| |
| |
| |
- E -
[E]
E, afk. van: een, onbep. lidw. (DB, Lo, Te)
‘Toont e keer dat ge durft’ (Lenteleven 113)
‘Raad e keer Doorke!’ (ibid.) 119)
| |
[Echttrouw]
ECHTTROUW, m.
echtelijke trouw, huwelijkstrouw
‘Alhoewel Heer Mo Ki nu ook, mijne geringe afkomst moede zijnde, mij ruw en harteloos verstiet, kan ik het toch in dit geval niet klaar krijgen, van de wet van de echttrouw af te wijken, en een nieuw huwelijk te sluiten’ (China 129)
| |
[Edeldochter]
EDELDOCHTER, v., -s
adellijke dochter, dochter van een adellijke familie
‘Op het eerste woord van de overste om het edeldochtertje van de hertog te gaan onderwijzen, toonde hij zich niet verwonderd of ontstemd’ (Genoveva 104)
| |
[Edeldom]
EDELDOM, m.
adeldom
‘Dat de boeren uit het Blote het in die tijd breed aanlegden en voor de landse edeldom in niets onderdeden, bewees onze gastheer door de feiten die hij aanhaalde’ (Herinneringen 281)
| |
[Edelgewaad]
EDELGEWAAD, o., -waden
gewaad, kledij van edellieden
‘In zijne verbeelding zag hij altijd en altijd, die prins en die prinses in edelgewaad’ (Najaar 440)
| |
[Edelgezel]
EDELGEZEL, m., -len
edelknaap
‘Niet meer dan recht en redelijk dat de jonge edelgezel niet vergat de schone dingen uit te halen die hij in de zadelransel heeft medegebracht’ (Kaproen 41)
| |
[Edelhoeve]
EDELHOEVE, v., -n
adellijke hoeve, hoeve door edellieden bewoond
‘Als de deemstering met mistnevels, kleuren en lijnen gans verveegd was, trok hij de heuvel af, recht naar de edelhoeve’ (Genoveva 106)
| |
| |
| |
[Edelhof]
EDELHOF, o. -hoven
hof, kasteel
‘De heimkeer van Genoveva was een blijde gebeurtenis voor de bewoners van het edelhof’ (Genoveva 167)
| |
[Edeljonk]
EDELJONK, o.
kind van de adel
‘Hunne verbazing werd nog groter bij 't horen hoe dat kleine edeljonk na korte tijd zo vlug en gezwind uit die warreling van hanepoten, de passende klanken wist te ontcijferen’ (Genoveva 118)
| |
[Edeljonkvrouwe]
EDELJONKVROUWE, v., -n
jonkvrouw van adel
‘Een hoofddoek (...) krijgt Godelinde nu ten geschenke. Daarbij een gordel met gouddraad bestikt, die waarlijk beter ene hooggeboren edeljonkvrouwe staan zou’ (Kaproen 43)
| |
[Edelleven]
EDELLEVEN, o., -s
adellijk leven, leven van de adel
‘Al bleek er al de wonderheid en ridderlijke praal van het edelleven sedert lang af, toch behielden zij het sterke ontzag en de vrees voor de kasteelheer’ (Dorpsgeheimen 309)
| |
[Edelmaagd]
EDELMAAGD, v., -en
jonkvrouw van adel
‘Zij hield immers aan het oud Germaans gebruik en was van mening, dat de wereld ener edelmaagd haar huis is’ (Genoveva 146)
| |
[Edelmetaal]
EDELMETAAL, o., -talen
edel metaal
‘Uit de bovenste opening van die rugschelp in edelmetaal, reikte aan een fijne hals, het hoofd’ (Genoveva 203)
| |
[Edelmoed]
EDELMOED, m.
eergevoel
‘Genoveva's heilige edelmoed had zijn trots vermurwd’ (Genoveva 528)
| |
[Edelpaar]
EDELPAAR, o., -paren
‘De graftombe waarop twee beelden een edelpaar voorstellend, wijst niet bepaald op Siegfried en Genoveva’ (Ingoyghem II 21)
| |
| |
| |
[Edelsmederij]
EDELSMEDERIJ, v., -en
edelsmeedkunst
‘Verders had zij keelbaggen, (...) aan de knoessels gouden spiraalringen in edelsmederij’ (Genoveva 264)
| |
[Edelvolk]
EDELVOLK, o.
(de leden van de) adel
‘Terwijl het edelvolk binnentrekt, zoemt en rumoert het over straten en markt’ (Herinneringen 211)
| |
[Edelwagen]
EDELWAGEN, m. -s
wagen van een adellijke familie
‘Wolf was aanvoerder der wapenmannen en lijfknechten die de erewacht vormden om de vierwielige edelwagen waarin Genoveva met hare moeder had plaats genomen’ (Genoveva 284)
| |
[Edelwicht]
EDELWICHT, o. -en
kind van adel
‘Doch 't waren niet alleen de vrouwen die aan de voorbereidselen wrochten tegen de glorierijke intocht en de blijde komst van het edelwicht’ (Genoveva 45)
| |
[Eeblik]
EEBLIK, [˔-], bn. en bw. (Lo)
waar, onvervalst, echt, onverbloemd
‘Gedachten die hem vroeger nooit bezocht hadden, bestromden zijn geest; hier kon hij zich ten volle overgeven aan die mijmering en de zaken eeblik inzien gelijk ze waren’ (Vlaschaard 276)
| |
[Eeklibs]
EEKLIBS, bn. (DB: eenklibs; Lo eeklips) (zie ook: eenklibs)
eig.: ongehuwd; vand.: ongepaard, onvolledig
‘Broeke zag het werk gestaakt (...) met als blijvende herinnering aan heel de belachelijke zaak, daar midden de meers, het eeklibs vertoon van die steenklomp aan de oever der Schelde’ (Waterhoek 181)
| |
[Eeklips]
EEKLIPS, v., -en
eclips, eklips
| |
[Een]
EEN,
1. | telw.
‘Wat de één duizend inwoners die de bevolking van Damme uitmaken, er verrichten, dat weet alleen de lieve God’ (Herinneringen 212) |
| |
2. | onbep. vnw.,
een bepaald persoon, zeker iemand (WNT)
|
| |
| |
| ‘En moest hier een van ons ziek worden? vroeg Rik weer’ (Zonnetij 376) |
| |
3. | uitdr.: ‘een van de twee’: eigenlijk
‘Een van de twee zou ze liefst Clotielde missen en Clara behouden’ (Minnehandel 195) |
| |
4. | in verbinding met een voorzetsel: elkander (DB, Te)
‘Het kerkwegeltje was zo smal dat ze wel verplicht waren elkander omsloten te houden, wilden zij naast een gaan’ (Minnehandel 18)
‘Ten langen laatste (...) stonden de meiskes en de jongelingen geschrankt rechtover een’ (ibid. 45) |
| |
[Eenander]
EENANDER, wederk. wnw. (Dts.: einander)
elkander, elkaar
‘Zij hadden eenander lief’ (Tristan 213)
| |
[Eenbaarlijk]
EENBAARLIJK, bn. en bw. (DB)
aanhoudend, onafgebroken, voortdurend, onophoudelijk
‘Moeder deed niets dan eenbaarlijk boterhammen snijden’ (Lenteleven 102)
‘Na dagenlang eenbaarlijk werken, kregen de maaiers een einde te zien aan het klaverveld’ (Zonnetij 386)
| |
[Eenbalg]
EENBALG, m., -en (DB)
egoïst, zelfzuchtige, eigenbelangzoeker
‘Gij hebt nooit voor iemand tenzij voor u zelve geleefd, niets voor uwe evennaaste over gehad, eenbalg gespeeld, aan uw bezit gehouden als aan uwe ziel’ (Kerstvertellingen 112)
| |
[Eenbarig]
EENBARIG, bn. en bw. (DB)
aanhoudend, onafgebroken, voortdurend
‘Geen één die vertord of roerde en ze begonnen eenbarig te wenen, heel stil, ingehouden’ (Zomerland II 26)
‘Ze begonnen eenbarig te wenen, heel stil, ingehouden’ (Bloemlezing 95)
| |
[Eendekieken]
EENDEKIEKEN, o., -s
eendekuiken
‘Met de ogen volgde hij een eendekieken dat (...) 't koorn van vóór zijn bek liet wegpikken’ (Langs Wegen 21)
| |
| |
| |
[Eendengat]
EENDENGAT, o., -en
het gat, het achterste van een eend; (fig.) gezegd van iemand die een waggelende gang heeft
‘De oudste dochter was een gestuikte hukspende, met zwabbelende gang en daarom heette zij “het eendengat”’ (Heule 110)
| |
[Eendepluim]
EENDEPLUIM, v., -en
pluim van een eend
‘Jan was de laatste met Tale die aan zijn arm liep, (...) en een muts met bengelende vuurrode rozen en bonte eendepluimen’ (Zonnetij 459)
| |
[Eendlijk]
EENDLIJK, bn. en bw. (DB, Lo, GL, Te)
zeer groot, indrukwekkend; op akelige, nare, benauwende, schrikaanjagende manier; in zeer hoge mate
‘Als ze weer de ogen openden, zagen zij beneden in de diepte de eendlijke beuk met een spul afgeslagen’ (Lenteleven 130)
‘De bomen wrongen hun zware takken en 't piepte en 't ruiste eendlijk’ (ibid. 25)
| |
[Eend(e)lijkheid]
EEND(E)LIJKHEID, v., -heden (GL)
grootte, uitgestrektheid; verschrikking
‘De grote, heldere ster die er heel alleen zat in de zachtblauwe eendlijkheid van de lucht’ (Kerstvertellingen 31)
‘In de donkere eendlijkheid geleek de rotsbrug de ingedrongen romp van een wangedrocht’ (Genoveva 301)
| |
[Eendelijkheid]
EENDELIJKHEID, v.
grootte
‘De hoge muren en torens zagen zij (...) lijk het er soms uitzag te wintertijde, in de zwarte nacht, als de maan er de scherpe lijnen van glimmen deed en de eendelijkheid uitkwam tegen de donkere hemel’ (Dorpsgeheimen 306)
| |
[Eenderlijk]
EENDERLIJK, bw.
op dezelfde wijze
‘Uwe kinderen en uw wijf, zij zullen er eenderlijk met schande hun leven bij inschieten’ (Vos I 87)
| |
| |
| |
[Eendikte]
EENDIKTE, bw.
helemaal, ononderbroken, doorlopend
‘De lucht was al ééndikte overwolkt’ (Zomerland 274)
‘De lucht was ééndikte overwelfd met grijs-grauw’ (Dodendans 50)
‘Zie, de lucht is ééndikte grijs’ (Najaar 357)
| |
[Eendrachtelijk]
EENDRACHTELIJK, bn. en bw.
eendrachtig
‘Zo ver leefdenzij in vaste vrede, eendrachtelijk hun dagen, zonder dat iets de schone ruste storen kwam’ (Langs Wegen 132)
| |
[Eengang]
EENGANG, m.
harmonie
‘Doch in zijn binnenst bleef het vaststaan dat er iets gebeurd was dat niet kon hersteld worden, - de schone eengang had hij teniet gedaan’ (Dorpsgeheimen 182)
‘De schone eengang van al de samenlevende dingen’ (Openlucht 339)
| |
[Eenhandig]
EENHANDIG, bn. [˔--] (DB, Te)
slechts voor één persoon of voor enkele personen handelbaar, onhandelbaar, eigenzinnig, schuchter, eenkennig (WNT)
‘Het speet hem nu de jongen zo dikwijls begekt te hebben om zijn zwakte en eenhandige doening’ (Zonnetij 402)
‘Er waren medestudenten van de cursus die op haar afkwamen om te beproeven of dat aardig vrouwelijk schachtje wel zo ernstig en eenhandig was gelijk het zich voordeed’ (Levensbloesem 414)
‘'t Geen ik verder over haar horen zeggen vernomen heb, is van haar moeilijk karakter, eigenzinnig, gesloten, eenhandig en scrupuleus inzake godsdienst’ (Kroniek 15)
| |
[Eenhandigheid]
EENHANDIGHEID, v. (DB; Te)
onhandelbaarheid, eigenzinnigheid, schuchterheid, eenkennigheid
‘Eenhandigheid, kindergrillen, verkeptheid (...) zijn zovele ondeugden waarmede Prutske niet besteken is’ (Prutske 184)
‘Het koppig vasthouden aan de voorvaderlijke begrippen van eenhandigheid, de eergierigheid, de grootheidswaanzin tegenover huns gelijken (...) belet hen de voordelen in te zien welke zij, door hun gezamenlijk optreden zouden bekomen’ (Vlaanderen 521)
| |
| |
‘Zijn schroom en eenhandigheid vond een uitweg in spot en ironie over het belachelijke van alle menselijke ijdelheid’ (Kroniek Gezelle 28)
| |
[Eenhands]
EENHANDS, bn.
zelfde betekenis als: eenhandig
‘De oude nonkels waren hun eenhandse, nauwgezette doening gewend en zouden geen inmenging verdragen’ (Avelghem 99)
| |
[Eenjaars]
EENJAARS, bn.
eenjarig
‘Siska Pasters zit ook verlaân in haar tuintje, om verdroogde stelen en ranken van éénjaarse bloemen en planten af te knippen’ (Maanden 391)
| |
[Eenklank]
EENKLANK, m., -en (Dts.: der Einklang)
overeenstemming, harmonie
‘Met haar (= moeder) voelt Prutske zich in volkomen eenklank’ (Prutske 210)
‘Veurn-Ambacht kan men beschouwen als een openluchtmuseum van volkenkunde, zo oer-echt zijn alle dingen er in hun overoude vorm bewaard gebleven, en de bewoners zelf zijn onveranderd, in eenklank met de omgeving’ (Herinneringen 276)
| |
[Eenklibs]
EENKLIBS [˔-], bn. (DB) (zie ook: eeklibs)
ongehuwd, eenzaam
‘Hij zat er ontzind, eenklibs en lusteloos voor zich uit te staren’ (Vlaschaard 274)
| |
[Eenmalig]
EENMALIG, bn. (DB)
1. | eenzaam, akelig, somber, naar
‘Kerlo stond daar nu, eenmalig, verlaten, zonder iets in de handen, moedeloos, te subbelen’ (Zomerland 346)
‘'t Leek haar alles zo triestig, zo schemerig doods, zo eenmalig’ (Lenteleven 179)
‘Heur adem en heur voetstappen gingen door de eenmalige avondstilte’ (Dagen 255)
‘Dat waren lijk de eenmalige, onnutte takken van die boom daar, die levensnode uitgroeien en afvallen’ (Zonnetij 498) |
| |
2. | eenkleurig
‘De hemel was eenmalig blauw tegen de einder’ (Kerstvertellingen 30) |
| |
| |
3. | enig
‘De vastentijd zegt Prutske niets; (...) veertig dagen die, anders omgerekend, zeven weken en half bedragen, met vis en eieren en, als eenmalige afwisseling, op het eind, Palmzondag, waarop de mensen elk met een takje bosseboom naar de hoogmis trekken’ (Prutske 344) |
| |
[Eenmaligheid]
EENMALIGHEID, v.
het eenmalig zijn (zie: eenmalig)
‘De enkele kleurvlekken breken er de wanhopige eenmaligheid der eindeloze vlakte’ (Vlaanderen 432)
‘De lucht bleef effen grijs boven de witte eenmaligheid van een versgeschapene en nog onberoerde wereld’ (Kerstvertellingen 9)
| |
[Eenode]
EENODE, v., -n (Dts.: die Einöde)
woestenij, wildernis, eenzaamheid
‘Hier op de kruin van die eenode werd Genoveva door angstgevoel bevangen’ (Genoveva 296)
| |
[Eenpijlde]
EENPIJLDE, bn. (Lo, Te) (zie ook: eepijlde)
(van gewassen) met één halm of stengel, dun, schraal
‘Vermeulen schokschouderde bij 't zien van die éénpijlde strovruchten die afgeknaagd schenen van de ratten’ (Vlaschaard 246)
| |
[Eens]
EENS, bw.
1. | éénmaal
‘Ze kwamen hun vader maar eens 's jaars bezoeken’ (Lenteleven 195) |
| |
2. | in de verbinding: ‘eens of anders’: het éne of het andere, zus of zo, op de ene of andere manier
‘Nu zou hij een besluit nemen - eens of anders’ (Levensbloesem 462)
‘Er moet toch eens of anders een besluit genomen worden’ (Ingoyghem I 7) |
| |
[Eens]
EENS, bn.
eenzaam, treurig
‘Daar op het hoogland, in hun eense afzondering, liepen zij op het verheven tafelvlak en beheersten er heel de vallei die voor hen open lag’ (Vlaschaard 41)
| |
| |
‘Het huis was veranderd in een uitgestorven stenen bak, en er boven, lag ik daar eens en verlaten’ (Lenteleven 11)
‘De lucht die heel de wereld overkoepelt, wordt zo zwart als de vacht zwart was van de kraaien die de eense dag kwamen verlevendigen’ (Uitzicht 222)
| |
[Eensheid]
EENSHEID, v.
eenzaamheid
‘Hij stond alleen, ja buiten al 't andere, maar sterk in zijn eensheid’ (Dagen 254)
‘'t Kasteel zag hij nu met nuchtere geest, in zijn volle eensheid, te midden 't blakke veld, ver van alle menselijke woning’ (Langs Wegen 190)
| |
[Eenslags]
EENSLAGS, bw.
eensklaps, plotseling, opeens (WNT)
‘Maar toen kwam, onverwachts, eenslags het stikgas’ (Prutske 197)
| |
[Eensoortig]
EENSOORTIG, bn.
gelijkstoortig, gelijkvormig
‘Het meisje groeide eensoortig naar het uitgeknipte model van een kostschoolmeisje’ (Dorpslucht II 65)
| |
[Eenstondig]
EENSTONDIG, bw.
éénmaal
‘'t Volk wachtte zijn bevelen als een opperste uitspraak, en met gedwee te doen 't geen eenstondig bevolen werd, wisten ze dat het ingewikkelde leven zijn schone loop bleef houden en alles ordentelijk in elkaar paste’ (Vlaschaard 51)
| |
[Eenthoelang]
EENTHOELANG, bw. (zie ook: enthoelang)
enige tijd
‘Eenthoelang stond dat paar koeien daar, onnozel en dom te kijken’(Uitzicht 240)
| |
[Eenthoeveel]
EENTHOEVEEL, bn. (zie ook: enthoeveel)
een onbepaald aantal, enige
‘In de hoek tegen de muur stonden er eenthoeveel te pralen met hun klemkunsten en vertelden van de vogels die ze hadden gevangen’ (Dodendans 58)
| |
| |
| |
[Eenverwigheid]
EENVERWIGHEID, v.
het eenkleurig zijn
‘De koeien stonden daarin verzaaid als sterke brokken harde kleur, in zware vlekken gestampt tegen d'éénverwigheid van 't gras’ (Dodendans 105)
| |
[Eenvoudiglijk]
EENVOUDIGLIJK, bn. en bw.
eenvoudig
‘Vermeulen stond daarbij als een stenen beeld, als de domme oorzaak die 't kwaad gedaan heeft, eenvoudiglijk met zijn goed recht te verdedigen’ (Vlaschaard 265)
| |
[Eenwielde]
EENWIELDE, [˔--], bn. (DB)
één wiel hebbende
‘Scheef stond hij voor zijn eigen en vreemd, lijk de éénwielde wagen na een ongeluk’ (Zonnetij 506)
| |
[Eenwilligheid]
EENWILLIGHEID, v. (DB: eenwillig)
eigenzinnigheid, grilligheid
‘Vermeulens pachthoeve zag hij staan (...) waar de boer in zijn stoere, koppige eenwilligheid, vereenzaamd opgesloten zat als een beer in zijn hol’ (Uitzicht 251)
| |
[Eenzaat]
EENZAAT, m., -zaten
eenzame, kluizenaar
‘Hij is een dier oude, ernstige denkers die (...) een diepte van inzicht over 't leven heeft gekregen, diepte die slechts aan eenzaten eigen is, eenzaten die in hunne afzondering echter de eenvoudige zin van 't leven bewaard hebben’ (Herinneringen 65)
| |
[Eepijlde]
EEPIJLDE, [˔--] bn. (Lo) (zie ook: eenpijlde)
(van gewassen) met één halm of stengel, dun, schraal
‘Tieste 's koorn staat eepijlde, schraal, het stro amper een paar voeten lang’ (Maanden 370)
| |
[Eer]
EER, v.
1. | uitdr.: ‘ere halen’: lof verwerven
‘Zijn vrees veranderde in sterke ijver, die hem dreef manhaftig te zijn na en ere te halen bij de boer’ (Langs Wegen 181) |
| |
2. | uitdr.: ‘tot d'ere’ (t.w. van u weder te ontmoeten - afscheidsgroet): het zal me een eer zijn u nog eens te ontmoeten (DB), tot ziens
‘De kar stond voor de deur; zij stapten op, oom nam de teugels en: - Komt wel thuis! - Bedankt voor de kermis! en tot d'ere!’ (Lenteleven 122) |
| |
| |
| |
[Eerbaarheidsgevoel]
EERBAARHEIDSGEVOEL, o., -ens
gevoel van eerbaarheid
‘Omdat al de dingen van die aard onder grote mensen in 't geheim vermond worden of verdoken gehouden blijven, verontrustte dit haar eerbaarheidsgevoel’ (Levensbloesem 281)
| |
[Eerdappel]
EERDAPPEL, m. -s
aardappel
‘Mijn hoopken eerdappels hebben ze omwoeld’ (Avonden 409)
| |
[Eerdberm]
EERDBERM, m., -en
(aarden) berm, berm van aarde
‘Jan loerde in de verte onder zijn kleppe waar hij de eerdberm zag uitbulten’ (Langs Wegen 185)
| |
[Eerdbrand]
EERDBRAND, m.
zelfde betekenis als: erfbrand
‘Zale Klet (...) bereidde drankjes en zalf tegen zilte, schurft, eerdbrand en andere kwellingen’ (Waterhoek 22)
| |
[Eerde]
EERDE, v.
1. | aarde, grond
‘Dat blinkend staal dat flikkerde in de zonne en uit en in de eerde ging’ (Lenteleven 130) |
| |
2. | stuk grond, akker
‘Die grote mensen hadden lastig, doodlastig hun eerde ommegebeuld’ (Lenteleven 17) |
| |
3. | uitdr.: ‘over eerde liggen’: gestorven zijn, maar nog niet begraven (DB)
‘Doch zo gauw ze vertrokken zijn, valt de stilte weer in en weegt het ongeluk alsof hier een lijk over eerde hadde gelegen’ (Levensbloesem 506) |
| |
[Eerdebane]
EERDEBANE, v., -n
aardbaan, veldweg (niet bestraat)
‘Gaande van de gracht aan de heirweg, naar de eerdebane had men om end om 't vlakopen veld in 't zicht’ (Openlucht 401)
| |
[Eerdebonk]
EERDEBONK, m., -en
groot, onbehouwen stuk aarde, aardkluit
‘De eerste droge mulling witbekte de zware eerdbonken, die eerst zwartpurper gelegen hadden’ (Langs Wegen 111)
| |
[Eerdebrok]
EERDEBROK v., -ken
aardklont, aardkluit
| |
| |
‘Hij zag dat Sander, zonder dralen of dubben en zonder op te kijken of enig teken te doen, de zware eerdebrokken op de kist liet bonzen en neerstig voort de put vulde’ (Dorpsgeheimen 270)
| |
[Eerdebruin]
EERDEBRUIN, bn.
erg bruin
‘Prutske keek verbaasd op die reuzenkerels van Schotten in hun eerbruine kleren’ (Prutske 196)
| |
[Eerdehoop]
EERDEHOOP, m. -hopen
aardhoop
| |
[Eerdeknuiste]
EERDEKNUISTE, v. -n
aardkluit
‘Zijn poten wilden niet meer mee - hij (= de boer) stond zo vast niet meer op de eerdeknuisten die hij heel zijn leven onder de zware hiel gepletterd had (Vlaschaard 47)
| |
[Eerdelaag]
EERDELAAG, v., -lagen
aardlaag
| |
[Eerderede]
EERDEREDE, v., -n (DB: rede)
kar(re)spoor, karreweg
‘De stoet ging over de eerderede’ (Langs Wegen 163)
| |
[Eerdestof]
EERDESTOF, o.
aarde, stof
‘Somtijds kwamen zij op ontblote groene velden waar de wegtekens en heuvels boven de sneeuw met eerdestof bedekt waren’ (Tolstoï II 50)
| |
[Eerdestraat]
EERDESTRAAT, v., -straten
aardeweg, onverharde weg, veldweg
‘De bochtige wegen en eerdestraten met dubbele reek bomen beplant’ (Vlaanderen 435)
| |
[Eerdestreep]
EERDESTREEP, v. -strepen
strook aarde
‘De (...) betenvelden, 't (...) raaploof en de (...) suikerijgroeze, dat lag in wijde vlakken, scherp gevierendeeld met vaal grijsbruine eerdestrepen er tussen, waar de voorjaarse vrucht al geweerd was’ (Langs Wegen 142)
| |
| |
| |
[Eerdetrekker]
EERDETREKKER, m. -s
(steenbakkerij) die aarde uit de bodem haalt
‘De eerdetrekkers ploeterden er bovendien de dag lang, half naakt’ (Vlaanderen 574)
| |
[Eerdeturf]
EERDETURF, m., -ven
aardkluit, klont aarde, stuk gedroogd slijk
‘De honden basten er naar en de kleine koeiers gooiden met eerdeturven waar ze te bedelen stonden’ (Langs Wegen 177)
| |
[Eerdevlak]
EERDEVLAK, o., -ken
oppervlakte, strook
‘Maar met een nieuwe avond kwamen zij op een hoogte voor een gruwelijke streek van effen eerdevlakken die breed open lagen zonder een spierken groen daarop’ (Zomerland II 42)
| |
[Eerdevlakte]
EERDEVLAKTE, v.,-n
vlakte
‘Het ding staat daar enig nu en zwart in de grijze avond, op de verlatene eerdevlakte’ (Dodendans 36)
| |
[Eerdeweg]
EERDEWEG, m., -en
aardeweg
| |
[Eerdewerk]
EERDEWERK, o. -en
grondwerk
‘Geleid door een ploegbaas trekken zij op, om 't even waar - om kanalen te graven, bruggen te bouwen, spoorwegen aan te leggen of grote eerdewerken uit te voeren’ (Vlaanderen 573)
| |
[Eerdewerker]
EERDEWERKER, m., -s
grondwerker
‘Hij zelf had vijf en twintig jaar hard labeur als steenbaker en eerdewerker achter de rug’ (Waterhoek 12)
| |
[Eerdhoop]
EERDHOOP, m., -hopen
aardhoop
| |
| |
| |
[Eerdkamer]
EERDKAMER, m., -s
ondergrondse kamer, plaats
‘Langs de twee zijkanten van het binnenhof waren de stallen, voorraadschuren, eerdkamers’ (Genoveva 311)
| |
[Eerdkleurig]
EERDKLEURIG, bn.
aardkleurig
| |
[Eerdklomp]
EERDKLOMP, m., -en
aardklomp
| |
[Eerdrat]
EERDRAT, v., -ten
rat, veldrat
‘Ze geleken eerdratten (...): beplakt, bespetterd en bemorsd waren ze tot over de kop’ (Openlucht 340)
| |
[Eerdschudding]
EERDSCHUDDING, v., -en
aardbeving
‘Sedert we die eerdschudding gehad hebben, durf ik daar in de hoek van de heerd niet meer zitten’ (Maanden 428)
| |
[Eerdschuile]
EERDSCHUILE, v., -n
ondergrondse schuil-, woonplaats
‘Met hare dochter leefde Truda in een eerdschuile beneden de bijvang van de burg’ (Genoveva 396)
| |
[Eerdsmoor]
EERDSMOOR, m. (DB)
zelfde betekenis als: aardsmoor
‘Over 't land hing de vochtigheid van de eerdsmoor in blauwe wasems, als een voorhang die de verten toedekte’ (Vlaschaard 210)
| |
[Eerploeg]
EERPLOEG, m., -en (DB)
zware ploeg waarmee het land wordt omgeploegd (= eren: DB) voor het zaaien of planten kan beginnen
‘'t Land moet omgeploegd, gekleend en gezaadvoord; (...) de eerploeg, (...) - al 't gereedschap wordt uit schuur of wagenkot te voorschijn gehaald’ (Maanden 389)
| |
| |
| |
[Eerselen]
EERSELEN, eerselde, geëerseld (DB, GL, Lo)
achteruitgaan, -deinzen
‘Hij eerselde gestadig naar buiten’ (Zomerland 318)
‘Trap voor trap, eerselt hij naar beneden’ (Morgenstond 176)
| |
[Eersgat]
EERSGAT, o., -en
1. | aarsgat, ondereind van een gevelde boom (Te, VD 3)
‘Dat hout klieven was zijn gegeerde bezigheid: met de kliefhamer sloeg hij de stalen weggen in 't eersgat van het taaie populierenhout’ (Dorpsgeheimen 116) |
| |
2. | uitdr. ‘eersgat over schijtgat’ (DB): hals over kop, ondersteboven
‘'t Geen hem (= de wind) in de weg staat, moet buigen of barsten - over een streep van ends ont ends, van Noord tot Zuid, vliegt het hijsterkapele, eersgat over schijtgat’ (Maanden 333) |
| |
[Eersleep]
EERSLEEP, m., -slepen
(ere)sleep, gevolg
‘De twee schepen gleden voort en lieten een klutskabbeling na van waterwervels die spits begon onder 't roer en openstriemde lijk een gouden eersleep over 't effen blauw’ (Zonnetij 492)
| |
[Eerspijt]
EERSPIJT, v. (Lo)
eergierigheid, eerzucht
‘Hij zaaide met eerspijt om zijn werk wel te doen’ (Vlaschaard 47)
‘Prutske is haar eigen dichter en vinder, zij stelt er eerspijt in en beschouwt het als plagiaat aan Vader iets te vertellen dat zij van hem heeft afgeluisterd’ (Prutske 291)
| |
[Eerspijtig]
EERSPIJTIG, bn.
eergierig, zeer gesteld op zijn eer
‘Voor de tweede maal van zijn leven zou 't hem toevertrouwd worden het lijnzaad te zaaien, en daar was hij eerspijtig en fier op, omdat 't verleden jaar zo goed uitviel’ (Vlaschaard 35)
| |
| |
| |
[Eerst]
EERST
1. | rangschikkend telwoord
a. | ‘in 't eerst’: aanvankelijk, in den beginne
‘In 't eerst herkende Antonius die vijand niet’ (Uitzicht 331) |
| |
b. | het dichtst bij de aanvang gelegen
‘Weder hij wilde of niet, er moest een potje verse boter met een schotel zwijnsvlees in zijn tweezak, voor in 't eerste van de reis’ (Zonnetij 369) |
| |
c. | in: ‘van eerst af, van eerste(n) af, van eerstenaf: van den beginne af, aanstonds, onmiddellijk
‘Geen enkele van die schrijvers was mij bekend; hun naam had ik nooit gehoord, maar van eerst af voelde ik dat zij het waren, die me de weg zouden wijzen’ (Herinneringen 37)
‘Zij stelde van eersten af zulkdanig belang in die zaken, dat zij na korte tijd het verlorene had bijgewonnen’ (ibid. 95)
‘Het straal klimt tot tegen de bovenrand van het bed en berijdt van eerstenaf de opperste neggen der beddelakens en dekens’ (Morgenstond 165) |
|
| |
2. | bw., het eerst + uitdr.: ‘eerst of laatst’: vroeg of laat
‘'t Eerst zocht hij rond tussen al het volk naar Wies’ (Zonnetij 369)
‘Hij wist dat het zo komen zou, - dat het jonk de kwade drang in 't lijf droeg en toch eerst of laatst in 't wild lopen moest’ (Waterhoek 17) |
| |
3. | zie: GEREED I |
| |
[Eerstecommuniehemd]
EERSTECOMMUNIEHEMD, o., -en
hemd voor de eerste communie, van een eerstecommuniecant(e)
‘Het eerstecommuniehemd was van fijn wit lijnwaad’ (Lenteleven 89)
| |
[Eerstelijk]
EERSTELIJK, bw.
aanvankelijk (WNT)
‘Bij alle meisjes was er eerstelijk een gewaarwording van ontzetting als bij een plotse ramp’ (Dorpslucht II 15)
| |
| |
| |
[Eersterang]
EERSTERANG, bn.
eersterangs
‘Voor heel de klas en in aanwezigheid der overste, had hij verklaard dat de nieuwe lerares een eersterang opvoedster was’ (Levensbloesem 400)
| |
[Eerstwaarts]
EERSTWAARTS, bw. (DB)
aanvankelijk
‘Eerstwaarts had hij de begeerte zijner vrouw node ingewilligd; met tegenzin toegestemd de twee meisjes naar de kostschool te laten vertrekken’ (Vlaschaard 77)
| |
[Eervergelding]
EERVERGELDING, v., -en
eerherstel
‘Hij had gehandeld volgens de bestaande wetten; zijne wraak ter eervergelding was de rechtmatige straf’ (Genoveva 488)
| |
[Eerzelen]
EERZELEN, zie: EERSELEN
| |
[Eetgetijde]
EETGETIJDE, o., -n
etenstijd, -uur
‘De anderen mieken volle gebruik van hunne vrijheid en kwamen slechts op de eetgetijden bijeen’ (Zomerland 255)
| |
[Eetstonde]
EETSTONDE, v., -n
etenstijd, -uur
‘De dagen draaiden in 't ijle en de eet- en slaapstonden brachten mij geen genot’ (Herinneringen 229)
| |
[Eeuwig]
EEUWIG, bn. en bw.
uitdr.: ‘eeuwig en ervig’ (DB, GL): altijd door, steeds maar
‘Een grote lange, magere slungel, eeuwig en ervig, zomer en winter, warm of koud, met een lange, grijze overjas aan en een rieten hoed op’ (Levensbloesem 231)
| |
[Eeuwigheid]
EEUWIGHEID, v.
uitdr.: ‘van in der eeuwigheid’: altijd
‘Tafels en stoelen stonden op hun vaste plaats, waar ze van in der eeuwigheid gestaan hadden’ (Lenteleven 155)
| |
| |
| |
[Eeuwiglicht]
EEUWIGLICHT, o., -en
godslamp, vlam van de godslamp
‘Jantje zat er zonder verpinken, starling te kijken naar 't eeuwiglicht, dat glom in het rode glas der godslamp’ (Dorpsgeheimen 195)
‘Tegen de wand een groot heiligenbeeld met aan een koperen ketting een eeuwiglichtje pinkend in een rood glas’ (Lenteleven 170)
| |
[Effen]
EFFEN, bn. en bw.
1. | glad, vlak, gelijk van oppervlak; van kledingstukken: zonder kreuken of rimpels
‘De rokken werden effen gestreken’ (Lenteleven 45) |
| |
2. | gelijkmatig, onbewogen (van een tijdperk of toestand) (WNT)
‘Het leven van alle weekdagen herneemt zijn effene gang’ (Vlaanderen 462) |
| |
3. | nauwelijks
‘Effen is de zonne in haar pracht gestegen, effen heeft ze, de vorstinne, plaats genomen in haar machtig hemelrijk en 't aanschijn van de wereld is veranderd’ (Glorierijke Licht 358)
eerst sinds zeer kort, pas, pas even, net, nauwelijks
‘Door de schemering herkende hij zijn vader die voor zijn bed stond en gestadig riep dat hij er uit moest. - Wat is dat nu, 'k lig er effen in! dacht hij’ (Minnehandel 140) |
| |
4. | net, op een korte afstand, een korte tijd (WNT)
‘Effen onder mijn zolderraam kwam er een weg’ (Lenteleven 15)
‘Maar effen daarna viel zij uit de hoogte neer’ (Alma 32 |
| |
5. | even, juist, precies
‘De eigenaar en de vrucht van elk landstuk zijn algemeen bekend en de arbeiders, al zijn 't maar effen zoveel dopjes bruin met blauw en rood, toch weet men ze bij naam te noemen’ (Uitzicht 280) |
| |
6. | ‘'t effen’: de effen, begane grond
‘In één draai bracht hij de kar op 't effen’ (Lenteleven 34) |
| |
| |
7. | uitdr.:
a) | ‘effen geraken’: in orde komen (WNT)
‘Al die andere dingen zouden wel vanzelf effen geraken’ (Minnehandel 72) |
| |
b) | ‘effen spinnen’: overeenkomen, in orde brengen; (zie ook: effenspinnen)
‘Over dat grooternstige van hunne taak waren ze eensgezind, maar over “de manier” konden ze 't maar niet effen spinnen’ (Avonden 379) |
| |
c) | ‘op een effen brengen’: in orde brengen
‘Hij was de deken die alle moeilijke zaken op een effen bracht’ (Beroering 477) |
| |
d) | ‘in 't effen komen met’: regelen, in orde brengen
‘Nog één ding nu moest er van zijn gemoed en daar wilde hij vanavond ook mee in 't effen komen, dan was alles klaar en in orde: thuis ging hij bekend maken wat hij in de zin had’ (Dagen 329) |
| |
e) | ‘op zijn effen komen’: in orde
‘Naarden beweerde dat alles op zijn effen zou komen met de tijd’ (Levensbloesem 517) |
|
8. | Zie ook : EFFENAAN, EFFENOP |
| |
[Effenaan]
EFFENAAN: bw. (DB, Te)
geleidelijk, geregeld, naarmate iets anders gebeurt of verricht wordt (VD) telkens
‘De boerin biek wafels en gooide ze effenaan over de vloer op een bedde van stro’ (Lenteleven 27)
‘Effenaan eentje dat zij in de handen voelden spartelen, was 't een getier en geschreeuw’ (ibid. 65)
| |
[Effenaar]
EFFENAAR, m. -s (DB)
1. | uitdr.: ‘de effenaar houden’: rondkomen, voldoende hebben
‘'t Eeuwig klawieren en slameuren van 't kerend werk om de effenaar te houden’ (Herinneringen 394)
‘Met tot hun minst herleide behoeften en heel veel beleg en spaarzaamheid tracht de huisvrouw de effenaar te houden’ (Vlaanderen 502) |
| |
| |
2. | uitdr.: ‘de effenaar houden, vinden, met’: overeenkomen met, winnen noch verliezen
‘Elke pikker houdt zijn gang, de breedte van de zwade en moet zijn man staan om de effenaar te houden met zijn gebuur die naast hem pikt’ (Maanden 368)
‘Sedert die hakewering met zijn vrouw, had Vermeulen nog immer de effenaar met zichzelf niet kunnen vinden’ (Vlaschaard 232)
‘Het kost haar altijd weer moeite met hen de effenaar te houden: met Broêr gaat het nogal’ (Prutske 383)
‘Maar er was geen middel Vermeulen redens te doen verstaan of met hem de effenaar te houden’ (Vlaschaard 79) |
| |
[Effenaf]
EFFENAF, bw. (DB, Te)
vlakweg, zonder omweg (VB)
‘Maar als ik haar eens gewoonweg vroeg: of zij mijne vrouw wil worden? Ik ken Vina en zij kent mij, als 't nog een vreemde was. Ik ga het effenaf vragen’ (Langs Wegen 81)
| |
[Effenblauw]
EFFENBLAUW, bn.
effen blauw
‘In hare verbeelding lichtte die dag als een grote vlam met flitsende sterrestralen in een wijde, effenblauwe lucht’ (Blijde Dag 74)
| |
[Effenkappen]
EFFENKAPPEN, kapte effen, effengekapt (overg.)
door kappen effen, gelijk maken
‘Sanctelein zat buiten aan zijn deur in het helder maanlicht en was aan 't effenkappen van een blok hout’ (Zomerland 340)
| |
[Effenop]
EFFENOP, bw. (DB)
uit het gemeen, gewone volk (VD 3)
‘De heer onderpastoor ook, kan intussentijd verplaatst worden en vervangen door een van effenop’ (Levensbloesem 362)
‘De flierefluiters die her en der lopen om meisjes 't hoofd te verdraaien, ziet men dan trouwen met iemand van effenop’ (Minnehandel 111)
‘Zij geloofden niet dat hij een gewoon mens was gelijk iemand van effen-op’ (Dorpsgeheimen 309)
| |
[Effenrakelen]
EFFENRAKELEN, rakelde effen, effengerakeld (overg.)
door harken effen maken
‘'t Lochtingje ligt in zijn beddekes, effengerakeld met witte draad overspannen om de vogels te weren van 't zaad dat er te kiemen ligt’ (Avonden 351)
| |
| |
| |
[Effenspiegelend]
EFFENSPIEGELEND, bn.
effen en spiegelend
‘Het land waar de beekjes murmelen en de gelieven in zwanenbootjes over effenspiegelend water slieren’ (Blijde Dag 133)
| |
[Effenspinnen]
EFFENSPINNEN, spon effen, effengesponnen (overg.) (zie ook: effen 7)
in orde brengen
‘Alzo vindt Tieste een reden om te verdwijnen, gerustgesteld in de mening dat de pastoor 't Jan wel uit zijn hoofd zal weten te praten en effenspinnen met die ingebeelde gewetensbezwaren’ (Maanden 414)
| |
[Efkes]
EFKES, bw.
straks
‘Wacht, efkes ben ik hier weer’ (Openlucht 375)
| |
[Egeljong]
EGELJONG, o., -en
jong van een egel
‘Voor haar kroop een onduidelijk, zwarte gedaante - (...) - het was een nest egeljongen op wandel’ (Levensbloesem 454)
| |
[Egger]
EGGER, bn.
eggerig, wrang, zuur (van de smaak van vruchten)
‘Ze loech omdat het zo zuur en zo egger was in haar mond’ (Bloemlezing 250)
| |
[Eiergeel]
EIERGEEL, bn.
zo geel als de dooier van een ei
‘Nu werden de grote boterhammen opgediend, de vet gebeuterde, eiergele sneden met bruinbekorste, blinkende buitenrand’ (Minnehandel 23)
| |
[Eierklibber]
EIERKLIBBER, v.
eiwit, (eierstruif)
‘Daarna kregen zij een grote vis, overgoten met eierklibber’ (Dorpsgeheimen 341)
| |
[Eierkrans]
EIERKRANS, m., -en
draad met doppen van uitgeblazen vogeleieren (VD 2)
‘Hij bezat noch vogel noch eierkrans’ (Dodendans 63)
| |
| |
| |
[Eierpaander]
EIERPAANDER, m., -s
eierkorf, eiermand
‘Nu staat zijn winkel vol klutsjes gezift meel, vol eierpaanders’ (Uitzicht 309)
| |
[I Eigen]
I EIGEN, bn.
1. | verwant (DB)
‘Gelukkig..., er was moeder, waarmede Lieveke zich eigen voelde’ (Levensbloesem 352) |
| |
2. | niet aan anderen toebehorend, een bijzonder kenmerk vormend, iets persoonlijks verlenend of uitmakend (WNT)
‘De dorpen, eigen van uitzicht, met eigen aanleg, bouwtrant en lijnenspel’ (Herinneringen 52) |
| |
[II Eigen]
II EIGEN, o.
1. | met het bez. vnw.: eigen persoon (WNT)
‘Ze raasrulden nog wat bij hun eigen’ (Zonnetij 384)
‘Hij werd kwaad in zijn eigen’ (Zomerland 329) |
| |
2. | uitdr.: ‘op zijn eigen staan’: alleen, aan zichzelf overgelaten
‘Molenaar en schaper zijn de zonderlingen, de aardigaards die op hun eigen staan en nergens bij behoren’ (Vlaanderen 535) |
| |
[Eigendomschap]
EIGENDOMSCHAP, o. -pen
bezit, eigendom
‘Zij wrochten nijdig, betuinden en omhaagden ondertussen al hun ontgonnen goed in sterk duidelijk eigendomschap’ (Zomerland II 73)
| |
[Eigenmoed]
EIGENMOED, m.
zelfvertrouwen
‘Hij wilde zich duiken (...); hij bleef staan dralen, besluiteloos... maar ineens kwam zijn eigenmoed boven, hij werd kwaad op zijn bedremmeling’ (Dagen 261)
| |
[Eigenweerde]
EIGENWEERDE, v.
eigenwaarde
| |
[Eigenzelvig]
EIGENZELVIG, bn.
eigen, persoonlijk
‘Over veel dingen, door een enkel ja-woord of een simpele bevestiging, krijgt men de eigene zienswijze vaster en beeldelijker in de geest, men voelt zich stouter in de eigenzelvige mening’ (Avonden 370)
| |
| |
| |
[Eigenzin]
EIGENZIN, m.
eigenzinnigheid
‘Nu trachtte hij het meisje te overreden om niet uit grilligheid, uit eigenzin of zonder ernstig beletsel, te weigeren’ (Alma 113)
| |
[Eigenzinnigaard]
EIGENZINNIGAARD, m. -s.
eigenzinnige
‘Er zijn ook wel van die eigenzinnigaards die 't willen dwingen en benitteld zijn om voortgang te maken op hun lapke land’ (Maanden 420)
| |
[Eigroot]
EIGROOT, bn.
zo groot als een ei
‘Op de sterre van hun kop glinsterde een eigrote karbonkel’ (Genoveva 201)
| |
[Eikeling]
EIKELING, o., -en
jonge, kleine eik
‘Het eikeling alleen stond nog recht en ongeschonden’ (Zomerland 233)
| |
[Eikenberd]
EIKENBERD, o. -els
eikenhout, eiken plank
‘'t Waren eigenzinnig koppige tjokken, hard als eikenberd, maar goedaardig met 't volk en te ontzien voor de vijanden’ (Dagen 300)
| |
[Eila]
EILA, tw.
heila, hei, hé
‘Hij keek naar de voetgangers die bezijds de kar liepen, (...). - Eila, flikkerbeen, ge blinkt onder uw hoedje! (...) riep hij naar de kantoorklerk die naar zijne bezigheid ging’ (Dagen 192)
| |
[Eilijn]
EILIJN, v., -en
eivormige lijn, parabool
‘Al de tonnen met bruin bier rolden al sissend de trap, en na een eilijn omschreven te hebben, gingen rollen midden de menigte van al de duvels’ (Vertelsels 180)
| |
[Einde]
EINDE, o., -n (ende, endeke)
I. |
1. | stuk (van beperkte lengte)
‘Verder, hier en daar in de meers, kwam het watervlak weer bloot, gekapt bij einden die blinkend waren lijk ziedend staal’ (Zonnetij 481) |
|
| |
| |
|
2. | misprijzend, scheldwoord voor een vrouw (DB)
‘'t Is uw schuld, gij dom einde van een wijf, met uw verduiveld babbelen en moeien’ (Openlucht 433) |
|
| |
II. |
1. | afloop, slot, besluit
‘'t Werd einde en de mensen keken ongeduldig hoe ze 't zeerst uit de kerk en buiten zouden geraken’ (Lenteleven 100)
‘Ko kreeg honger op 't eind en riep naar zijn moeder’ (Lenteleven 47)
‘Twee speende schoolkinders die op een einde verdwenen in de draai achter de gevel’ (Lenteleven 16) |
| |
2. | periode, stuk, poos
‘'t Kan hier vijf weken aan één eind water gieten evenwel als thuis, bij ons’ (Zonnetij 394)
‘Als hij nu een einde weg moest zijn, sprong Treze recht’ (Lenteleven 47) |
|
| |
III. | uitdr.:
1. | ‘zonder einde of grond’: buitengewoon veel, eindeloos (Te)
‘Hij had het lastig op de hofsteê: (...); 't was een beulen zonder einde of grond van 's morgens vroeg tot 's avonds laat’ (Lenteleven 138) |
| |
2. | ‘ten kwaden einde komen’: slecht aflopen
‘Wat heb ik voorzegd? De zottigheid komt ten kwaden einde!’ (Vlaschaard 279)
‘Het was de vrees dat ik van het rechte pas zou afwijken, 't geen voor hen betekende: het verderf inlopen en ten kwaden einde komen’ (Kroniek Gezelle 134) |
| |
3. | ‘van einden in, van enden in’: onbekommerd, onverschrokken (DB)
‘Hij zelf wilde leven van enden in, los en vrij’ (Vlaschaard 30)
‘Alzo blijft men jong, zelfs als men stokoud van jaren is, omdat we ons met niets de kop breken, en van einden in leven’ ( Werkmensen 386) |
| |
4. | ‘van ends ont ends’: van het ene einde tot het andere, helemaal (DB)
‘Van ends ont ends werd de buik en de borst opengesneden en de beuling er uitgehaald’ (Lenteleven 81)
‘Beurtelings gingen de houwen omhoog in de lucht en sloegen de wakke eerde die openging in rechte voren van ends ont ends het veld’ (ibid 125) |
|
| |
| |
|
5. | ‘einde en ver’: heinde en ver
‘Maar daarboven uit en met veel machtiger klank gaat de roep van de koekoek einde en ver over de koornstikken’ (Glorierijke Licht 365) |
|
| |
[Eindekruis]
EINDEKRUIS, o., -en
kruisteken op het einde van een gebed
‘Hij miek een eindekruis aan zijn gebeden want nu ging het toch niet om gemeenstig Ons-Here te bidden’ (Dagen 164)
| |
[Eindelijkheid]
EINDELIJKHEID, v.
beperktheid, kleinheid
‘Alles stond er laag tegen de grond, in eeuwige druilslaap verzonken, in zijn enge eindelijkheid, met 't oneindelijke van de diepe hemel er boven’ (Alma 45)
| |
[Eindelinge]
EINDELINGE, bw. (DB)
eindelijk
‘Ze wervelden rond in de lucht, wierden meegedreven met de wind en eindelinge vielen ze dood en vaste ievers in 't slijk’ (Herinneringen 31)
‘De bladeren wervelden rond in de lucht, wierden meêgedreven met de wind, en eindelinge vielen ze dood en vaste ievers in 't slijk’ (Bloemlezing 52)
‘Eindelinge kwamen ze op 't gedacht de pastor er naartoe te zenden’ (Vertelselboek 63)
| |
[Eindenwaart]
EINDENWAART, in de uitdr.: ‘van eindenwaart in’: onbekommerd, onbevreesd (zie ook: einde III 3; van endenwaart in)
‘Men leeft van eindenwaart in, want sedert de Staat het “werkeloosgeld” heeft ingebracht, is onder de lagere klas alle voorzorg en gevoel van verantwoordelijkheid vergaan’ (Vlaanderen 594)
| |
[Eindopening]
EINDOPENING, v., -en
opening van het einde van iets
‘Van hier uit zien we in de verte over de steenweg in de eindopening waar de bomen aan elkander raken’ (Oorlogsdagboek - Oktober 56)
| |
[Eindrefrein]
EINDREFREIN, o., -en
laatste refrein
‘Dan klonk het gemoedelijk eindrefrein’ (Vlaschaard 179)
| |
| |
| |
[Eindstreek]
EINDSTREEK, v., -streken
verste streek, horizon(t)
‘De tweede heuvellijn gelijklopend met de eerste, heft zich uit de Noorder eindstreek en wendt zich ten Westen toe’ (Herinneringen 51)
| |
[Einduitval]
EINDUITVAL, m.
uitslag
‘Er was vooral het vaste vertrouwen in de goede einduitval’ (Vlaanderen 584)
| |
[Eins]
EINS, bn. (DB)
nijdig, kribbig, wrevelig, verdrietig, nors
‘Maar zulks belet niet dat een oude boer altijd weer eins en ingrimmig zijn onlust uitgromt’ (Vlaschaard 12)
| |
[Einsheid]
EINSHEID, v. (DB)
nijdigheid, kribbigheid, norsheid
‘Dat verwekte de grimmige einsheid in Jans gemoed en de spijt om 't geen gebeurd was’ (Langs Wegen 92)
‘Omdat zijn vader hem in één zwong voorgekomen was met de uitdrukking en onder de gedaante van een vreemde boer; opgepoeft in zijn gezwollen vlees, met de noodse einsheid van een belijfde stier’ (Vlaschaard 28)
| |
[Einze]
EINZE, v., -n (DB) (zie ook: inze)
hengsel
‘Zalia deed de einzen van de ijzeren potten rinkelen’ (Zonnetij 516)
‘Ze proefde om te heffen aan de einze en alzo de ketel van 't vuur te verpurren’ (Dagen 186)
| |
[Einzevijlen]
EINZEVIJLEN, einzevijlde, geëinzevijld (onoverg.) (DB)
vitten, haarkloven, beuzelen
‘We hebben een dag te late verkocht, meende de boerin, toen de mannen vertrokken waren. - Einzevijl daar nu niet over, gromde de boer’ (Vlaschaard 231)
| |
[E-ja]
E-JA, bw. uitdr.
en, en ja
‘'k Zal 't u zeggen, vervolgde Pee: eerst in veel herbergen moeten navragen, en Maandag zijn... En ze ten langen letste gevonden en e-ja, toen hebben de loeriassen mijn gramte gebroken, w'hebben te gare een pintje gepakt’ (Dorpsgeheimen 75)
| |
| |
| |
[E-keer]
E-KEER,
een keer, eens
‘Laat e-keer zien, zei Sinte-Pieter’ (Vertelselboek 7)
| |
[El]
EL, vn. (DB, GL, Te)
in: ‘iemand, niemand, iets el’: iemand, niemand, iets anders
‘Maar niemand el van 't jong volk, die 't hoorde, of er acht op gaf’ (Minnehandel 23)
‘Ze weten dat 't geen ze ondereen vertellen, de wind het verwaait, zonder dat iemand el er achternaadjes zal van maken’ (Maanden 315)
| |
[Elaas]
ELAAS, tw.
helaas, eilaas
| |
[Elderwaarts]
ELDERWAARTS, bw.
elders
‘Maar twee blauwe kijkers bleven zonder schroom in de zijne staren, tot hij zelf de duw terugkreeg en elderwaarts kijken moest’ (Vlaschaard 105)
| |
[I. Elektriek]
I. ELEKTRIEK, bn.
elektrisch
‘Dat akelig heuil had lijk een elektrieke schok door heel de omgeving gezonden’ (Lenteleven IV 184)
| |
[II. Elektriek]
II. ELEKTRIEK, m.
elektriciteit
‘En daarbij prutste hij aan elektriek’ (Kroniek Gezelle 68)
| |
[Elje]
ELJE, v. (DB)
1. | kort, aan beide einden gepunt stokje, dat men omhoog doet vliegen door op een der einden te slaan (WNT)
‘Stok en elje kon iedere jongen die maar over een teihaak beschikte zelf maken’ (Heule 215) |
| |
2. | uitdr.: ‘elje slaan, eljeslaan’: met de elje spelen
Kinderspel: soort van slagbalspel met drie deelnemers; twee planten een kolf in een kuiltje, de derde speler probeert zijn elje in een van de kuiltjes te doen belanden, terwijl de anderen dit beletten door de elje met hun stok weg te slaan. Terwijl de derde zijn elje terug gaat halen, planten de andere hun stok terug in het kuiltje. Slaagt hij erin zijn elje in het kuiltje te doen belanden, dan wordt hij de bewaker van het kuiltje en moet de andere de elje werpen.
|
| |
| |
| ‘Terwijl kinders met de hinkelbomme hun plezier zoeken, elje slaan of in koorde dansen, - is 't jong volk uitgezet naar het dorp’ (Maanden 361) |
| |
3. | uitdr.: ‘van elje tot melje’: van stukje tot beetje, van het begin tot het einde (DB) (melje: kolf)
‘Dingen die meisjes nooit gehoord of vermoed hadden, (... werden hier van elje tot melje uiteengedaan en besproken’ (Vlaschaard 99) |
| |
[Elk]
ELK, onbep. vnw.
in: ‘elk end een, elk ende een’: iedereen (DB)
‘Elk end een bij tafel nu’ (Lenteleven 40)
‘De twee honden werden daar van elk ende een gerust gelaten’ (Dodendans 130)
| |
[Elkendeen]
ELKENDEEN, onbep. vnw. (DB)
iedereen
‘Elkendeen bezag zijn gebuur en wachtte naar 't geen komen zou’ (Dodendans 42)
| |
[Elleboogstuik]
ELLEBOOGSTUIK, m., -en
duw, stoot met de elleboog
‘Piene gaf een elleboogstuik aan 't wijf dat nevens haar stond’ (Zomerland 297)
| |
[Ellendeleven]
ELLENDELEVEN, o., -s
ellendig leven
‘'t Geen hij sedert de drie jaren van het ellendeleven nog niet gedaan had, deed hij nu’ (Werkmensen 321)
| |
[Ellendigaard]
ELLENDIGAARD, m., -s
ellendige
‘Smeerlappen! kreet ze, ellendigaards! vrekken! honden!’ (Openlucht 370)
| |
[Elshaag]
ELSHAAG, v., -hagen
elzenhaag
| |
| |
| |
| |
[Elveribbe]
ELVERIBBE, v., -n (Lo)
groot, mager persoon
‘Ik ben een subbedut om me met die nuchtere elveribbe op te houden, besloot hij eindelijk’ (Zonnetij 416)
| |
[Elzensteel]
ELZENSTEEL, m., -stelen
steel van elzehout
‘De vlassen zwepen waren vers gevlochten en veerdig aan de elzenstelen gebonden’ (Zomerland 245)
| |
[Elzentronk]
ELZENTRONK, m., -en
elzestruik
‘Fonske sneed twee takken uit een elzentronk en bond ze al elken kant van de kar’ (Lenteleven 119)
| |
[Emballement]
EMBALLEMENT, o. (Fr.)
opwinding
‘En waarom zou men onder 't reizen zelf niet schilderen? Met die boot kon nooit een geschikter gelegenheid uitgedacht: waar het de moeite waard bleek zou men aanleggen en de ezel opstellen! Nieuw emballement, nieuwe geestdrift - algemene instemming’ (Binnenwateren 6)
| |
[Embusque]
EMBUSQUE, m. -s (Fr.)
lijntrekker
‘Van de andere kant werden de uitgewekenen gescholden voor embusqués, mondhelden, plantrekkers, lafaards’ (Herinneringen 146)
| |
[En]
EN,
1. | aaneensch. voegw.
in: ‘twee en twee’: twee aan twee
‘De jongens gingen twee en twee uiteen elk in de richting die moeder hun aanwees’ (Zomerland 235) |
| |
2. | bw. van ontkenning
‘Maar 't en hielp niet’ (Lenteleven 9) |
| |
[Encrouteren]
ENCROUTEREN, encrouteerde, geëncrouteerd (onoverg.) (Fr: encoûtrer)
(in een gewoonte) vastroesten, verstompen
‘Zijn besluit stond vast en de kameraden verklaarden eensgezind dat het gekheid zou zijn hier op dat boerendorp te komen encrouteren als men zulke vooruitzichten heeft’ (Beroering 497)
| |
| |
‘Wie weet kreeg hij nu ook zulk een pastor misschien die geëncrouteerd is in zijn omgeving en het ambt opneemt als een gewone bediening’ (Dorpslucht II 466)
| |
[Endeldeur]
ENDELDEUR, v., -en (DB)
1. | grote deur aan het einde van een kerk (tegenover het koor) (WNT);
toegangsdeur
‘In de week kwam hij alle dagen naar de mis, maar dan zat hij heel langs achter tegenaan de muur aan de endeldeur’ (Heule 99)
‘Zo gauw Schellebelle achter de hoek verdwenen was, sloop hij langs de endeldeur van de koestal, naar dat lommerhoekje om er zijn “zonnebloeme” af te wachten’ (Vlaschaard 156) |
| |
2. | uitdr.: ‘aan de endeldeur staan’: oud geworden zijn (de endeldeur van een kerk wordt slechts bij speciale gelegenheden geopend: processie, begrafenis)
‘Alle drie staan ze nu zelf aan de endeldeur, de kinders zijn opgegroeid en gereed om hunne plaats in te nemen’ (Werkmensen 359) |
| |
[Endelklok]
ENDELKLOK, v., -ken (GL, DB: endeklok)
doodsklok
‘De hogere verdiepingen van de toren hielden nog meer geheimzinnigheid verborgen - daar hingen aan de zware balken, de klokken: de grote klok, de endelklok en het schelletje’ (Heule 97)
| |
[Endelvers]
ENDELVERS, o., -verzen (GL)
laatste psalm, gebed der stervenden; dood (WNT)
‘Kerlo keek hoe de vent stilaan een lijk werd. Sanctelein pinkoogde nog, reutelde drie, vier keren (...) tot het eindelijk uit was. - Daar, sloeber, grommelde Kerlo, zij kan nu komen uw endelvers zingen! en hij vertrok’ (Zomerland 341)
| |
[Enden]
ENDEN, van enden in: zie: EINDE III 3
| |
[Endenwaart]
ENDENWAART, in de uitdr.: ‘van endenwaart in’: onbekommerd, onbezorgd
(zie ook: van eindewaart in; einde III 3)
‘Hij begreep niet (...) hoe zij (...) onbezonnen, kommerloos, zonder vizeie of zorg, afgunst of begeren naar meer en beter, alles laten draaien, met niets inzitten en er van endenwaart in op losleven’ (Vlaschaard 123)
| |
| |
| |
[Ends]
ENDS, van ends ont ends: zie: EINDE, III, 4
| |
[Enee]
ENEE, [-˔], bw. (DB)
niet waar? is het niet zo?
‘W'hebben te gare een pintje gepakt. Hoe gaat dat, enee!’ (Dorpsgeheimen 75)
| |
[Enegaar, Enegader, t']
ENEGAAR, ENEGADER, T' -, bw. (DB, Te) (zie ook: tenegader)
tegelijk, geheel en al, volstrekt (WNT)
‘Hij bouwde en timmerde in zijn gepeinzen, traag, een ding t'enegader, aan zijn toekomstdroom’ (Zomerland 225)
‘Hij schreed binnen, zocht in 't schemerdonker naar de ladder en met drie treden t'enegader klauterde hij de havertas op’ (Zonnetij 410)
‘De lintsnoeren (...) uiteengevezeld één draadje t'enegaar’ (Dodendans 49)
‘Max en Anneke waren nog maar buiten 't hof, als ze 't enegader de lunst ondervonden om samen in de avond over 't witte sneeuwland te lopen’ (Minnehandel 14)
‘De Lente kwam als een kermis die al te enegader de ganse wereld verblijdt’ (Vlaschaard 55)
| |
[Engelenfiguur]
ENGELENFIGUUR, o. -guren
engel
‘De meisjes te lande hebben, zolang ze nog kind zijn, een teder voorkomen en de heel eigenaardige, bevallige schoonheid die de Vlaamse mystieke schilders in hunne engelenfiguren hebben uitgebeeld’ (Vlaanderen 506)
| |
[Engelschoon]
ENGELSCHOON, bn.
zeer mooi, engelachtig mooi, lief
‘De onbekommerde vreugde van dat teder engelschone meisjesgezichtjes’ (Avonden 351)
| |
[Engelszout]
ENGELSZOUT, o.
engels zout
| |
[Enig]
ENIG,
1. | onbep. telw.: een klein aantal, een paar
‘Hij ging dan enige stappen achteruit om te bewonderen’ (Lenteleven 115) |
| |
2. | bn.
a) | ten getale van één, enkel
|
|
| |
| |
|
| ‘Opgesloten zoals ik was, zonder enig vergelijkingsstuk om mij, kwam de twijfel in mij op: of ik wel uitgedroomd was’ (Lenteleven 14) |
| |
b) | eenzaam, alleen, verlaten, angstig, griezelig, naar benauwelijk (DB, GL, Te; VD II 4)
‘De tik van de hangklok draaide enig over die slaapwereld’ (Zonnetij 472)
‘Ze stond daar zo enig op dat stoppelveld’ (Lenteleven 178)
‘Moeder werd het zodanig enig zonder haar kind’ Zomerland 222) |
|
| |
[Enigheid]
ENIGHEID, v. (DB, GL, Te)
eenzaamheid
‘Niemand die nog voet in 't woud zette en Sanctelein en Swane leefden elk in enigheid’ (Zomerland 339)
‘Ik blijf op mijn enigheid en ga nievers inwonen, besloot hij’ (Langs Wegen 93): in, op mijn eentje
‘Maar altijd even ontmoedigd keerde zij ijdelhands terug en zij zette zich te jammeren in heur drukkelijke, oude enigheid’ (Bloemlezing 107)
| |
[Enkelheid]
ENKELHEID, v. -heden
één enkel voorwerp, ding; eenheid
‘Ik heb de schone dingen gegaard (...), -meer: nu heb ik er van uit de hoogte een algemene blik over, ik zie alles ineens als een grote, wijde heerlijkheid en naar goeddunken daal ik neer enneen d'een of d'andere enkelheid, al naar mijn behagen, en dat draai ik rond en geniet er van’ (Avonden 361)
‘Zie nu het algemeen beeld van het dorpje van hier uit: 't staat in heel zijne enkelheid als een kleurbord tegen de lucht’ (ibid. 438)
| |
[Enkelijk]
ENKELIJK, bw.
enkel, slechts
‘Hij wilde haar zien, enkelijk zien’ (Bloemlezing 115)
| |
[Enkelvoudigheid]
ENKELVOUDIGHEID, v.
eenvoud
‘Zij (= de populieren) beleefden en genoten in opperste enkelvoudigheid het geluk: het simpel gevoel van kracht, gezondheid, groei en bloei’ (Najaar 368)
| |
| |
| |
[Ensel]
ENSEL, m., -s (DB)
unster
‘Tegen de vensterwand is het koperen rek waaraan de bus met sulferstekken, de schoentrekker, de ensel hangt’ (Vlaanderen 486)
| |
[Enteren]
ENTEREN, bn. (DB) (zie ook: erntenhouten)
haagbeuken, van haagbeukehout
‘De enteren hage die 't kerkhof omheint, is effen geschoren als een zijdeke’ (Uitzicht 311)
| |
[Enterpaal]
ENTERPAAL, m. -palen
meerpaal
‘Aan de Schelde gekomen, ging hij op de arduinen enterpaal zitten bij 't veer, uit te staren op het stromend water’ (Waterhoek 135)
| |
[Enthoe]
ENTHOE, bw. (DB, GL)
op de een of andere manier, wijze
‘Hij wilde 't hem niet zeggen, maar meteen dwong de nood zo geweldig en dat bracht hem enthoe hulpe te zoeken, gelijk bij wie’ (Langs Wegen 184)
‘Daar waren bij haar weten, nog geen mensen in hun huis doodgevonden of vergaan van honger, er moest dus enthoe hulpe komen?!’ (Dagen 237)
| |
[Enthoelang]
ENTHOELANG, bw. (DB) (zie ook: eenthoelang)
enige tijd
‘Na enthoelang hotseklotsen, schoot de wagen opeens met 't één wiel in de diepte’ (Dodendans 43)
| |
[Enthoeveel]
ENTHOEVEEL, bn. (DB) (zie ook: eenthoeveel)
een onbepaald aantal, enige
‘Daar deed hij in die siroop nog enthoeveel wondere poeiers oij’ (Zomerland 300)
| |
[Entrepreneur]
ENTREPRENEUR, m. -s
‘Zolang de entrepreneur het goedvond, zouden zij hem niet in de steek-laten’ (Waterhoek 155)
| |
[Entwaar]
ENTWAAR, bw.
ergens
‘Duidelijk hoorde hij de zanger die bachten ene elshaag entwaar verscholen, lucht gaf aan het liedje dat hem toen getroffen had als ene weeklacht’ (Vlaschaard 241)
| |
| |
| |
[Entwat]
ENTWAT, onbep. vnw. (DB)
iets
‘Na lange kijken ontwaarde ik entwat, heel in de verte’ (Lenteleven 16)
| |
[Entwie]
ENTWIE, onbep. vnw. (DB)
iemand, de een of ander
‘Of moet ge nog entwie of entwat gaan bezoeken?’ (Dagen 303)
| |
[Eraf]
ERAF, vn. bw.
ervan
‘Heel de hemel was eraf rood gekleurd!’ (Zomerland 202)
‘Ze sloegen met hun knuppel in 't hoge gras om puiden te vinden. - Dààr, verder neerwaarts bij de zompe; 't krielt eraf! tierde Arie’ (Dodendans 107)
| |
[Erbinst]
ERBINST, bw.
ondertussen
‘Sarel knikte gewichtig met het hoofd naar Koornaert en erbinst knipte hij inzichtig een oogje naar Agatha’ (Dorpslucht I 187)
| |
[Eregezelschap]
EREGEZELSCHAP, o.
eerbiedwaardig gezelschap
‘Op een kar met zes ossen bespannen, geheel met bloemkransen gepint: Sieper als nieuwe deken, in eregezelschap van zijn gevolg, allen met hoge hoed en laken pak’ (Waterhoek 297)
| |
[Eregroet]
Eregroet, m., -en
groet als eerbewijs, als ereblijk
‘De edelvrouwen die hunne meesteres opwachtten en haar de eregroet zouden brengen’ (Genoveva 302)
| |
[Erekoepel]
EREKOEPEL, m., -s
ereboog
‘De hoge stenen boog van de schuur overwelfde haar een stonde in de doorgang, als een statige erekoepel’ (Openlucht 434)
| |
[Erekus]
EREKUS, m., -sen
kus als eerbewijs, als ereblijk
‘Deze is zo gelukkig dat hij de boodschapper die hem de blijde mare brengt, op hoofse wijze de erekus geeft op de hand’ (Kaproen 53)
| |
| |
| |
[Ere-mis]
ERE-MIS, v., -sen
eerste, plechtige mis door een nieuwgewijde priester opgedragen
‘Over 't algemeen waren het piepjonge seminaristen die bij ons pensionnaat hunne ere-mis kwamen doen’ (Herinneringen 232)
| |
[Erestand]
ERESTAND, m., -n
ereambt, erepost
‘Bij het bespreken van Benignus' erestand als inwoner op de havezate, liet de hertog de munk verstaan dat hij (...) naar beliefte over zijn vrije tijd beschikken mocht’ (Genoveva 112)
| |
[Eretoeren]
ERETOEREN, eretoerde, geëretoerd (onoverg.)
een ereronde rijden
‘Een fikse, oude boer van rond de zestig, op een dikke, grijze merrie - hij was aan 't eretoeren rond de kerk’ (Werkmensen 350)
| |
[Erevertoog]
EREVERTOOG, o. -togen
eerbetoon
‘De pachters verwachtten zich ten anderen aan geen erevertoog’ (Werkman 86)
| |
[Erevrouw]
EREVROUW, v., -en
eredame
‘De erevrouwen strekten een damasten bedsprei over hen uit die ze toedekte tot de kin’ (Genoveva 279)
| |
[Erezate]
EREZATE, v. -n
ereplaats
‘De erezate van de waardigste huisgenoot is dus ook bij het vuur dat er heel de dag in leven blijft’ (Vlaanderen 486)
| |
[Erezitsel]
EREZITSEL, o. -s
ereplaats, koorgestoelte
‘'s Zondags zagen wij hem op het erezitsel in de schrijne, naast de kerkmeesters’ (Heule 99)
| |
[Erezoen]
EREZOEN, m., -en
kus als eerbewijs, als ereblijk
‘Hier spraken ridders en adelvrouwen de ontvangstgroet, gaven de erezoen en boden de heildronk aan’ (Genoveva 304)
| |
| |
| |
[Erfbrand]
ERFBRAND, m. (DB) (WNT: verfbrand) (zie ook: eerdbrand)
pijnlijke oogziekte waarbij men het gevoel heeft dat er zand in de ogen is, ontsteking der oogleden
‘Die man Job (...) werd door gelovigen van ver en bij aanroepen tegen zweren en puisten, huiduitslag en erfbrand, bij kleine kinders’ (Heule 356)
| |
[Ergheid]
ERGHEID, v. (GL: errigheid)
gramschap
‘Zodat hij er (= slagen) in 't vervolg niet meer over klagen moest, noch haar in ergheid bedenken’ (Tristan 237)
| |
[Erkentenis]
ERKENTENIS, v.
erkentelijkheid
‘Hij weet het haar als dankbaarheid en erkentenis om haar zwijgen over 't geen hij in een onbedacht ogenblik met haar gedaan had’ (Vlaschaard 110)
| |
[Ermen]
ERMEN, ermde, geërmd (onoverg.) (zie ook: hermen)
ergens uitkomst of veiligheid, rust vinden
‘Jongens, waar gaan we nu ermen, kloeg zij; hier zullen ze ons vernijpen en dooddoen, we moeten ver weg bij ander mensen’ (Bloemlezing 104)
| |
[Ernstvol]
ERNSTVOL, bn. en bw.
ernstig
‘Moeder Boddery zelf - de statige, ernstvolle waarin met heur trekmuts en fijne, katoenen jak’ (Avonden 377)
| |
[Erntenhouten]
ERNTENHOUTEN, bn. (DB) (zie ook: enteren)
haagbeuken, van haagbeukehout
‘Het (huis) stond te midden 't veld, omgeven door bomen en bloemen, tuin en lochting, omsloten door een erntenhouten haag’ (Avelghem 157)
| |
[Erpel]
ERPEL, m., -s (DB)
woerd
‘De erpels schreeuwden hun schravende kreet door de stilte van de uchtend’ (Vlaschaard 210)
| |
| |
| |
[Ertssmeltsel]
ERTSSMELTSEL, o.
gesmolten erts
‘Blomme en Hutsebolle zijn met 't lange pookijzer doende om één voor één de ovens te zuiveren; de sintels moeten uit de roosterijzers losgemaakt worden, gloeiende defels ertssmeltsel afgetrokken’ (Werkmensen 342)
| |
[Ervig]
ERVIG, bn. (DB)
erfelijk (zie: EEUWIG)
uitdr.: ‘altijd en ervig’: altijd door, steeds maar, zonder ophouden.
‘Altijd en ervig had hij het over mekanisme en over de hoedanigheden van dat rijwiel’ (Herinneringen 81)
| |
[Erwerven]
ERWERVEN, erwerfde, erwerfd (overg.) (Dts.: erwerben)
verwerven
‘Door lange oefening en gewoonte, zijn zij fatalist geworden, en hebben die losse onverschilligheid erworven, waarmede men zich zonder eigen wil, overgeeft aan het bevel dat hen treft’ (Oorlogsdagboek - November 36)
| |
[Erwtenrijshout]
ERWTENRIJSHOUT, o.
rijshout waaraan erwten opklimmen
‘Hij moet boompersen kappen en erwtenrijshout’ (Maanden 393)
| |
[Essenhouten]
ESSENHOUTEN, bn.
van essehout
‘Het witijzeren schupje waarvan 't beslag blonk als zilver en wiens glimmend essenhouten schacht met koperen nagelkopjes versierd was’ (Vlaschaard 125)
| |
[Etelijk]
ETELIJK, bn. (DB, Te)
eetbaar
‘Alwie enige voorraad van etelijke waren bezat, mocht zich een rijk man achten’ (Tieghem 91)
| |
[Etenbeurs]
ETENBEURS, v. -beurzen
‘Magere mannen en bleke vrouwen, hun ketel en eten beurzen aan de hand’ (Lenteleven 32)
| |
[Etensgetijde]
ETENSGETIJDE, o.-n
etenstijd
‘Stipt op 't uur van 't etengetijde laat zij al de andere bezigheden vallen om de geitjes hun drinken te dragen’ (Prutske 325)
| |
| |
| |
[Euzie]
EUZIE, o., -ën (DB, GL, Te)
ozie, het over de muur uitstekend gedeelte van een dak, waarvan de regen afdruipt (VD)
‘'t Water striemde bij gulpen van d'euziën’ (Lenteleven 37)
‘Zij luisterden naar 't gestadig asemhalen der jongens en 't leken van 't euzie buiten op 't plankier’ (ibid. 123)
| |
[Euziedak]
EUZIEDAK, o. -en
euzie, ozie
‘'s Avonds vonden zij 't weer zo innig onder 't wijde euziedak’ (Zomerland 288)
| |
[Euziedrup]
EUZIEDRUP, m.
de drup die van de euzie (zie ald.) valt wanneer het regent, ozendrop
‘Als het regende, luisterde hij naar het eentonig leken van de euziedrup en het tokkelen op het pannendak’ (Dorpsgeheimen 185)
| |
[Euziehoek]
EUZIEHOEK, m., -en
plaats, ruimte, hoek op zolder (onder het dak)
‘Want onder de euziehoeken wist zij er veel speeldingen liggen’ (Openlucht II 18)
| |
[Euzieleek]
EUZIELEEK, m. -leken (Lo)
euzie, ozie
‘Leg mij ievers onder een euzieleek of op de mesthoop, dat ik doodga, maar rusten, toch rusten mag! dacht hij’ (Zonnetij 395)
| |
[Euziesteert]
EUZIESTEERT, m., -en (Lo)
verbindingsstuk tussen de ozie en de gebintbalk (= balk die in de lengte op een muur rust)
‘De vogels hadden er ook hun deel aan geholpen en vuiligheid gemaakt op de euziesteerten en dak-kepers’ (Uitzicht 299)
| |
[Euzing]
EUZING, v., -en (DB)
euzie, ozie
‘Lange reken lemen hutten onder lage strodaken, met brede euzing’ (Zomerland 248)
| |
[Euzingstro]
EUZINGSTRO, o.
stro dat de euzie bedekt
‘Zijn starre blik volgde 't gezever van 't euzingstro voor 't raam’ (Vlaschaard 226)
| |
| |
| |
[Evangelisch]
EVANGELISCH, bn.
in het evangelie voorkomend, uit het evangelie (WNT)
‘Hare belangstelling werd uitsluitend ingenomen door de evangelische gebeurtenissen uit het leven van Christus’ (Alma 121)
| |
[Even]
EVEN,
I. | bn.
1. | gelijk
‘In evene dageinden keerde de tijd door het schone zomeren’ (Genoveva 458) |
| |
2. | in: ‘om 't even’: gelijkelijk, evenzeer (WNT)
‘Met hun tweeën zaten zij om 't even in gedachten verdiept’ (Lenteleven 117) |
|
| |
II. | voegw.: als
‘Die nieuwe stilte woog even een zware benauwelijkheid’ (Zomerland 222)
‘De grote boer zat even een reus op zijn eendlijke appelbaaide hengst’ (Zonnetij 222) |
| |
III. | bw.: zoëven
‘Het kleine dorp, even nog zo rustig, was nu vol gewoel en beweging’ (Zonnetij 430) |
| |
[Evenen]
EVENEN, evende, geëvend (overg.)
effenen
‘De nacht valt eindelijk over het dorp en de brede ademloze rust over heel de streek, die geëvend ligt in maneschijn met mistwasems over de laagste landen’ (Uitzicht 312)
| |
[Evenheid]
EVENHEID, v.
effenheid, vlakheid
‘In de rondbodemige laagte, spreidt de brede evenheid der meersen die als een vacht van hevig groen uitstrekken’ (Herinneringen 52)
| |
[Evenmaat]
EVENMAAT, v.
evenredigheid, harmonie
‘Met welk een wondere evenmaat glooiden de heuvelen neer naar die vallei met wispelturige kronkels er doorheen’ (Genoveva 105)
| |
[Evenwel]
EVENWEL,
even goed
‘'t Kan hier vijf weken aan één eind water gieten evenwel als bij ons thuis’ (Zonnetij 394)
| |
| |
| |
[Evenzeer]
EVENZEER, (bw. + bn.), bw.
even vlug
‘In een eerste opwelling greep Piere naar zijn sabel, maar evenzeer trok hij een ernstig gelaat en overwoog en vond dat het geradig zou zijn de zaak voorzichtig aan te pakken’ (Zomerland 337)
| |
[Everbra]
EVERBRA, v.
kuit van de ever
‘De tweede gang bracht: reebil met veel knoflook en ajuin; daarna everbra met perperkoeken en bonen’ (Genoveva 271)
| |
[Everhelm]
EVERHELM, m., -en
‘Het hoofd in wuivende haarbos - slechts enkelen hadden de ijzerhoed op of de everhelm’ (Genoveva 337)
| |
[Ezelke-spring]
EZELKE-SPRING, o.
bok-stavast (= spel waarbij een jongen voorovergebogen staat op of over wie de andere jongens springen: VD)
‘Meteen was het dan ook gedaan met het peerdenspel en kwam “Ezelke-spring” aan de beurt’ (Heule 222)
|
|