelkracht bezitten en op de havezate zelf legde hij een herbularius aan’ (Genoveva 138)
| |
[Herbundselen]
HERBUNDSELEN, herbundselde, herbunseld (overg.)
opnieuw omzwachtelen, inbakeren
‘'t Halven de dag liet zij alle werk vallen om het (kind) te herbundselen of te zuigen te geven’ (Langs Wegen 126)
| |
[Herdekken]
HERDEKKEN, herdekte, herdekt (overg.)
opnieuw dekken, bedekken
‘Men besloot dat roggenstro te verplaatsen dat (...) dienen moest om 't herdekken der strodaken’ (Mourlons 208)
| |
[Herden]
HERDEN, herdde, geherd (overg.) (DB)
verdragen, uitstaan, dulden, verduren
‘We hebben er het praten over, meent de smid, wij zullen het niet veranderen, maar het misschien helpen ondervinden, herden wat er van komt?’ (Maanden 401)
‘En wat mij daar mag geschieden dat wil ik herden en gedogen en zal niet trachten enig verweer daartegen te gebruiken’ (Vos III 145)
‘Die kindjes worden dan verstoten en krijgen slagen, ... maar ik zou die slagen niet herden, mij zouden ze niet slaan’ (Dorpsgeheimen 226)
| |
[Herdoens]
HERDOENS, bw.
opnieuw, weer (Te)
‘Bij mij maken ze daar zulk geen feestdag van: als zoiets twaalf keren naareen voorvalt, en 't nog alle jaren herdoens is, wordt men dat gewend als dagelijkse kost’ (Dorpsgeheimen 27)
| |
| |
| |
[Herel]
HEREL, m., -s (DB)
1. | vlasstengel
‘Hij en Wies en nog andere van de jongsten, raapten het gemaaide groen in bundels, spreidden het met een handige wrong open op de knie en de bundel stond, even een spits torentje aan de top met een herel toegebonden, te drogen in de zon’ (Zonnetij 380) |
| |
2. | stengel, halm
‘Zij spraken over (...) 't koorn dat er was blijven liggen gekeest voor de rijpte, zodat de boer geen herelke stro zou oogsten’ (Langs Wegen 173) |
| |
[Hereling]
HERELING, m., -en
vlasstengel
‘Hij trok zelf een hereling vlas uit en betastte en bekeek het van dichtebij, wribbelde de bast er af tussen de vingeren en trok om de sterkte te weten der vezels’ (Vlaschaard - Geurts III 27)
| |
[Herelschacht]
HERELSCHACHT, v., -en
vlasstengel
‘Gelijk heldere meren (...) die de glans van de lucht weerspiegelen, zo effen is het oppervlak der herelschachten’ (Vlaschaard 115)
| |
[Heren]
HEREN, heerde, geheerde (overg. en onoverg. (GL)
beheren, heersen over
‘Zij hadden geleefd en geheerd en waren nu gestorven en vergaan’ (Dorpsgeheimen 326)
| |
[Herenhand]
HERENHAND, v., -en
hand van een heer, van iemand die geen handenarbeid verricht
‘Hebt gij zijn fijne handen gezien? Voor een peerdendokter! - 'k Zou hem willen doende zien bij onze Vos, als hij de balgpijne heeft! En om een kalf af te trekken! Zeg, Loden, met zulke herenhandjes!’ (Uitzicht 246)
| |
[Herenhoving]
HERENHOVING, v., -en
rijke, prachtige tuinen (van een herenhuis)
‘Langs twee zijden door gebouwen ingesloten met 't uitzicht in de diepte van de herenhovingen der geburen, gaf die tuin mij 't gevoel van afzondering, een eigen wereld’ (Avelghem 100)
| |
| |
| |
[Herenter]
HERENTER, bn. (DB II)
haagbeuken
‘Met een herenter latte en ene pees uit gevlochten bast, miek hij ene boog en oefende zich in 't schieten’ (Genoveva 471)
| |
[Herepiet]
HEREPIET, m., -en
kind van rijke mensen, kind uit een welgesteld gezin
‘Papa, papa-a-a, treiterden al de jongens hem na en ze waren blij de herepiet kwijt te zijn’ (Dodendans II)
| |
[Herfstdoods]
HERFSTDOODS, bn. en bw.
herfstachtig en doods
‘Al wat er in brede kring van haar uitging, had een bezondere kleur, anders als 't daarbuiten liggende dat herfstdoods en onverschillig bleef, meer dan ooit’ (Langs Wegen 85)
| |
[Herfstdos]
HERFSTDOS, m.
najaarsdos
‘Genoveva merkte eerst dat de zomer voorbij was, wanneer (...) 't loof der beuken als levend goud, met hevig karmijn doorschoten, in prachtige herfstdos aan 't gloeien ging’ (Genoveva 458)
| |
[Herfstelijk]
HERFSTELIJK, bn.
herfstachtig
‘De kalme rust van de herfstelijke vooravond bleef buiten hem’ (Uitzicht 265)
| |
[Herfstgetij]
HERFSTGETIJ, o.
herfsttijd, herfst
‘De nasleep van de oogstdagen verging stil in onnaspeurbare overgang naar het gouden herfstgetij’ (Avonden 360)
| |
[Herfstland]
HERFSTLAND, o., -en
herfstlandschap
‘Al hun moordlust veranderde geen zier aan de brede kalmte der herfstlanden’ (Najaar 380)
| |
[Hergaan]
HERGAAN, herging, heregaan (overg. en onoverg.) (DB, Te)
1. | opnieuw gaan (VD 1)
‘Ze hergingen de reize tot 't al was uitverhuisd’ (Langs Wegen 189) |
| |
2. | opnieuw doen (VD 2)
‘Vina herging weer lijk vroeger haar gewone werk’ (Langs Wegen 125) |
| |
| |
3. | opnieuw beginnen
‘Daags nadien herging de strijd tussen de vijandige elementen’ (Vlaschaard 25) |
| |
[Hergebeuren]
HERGEBEUREN, hergebeurde, hergebeurd (onoverg.)
opnieuw gebeuren
‘Hoelang had het vertelsel hier voortgeleefd van de schrikmare, die van vader tot zoon overging, als een stil vermaan voor 't geen nog eens hergebeuren kon!’ (Avonden 383)
| |
[Hergenieten]
HERGENIETEN, hergenoot, hergenoten (overg.)
opnieuw genieten
‘Een drang om 't geen zij van 't verleden jaar onthouden heeft, nog eens her te genieten’ (Prutske 207)
| |
[Hergrijpen]
HERGRIJPEN, hergreep, hergrepen (overg.)
opnieuw grijpen
‘Zeg goênavond, of liever: goêndag! en plotseling als bij een inval, hergreep ze 't gezegde: kijk, 't is waar, 'nen zaligen hoogdag, pachteresse’ (Kerstvertellingen 59)
| |
[Herhoren]
HERHOREN, herhoorde, herhoord (overg.)
opnieuw horen
‘Om de natinseling van die trage woorden niet te herhoren, keek hij weer op’ (Langs Wegen 52)
| |
[Herinrichten]
HERINRICHTEN, richtte her in, heringericht -(overg.)
opnieuw inrichten, in gereedheid brengen, voorzien van
‘Eens de mensen opnieuw gesteld, heringericht (...) werden zij nu eerst gewaar dat de algemene ontreddering aanhield’ (Vlaanderen 587)
| |
[Herkalefateren]
HERKALEFATEREN, herkalefaterde, herkalefaterd (overg.)
opnieuw herstellen
‘Maar als 't gebeurde dat Potje-dek (...) van oud tin splinternieuwe lepels goot, potten en pannen herkalefaterde (...) toen hadden de jongens voor ander dingen geen tijd meer’ (Najaar 405)
| |
[Herkennelijk]
HERKENNELIJK, bn.
herkenbaar
‘Elk huizeke hier stond vast herkennelijk in zijn geest nog, om het duizende keren met zijn lijf bewreven te hebben’ (Langs Wegen 45)
| |
| |
| |
[Herkeren]
HERKEREN, herkeerde, herkeerd (overg. en onverg.)
1. | terugkeren
‘Nu gaan de gelijke einden van morgen tot avond, in gestadig herkeren, met aangroeien van straffere zonnegang, met toenemende hitte, naar de volle zomer toe’ (Uitzicht 285) |
| |
2. | opnieuw keren, draaien, wentelen
‘Dat voornemen werd om- en hergekeerd’ (Zonnetij 531) |
| |
[Herkijken]
HERKIJKEN, herkeek, herkeken (overg.)
opnieuw (be)kijken
‘Zij herkeek ieder ding afzonderlijk’ (Zomerland 325)
| |
[Herkleden]
HERKLEDEN, herkleedde, herkleed, (overg. en werderk.)
1. | zich verkleden, zich anders kleden
‘Tegen de avond kwamen knechten en meiden tehuis, nu en dan; en wat later liepen ze reeds herkleed, vlijtig en zingend rond aan 't werk’ (Langs Wegen 36) |
| |
2. | opnieuw kleden
‘Ze wist nog heel goed (...) hoe ze de pop ontkleed en herkleed had’ (Dorpsgeheimen 215) |
| |
[Herkleuren]
HERKLEUREN, herkleurde, herkleurd (overg.)
opnieuw kleuren, schilderen
‘De muren werden gewit, de ramen en luiken in 't groen of rood herkleurd’ (Minnehandel 104)
| |
[Herknabbelen]
HERKNABBELEN, herknabbelde, herknabbeld (overg.)
opnieuw knabbelen
‘De peerden (...) herknabbelden gezapig hun haver’ (Langs Wegen 38)
| |
[Herknagen]
HERKNAGEN, herknaagde, herknaagd (overg.)
opnieuw knagen
‘Daar kweekte zij vers geduld door 't herknagen van al het uitgestane leed’ (Zomerland 237)
| |
[Herkneeuwelen]
HERKNEEUWELEN, herkneeuwelde, herkneeuweld (overg.) (DB)
herkauwen
‘In de stal ging het malend gerucht van de os die er zijn honing herkneeuwelde’ (Maanden 426)
| |
| |
| |
[Herkomend]
HERKOMEND, bn., teg. deelw. van herkomen.
opnieuw komen, voortdurend komend
‘Het aanhoudend geruis van het zeerot, ene woeling met gelijk verdeelde, herkomende slagen, als zuchten uit ene reuzenborst’ (Avonden 368)
| |
[Herkuul]
HERKUUL, m., -s
hercules
‘Een reusachtige herkuul spelend met gewichten groot als kookketels’ (Mourlons 99)
| |
[Herleggen]
HERLEGGEN, herlegde, herlegd (Te)
op een andere plaats leggen (VD 2)
‘Jan herlegde zijn zwinkel nu in 't middelgat en liet de peerden gelijksteps trekken’ (Langs Wegen 22)
| |
[Herlevendigen]
HERLEVENDIGEN, herlevendigde, herlevendigd (overg.)
doen herleven, nieuw leven inblazen
‘Een simpel romantisch getint verhaal -(...) doet hen een ogenblik de lelijkheid hunner omgeving vergeten, herlevendigt hun geloof aan de schoonheid’ (Herinneringen 108)
| |
[Herlijnen]
HERLIJNEN, herlijnde, herlijnd (overg.)
opnieuw lijnen, aflijnen
‘Als een windeke er (= het water) kwam over scheren (...) lag 't zonnebeeld geglinsterdeeld en gestriemd, gekabbeld en verklutst tot eindelijk de stilte al dat goud kwam verwemelen en de grote penning weer in nette rondte herlijnde, rustig omstreken en omblauwd’ (Zonnetij 481)
| |
[Hermaken]
HERMAKEN, hermaakte, hermaakt (overg.) (Te)
opnieuw maken, vormen
‘In één omdraai was zij daar terug en bracht, met hermaal ernstig gezicht, de eerste volle tele warme wafels op tafel’ (Minnehandel 31)
| |
[Hermen]
HERMEN, hermde, gehermd (onoverg.) (Lo) (zie ook: ermen)
1. | behagen scheppen in, onbezorgd zijn, overweg kunnen me
‘Siska, mijn arme ziele, is dood en w'hebben te gâre dertig jaar gehermd en zeven jongens grootgebracht’ (Avonden 411) |
| |
2. | ergens uitkomst of veiligheid, rust vinden
‘Jongens, zegde zij, waar gaan we nu hermen zonder vader?’ (Zomerland 233) |
| |
| |
| |
[Hernaaien]
HERNAAIEN, hernaaide, hernaaid (overg.)
opnieuw naaien
‘Maarten (...) begon een versleten schoen te hernaaien’ (Tolstoi 50)
| |
[Hernlaren]
HERNLAREN, bn. (DB II)
haagbeuken
‘De lochtingen in gelijke schroden elk over de breedte van het huis en gescheiden door een vinkhouten of hernlaren haag, waarover men kijken kan’ (Maanden 324)
| |
[Hernoemen]
HERNOEMEN, hernoemde, hernoemd (overg.)
opnieuw noemen
‘De jongens (...) hernoemden bij hele reken al de zaken die zij kopen gingen’ (Zomerland 204)
| |
[Hernten]
HERNTEN, bn. (DB)
van haagbeukehout
‘Omgeven door ene spaanse of hernten haag, ligt de lochting’ (Vlaanderen 483)
| |
[Herntenhage]
HERNTENHAGE, v., -n
haag van haagbeukehout
‘De groentenperkjes door de dikke herntenhage omheind’ (Dagen 213)
| |
[Herophalen]
HEROPHALEN, haalde her op, heropgehaald (overg.)
opnieuw spreken over
‘Gekscherend werden nu de stoute voorspellingen van de uitkom heropgehaald en de vroegere betweterij vergeleken met de huidige stand’ (Vlaschaard 145)
| |
[Heropleven]
HEROPLEVEN, leefde her op, heropgeleefd (onoverg.)
herleven
‘Daarna scheen zij herop te leven’ (Bruidslied 48)
| |
[Heroprakelen]
HEROPRAKELEN, rakelde her op, heropgerakeld (overg.)
opnieuw spreken over
‘Verliefheden moet men nooit trachten herop te rakelen bij dezelfde persoon’ (Levensbloesem 248)
| |
[Heroptimmeren]
HEROPTIMMEREN, timmerde herop, heropgetimmerd (overg.)
opnieuw optimmeren, herbouwen
‘Dezelfden (...) hebben elk op hun eentje, op het eigenste plekje grond, zo goed en zo kwaad het ging, hunne woonst heropgetimmerd’ (Herinneringen 240)
| |
| |
| |
[Heropwerken]
HEROPWERKEN, werkte her op, heropgewerkt; zich -
zich opnieuw oprichten, opnieuw steun zoeken
‘Hij spartelde tegen de vrees en tegen het onweer, aanlopend tegen een muur, zich heropwerkend tegen een andere evenals een wild beest’ (Mourlons 257)
| |
[Heroverdenken]
HEROVERDENKEN, heroverdacht, (overg.)
opnieuw denken aan, over
‘En als 't weerom en nog eens al rondgedraaid was en heroverdacht (...) dan keerde het lamme, krieperige wee in ongeduld’ (Dagen 232)
| |
[Heroverzien]
HEROVERZIEN, heroverzag, heroverzien (overg.)
opnieuw zien, bekijken
‘Maar nu, zo dacht Door die uit verveling al die oudbekende dingen heroverzag - nu zouden ze voorzeker niet roeren’ (Dodendans 69)
| |
[Herpakken]
HERPAKKEN, herpakte, herpakt (overg.)
opnieuw pakken, grijpen, op een andere plaats grijpen
‘Hunne handen grepen geweldiger nu en hielden. Gork lag vast bij de schouder en hij zelf knaagde te morzel de achterpoot van de ander, zij huilden samen van de pijn, maar geen van beiden die losliet of herpakte’ (Dodendans 136)
| |
[Herplakken]
HERPLAKKEN, herplakte, herplakt (overg.)
opnieuw plakken
‘Hij (...) herplakte de gouden bloemen en papieren kwispels’ (Lenteleven 24)
| |
[Herplanten]
HERPLANTEN, herplantte, herplant (overg.)
opnieuw planten
‘Het jonge aardappelloof stond nu opgebalkt in rechte groeven gedekt tot tegen de toppen: 't was als een nieuwe groeite, een herbeginnen, steviger en vast, - ze stonden lijk herplant’ (Zomerland 202)
| |
[Herplooien]
HERPLOOIEN, herplooide, herplooid (overg.)
opnieuw plooien
‘Zij plooide en herplooide haar borstdoek tot hij in mooie vorm haar lijf omsloot’ (Lenteleven 167)
| |
| |
| |
[Herre]
HERRE, v., -n
spleet, reet, kier
‘Een stap op de stenen der stoep, een geknars aan de herren aan de ingangsdeur, mieken de Mourlons opmerkzaam’ (Mourlons 236)
| |
[Herredderen]
HERREDDEREN, herredderde, herredderd (overg.)
opnieuw inrichten
‘Pierke trouwde met Pieternelle en ze deden hun blijde intrede bij Moeie en herredderden stillekesaan de woning in 't nieuw’ (Dodendans 18)
| |
[Herregelen]
HERREGELEN, herregelde, herregeld (overg.)
opnieuw regelen
‘Al de bezigheden moesten herregeld worden omdat er iets niet in de haak was en niemand durfde luide zingen’ (Langs Wegen 28)
| |
[Herrewerren]
HERREWERREN, herrewerde, geherrewerd (onoverg.)
krakelen
‘Van de volgende dag dan ook, hadden onze verhoudingen weer dezelfde vorm aangenomen, waren al mijne beloften vergeten, en herbegon het rakerooien, herrewerren en twist stoken’ (Heule 307)
| |
[Herriesteren]
HERRIESTEREN, herriesterde, herriesterd (overg.)
opnieuw ploegen (riester: strijkbord van een ploeg)
‘'t Mensdom wordt ziek, is tenden geleefd en moet herriesterd worden - ander heersers aan 't bewind komen, mannen die met de vuist en geweld het kraam weer op zijn poten zetten’ (Maanden 398)
| |
[Herroefelen]
HERROEFELEN, herroefelde, herroefeld (overg.)
opnieuw schikken, regelen
‘Jan de Plakker is gekomen met zijn borstels en ketels en nu moet van binnen te buiten het huis, alles herroefeld, afgenomen, gekuist en gewassen worden’ (Uitzicht 298)
| |
[Herschapen]
HERSCHAPEN, herschiep, herschapen (overg.)
opnieuw scheppen, maken
‘Ginder tegen de einder (...) hangt er iets als een wolkenbank, waaruit de vernieling kan neervallen? - (...) zodat het geweld hier 't allen stonde met springvloed, over onze hoofden kan zwalpen en alles plat slaan, verwoesten en herschapen tot ene wildernis’ (Oorlogsdagboek - november 12)
| |
| |
| |
[Hersenkast]
HERSENKAST, v., -en
hersenpan
‘En de hoorntjes, Vader? - Die blijven aan de kop vastzitten, - met alles wat hard is: het kinnebakken, de tanden en de hersenkast’ (Prutske 336)
| |
[Hersenkoker]
HERSENKOKER, m., -s
koker, hoofd, hersenen
‘Eén enkele afstammeling en nazaat was er nog, die armen en benen roerde, die geluid gaf en gedachten hield in de brede hersenkoker’ (Dorpsgeheimen 326)
| |
[Hersmaken]
HERSMAKEN, hersmaakte, hersmaakt (overg.)
opnieuw smaken, proeven
‘Niet te verwonderen, dat menigeen naar die jeugdlectuur teruggrijpt om op later leeftijd, die eerste vreugd en het zuivere genot te hersmaken’ (Herinneringen 91)
| |
[Hersmeken]
HERSMEKEN, hersmeekte, hersmeekt (overg.)
opnieuw afsmeken, vragen
‘Zij zijn de kleine nietelingen die werken kunnen en zorgen, wiens leven in de Hogere macht besloten ligt. Dat weegt op hun gemoed en door al hun doen en laten, 't eerste en 't laatste van alles; 't is die zegen hersmeken en te trachten in de goede genade blijven met God.’ (Avonden 436)
| |
[Hersnappen]
HERSNAPPEN, hersnapte, hersnapt (overg.)
1. | opnieuw grijpen, intrekken
‘Oei, dat woord had ze te veel gesproken! en hersnappen kon ze niet’ (Dorpsgeheimen 37) |
| |
2. | zich hersnappen: tot bezinning komen
‘Toen hersnapte Alma zich ineens en deed de bevinding op dat zij misleid werd door de boze geest’ (Alma 178)
‘Op de stond voelde zij dat 't geen ze zeggen ging, geen steek hield, ze hersnapte zich’ (Dorpsgeheimen 248) |
| |
[Hersteken]
HERSTEKEN, herstak, hersteken (overg;)
1. | opnieuw steken, stoppen, bergen
‘Jan herstak de verkleumde handen in de broekzakken’ (Langs Wegen 179) |
| |
| |
2. | (de kaarten) opnieuw schudden, mêleren
‘Zijn spel hield hij vastgesloten in de vereelte handen die beefden en hij stak en herstak al dubbend tot hij er eindelijk éne uitgreep, die hij met de knokige arm omhoog stak en driftig vooruit wierp’ (Zonnetij 411) |
| |
[Hertalen]
HERTALEN, hertaalde, hertaald (overg.)
opnieuw vertellen
‘Ze rakelde in heur oud geheugen en ze hertaalde aan het kleine voedsterkind al het wondere van een hele wereld’ (Dodendans 20)
| |
[Hert(e)]
HERT(E) o., -n
hart
uitdr.: ‘zijn herte opfretten’: (DB, Te): zijn hart opvreten, zich dood kniezen
‘Hij schrijft dat hij zijn herte opfret ginder’ (Soldatenbloed 13)
uitdr.: ‘zich opfretten’: zich dood kniezen, zijn hart opvreten
‘Maar nu, terwijl hij zich alzo op te fretten zat, de tijd verslijtend in weemoed en wanhoop, kwam (...) meester Jan Blaeskaek’ (Vertelsels 17)
| |
[Hertekoe]
HERTEKOE, v. -koeien
hinde
‘Het kalf was wellicht door een wolf geroofd en de hertekoe bevond zich daardoor in nood om de overlast van zog kwijt te geraken’ (Genoveva 448)
| |
[Hertenagel]
HERTENAGEL, m., -s (zie ook: hartenagel)
hartedief, geliefde
‘En ze zorgde meer dan ze kon, bleef altijd in vrees, beslaafd, angstig, gejaagd dat ze haar hertenagelke zou dood vinden in zijn wiegje’ (Langs Wegen 153)
| |
[Herteput]
HERTEPUT, m., -ten
1. | hals
‘Voor hare ogen, over de streuveling van de haar tressen, drupte het water er uit, 't leekte haar over de wangen, langs het topje van haar neusje en van het ronde kinneken tot in de herteput’ (Openlucht 445) |
| |
2. | maagkuil
‘Hij proeft de frisse teug schuimend bier recht uit de kelder getapt, en voelt de deugddoende lafenis lopen tot aan zijn herteput’ (Maanden 371) |
| |
| |
| |
[Herteuteren]
HERTEUTEREN, herteuterde, herteuterd (overg.) (Lo)
opnieuw prutsen, opnieuw (en op een slordige, haastige manier)
van het nodige voorzien, toerusten, herstellen
‘Doch opnieuw herteuterd gelijk ze nu is, kan die pop gerust de tijd en de eeuwigheid trotseren’ (Prutske 220)
| |
[Hertig]
HERTIG, bn. en bw.
gulhartig, lustig, levendig, driftig
‘Iedereen vond dat er nooit hertiger gevierd werd voor een dode’ (Dorpslucht I 314)
| |
[Hertinselen]
HERTINSELEN, hertinselde, hertinseld (onoverg.)
opnieuw mompelen, plagerig nabauwen
‘Wat mankeert er nog aan? gromde hij, nu ik tegen alle verwachting, gekomen ben waar ik wilde komen. - Wilde komen? hertinselde er ene stem op zijn eigen uitroep’ (Dorpslucht II 288)
‘En moet dat nu zo seffens en al ineens zijn! en als ze morgen of te naaste weke kalft? - Morgen of te naaste weke, hertinselde Ghielen wat bitsig’ (Dagen 165)
| |
[Hertoetsen]
HERTOETSEN, hertoetste, hertoetst (overg.)
opnieuw toetsen
‘'t Geen de natuur hier uitwerkt is enkel een heel bescheiden hertoetsen en betikkelen’ (Vlaanderen 476)
| |
[Hertrekken]
HERTREKKEN, hertrok, hertrokken
1. | opnieuw trekken
‘Hij liet de boever een vore hertrekken’ (Vlaschaard 35 |
| |
2. | intrekken
‘Opeens merkte de Baron dat Balcaen (...) ene kaart hertrok die hij teweeg was weg te smijten’ (Dorpsgeheimen 338) |
| |
3. | zich verroeren (VD 3)
‘De knaap hertrekt zich terstond, rimpelt mistevreden het voorhoofd’ (Morgenstond 166) |
| |
[Hertsgoed]
HERTSGOED, bn.
zeer goed
‘Dat was waarheid (...); maar daar was nog iets anders, ie dat zij gevoelde als een onrecht tegen hare hertsgoede ouders’ (Bruidslied 52)
| |
| |
| |
[Hertsrust]
HERTSRUST, v.
gemoedsrust
‘Maar sedert jaren was 't niet voorgevallen dat (...) iets zijn hertsrust had beroerd’ (Dorpslucht I 20)
| |
[Hertwonderlijk]
HERTWONDERLIJK, bn.
zeer wonderlijk
‘Maar hoe hebt gij alles aangevangen? zegde vrouw Hinkel (...) om Godswil, hertwonderlijke Gakkeleia, vertel toch!’ (Gockel 131)
| |
[Hertzeer]
HERTZEER, o.
hartzeer
| |
[Hervlechten]
HERVLECHTEN, hervlocht, hervlochten (overg.)
opnieuw vlechten
‘De meissens die de asem afgejaagd en heel in zweet waren, mieken nu van de gelegenheid gebruik om hunne losgeraakte haartressen te hervlechten’ (Minnehandel 36)
| |
[Hervoelen]
HERVOELEN, hervoelde, hervoeld (overg.)
opnieuw voelen
‘Maar nu hervoelde hij de stemming met heel zijn wezen’ (Vlaschaard 241)
| |
[Hervouwen]
HERVOUWEN, hervouwde, hervouwd (overg.)
opnieuw vouwen
‘Zij (...) hervouwde de rijke, kanten borstdoek, speldde hem vast’ (Zonnetij 474)
| |
[Hervragen]
HERVRAGEN, hervroeg, hervraagd (overg.)
opnieuw vragen
‘Lina vroeg en hervroeg, maar 't was zelden dat zij een kopknikken of schudden of een bedeesd ja of neen voor antwoord kreeg’ (Lenteleven 53)
| |
[Herwarmen]
HERWARMEN, herwarmde, herwarmd (overg.) (Te)
opnieuw warmen
‘Nadat de schotel met gestoofde pootjes-en-oren verorberd was, kwamen de wafels, de grote wafels die men, vier, vijf, tegelijk herwarmde’ (Kerstvertellingen 36)
| |
| |
| |
[Herwekken]
HERWEKKEN, herwekte, herwekt (overg.) (Te)
opwekken
‘De beelden krijgen duidelijke vorm en gedaante, geven daarbij de schakering van licht en schaduw weer, met de geur en de stemming die aan de herwekte gedachtenis eigen was’ (Vlaanderen 560)
| |
[Herwerken]
HERWERKEN, herwrocht, herwrocht (overg.)
verwerken
‘Bundel na bundel schoof door hare vuisten en ging, in nette bezems herwrocht, de grote hoop vermeerderen waarmede Kerlo, hare vent, morgen moest gaan rondleuren’ (Zomerland 310)
| |
[Herwinden]
HERWINDEN, herwond, herwonden (overg.)
opnieuw winden, verbinden, zwachtelen
‘Vooraleer in huis te gaan, doopte hij zijn zakdoek in 't koud water en herwond zijn gekwetste hand omdat zij gloeide lijk vuur’ (Langs Wegen 20)
| |
[Herwitselen]
HERWITSELEN, herwitselde, herwitseld (overg.)
opnieuw witten, opnieuw met witkalk bestrijken
‘De huizen staan in reken en zijn schreeuwlelijk van vorm, gevels en muren blijven in rauw steen, of geraken na jaren niet meer herwitseld’ (Vlaanderen 480)
| |
[Herzetten]
HERZETTEN, herzette, herzet; zich - (Te)
zich opnieuw zetten, een andere houding aannemen
‘Moeder Overste herzette zich, kuchte en, met een vette stem begon zij de eerstecommuniekanten te onderwijzen’ (Lenteleven 76)
| |
[Herzoeken]
HERZOEKEN, herzocht, herzocht (overg.)
opnieuw zoeken
‘Onder de grote menigte ontwaarde hij niet zo seffens een vreemd dier, maar zijn ogen herzochten en eindelijk, ja, hij meende iets te merken’ (Zomerland 256)
| |
[Hespebeen]
HESPEBEEN, o., -benen
hammebeen
‘Puck (= de hond) krijgt een hespebeen’ (Prutske 308)
| |
[Hespevel]
HESPEVEL, o., -len
vel van een plak, snede ham
‘Zijn lippen en kaakbeenderen wrochten gedurig alsof hij een hespevelletje aan 't kauwen was’ (Dorpslucht II 483)
| |
| |
| |
[Hetekoek]
HETEKOEK, m., -en (DB, Te)
platte koek, pannekoek
‘Op vastenavond worden wel hetekoeken gebakken’ (Prutske 344)
| |
[Heukelbraam]
HEUKELBRAAM, v., -bramen (DB)
egelantier (rosa canina)
‘Doorgaans is zij er uit gekomen, armen en benen geschrand aan heukelbramen, doornen of netels’ (Levensbloesem 304)
| |
[Heulalm]
HEULALM, o.
werktuig om te heulen (zie ald.)
‘Nu is het gemakkelijk werk, een spelen met de lichte houwe of 't heulalm klein en groot’ (Uitzicht 273)
| |
[Heulebos]
HEULEBOS, o.
bos te Heule
‘Baardnoten, bloknoten, hazelnoten, (...) wisten we ten gepasten tijde te gaan plukken of rapen in heulebos’ (Heule 231)
| |
[Heulen]
HEULEN, heulde, geheuld (onoverg.) (DB)
omhakken met een houw, hak, de bovenkorst van de akkergrond tussen de plantjes losmaken
‘Middelerwijl stond Louis, de jonge boerenzoon, bij 't volk op 't blaaiende zonneveld waar ze in de beten heulden’ Vlaschaard 129)
‘Mensen die (...) in de bietenvelden, beweegloos, zo schijnt het, met de braakhouwe te heulen staan’ (Ingoyghem II 177)
| |
[Heulhouwe]
HEULHOUWE, v., -en
kleine hak
‘Zijn ogen volgden altijd 't blinkend ijzer van de heulhouwe en 't rollen van de aardkluitjes over zijn houten kloefen’ (Zomerland 202)
| |
[Heuning]
HEUNING, m.
honi(n)g
uitdr.: ‘zijn heuning opdoen’: voordeel halen uit, rijk worden
‘Een voor één weet hij (...) hoe de een (...) door spaarzaam beleg, krebbebijten met mondjesmate en zorg, meeslag met de opkomende jongens, stilaan veroverd en hun heuning opgedaan hebben’ (Maanden 422)
| |
| |
| |
[Heure]
HEURE, in de uitdr.: ‘à la bonne heure’: in orde, goed zo (zie ook: allaboneur)
‘A la bonne heure! Doe dat zuster! 't zal mij hoogst aangenaam zijn’ (Blijde Dag 35)
| |
[Heutel]
HEUTEL, m. inboedel, have en goed; troep, gezelschap.
‘Was er Poortere niets van bekend, dan had hij hem niet langer te vrezen; wist hij van de zaak, dan maar ineens akkoord treffen, hem het zwijgen afkopen met ene som geld en naar Amerika doen vertrekken met heel zijn heutel... en 't was afgelopen’ (Beroering 565)
| |
[Heutelen]
HEUTELEN, heutelde, geheuteld (DB, GL) (onoverg.)
bezig zijn, treuzelen, prutsen, dicht opeen zitten
‘Waar de landse jeugd vroeger de Zondag verdeed met bollen of kegelen, op de hoek of in 't gebuurte bleef heutelen, (...). is 't nu ene jacht en ene drift om 's Zondags zover mogelijk van huis (...) aan alle mogelijke plezieren mede te doen’ (Vlaanderen 595)
‘In een hoek zitten een bende jongens en meisjes bijeen geheuteld, te luisteren naar een die vertelsels afspint’ (Werkmensen 343)
| |
[Heuvelafhang]
HEUVELAFHANG, m., -en (zie ook: afhang)
helling, glooiing
‘Daar omheen uitstralend, in gelijke schroden, lagen de akkervelden en wijder nog, tegen de heuvelafhang (...) waren de groene weiden van de meente’ (Genoveva 18)
| |
[Heuvelbarm]
HEUVELBARM, m., -en
berm, helling, heuvel
‘'t Zij afgezonderd op een heuvelbarm, vereenzaamd midden de velden, (...) alle dorpen hebben zij gemeen: de huizengroep om de kerk (...) (Vlaanderen 444)
| |
[Heuvelberm]
HEUVELBERM, m., -en
heuvel, berm, helling
‘De heuvelbermen schieten schuin op en slieren met hoekige haal naar de enge valleien’ (Vlaanderen 420)
| |
[Heuvelboog]
HEUVELBOOG, m. - bogen
heuvel
‘Maar de ligging is wonder: het dorp kroont de negge van de heuvelboog’ (Avonden 432)
| |
| |
| |
[Heuvelbuik]
HEUVELBUIK, m., -en
ronde heuvel
‘Ze hadden het hoofd maar te heffen (...) om 't bedrijf van de “Twaalf Gebroeders” te zien spelen ginder op één van de verre heuvelbuiken, in de glans van de namiddagzon’ (Vlaschaard 95)
| |
[Heuvelbult]
HEUVELBULT, m., -en
heuvel
‘Zij overschouwde het landschap uit de hoogte, (...): de gelijklopende heuvelbulten met de smalle kloof er tussen’ (Levensbloesem 287)
| |
[Heuvelen]
HEUVELEN, heuvelde, geheuveld (onoverg.)
tot een heuvel oprijzen
‘Verder een brede berm die over heel de lengte van de einder opwaarts heuvelde’ (Vlaschaard 48)
| |
[Heuvelgewest]
HEUVELGEWEST, o., -en
heuvelachtige streek
‘Heel het heuvelgewest heft zich uit de vruchtbare vlakte’ (Vlaanderen 414)
| |
[Heuvelhoogte]
HEUVELHOOGTE, v., -n
heuvel
‘Wend nu de blik langs hier, naar de schoonheid van de nabije heuvelhoogte’ (Avonden 431)
| |
[Heuvelhoop]
HEUVELHOOP, m., -hopen
heuvel
‘Hier is 't de wijde voorhalle van Vlaanderen, (...) waar de ongelijke, kale, zeemkleurige heuvelhopen met witbekte neggen op de zandkoppen, gelijken aan het puin van een verbrokkelde vestingmuur’ (Vlaanderen 401)
| |
[Heuveling]
HEUVELING, v., -en
heuvel, verheffing, rijzing van de bodem
‘Over de wijde uitgestrektheid, - op de rondboogde heuveling zowel als in de laagten van de vallei, (...) staat het vol pachthoeven’ (Vlaanderen 413)
| |
| |
| |
[Heuvelketen]
HEUVELKETEN, m., -s
heuvelrij
‘Ten Oosten ligt de heuvelketen die Kluisberg heet’ (Herinneringen 51)
| |
[Heuvelkimme]
HEUVELKIMME, v. -(me)n
heuvelkam aan de einder, in de verte
‘Op de hoogten, moten en heuvelkommen overal, rijzen de ronde stenen windmolens’ (Vlaanderen 436)
| |
[Heuvelkop]
HEUVELKOP, m. -pen
heuveltop
‘Rechts kronkelt bochtig, reuzenhoog en deinend weer, de duinenketen, de heuvelkoppen met effene glooiing’ (Avonden 368)
| |
[Heuvellijn]
HEUVELLIJN, v., -en
heuvelrij
‘De heuvellijnen aan de einder liggen verwist in de slappe, uitgerekte wolkenlakens’ (Avonden 426)
| |
[Heuvelneg]
HEUVELNEG, v., -n
heuvelkam, -top
‘Van de hoogten golven de lijnen allenthenen nerewaarts - de wabberende heuvelneggen’ (Avonden 431)
| |
[Heuveloever]
HEUVELOEVER, m., -s
heuvelrug
‘Maar ten Noord-Westen, midden de vallei, uit de laagte, tussen de twee heuveloevers, heft zich een nieuwe, ronde heuvel’ (Herinneringen 53)
| |
[Heuveltinne]
HEUVELTINNE, v., -n
heuveltop
‘Waar moet hij heen die boer met zijn getrek? Waar zal hij haven ginder bachten de heuveltinne?’ (Avonden 442)
| |
[Heuvelval]
HEUVELVAL, m.
golving, glooiing
‘De groenkleurige, rijke zee golft neer en weer op in sierlijke heuvelval’ (Avonden 440)
| |
| |
| |
[Heuvelvoet]
HEUVELVOET, m.
voet van een heuvel
‘Ten Westen wervelt de grondlijn beneden tot aan de heuvelvoet’ (Herinneringen 66)
| |
[Hieman]
HIEMAN, m., -nen
soldaat
‘Achter de ruiters aan, vulden de centenarii, vrijlingen, hiemannen en vreemde krijgers het ruim der rode’ (Genoveva 199)
| |
[Hiervoort]
HIERVOORT, in: ‘van hiervoort’: van nu af
‘Van hiervoort zijn we bedevaarders en pelgrims’ (Ingoyghem II 98)
| |
[Hieven]
HIEVEN, hiefde, gehiefd (overg.) (Eng.: to heave)
hieuwen
‘Daarna gooien de mannen de schranken los, de talies worden om de spil gelegd, de korrestok uit het water gehiefd’ (Kerstvertellingen 71)
| |
[Hijspaal]
HIJSPAAL, v., -palen
‘De jonge vrouw is een paar keer uit het deurgat der aanpalende woning naar buiten gekomen met ene mand wasgoed, langs de gevel weggepikkeld, naar de weide waar de hijspaal geplant staat’ (Herinneringen 386)
| |
[Hijsterkapele]
HIJSTERKAPELE, [˔--˔-] bw. (Lo; DB: heisterkapeister) (zie ook: heisterkapeister, heisterkapele)
overhoop, in wanorde
‘Een drom mannen en wijven met kinders volgden hijsterkapele en sloten de stoet’ (Zonnetij 459)
| |
[Hijvertanden]
HIJVERTANDEN, hijvertandde, gehijvertand (onoverg.) (DB)
klappertanden (van koorts, koude, angst)
‘De mulder zijne onderlip gaat aan 't klutsen en te hijvertanden, hij blikt zijne vrouw angstig in de ogen, gelijk een drenkeling die voor 't laatst om hulp smeekt’ (Herinneringen 390)
| |
[Hikpatjik]
HIKPATJIK, m. (DB)
het geluid gemaakt bij het hinken of het gaan met krukken
‘De hikpatjik hunner krukken, hun uitroep of gezang, - is op het dorp bekend’ (Vlaanderen 536)
| |
| |
| |
[Hikpatjikken]
HIKPATJIKKEN, hikpatjikte, gehikpatjikt (onoverg.) (DB)
hinken
‘De oude Sultan kon als getuige niemand anders aanwerven dan de kat, die dan nog op drie poten hinkte, Als ze nu samen optrokken, hikpatjikte de kat en van 't zeer hield zij de steert rechtop gestoken’ (Jaar Nul 25)
| |
[Hille]
HILLE, m., -n (DB)
terp, vluchtheuvel, hoogte (VD I 1)
‘Op gindse hille hebben we de lucht en de streek open voor ons’ (Avonden 426)
| |
[Hingstpeerd]
HINGSTPEERD, o., -en
hengst
| |
[Hinkelbomme]
HINKELBOMME, m., -n (DB)
hinkelblokje
‘Terwijl (...) kinders met de hinkelbomme hun plezier zoeken, (...), - is 't jong volk uitgezet naar het dorp’ (Maanden 361)
| |
[Hinkliekrinklie]
HINKLIEKRINKLIE, bw.
in, met bochten en kronkels
‘Hij kende elke haai van de weg en op 't gehoor volgde hij de berechting hinkliekrinklie, zo goed alsof hij ze bij klaren dag met de ogen over de wegen had zien gaan’ (Vlaschaard 270)
| |
[Hippen]
HIPPEN, o., -s (DB)
zaadhulsel van het vlas
‘Ommelands, alhier, aldaar, zetten de boeren reeds uit naar hun kouters en zij griebelden met de opene hand door de hippens van 't vlas’ (Vlaschaard 175)
| |
[Hittebad]
HITTEBAD, o., -en
heet bad
‘De mensen roerden bijkans niet en 't gerucht loste op in 't bedwelmend hittebad onder de hoge hemelkoepel’ (Minnehandel 185)
| |
[Hittekoorts]
HITTEKOORTS, m. -en
koortsachtige onstuimigheid, vurige drift, hevige begeerte
‘Waarom het nog langer verduiken? Een paar meisjesogen hielden hem in de ban, met al de geheimzinnige bekoring van het vrouwelijke, dat in zijn geest spookte en hem met een hittekoorts bereed’ (Vlaschaard 136)
| |
| |
| |
[Hittekracht]
HITTEKRACHT, v., -en
(kracht, geweld van de) hitte
‘Zij schoorden de benen, hielden het hoofd recht boven het geknakte lijf en nu kon het zweetwater vrij van hen afstromen, geen hittekrachten konden hen deren’ (Zonnetij 392)
| |
[Hittelast]
HITTELAST, m.
drukkende hitte
‘Maar alles zo loom en zwijgend onder de hittelast en zo kleurrijk, scherp als geschilderd’ (Dodendans 105)
| |
[Hittelicht]
HITTELICHT, o.
hitte en licht, stralen
‘Gelijk ze daar stonden, leken het beesten op vier poten aan 't wroetelen in hun vrije, driftige doening, aangezet en overgoten door het teisterend hittelicht van de zon’ (Zonnetij 392)
| |
[Hittelucht]
HITTELUCHT, m.
warme lucht
‘De verdossemde hittelucht benam mij de adem, 't geen mij de gruw gaf en hopeloos van de schrik onder de dekens deed vluchten’ (Herinneringen 343)
| |
[Hitte-regen]
HITTE-REGEN, m., -s
hitte (als regen gedacht, voorgesteld)
‘De daken die spokten van droogte, droegen de davering van de hitte-regen’ (Zonnetij 470)
| |
[Hitteroes]
HITTEROES, m.
bedwelming door de hitte
‘De hitteroes en de zonneglans stookten een aanhoudende blijheid in zijn gemoed’ (Vlaschaard 130)
| |
[Hitteschittering]
HITTESCHITTERING, v., -en
warme, hete schittering, glans
‘De tinteling, de zonnegloed, de hitteschittering over dat wonder visioen van verte en weidsheid, die lichtbron voel ik uit mijn eigen wezen stralen’ (Avonden 444)
| |
| |
| |
[Hittestraal]
HITTESTRAAL, v., -stralen
hete zonnestraal
‘Eens dat het verblindend, gouden licht tegen de kornalijnen luiken van Prutske's ogen steekt en de hittestralen haar neusje kittelen, kan zij niet langer weerstaan’ (Prutseke 257)
| |
[Hittevlam]
HITTEVLAM, v., men
hete vlam
‘Als zij opstond, was Alma een ander mens geworden: de hittevlam laaide op in haar hart en uit hare ogen straalde de glans van het bovennatuurlijk licht’ (Alma 217)
| |
[Hittevuur]
HITTEVUUR, o., -vuren
heet vuur
‘De donkerte en de sterren die voortijds zo goed het hittevuur kwamen blussen, waren nu versulferd en de hemel sloeg open en toe, gescheurd door benauwelijke bliksemschichten’ (Zonnetij 395)
| |
[Hittewalm]
HITTEWALM, m., -en
hittegolf
‘Hier wacht hem de verzoeking onder vorm van helverlichte ramen der herbergen aan wederzijden van de hoek der straat, met hittewalmen, orchestriongewoel, geschater van wellustdeernen’ (Werkmensen 299)
| |
[Hobbelland]
HOBBELLAND, o., -en
hobbelachtig land, akker
‘Hij (= de regen) vliegt (...) in eeuwige singeling over de rotte aardbodem die heel 't oppervlak verkeerd heeft en doorweekt in een wazepoel, een hobbelland van onvaste bedriegelijkheid’ (Uitzicht 218)
| |
[Hoed(en)rand]
HOED(EN)RAND, m., -en
rand van een hoed
‘Het licht der lampen, die te midden de zaal hingen, wierp juist genoeg klaarte op de wezens der rovers om de ogen onder de brede hoedenranden kwaad te zien blekken’ (Najaar 426)
‘Zij herkende een rilde, magere man met grijzende haarborstels onder de brede hoedrand’ (Zomerland 310)
| |
| |
| |
[Hoedjesdeksel]
HOEDJESDEKSEL, o., -s
deksel in de vorm van een hoedje
‘Haar kraam bestond uit niets anders dan een plank op twee schragen, waarop haar winkelwaar lag uitgestald; enige pintglazen met suikerbollen, en een hoedjesdeksel er op van ouderwets, afgebleekt en vettig geworden behangsel-papier’ (Heule 174)
| |
[Hoedzwaai]
HOEDZWAAI, m.
zwaai(beweging) met de hoed
‘De magistraten nemen er van elkander afscheid met heel het cérémonieel in de handdruk, buiging en hoedzwaai’ (Herinneringen 257)
| |
[Hoefput]
HOEFPUT, m., -ten
put, kuil door de hoeven van een dier gevormd
‘Hij stapte altijd op de oneffene, begane wegen die ruw en knoestig doorkorven en bestampt met wagenslagen en hoefputten in de laatste regen, nu vastgevroren lagen’ (Dagen 169)
| |
[Hoefstap]
HOEFSTAP, m., -pen
hoefslag
‘Hoe menig hart heeft de hoefstap van uw peerd niet aan 't zuchten gebracht!’ (Kaproen 68)
| |
[Hoek]
HOEK, m., -en
uitdr.: ‘van hoek te kant’: van de ene plaats naar de andere, overal (DB)
‘Geen kot of hij had het van hoek te kant afgesnuisterd en doorzocht’ (Najaar 436)
| |
[Hoekdraai]
HOEKDRAAI, m., -en
hoek, bocht
‘Maar zij snapte hem juist aan dezelfde hoekdraai en uit gewoonte, die haar nu plicht scheen, ging zinevens Jan ter kerke’ (Langs Wegen 94)
| |
[Hoekeren]
HOEKEREN, hoekerde, gehoekerd (overg.)(DB, Lo)
wonen, verblijven, bij elkaar hokken
‘Westwaarts, in de laagte daar hoekerden de Schemels; van hier uit gezien, geleek hun gedoe een dorp’ (Zomerland 248)
| |
[Hoekgevel]
HOEKGEVEL, m., -s
gevel
‘Het ovenbuur met ingestort dak en gerakkelde hoekgevel getuigt van baldadige rampenering’ (Herinneringen 392)
| |
| |
| |
[Hoekmuur]
HOEKMUUR, m., -muren
muur die de hoek vormt
‘Daar (...) stond hij met de schouder tegen de hoekmuur geleund te kijken naar de kiekens die hun laatste zaadjes zochten voor het slapengaan’ (Zonnetij 383)
| |
[Hoekopening]
HOEKOPENING, v., -en
opening in de hoek
‘Haar adem welde in zachte trekjes door ene hoekopening van de mond’ (Zonnetij 510)
| |
[Hoekpin]
HOEKPIN, v., -nen
pin aan de hoek
‘Traag en strang sleerde de vracht op de rolbomen, over de twee schepen, stil en statig, tot de hele brug, zonder krook of minke, eindelijk met de klompen in de vier hoekpinnen der voetstukken terechtkwam en op haar juiste plaats lag’ (Waterhoek 282)
| |
[Hoekschapraai]
HOEKSCHAPRAAI, v., -en
etenskast, provisiekast (passend)in de hoek van een vertrek
‘Op de hoekschapraai was een levend bos getoverd met figuurlijke bomen’ (Kerstvertellingen 167)
| |
[Hoekvlak]
HOEKVLAK, o., -ken
(schuine) zijde
‘De levensuitingen sprietelen in rijke verscheidenheid langs alle richtingen, als zoveel hoekvlakken, waarop het licht sprankelt en pinkelt’ (Prutske 206)
| |
[Hoenderfamilie]
HOENDERFAMILIE, v.
bijeenbehorende troep hoenders
‘En Lowie, de grote vent, had er een danig behagen in, (...) heel het spel van de nijverige hoenderfamilie ga te slaan en af te spieden’ (Openlucht 335)
| |
[Hoenderkeet]
HOENDERKEET, v., -keten
hoenderhok
‘Thuis eerst voelt de kortwoner zich weer in zijn element en in zijn schik wanneer hij (...) de rest van de Zondag mag aan zijn liefhebberij verdoen: prutsen aan een hoenderkeet’ (Vlaanderen 557)
| |
| |
| |
[Hoenderladder]
HOENDERLADDER, v., -s
kippenladder, kleine ladder
‘Verder geraken wij langs ene kramakkige hoenderladder, door een nauwe opening tot in het torentje’ (Herinneringen 199)
| |
[Hoenderpolder]
HOENDERPOLDER, m., -s (zie ook: hennenpolder)
bijzondere slaapplaats voor kippen, kippenhok
‘Waarop zo aanstonds, (...) uit de hoenderpolder, (...), als de weergalm van moeders stem zelf, doch een octaaf hoger, Prutske's zilvertonige roep herhaalt’ (Prutske 240)
| |
[Hoendertale]
HOENDERTALE, v.
taal der hoenders
‘Hij bleef staan kijken en nagaan (...) hoe zijn hennen kirden en keesden, krobden, taterden en knoterden 't geen ze ondereen verstonden in hun hoendertale’ (Openlucht 337)
| |
[Hoenderveer]
HOENDERVEER, v., -veren
kippeveer
‘Broer komt, half naakt, het lijf met losse palullen omhangen, een doekband vol hoenderveren op 't hoofd, als Roodhuid te voorschijn’ (Prutske 386)
| |
[Hoepelen]
HOEPELEN, hoepelde, gehoepeld (onoverg.)
ophoepelen, zich wegpakken, vertrekken
‘'k Zeg u dat we onteigend worden (...) We krijgen een brief, het huis wordt geschat en betaald, en we mogen hoepelen - zien dat we onder dak geraken’ (Waterhoek 106)
| |
[Hoepelstande]
HOEPELSTANDE, v., -n
een vat, ton voorzien van hoepels; gezegd van zwaarlijvige mensen
‘Bij de Vlamingen, gelijk bij alle volkeren, vindt men in bonte mengeling, al de soorten vertegenwoordigd: (...) magere graten en dikzakken, spillebenen lang opgeschoten slungels en hoepelstanden’ (Vlaanderen 504)
| |
[Hoerebaas]
HOEREBAAS, m., -bazen
hoerenwaard
‘Hoerebazen die voor geld en drank hunne meissens te koop hadden gesteld’ (Waterhoek 182)
| |
| |
| |
[Hoerejonk]
HOEREJONK, o.
hoerenkind, hoerendochter
‘En toen vertelde zij hem in alle deemoed over haar verdachte afkomst, (...) hoe zij als een schurftig hoerejonk verwaarloosd en verlaten, door alleman gescholden en veracht werd’ (Waterhoek 250)
| |
[Hoetelen]
HOETELEN, hoetelde, gehoeteld (onoverg.)
met velen samenwonen (VD 4), verblijven
‘De zeven zonen van Knudde waren stilaan oud gegroeid en vet geworden midden in hun kweek van jongens, beesten en vruchten die hoetelden op de grote heemstede’ (Zomerland 243)
| |
[I. Hof]
I. HOF, m., hoven; hoveke(n), hovetje
1. | tuin (VD 1)
‘Ze wandelden in een schone hof’ (Lenteleven 118) |
| |
2. | kring om zon of maan of andere lichtbron (VD 2)
‘'t Lichtje hing aan de zoldering in een hof van damp en rook’ (Lenteleven 27) |
| |
[II. Hof]
II. Hof, o. hoven
1. | boerenwoning, hofstede, pachthoeve (VD II 2)
‘'s Noens, als 't klokske bengelde op 't hof, lieten zij de zeisen vallen en spoedden op een loopken naar hun kot’ (Zonnetij 380) |
| |
2. | erf, binnenplaats (VD II 1)
‘Hij kroop door een vertjokte doornhaag en kwam in 't open hof van ene boerenwoning waar het lanplicht door de blote vensters straalde’ (Zonnetij 451) |
| |
[Hofbestuurder]
HOFBESTUURDER, m., -s
bestuurder van een hofstede.
‘Het grootste hof van heel 't dorp is het zeker wel (...); Ik zou alzo hofbestuurder worden?’ (Verhalen 139)
| |
[Hofbouwing]
HOFBOUWING, v., -en
het bebouwen (van akkers)
‘De twee mannen spraken ondereen van verschillende dingen; eerst liep het over de jacht en hunne inrichting op de bergen in de zomerhutten, van de geldwinning. Later kwamen zij op Haugen en de reizenden aldaar en de hofbouwing ginder hoog’ (Bruidslied 64)
| |
| |
| |
[Hofdoening]
HOFDOENING, v., -en
hofstede, het leven op een hofstede
‘Het ging hem heel goed als ze 's Zondags allen weg waren en hij de grote hofdoening verlaten en vrij voor zich alleen had’ (Zonnetij 407)
| |
[Hofgat]
HOPGAT, o., -en (DB, GL, Te)
op- en afrit, inrijpoort, toegang
‘De gebuurvrouwen moesten medekomen koffie drinken en d'ene na d'andere bleven wachten aan 't hofgat naar Horieneke’ (Lenteleven 102)
| |
[Hofgers]
HOFGERS, o., (DB)
beemdgras (Poa annua)
‘De kouters gelijken weiden, vol hofgers en kantjoen’ (Maanden 345)
| |
[Hofgras]
HOFGRAS, o. (DB)
beemdgras (Poa annua)
‘Daarnaast, op de zomen van grachten en wegels, ongezaaid leeft tussen hofgras, ander kruid en bloemen’ (Uitzicht 275)
| |
[Hofhek]
HOFHEK, o., -ken
hek aan de ingang van een hofstede
‘De dubbele poort aan het hofhek stond open’ (Beroering 452
| |
[Hofkeuken]
HOFKEUKEN, v., -s
keuken van een hofstede
‘Hij was het gemak en de rijk bezette gerieflijkheid van de grote hofkeuken al ontwend’ (Langs Wegen 62)
| |
[Hofklok]
HOFKLOK, v., -ken
bel waarmede het werkvolk gewaarschuwd wordt (WNT)
‘Opeens galmde er een hofklokje door de lucht’ (Minnehandel 154)
| |
[Hoflinde]
HOFLINDE, v., -n
linde aan de inrijpoort van een hofstede
‘En daar, buiten de bocht, door de hoge lommerkoepel der vier grote hoflinden, kwamen we in 't open veld, in 't schitterlicht van de zon’ (Avonden 398)
| |
| |
| |
[Hofmaarte]
HOFMAARTE, v., -n
dienst- of werkmeid van een boer
‘In Kasteele's oude kop bestookte hem de lust om ook eens te lachen, om iemands gunst te winnen, al ware het van die gemene hofmaarte’ (Zonnetij 497)
| |
[Hofplein]
HOFPLEIN, o., -en
tuin
‘In mijn verbeelding zag ik het reeds in volle groei: het hofplein langs achter volgeplant met tronken van els en hazelaars’ (Ingoyghem I 20)
| |
[Hofstoel]
HOFSTOEL, m., -en (DB)
tuinstoel
‘De witte hofstoelen, zetels, banken en tafeltjes vormden het decor van het toneel voor een wondersproke’ (Levensbloesem 443)
| |
[Hoftafel]
HOFTAFEL, m., -s (DB)
tuintafel
‘In mijne verbeelding zie ik hoe de bejaarde vrouw (...) in het lommer van de grote boom, aan het witte hoftafeltje, in de stilte van de zomerse dag te werken zat’ (Herinneringen 111)
| |
[Hoftuin]
HOFTUIN, m., -en (pleon.)
tuin
‘Het bijzonderste en 't geen meest indruk maakt, is het hoveke van Oliveten; een hoftuin met oeroude, eerbiedwaardige, knoestige olijfbomen’ (Ingoyghem II 107)
| |
[Hofvrouw]
HOFVROUW, v., -en
hofdame
‘De hertogin en hare hofvrouwen die er gedurig in leefden, merkten niet zozeer de verandering’ (Genoveva 77)
| |
[Hofwegel]
HOFWEGEL, m., -s
tuinpad
‘Een achtermiddag was de pastoor ook langs daar gewandeld en de hofwegel opgestapt’ (Levensbloesem 516)
| |
[Hogenhoed]
HOGENHOED, m., -en
hoge hoed
‘Die wichelaar bleef (...) de toeschouwers verbazen met (...) een levend konijn uit zijn hogenhoed te halen’ (Najaar 425)
| |
| |
| |
[Hogeschoolstudentin]
HOGESCHOOLSTUDENTIN, v., -nen
meisjesstudent, studente
‘Lieveke was zelf nog 't meest verrast hoe gemakkelijk zij zich in die vreemde omgeving had kunnen aanpassen, (...) - op zo'n korte tijd hogeschoolstudentin geworden, net als de anderen’ (Levensbloesem 415)
| |
[Hokketjokken]
HOKKETJOKKEN, hokketjokte, gehokketjokt (onoverg.)
(hokken: vastbinden; tjokken: duwen, stoten)
talmen, treuzelen, rondhangen
‘In 't stille vroegen de meiden die ongeduldig werden om dat hokketjokken, wel eens aan Louis: - Wanneer is 't?’ (Vlaschaard 192)
‘Zale Klet heeft het bij de geboorte reeds voorspeld en later blijven beweren, zegde Manse, dat 't geen jonk was om hier op de Waterhoek te blijven hokketjokken’ (Waterhoek 300)
| |
[Holde]
HOLDE, bn. en bw. (DB)
hol
‘Al de tonnen klinken holde, 't laatste vat loopt af’ (Zomerland 269)
| |
[Holleblok]
HOLLEBLOK, m., -ken
holsblok, klomp (VD)
‘Hij zette zijn hoge muts op, trok zijn zware holleblokken aan, knoopte zijn lange frak toe’ (Langs Wegen 196)
| |
[Holm]
HOLM, m., -en (DB)
moerassige plaats
‘Nu hij op de holm uitgedaagd werd’ (Godensagen 83)
| |
[Holsbollig]
HOLSBOLLIG, bw. (DB)
onbezonnen, onbesuisd, onbedacht
‘In 't holsbollig uitbrengen verslikte hij in zijn woorden’ (Vlaschaard 76)
‘Holsbollig, zonder schroom of vermijden, met volle keel galmde het lied’ (ibid. 252)
| |
[Hommeling]
HOMMELING, v., -en
het gonzen, dof geluid (VD 1)
‘Daarna werd het weer stil, achter de opene vensters ging alleen nog de vage hommeling van gekout met een luide lach’ (Minnehandel 275)
| |
| |
| |
[Hommelveld]
HOMMELVELD, o., -en
hopveld
‘De dorpen liggen er op wijde afstand van elkaar, midden de hommelvelden of vette weiden, vol bonte koeien’ (Vlaanderen 438)
| |
[Hondeduur]
HONDEDUUR, bn.
zeer, erg duur
‘In de winkelkes kost die peneware hondeduur’ (Bloemlezing 212)
| |
[Hondengerij]
HONDENGERIJ, o.
hondekar
‘Van op hun land zagen ze de gezapig rollende wagens der voermans, de boerenkarren en het hondengerij’ (Openlucht 425)
| |
[Honderdduizendvoudig]
HONDERDDUIZENDVOUDIG, bn.
‘Over het onderwerp “Schoonheid” is er menig bladje vol geschreven en het zal wel nooit uitgeput geraken, omdat het ding (...) zo honderdduizendvoudig van wezen, vorm en aard is’ (Herinneringen 302)
| |
[Honderduist]
HONDERDUIST, telw.
honderdduizend
‘Kerlo was honderduist uren van de slaap’ (Zomerland 342)
| |
[Hondig]
HONDIG, bn. en bw.
gierig, inhalig, schrokkig
‘Toe kerels, niet hondig zijn, hoor! Hij greep zijne hoed en hield hem uitgestoken voor de makkers. Van alle kanten vielen er vijffrankstukken in’ (Zonnetij 426)
| |
[Hondsheid]
HONDSHEID, v.
hebzucht, schraapzucht
‘Wilt niet hopen in de goederen door uwe handen bijeengegaard, of in de hondsheid des harten verworven door begeer lijkheid naar bezit’ (Werkmensen 401)
| |
[Hondskerel]
HONDSKEREL, m., -s
scheldwoord
‘De spiegel! giste iemand. - Kapot gemaakt, hondskerel! Kunt hem zelf betalen!’ (Novellen 75)
| |
| |
| |
[Hondsloeder]
HONDSLOEDER, m., -s
scheldwoord
‘En als iemand de spiegel verbrijzelt, dan moet hij hem zelf betalen... Hebt hem kapot gemaakt, hondsloeder, dan moet gij opdokken! beweerde Sselenginskij met vette lach’ (Novellen 59)
| |
[Hondsnet]
HONDSNET, o., -en
hondenest
| |
[Hondsribbe]
HONDSRIBBE, v. (DB)
smalle weegbree (Plantago lanceolata)
‘Anderen mochten naar de jonge klaverij om hondsribbe te stekken’ (Vlaschaard 61)
| |
[Hongerjaar]
HONGERJAAR, o., -jaren
jaar van schaarste en hongersnood (WNT)
‘Daarop kwam een hongerjaar - het hooi was mislukt - en in de loop van de winter stierf er veel vee’ (Tolstoï 114)
| |
[Hongerkrocht]
HONGERKROCHT, v., -en
krocht waar honger geleden wordt
‘Hongerkrochten zou men daar wel niet aantreffen’ (Dorpslucht II 320)
| |
[Hongervrees]
HONGERVREES, v.
vrees voor honger(snood)
‘Verschillende geslachten zijn er nodig bij de landman die welstellend werd, eer het ingeworteld gevoel van de hongervrees plaats maakt voor een ruimere opvatting van het leven’ (Vlaanderen 518)
| |
[Honte]
HONTE, in de uitdr.: ‘van honte te stronte vergaan’: helemaal arm, geruïneerd worden
‘Bin' tien jaar helpt hij op de akker, en de Verhamme's zullen van honte te stronte vergaan. Ik zeg het!’ (Levensbloesem 338)
| |
[Hoofdbra(a)k(e)]
HOOFDBRA(A)K(E), v. (DB)
hoofdbrekerij, hoofdbreken
‘Door de sleeptrek van rampen had ze geleefd, vol hoofdbraak, vol kommer’ (Minnenhandel 75)
‘Hij voorzag nu reeds dat die zaak hem veel hoofdbrake en onrust zou medebrengen’ (ibid. 217)
| |
| |
| |
[Hoofddraai]
HOOFDDRAAI, m., -en
draaiende beweging van het hoofd
‘Pliene had met een loense hoofddraai gezien hoe Virginie een koperen ding boven de deurstijl stak’ (Zomerland 299)
| |
[Hoofdeind]
HOOFDEIND, o., -en
‘Waar geburen aan 't hoofdeind van hun akker of van 't mennegat malkaar betegenen, staan ze een tijdje te kouten’ (Maanden 314)
| |
[Hoofdgade]
HOOFDGADE, v., -n
echtgenote, eerste vrouw van een harem
‘Weet echter dat zijne hoofdgade reeds lang deze wereld verlaten heeft en voor 't ogenblik gene andere vrouw zijne huishouding bestiert’ (China 56)
| |
[Hoofdgestalte]
HOOFDGESTALTE, v., -n
hoofdfiguur
‘Zij dacht er niet aan dat hoofdgestalten uit de donkere verten van het verleden, al de grote heldendaden op hun eigen persoon hadden samengetrokken’ (Genoveva 178)
| |
[Hoofdgewaai]
HOOFDGEWAAI, o.
de bladeren en grootste takken van een boom
‘De zware spillen van zijn hoofdgewaai, 't zijn als de vele armen die in 't ijle uitgestrekt, te tasten staan’ (Najaar 373)
| |
[Hoofdholte]
HOOFDHOLTE, v., -n
holte in het hoofd
‘Ze nam de jongen zijn handles in de hare en stak zijn vingers in haar eigen diep ingevallen hoofdholten: de uitgeteerde oogappels’ (Dodendans 21)
| |
[Hoofdkap]
HOOFDKAP, v., -pen
kap
‘Zij spande al hare aandacht om tussen het gedokker der wielen (...) iets op te vangen van de stemmen die uitbromden van onder de lederen hoofdkap der schalken’ (Genoveva 429)
| |
| |
| |
[Hoog]
HOOG, bn. en bw.
uitdr.: ‘het hoog op hebben’: trots, hoogmoedig zijn (VD 10)
‘Leonietje, een snel, nekheffend trots ding, die 't hoog op heeft’ (Levensbloesem 266)
uitdr.: ‘het hoog steken’: trots, hoogmoedig zijn
‘Sanne en Lena van Kannaerts en d' anderen van Derycke's lopen daar ook en daarom steken zij het zo hoog en bezien ons niet meer’ (Minnehandel 269)
| |
[Hoogbloedig]
HOOGBLOEDIG, bn.
goed doorvoed uitziend, rood (door overmatig gebruik van alcoholische dranken)
‘Het staat niet goed aan een welgedane, hoogbloedige persoon, die zelf alle genoegens neemt van luxe en confort, om nu de boetprediker af te geven’ (Oorlogsdagboek - November 20)
| |
[Hoogbuikt]
HOOGBUIKT, bn.
hooggelegen en boogvormig, glooiend
‘'t Gespan ging gezapig van oppe te neer, langs de zoom eerst van het hoogbuikte stuk, en keerom een tweede gang naast de eerste’ (Vlaschaard 40)
| |
[Hoogdag]
HOOGDAG, m., -en (DB)
grote kerkelijke feestdag
‘De blauwe vazen, met blinkende bloemen en zilveren druiven beiers, stonden op 't altaar, lijk voor de hoogdagen’ (Lenteleven 75)
| |
[Hoogdaggewaad]
HOOGDAGGEWAAD, o., -waden
zondagskleren, beste kleren
‘De Heiligen stonden paalstil, hoog aan hun stander te glimlachen, en preus in hun beste hoogdaggewaad’ (Lenteleven 106)
| |
[Hoogdragend]
HOOGDRAGEND, bn.
fier, trots
‘Zo komt Antwerpen me voor als de hoogdragende; zij houdt zich trots en stelt zich wat egoïstisch aan om hare versterkte omheining’ (Oorlogsdagboek - September 66)
| |
[Hoogdragendheid]
HOOGDRAGENDHEID, v.
fierheid, trots
‘Liever alles verdragen en 't geluk verloochenen om zijn aanzien te houden van strakke hoogdragendheid’ (Dorpslucht II 272)
| |
| |
| |
[Hoogdravend]
HOOGDRAVEND, bn.
‘Een hoogdravende stiefmoeder’ (Tolstoï 114)
| |
[Hoogdraverij]
HOOGDRAVERIJ, v., -en
hoogdravendheid
‘Hij kende er hele volzinnen letterlijk van buiten, die hij op dezelfde toon en met dezelfde overtuigende hoogdraverij opzegde’ (Dorpslucht II 55)
| |
[Hooggalmend]
HOOGGALMEND, bn.
luid en galmend
‘Met de aanvang van het statig, blijde en hooggalmend “Gloria in Execelsis” heffen al de hoofden’ (Uitzicht 325)
| |
[Hooggeladen]
HOOGGELADEN, bn.
‘Hij stapte in zijn leerzen nevens het hooggeladen voer, door de zompige straat’ (Minnehandel 209)
| |
[Hooggeoeverd]
HOOGGEOEVERD, bn.
met hoge oevers, bermen
‘Dan kwamen de vrouwem, éne hier, éne daar, (...) door de hooggeoeverde wegelkes die al vol zaten met schaduw’ (Dorpsgeheimen 40)
| |
[Hooggeritst]
HOOGGERITST, bn.
hoog en gerist
‘De leliën luidden hoog 't wit uit de open kelkklokken en stonden gesnoerd aan rilde stammen die wiegelden genadig bachten 't vlammende rood van de stokrozen hooggeritst de ronde ballen en geklest aan rijzige persen’ (Dagen 213)
| |
[Hooggeschouderd]
HOOGGESCHOUDERD, bn.
met hoge schouders
‘In 't noorden, de kloekgebouwde, reuzersterke, hooggeschouderde, nors zwijgzame boer’ (Vlaanderen 505)
| |
[Hooggespannen]
HOOGGESPANNEN, bn.
strak gespannen
‘De zenuwen van haar lijf trilden als hooggespannen snaren’ (Alma 176)
| |
| |
| |
[Hooggestald]
HOOGGESTALD, bn.
een grote gestalte hebbende, groot
‘Zij zaten daar nog wanneer de hooggestalde ouderling (...) de trappen was afgedaald’ (Uitzicht II 172)
| |
[Hooggestemd]
HOOGGESTEMD, bn.
een hoge toon hebbende
‘Het licht zingt en zindert er over de hooggestemde toonladder ener rijke kleurengamma’ (Herinneringen 206)
| |
[Hooggetaald]
HOOGGETAALD, bn.
een luide stem hebbende
‘Maar wat (...) verward getater en gelach en geschetter uit hooggetaalde tongen, gaat over 't veld, waar de meiskes samen zijn’ (Uitzicht 282)
| |
[Hooggevierd]
HOOGGEVIERD, bn.
hooggewaardeerd
‘De hooggevierde Lida was een vreemde voor hem’ (Zonnetij 358)
| |
[Hooggeweldig]
HOOGGEWELDIG, bn.
in hoge mate geweldig
‘In de weelde van 't alverkwikkend licht, heerst alleen het hooggeweldig Leven’ (Glorierijke Licht 366)
| |
[Hooggewelfd]
HOOGGEWELFD, bn.
hoog en gewelfd, met een hoog gewelf
‘In de grote, hooggewelfde eetzaal was de tafel met gerechten gedekt, genoeg om vijftig heren te vergasten’ (Dorpsgeheimen 318)
| |
[Hooggezeten]
HOOGGEZETEN, bn.
‘Nu onlangs is het gebeurd, terwijl ik hooggezeten in de kruin van een kriekelaar (...) - een merel in 't goudgroene bladergewelf aan 't lierlauwen ging’ (Herinneringen 345)
| |
[Hoogheilig]
HOOGHEILIG, bn.
in hoge mate heilig
‘Ik zit hier met die schamele schaapkens van kinders op zulk een hoogheilige avond, zonder eten!’ (Kerstvertellingen 172)
| |
| |
| |
[Hooghuis]
HOOGHUIS, o., -huizen
hoog huis
‘De grote pachthoeven dragen er alle het Fries karakter: hooghuis, middenhuis en buitenhuis op éne lijn gebouwd’ (Vlaanderen 438)
| |
[Hoogkamer]
HOOGKAMER, v., -s (DB)
opkamer
‘Op de hoogkamer (...) mochten wij 't genoegen smaken van een aangename, gezellige tafelkout’ (Herinneringen 278)
| |
[Hoogkant]
HOOGKANT, m., -en
hooggelegen gebied
‘Als 't gelegenheid gaf, wandelde Louis langs de hoogkouter op, over de bosweg tot aan het bosje; heel die hoogkant had voor hem een eigen bekoring’ (Vlaschaard 131)
| |
[Hoogkouter]
HOOGKOUTER, m., -s
hooggelegen bouwland, akker
‘Als 't gelegenheid gaf, wandelde Louis langs de hoogkouter op, over de bosweg tot aan het bosje’ (Vlaschaard 24)
| |
[Hoogontwikkeld]
HOOGONTWIKKELD, bn.
zeer, erg, in hoge mate ontwikkeld
‘Er zijn van langs om meer dingen die mij onverschillig laten, de openbare handeling van zogezegde verstandige en hoogontwikkelde mensen’ (Ingoyghem II 37)
| |
[Hoogopgericht]
HOOGOPGERICHT, bn.
omhooggericht
‘Hij was echter getroffen door haar opene, hoogopgerichte blik’ (Alma 112)
| |
[Hoogopgeschoten]
HOOGOPGESCHOTEN, bn.
groot geworden
‘Het meisje (...) werd voor haar tijd een kloeke, struise, hoogopgeschoten, maar uitgegroeide deerne, waar jongensal trek naar voelden’ (Levensbloesem 239)
| |
[Hoogopgewekt]
HOOGOPGEWEKT, bn.
luid en opgewekt
‘Op haar tochten (...) taterde zij met de hoogopgewekte toon in het stemmetje’ (Prutske 184)
| |
| |
| |
[Hoogopgolvend]
HOOGOPGOLVEND, bn.
hoog, geweldig golvend
‘Ze legde de armen wijduit achterover op de leuning van de stoel, liet het hoofd tegen de wand leunen en bleef daar, de borst hoogopgolvend, achterover liggen denken’ (Zomerland 316)
| |
[Hoogopstaand]
HOOGOPSTAAND, bn.
rechtopstaand
‘Als hoofddeksel, de hoogopstaande, afgeknotte, kegelvormige muts’ (Kerstvertellingen 206)
| |
[Hoogschalmeiend]
HOOGSCHALMEIEND, bn.
luid schalmeiend, klinkend, galmend
‘De zingezangende, hoogschalmeiende lust: de gegunde uitspatting na zoveel lastige arbeid’ (Avonden 329)
| |
[Hoogscherp]
HOOGSCHERP, bn.
hoog en scherp
‘Nog een pafknal verder in de dikke duisternis, een nieuwe ontploffing in de hoogscherpe strodaken’ (Zomerland 275)
| |
[Hoogschreeuwend]
HOOGSCHREEUWEND, bn.
luid schreeuwend
‘Overal ging het hoogschreeuwend en bovenkraaiend geroep, als een weergalm zonder einde’ (Vlaschaard 181)
| |
[Hoogst]
HOOGST, bw. (Dts: höchst)
zeer
‘Zij wierden over hun samentreffen hoogst verheugd’ (Tristan 116)
| |
[Hoogstaand]
HOOGSTAAND, bn.
hoog
‘Terwijl zij haastig en gejaagd de melk opslurpen, wikkelt hun steertje op het hoogstaande achterlijf’ (Prutske 326)
| |
[Hoogstaltig]
HOOGSTALTIG, bn.
groot van gestalte
‘De derde komt u hoogstaltig te gemoet, zijn witte baard reikt hem tot aan de knieën’ (Tolstoï 11)
| |
| |
| |
[Hoogstdringend]
HOOGSTDRINGEND, bn.
erg dringend
‘Het overschot van het loon, verzwindt dan gauw in 't aankopen van hoogstdringende benodigdheden voor het huishouden’ (Vlaanderen 574)
| |
[Hoogstrekkend]
HOOGSTREKKEND, bn.
hoog en uitgestrekt
‘Boven, achter, voor gelijkt het een zegebaan, waar de machtige boomstammen, de wanden en de overhangende kruinen het gewelf vormen, met te midden, van ends ont ends die hoogstrekkende koepel’ (Binnenwateren 70)
| |
[Hoogstzelden]
HOOGSTZELDEN, bw.
zeer zelden
‘Kostbare voorwerpen of rariteiten in de meubilering zal men er hoogstzelden aantreffen’ (Vlaanderen 489)
| |
[Hoogtebouw]
HOOGTEBOUW, m.
hoge bouw
‘Te midden 't veld, in hoogtebouw, met verdieping, tussen twee blinde muren’ (Vlaanderen 609)
| |
[Hoogtijd]
HOOGTIJD, m. (Dts: die Hochzeit)
huwelijk(splechtigheid), bruiloft
‘Volgens aloude geplogenheid zou de hoogtijd aanvangen met lustspelen’ (Genoveva 260)
| |
[Hooguitstaand]
HOOGUITSTAAND, bn.
rechtopstaand, verwilderd
‘Arglistig pierden hunne ogen door de verwerreling van 't hooguitstaande haar’ (Avonden 404)
| |
[Hoogvoornaam]
HOOGVOORNAAM, bn.
zeer voornaam
‘Ik hoop maar dat gij, van uit uw hoogvoorname betrekking, ons nederig dorpsschooltje niet vergeten zult’ (Levensbloesem 478)
| |
[Hoogweide]
HOOGWEIDE, v., -n
hooggelegen weide
‘Op de hoogweiden waren de herders bij hunne kudden’ (Genoveva 41)
| |
[Hoogzate]
HOOGZATE, v., -n
hoge stoel, zetel
‘Horsik en Rudolf waren er met hunne gasten nog niet ver gevorderd aan de eeuwige arbeid om (...) hoogzate, banken en schraagtafels te versieren met halfverheven beeld-[...]
| |
| |
| |
[Hoogzetel]
HOOGZETEL, m., -s
hoge zetel
‘Volva beklimt hare hoogzetel’ (Godensagen 21)
| |
[Hooidilte]
HOOIDILTE, v., -n (DB)
hooizolder
‘Die avond speelden zij zolang dat Wies er bij in slaap viel en 's morgens eerst gewaar werd dat hij alleen op de hooidilte lag’ (Zonnetij 416)
| |
[Hooidrendel]
HOOIDRENDEL, m., -s
sliert, krinkel hooi
‘Hoeken en kanten hadden zij vol hooidrendels gesteken’ (Uitzicht 290)
‘in hun wildverwarde haarbos steken de hooidrendels’ (Ingoyghem II 178)
| |
[Hooigeur]
HOOIGEUR, m., -en
geur van hooi
‘Ze waren er van overtuigd dat de herinnering aan die strozolder, met de hooigeur, hen zou bijblijven als het beste uit hun vrije meisjesbestaan’ (Levensbloesem 391)
| |
[Hooislede]
HOOISLEDE, v., -n
slede waarmee men hooi vervoert
‘Beneden voor de schuurpoort stonden de hooislede, de peerdentuigen lagen er naast op de grond’ (Vrolijke Knaap 87)
| |
[Hooivoer]
HOOIVOER, o., -en
een voer hooi
‘Treze, de oude meid, die met twee pakken aan de arm, onder haar breed openstaande mantel, geleek op een drijvend hooivoer’ (Kerstvertellingen 52)
| |
[Hoongil]
HOONGIL, m., -len
honende, spottende gil
‘De davering van de knal (...) bleef hem in de oren ruisen, gemengd met de naklank van een akelige kreet - een klachtzucht, een hoongil’ (Dorpslucht I 145)
| |
[Hoongillend]
HOONGILLEND, bn.
spottend en gillend
‘Maar de gloeistralen schetterden sterk lijk een hoongillende teistering’ (Zonnetij 394)
| |
| |
| |
[Hoonlach]
HOONLACH, m., -en
hoongelach
‘De hoonlach van 't barre, onmeedogend windblazen’ (Werkmensen 309)
| |
[Hoopgedachte]
HOOPGEDACHTE, v., -n
hoopvolle gedachte
‘Toen sloegen de volgende woorden met een vreselijke duidelijkheid, alle hoopgedachte weg’ (Genoveva 424)
| |
[Hoorndul]
HOORNDUL, bn.
hoorndol
| |
[Hoorngetoeter]
HOORNGETOETER, o.
hoorngeschal
‘'t Was al heel laat (...) als er buiten op de stoep, gerucht van stampende kloefen en hoorngetoeter ging’ (Kerstvertellingen 38)
| |
[Hoornstoot]
HOORNSTOOT, m., -stoten
hoornsignaal
‘Eindelijk kondigde een felle hoornstoot van de wachter op de houten poorttoren de aankomst aan van de stoet’ (Genoveva 200)
| |
[Hopen]
HOPEN, zie: GEDOGEN
| |
[Hopewaart]
HOPEWAART, in de uitdr.: ‘ten hopewaart in’: onbekommerd, onverschrokken (Lo)
‘Vroeger, bij de boer, bezat hij niets dat 't zijne was, hij leefde ten hopewaart in’ (Langs Wegen 123)
‘Zuster Sarlotte echter (...) hield stil en zonder schroom vroeg zij ten hopewaart in: wat er gebeurd was?’ (Dorpsgeheimen 59)
| |
[Hoppemast]
HOPPEMAST, m., -en
hopstaak
‘In 't land van Aalst, waar de hoppemasten opsteken’ (Vlaanderen 434)
| |
[Hopperen]
HOPPEREN, hopperde, gehopperd (overg. en onoverg.)
opperen, (het hooi) aan oppers zetten
‘Jawel, Freê, morgen tijelijk, 't hooi openvimmen, en na de noen kunnen we samen hopperen’ (Dagen 253)
| |
| |
| |
[Hoppestreek]
HOPPESTREEK, v., -streken
streek waar hop verbouwd wordt
‘Over dat Westelijk gedeelte - de hoppestreek en 't Veurn-Ambachtse boterland - zijn de overblijfselen nog te bespeuren van oortijdse weelde’ (Vlaanderen 438)
| |
[Hore]
HORE, v. (DB, GL)
modder, slijk
uitdr.: ‘door hore en more’: door modder en slijk
‘Hij dacht aan de peerden: dat Dolf het misschien beu zou worden van door 't wazeland te stampen en door hore en more 't getrek te voeren’ (Langs Wegen 174)
| |
[Horken]
HORKEN, horkte, gehorkt (onoverg.) (DB, GL) (E.: to hearken)
luisteren, horen
‘Triene horkte naar gerucht dat zij meende te horen’ (Lenteleven 38)
‘Zij horkten hem geerne al die schone dingen zeggen’ (ibid. 96)
| |
[Horlogieklomp]
HORLOGIEKLOMP, v., -en
het gewicht van een staande klok
‘Hij trok eerst de horlogieklompen op en kwam weer bij 't venster’ (Dagen 254)
| |
[Hossebrokken]
HOSSEBROKKEN, hossebrokte, gehossebrokt (onoverg.)
rumoeren, lawaaien, knoeien, hossebossen
‘Nadat ieder zijn bekomste heeft en de nooddruft voldaan is, begint de leute en de zottemarterije, het buitelen en dansen, (...), hossebrokken, (...) al overhoop’ (Werkmensen 377)
| |
[Hotsebotsen]
HOTSEBOTSEN, hotsebotste, gehotsebotst (onoverg.)
hotsen en botsen
‘Tot Zondag, Lieve, Lieveke, Lieva! riep hij zingend, zolang tot de kar ratelend en hotsebotsend over de bulten in de diepte verzwonden was’ (Openlucht 444)
| |
[Hotseklotsen]
HOTSEKLOTSEN, hotseklotste, gehotseklotst (onoverg.)
hotsen en botsen
‘Na enthoelang hotseklotsen, schoot de wagen opeens met 't één wiel in de diepte en bleef daar scheef geheld vastgezonken staan’ (Dodendans 43)
| |
| |
| |
[Hottekrotter]
HOTTEKROTTER, m., -s (DB)
knoeier, onbekwame, slechte werkman
‘Al wie zijn vlas niet deugdelijk verkocht kreeg, werd aanzien voor een hottekrotter’ (Vlaschaard 147)
| |
[Hotten]
HOTTEN, hotte, gehot (overg.)
verwarmen
‘Zij stopte mij vol met stukken taart, zwarte pruimtaart, overstrooid met gesmolten suiker: blonde met gehotte melk en op ene laag appelmoes gebakken’ (Kollebloemen 24)
| |
[Houdelijk]
HOUDELIJK, bn. en bw. (DB, Te)
te verdragen, uit te houden (VD 2)
‘Nu zal 't hier niet meer houdelijk zijn in die allenigheid! dat wisten en voelden zij beiden’ (Zomerland 306)
uitdr.: ‘er is geen huis meê houdelijk’: er is geen huis met hem te houden (Levensbloesem 320)
| |
[Houden]
HOUDEN, hield, gehouden
onpers.: ‘waar houdt het u?’: waar gevoelt ge pijn of ongemak? (VD III)
‘Zijt ge misschien ziek? Waar houdt het U?’ (Lenteleven 177)
| |
[Houding]
HOUDING, v., -en
houvast
‘Zover de stam hem steun en houding bood’ (Grauwe Ruiter 57)
| |
[Houtbussel]
HOUTBUSSEL, v. en m., -s
bos, bundel takken, hout
‘Nonkel Lowie tilde hem op tot de hoogte van het venstertje, hield hem gelijk een houtbussel gereed om in de oven te schieten’ (Kerstvertellingen 120)
| |
[Houtemager]
HOUTEMAGER, bn.
zo mager als een graat
‘Voor de “Dronken Moriaan” stond Rommens zwart peerdeken, houtemager, met neerhangende kop’ (Dodendans 75)
| |
| |
‘Daarom schrok ik zo toen, zekere Zondag bij mijn thuiskomen ons gebuurvrouw tegen mijn Moeder zegde: ‘Wat scheelt er met uw jongen? Hij vergaat gelijk sneeuw voor de zon; hij is houtemager en bleek’ (Avelghem 128)
| |
[Houtlaai]
HOUTLAAI, v.
flakkerende vlam(men) van brandend hout
‘Een kleine jongen had de heks eens zien zitten gehurkt bij een houtlaai en gehoord hoe zij zong’ (Zomerland 238)
| |
[Houtlander]
HOUTLANDER, m., -s (DB)
bosbewoner, bewoner van het houtland
‘Kerlo was een magere, bruinvellige houtlander’ (Zomerland 320)
| |
[Houtlovie]
HOUTLOVIE, v. (DB: lovie)
bosje, groep geboomte met overlommerde wandelpaden; houten gewelf, overlommerde plaats
‘Intussen (...) richtten de bedienden tegenover de hoogzate ene houtlovie op, met groene ranken versierd, voor de edelvrouwen van waar zij het gelage der mannen overogen konden’ (Genoveva 269)
| |
[Houtschier]
HOUTSCHIER, o., -en
langwerpig stuk gekloofd hout (VD: schier III)
‘Allen om de open haard gezeten, waar de dansende vlammen der houtschieren ons het gulden mysterie van het leven schenen te zijn’ (Herinneringen 325)
| |
[Houtskoolvuur]
HOUTSKOOLVUUR, o., -vuren
vuur van houtskool
‘Ondertussen werd een lange haakroede aan 't gloeien gebracht in een lauwer met houtskoolvuur’ (Heule 203)
| |
[Houtvlam]
HOUTVLAM, v., -men
vlam van brandend hout
‘Hij zette zich in de helderschijn van de houtvlam de koperen minsel en de kruk te poetsen’ (Dagen 254)
| |
[Houtwijfje]
HOUTWIJFJE, o., -s
benaming van een geest die in de bomen of de bossen verblijft
‘Ieder water heeft zijn nekker, iedere boom zijn houtwijfje, in de nevel der broeklanden weven de elfen en in ieder mollegat oekeren dwergen en wiemkes’ (Genoveva 132)
| |
| |
| |
[Houw]
HOUW, tw.
uitroep, ho
uitdr.: ‘zonder juw of houw’: zonder groet, zonder boe of ba
‘Hij speelde tot hij zes stuivers gewonnen had, en liep dan de molendam af, zonder juw of houw te zeggen aan de gasten’ (Openlucht 386)
| |
[Houweel]
HOUWEEL, o., -welen
houw, hark (VD 1)
‘Met gestadige slag dreef hij zijn houweel in de mulle zandeerde’ (Zomerland 201)
| |
[Hoveerdigaard]
HOVEERDIGAARD, m., -s (Te)
hovaardig, hoogmoedig persoon
‘Al wie ooit door hem geleden of onder zijne dwang gebukt had, voelde nu een wreed behagen de hoveerdigaard vernederd te zien’ (Genoveva 525)
| |
[Hoveerdigheid]
HOVEERDIGHEID, v.
hovaardigheid
| |
[Hoveerdij]
HOVEERDIJ, v.
hoogmoed
‘De rijke boerendochter van zijn weerga kende hij niet. De Sobrie's waren lelijke donders: de Poorters: zot van hoveerdij’ (Vlaschaard 238)
| |
[Hoving]
HOVING, v. (DB)
1. | de bij een woning behorende bloem- en moestuinen; park (VD)
‘De grote schuren met hoving en gebouwen van Boer Knudde's pachthof, omgeven door die uitgestrekte kouters, was één groot gedoen’ (Zomerland 203)
‘'t Belangrijke voor ons was de hoving en de werkplaatsen met grote warande buiten-de stadspoort gelegen’ (Kroniek Gezelle 32) |
| |
2. | hofstede
‘De reuk van warme stalmest kwam met een zwong door de lucht gewaaid en Verlinde voelde nu (...) de tegenwoordigheid van Vanhoutte's hoving’ (Dagen 250) |
| |
| |
| |
[Hudsen]
HUDSEN, hudste, gehudst (onoverg.)
hutsen, schudden
‘Leentje (...) ging nog eens bij haar klein zusterken, paaide 't met een hanepluimken en deed het lachen dat 't hudste in zijn stoelken’ (Openlucht - Geurts II 8)
‘Nu zaten ze en loechen dat ze hudsten om de welligheid en die deugd van hun vuurken en omdat de winter hen niet deren kon’ (Bloemlezing 232)
| |
[Huichelcomedie]
HUICHELCOMEDIE, v.
huicheling, comedie
‘Niemand van wie haar kent, gelooft er aan dat Prutske zich laat meeglijden met de tijd, om later, met de grote mensen, eens mee te doen aan de algemene huichelcomedie op het wereldtoneel’ (Prutske 425)
| |
[Huichelspel]
HUICHELSPEL, o., -en
huichelarij
‘De leugen, het onschuldige huichelspel was uit hunne ogen weg en ze bezagen elkaar lang en gerust’ (Zomerland 287)
| |
[Huichelspelen]
HUICHELSPELEN, huichelspeelde, gehuichelspeeld (onoverg.)
huichelen
‘De boskanter gromde een stil kwade vloek om de onnozele opgewondenheid van zijn wijf (...) en hoe ze toch zo hoerachtig fijngeslepen huichelspeelde met haar loens blikfonkelende, zwarte ogen’ (Zomerland 325)
| |
[Huiftent]
HUIFTENT, v., -en
met een huif gemaakte, overdekte tent
‘'s Middags is de huiftent opgeslagen voor de opene achterkant ener kleine boerenwoonst’ (Herinneringen 206)
| |
[Huisgang]
HUISGANG, m., -en
gang, vestibule, hall, voorhuis
‘Hij duwde 't ijzeren hek open en leidde zijn vriend binnen; Zij trokken door de huisgang langs de achterdeur naar de tuin’ (Beroering 305)
| |
[Huisgeheim]
HUISGEHEIM, o., -en
geheim van een huisgezin
‘Waar ieder voor zichzelf de huisgeheimen tracht verdoken te houden, bestaat er onder de gemeenschap een gedurige jacht, een drang om te snuffelen, om alles wat gedoken blijft op te diepen’ (Vlaanderen 539)
| |
| |
| |
[Huisgezeten]
HUISGEZETEN, bn. en bw. (Lo)
zich (in een woning) ingericht hebbende, een huis betrokken hebbende, zich thuis voelende, vertrouwd
‘Hoor Pierke, zegde zij, we zijn nu groot geworden en we moeten nu ernstig doen lijk ander mensen: dat we nu samen huisgezeten gingen wonen?’ (Dodendans 14)
‘In de kroon van de schaaiaard is hij zo huisgezeten als een wijf rond haar pappot’ (Maanden 405)
| |
[Huishoud]
HUISHOUD, m., (DB)
huishouden
‘En buiten, buiten rond het huis stond de belofte van een veie oogst, een hele rijkdom met veel, goed eten en leefte voor een grote huishoud’ (Bloemlezing 98)
| |
[Huisjakke]
HUISJAKKE, v., -n
huisjas
‘De hertog stond daar in zijn zware gestalte, met zijn eenvoudige huisjakke aan’ (Genoveva 29)
| |
[Huiskateil]
HUISKATEIL, o.,
huisraad
‘Hij stak en hief, met gebogen lijf om voorwaarts met de vracht en gejaagd om zijn schamel huiskateil gedoken te krijgen, ver van de plaats waar hij werd uitgedreven’ (Langs Wegen 190)
| |
[Huiskave]
HUISKAVE, v., -n
schoorsteen, schouw
‘De huiskave rookte en de wind blies uit het Oosten’ (Langs Wegen 12)
| |
[Huiskeer]
HUISKEER, m.
thuiskomst
‘Nu eindelijk smaakte Jan de vreugde van de verwelkomende thuiskeer’ (Langs Wegen 54)
| |
[Huiskeuken]
HUISKEUKEN, v., -s
keuken
‘Bachten hem, in de diepte van de huiskeuken, roerde en wrocht Siska’ (Dorpsgeheimen 251)
| |
| |
| |
[Huiskleed]
HUISKLEED, o. -klederen
huiskleding, -gewaad
‘Voorlopig krijgen ze meestal hun huisklederen aan, want Prutske ziet er niet tegen op haar Fieten (= de poppen) drie, vier keren per dag een ander costuum aan te trekken’ (Prutske 230)
| |
[Huisland]
HUISLAND, o., -en
vaderland, streek, huis
‘Zij stonden daar sterk in hun eigen krachten, (...) overmachtig te midden die overweldigende, vreemde menigte, zover van hun huisland’ (Zonnetij - Geurts II 92)
| |
[Huismeier]
HUISMEIER, m., -s
hofmeier
‘Dan ineens de schrikkelijke mare (...). Theudald - een knaap van zes jaren - aangesteld om als huismeier aan het hof van Westrijk zijn vader op te volgen’ (Genoveva 78)
| |
[Huisteken]
HUISTEKEN, o., -s
teken, kenmerk, zegels van een huis, familie
‘Uit die stofwolk kwamen ruiters te voorschijn die het handgemaal of huisteken en de vanen met de wapenmerken droegen van de Merovinger Koning’ (Genoveva 200)
| |
[Huisvast]
HUISVAST, bn. (zie ook: grondvast, landvast)
huiselijk, zich thuis voelende
‘En Jan zelf wende zich gauw aan de zonderlinge kavete, hij voelde er zich warm en goed bevrijd. Maar als hij nu gerust was en 't huisvaste leven herging, dan begon de benauwdheid voor de hongersnood’ (Langs Wegen 190)
‘Het rustige, godvruchtige leven op Tringvold had er de dienstboden huisvast gemaakt’ (Bruidslied 20)
| |
[Huisvastheid]
HUISVASTHEID, v.
huiselijkheid, verwantschap, definitieve vestiging, huis, woonplaats
‘Want al wie ooit of enigszins aan het dorp huisvastheid bezat, werd door vriend of magen ten dis genood’ (Uitzicht 345)
‘Nergens leed het zoveel moeite voor ene bevolking om er huisvastheid en nooddruft te veroveren op een grond die om beurten ingepalmd en weer uitgeworpen werd door een woeste zee’ (Vlaanderen 497)
| |
| |
| |
[Huisvloer]
HUISVLOER, m., -en
vloer, hall, voorhuis
‘Wies drumde langs de huizen tot aan zijn woning, sprong te midden in de huisvloer. - Moeder, moeder, 'k ben hier!’ (Zonnetij 431)
| |
[Huiswaker]
HUISWAKER, m., -s
die een huis bewaakt, die huiswacht heeft
‘Het meest moeite heb ik mijne huiswakers te overtuigen dat ik niet voor goed heenga en wel besloten ben terug te keren’ (Oorlogsdagsboek - December 7)
| |
[Huiswezen]
HUISWEZEN, o.
huishouding, gezin
‘De forse jonge mannen en hun vollijvige vrouwen met de zuigelingen op de arm en de fleurige, blondgehaarde meiden en dochters, heel het zevenvoudige huiswezen, ze stonden boven op de dam’ (Zomerland 247)
| |
[Huiverstil]
HUIVERSTIL, bn.
winstil
‘Ene stem achteraan uit de stoet, hief een liefdelied aan dat plechtig opgalmde in 't huiverstille woudgewelf’ (Genoveva 293)
| |
[Huizekot]
HUIZEKOT, o., -en (DB)
hok, nis, hol, huis(je)
‘Ze vonden Moeie in haar huizekot waar ze zat te lachetanden, half onnozel, bij de heerd’ (Dodendans 15)
| |
[Huizen(i)eren]
HUIZEN(I)EREN, huizeneerde, huizenierde, gehuizeneerd, gehuizenierd (onoverg.) (DB)
wonen, huishouden
‘Omdat ze hun leven lang samen gehuizeneerd hadden (...) voelden ze (...) geen lust en geen behoefte iets te zeggen’ (Dorpsgeheimen 50)
‘Eén voor één weet hij wie er woont, wat er in elk gezin omgaat, hoe er geleefd en gehuizenierd wordt’ (Maanden 422)
| |
[Huizengevel]
HUIZENGEVEL, m., -s
gevel van een huis
‘Alma werd het kwaad geopenbaard dat oekerde achter 't gemoedelijk gelaat der deftig uitziende huizengevels’ (Alma 78)
| |
| |
| |
[Huizengroep]
HUIZENGROEP, v., -en
groep huizen
‘Hoog boven het omhein der huizengroep rijst het schromelijk gevaarte van het kerkschip’ (Herinneringen 219)
| |
[Huizenieren]
HUIZENIEREN: zie: HUIZENEREN
| |
[Huizenreek]
HUIZENREEK, v., -reken
huizenrij
‘Een Oosterse stad is een doolhof van steegjes, op en neer, onregelmatig van bouw, zonder huizenreek op ene rooilijn’ (Kerstvertellingen 184)
| |
[Huizenreeks]
HUIZENREEKS, v., -en
huizenrij
‘Rond vespertijd gaat de schilder post vatten aan de kerkekant van waar uit heel de huizenreeks over de lange dorpsstraat in 't verschiet openligt’ (Herinneringen 206)
| |
[Huizewaards]
HUIZEWAARDS, bw.
huiswaarts
‘Hij ging huizewaards’ (Bloemlezing 80)
| |
[Huizewaarts]
HUIZEWAARTS, bw.
huiswaarts
| |
[Hukken]
HUKKEN, hukte, gehukt (onoverg.)
lang blijven plakken (in de herbergen) (VD 2)
‘Maar we blijven hier zitten hukken, we moeten de stad gaan zien, merkte Vina’ (Langs Wegen 116)
| |
[Hukspende]
HUKSPENDE, o., -n (DB; Lo: hukspindeke)
klein en laag, gedrongen persoon of voorwerp
‘De oudste dochter was een gestuikte hukspende, met zwabbelende gang’ (Heule 110)
| |
[Hul]
HUL, m., -len (DB)
1. | de boven de rand van de pijpekop uitstekende tabak
‘Vramme hield de vuurpot in de hand en ontstak zijn pijp; hij trok drie, vier keren, blies de rook door zijn uitgestoken lippen in de vunzende hul’ (Dagen 171) |
| |
| |
2. | hoop of groep van zich te zamen bevindende personen of dingen (VD II)
‘Andere (mensen) die op het teken van Gods engel, schielijk de lepel neerleggen, hun overschot in een hulleken onder de graszode tegen de kerkmuur, waar ze allen samen, stil liggen’ (Alma 92) |
| |
[Hulpgalmen]
HULPGALMEN, gesubst. inf., o.
hulpgeroep
‘De avondklok ronkte traag haar tonen uit (...): een traag bromronken in noodklacht en hulpgalmen van 't ene kerkje naar 't andere’ (Zonnetij 495)
| |
[Hulpgeld]
HULPGELD, o., -en (Dts.: das Hilfgeld)
geldelijke steun, subsidie
‘Niettegenstaande het stadsbestuur al het mogelijke heeft gedaan om door hulpgelden en premien, op Damme ene vroedvrouw te krijgen is het hun niet gelukt’ (Herinneringen 212)
| |
[Hulpklachte]
HULPKLACHTE, v., -n
hulpgeroep
‘Hun luide smeekbede, hun hulpklachte galmde met de roezemoezige ruising van de biddende bedevaarders’ (Minnehandel-Geurts I 61)
| |
[Hulstebezem]
HULSTEBEZEM, m., -s
bezem van hulst
‘Een hulstebezem wiekt in zijne handen’ (Mourlons 51)
| |
[Hunk]
HUNK, m.
verblijf, woonplaats, huis (WNT: honk)
‘Poortere stond als een stommerik bij 't vernemen dat Barbara met heel de kluts in 't Gangske beland was en hij dààr heen moest om zijn hunk te vinden!’ (Dorpslucht I 56)
| |
[Hunlieden]
HUNLIEDEN, pers. vnw. 3de pers. 3de nv., hun, hen
‘Hij zegde haar heimelijk van de dingen veel, gelijk het hunlieden overkomen was’ (Tristan 238)
| |
[Huppelstap]
HUPPELSTAP, m., -pen
huppelende stap
‘De peerden gingen op huppelstap, de oren schichtig, met zwierende manen’ (Minnehandel 102)
| |
| |
| |
[Hurde]
HURDE, v., -n (DB, Lo)
beschot, afsheiding (van planken, van vlechtwerk)
‘Hurden en hagen gerooid, kaveten en schuren half gesloopt, (...) hadden het uitzicht van het gehucht onkennelijk gemaakt’ (Waterhoek 238)
| |
[Hurzel]
HURZEL, m., -s
horzel
| |
[Hut]
HUT,
in: ‘met hut en mut’: met hutje en mutje
‘Zo gauw echter de lucht wat verzacht en Prutske het zonder de hitte van de kachel stellen kan, verhuist zij met hut en mut, heel haar boeltje, naar de opperzolder’ (Prutske 253)
| |
[Hutseklutsen]
HUTSEKLUTSEN, hutseklutste, gehutseklutst (onoverg.) (DB)
hutsen, schudden en klutsen, schommelen, schokken, klotsen
‘Daar midden in savelde moeder over en weer op haar zware kloefen. Haar lijf hutseklutste nog altijd in de wijde jak en korte onderrok’ (Lenteleven 106)
| |
[Hutsepot]
HUTSEPOT, m.
hutspot
| |
[Huttewoning]
HUTTEWONING, v., -en
hut, woning als een hut
‘Zijn ogen blekken over die lelijke, kale verte, daar de kleine neergehurkte huttewoningen op uitsteken’ (Dodendans 36)
| |
[Huurknecht]
HUURKNECHT, m., -en
loonarbeider, -dienaar
‘Hij verrichtte 't werk met tegenzin, als een huurknecht die zijn simpel dagloon moet verdienen’ (Minnehandel 176)
| |
[Huurkoets]
HUURKOETS, bn.
van een huurkoets
‘(De trein) deed me denken aan die afgetjoolde huurkoetse paarden die gewend zijn te staan wachten in wind en weer’ (Oorlogsdagboek - December 84)
| |
[Huwelijken]
HUWELIJKEN, huwelijkte, gehuwelijkt (overg.)
in het huwelijk verbinden (WNT)
‘Hij legde 't zo goed aan boord, dat hij de jonkvrouw verwierf en de koning hem met goede wil in de echt huwelijkte’ (Tristan 6)
| |
| |
| |
[Huwelijksmondigheid]
HUWELIJKSMONDIGHEID, v.
huwbaarheid
‘Weet dat ik ene dochter heb. Ik durf haar gerust als schoon en verstandig uitgeven. Ook zijn hare haren reeds getooid met de speld der huwelijksmondigheid’ (China 126)
| |
[Huwelijkswonne]
HUWELIJKSWONNE, v.
huwelijksgeluk
‘Hier ter plaats, waar hij 't zuiver geluk der eerste huwelijkswonne gekend had, was het hem onmogelijk zich Genoveva anders voor te stellen dan als de liefderijke, de minzame, de eerbare jonge bruid’ (Genoveva 486)
| |
[Huwhave]
HUWHAVE, v., -n (DB, Lo)
huwelijksgoed, bruidschat, uitzet
‘Wat, hij zou vragen te trouwen!? O, gij simpel schaap! die dat gelooft! Weet ge niet dat hij een begoede pachterszoon is? en gij, Tielde Busschaert, een meisje zonder iets? Waar zou ik het halen om huwhave meê te geven?’ (Zonnetij 363)
| |
[Hypo]
HYPO [˔-] m., (DB)
verkorting van hypochondrie; zwaarmoedigheid (VD III)
‘Vandoorn, dat uw wijf ziek is! - Ziek? zegt Vandoom, 't zal niet erg zijn: weeral de hypo of de mazenere of de watergalle, we kennen dat, - geen haaste bij, en hij bleef zitten’ (Maanden 430)
|
|