| |
| |
| |
- D -
[D']
D', in:
D'ERIN: spreektaal: erin
‘Als 't in haar verbeelding Zaterdagavond werd en eindelijk... traag - lijk een dooske met iets wonders d'erin dat men niet openen druft - die Zondagmorgen, - dan ging het daarbinnen haar hertje aan 't krevelen’ (Lenteleven 71) |
|
D'RIN, spreektaal: erin
‘Arie vertelde van zijn Peter-oom en van de schepen op zee: zo hoog als de kerktoren, zo groot als de helft van 't dorp, met vensters d'rin en kijkgaten lijk de huizen hier op de plaatse’ (Dodendans 96) |
| |
[Daad]
DAAD, v., uitdr.: ‘op de daad’: onmiddellijk (Te)
‘Een zekere Volkaert die de heilige bisschop beledigd had, werd op de daad door God gestraft’ (Tieghem 45)
| |
[Daadkracht]
DAADKRACHT, v. (zie ook: dadenkracht)
energie
‘Gelijk een veer sprong de daadkracht in hem los’ (Vlaschaard 38)
| |
[Daadkrachtig]
DAADKRACHTIG, bn. en bw.
energiek
‘Hier in de doodse verlatenheid ener onbewoonde wereld zou die jonge, daadkrachtige priester, voor onbepaalde tijd, eenzaam leven’ (Herinneringen 290)
| |
[Daadveerdigheid]
DAADVEERDIGHEID, v.
energie
‘Van 't straal hunner ogen echter en de wezenlijkheid hunner wilskracht en daadveerdigheid was er niets meer te merken’ (Dorpsgeheimen 326)
| |
[Daadzaak]
DAADZAAK, v., -zaken (Dts.: die Tatsache)
feit
‘En dat het werkelijk zo is, bewijst de daadzaak dat de ondankbare haan inderdaad de broedende klokhen samen met de kuikentjes ombracht’ (-Gockel 45)
| |
| |
| |
[Daadzakelijk]
DAADZAKELIJK, bn. en bw.
feitelijk
‘Tschao Schu Tai diende daadzakelijk zijn verzoekschrift in, vond echter geen gehoor’ (China 22)
| |
[Daar]
DAAR, bw.
1. | (daar) waar
‘Zij hielden hun handen trachtervormig open daar 't water stroelde in kleine stroomkes tussen twee grasfakken en de visselkes zouden voorbijkomen’ (Bloemlezing 57) |
| |
2. | uitdr.: ‘daar seffens’: daareven, zoëven, zo pas (DB, TE)
‘Ja jongens, ge zijt verhoord: 't kind is waarachtig verlost, zijn zachte dood gestorven, daar zo seffens!’ (Zomerland 305) |
| |
3. | daar-of-daar, bw. (DB)
redelijk, gewoon, zo en zo, tamelijk
‘Van nu voort is 't verlaân tijd, hij moet het aanpakken terwijl 't weer daar-of-daar is, want zijn driehonderd moet zijn leeftocht opbrengen voor hem en zijn gezin’ (Maanden 327)
‘Latertijd komt God in 't aards paradijs gewandeld, vindt zijn Adam aan 't spelen met de beesten, en vraagt hem: Wel mens, hoe stelt ge 't? - Daar-of-daar, zegt Adam’ (Levensbloesem 342) |
| |
[Daaraan]
DAARAAN, vn.
waaraan
‘De molens stonden hier licht, op houten balken gebouwd, lijk kuipkes op een verhoog gezet daaraan de molenwieken met rode zeilen neerstig draaiden’ (Langs Wegen 44)
| |
[Daaraf]
DAARAF, vn. bw. (Te)
daarvan, van die zaak, waarvan
‘De kinders zochten rond met de ogen waar of 't brood nu ergens door de kave gevallen was en 't geld, daaraf moeder met zulk een zekerheid gewaagde’ (Dagen 241)
| |
[Daarbachten]
DAARBACHTEN, vn. bw.
daarachter
‘Ten Oosten ligt de heuvelketen, die Kluisberg heet en met zijn kruin van blauwe bossen, de Waalse streek afdamt van de Vlaamse - al wat daarbachten ligt is onbekend en driemaal vreemd’ (Herinneringen 51)
| |
| |
| |
[Daarbinst]
DAARBINST, bw. (Te)
gedurende die tijd, ondertussen, terwijl
‘Zij zette de twee kleuters op de bank in 't bossebomen lommerhuizetje en daarbinst verzorgde zij de planten en struiken die begonnen uit te schieten’ (Lenteleven 66)
‘Hij blies het licht uit en legde zich boven op zijn bed, daarbinst de peerden hun droge haver tussen de tanden knospten’ (Langs Wegen 9)
| |
[Daarnaar]
DAARNAAR, vn., bw.
daarheen
‘De vier nonnen dreven door de straat in hun zwarte wimpels gehuld, als een onwezenlijk vertoon, en in de richting van het klooster. (...) Daarnaar dreef Alma's verlangen; daar lag de weg der volmaking’ (Alma 45)
| |
[Daar-of-daar]
DAAR-OF-DAAR, zie: DAAR 3
| |
[Daarsedert]
DAARSEDERT, vw.
sedertdien
‘Zonder snikken of geeuwen had het (= uurwerk) eens zijn laatste slag geslegen en stond daarsedert als een vreemde onnuttigheid’ (Dodendans 141)
| |
[Daarvan]
DAARVAN, uitdr.: ‘daarvan s'wege’: wat dat betreft
‘Daarvan s'wege kunt ge rustig naar huis gaan’ (Grootmoedertje 248)
| |
[Dadde]
DADDE, vn. (DB)
dat
‘Ik meende dat gij nu, in uw oude dag, eindelijk gingt mogen rusten!... - Ja, dadde, meneer pastoor; dat keert gelijk de wind! 't en heeft al te gare maar acht dagen geduurd, die ruste!’ (Dorpsgeheimen 69)
| |
[Dadeloosheid]
DADELOOSHEID, v.
nietsdoen
‘Maar de verveling overviel hem terzelfder tijde met zijne eerste krachten; de eindeloze uren van dadeloosheid in zijn herstel sloten hem in een nauwe kring van gedachten en opmerkingen’ (Mourlons 158)
| |
[Dadenkracht]
DADENKRACHT, v. (zie ook: daadkracht)
energie
‘En stapaan ging de zaaiman zijn gangen, vastberaden en bewust van zijn jonge dadenkracht’ (Vlaschaard 47)
| |
| |
| |
[Dadigheid]
DADIGHEID, v., (Dts.: die Tätigkeit)
werkzaamheid, werking, werk
‘Nu bereidde hij zich tot dadigheid’ (Tolstoï II 91)
| |
[Dagbladdocument]
DAGBLADDOCUMENT, o., -en
krantartikel
‘Als ik nu die bundel dagbladdocumenten weer inkijk, is het niet te geloven hoe verbeten, hoe driftig, hoe verwoed die aanvallen in de pers geweest zijn’ (Ingoyghem II 9)
| |
[Dagdoening]
DAGDOENING, v., -en
dagelijkse doening, bezigheid, werk
‘Al wat hij zag verdroot hem en hij kreeg lust de krauwel daar te gooien en weg te lopen om uit de gewone dagdoening te geraken’ (Langs Wegen 141)
| |
[Dagdood]
DAGDOOD, v. (zie ook: dageind)
avond, einde van de dag
‘De avondklok ronkte traag haar tonen uit lijk een afgaan de leven en verder in andere dorpen herhaalde het als een naklank of wederroep, zo treurig, dof als het onverwacht verkondigen altenegader van de stille dagdood’ (Zonnetij 495)
| |
[Dagduidelijk]
DAGDUIDELIJK, bn.
zo helder als de dag, als het daglicht, klaarlicht
‘De nachtegaal had even uitgezongen: de laatste rolrinke lende galm was weggestorven in luisterende stilte, en traag groeide de helderheid nu uit de schemering, tot volle dagduidelijk zonnegloren’ (Minnehandel 271)
| |
[Dagduidelijkheid]
DAGDUIDELIJKHEID, v.
helder daglicht, duidelijkheid
‘De zonne rijst, en de wereld is meteen ontdaan van die toverschijn, - alles ligt weer in zijn dagduidelijkheid, met land en wegen en grachten’ (Uitzicht 238)
| |
[Dageind(e)]
DAGEIND(E), o. (zie ook: dagdood)
einde van de dag, avond
‘De verdrietigheid van dit uitslepend dageind, met de leegheid aan dit uur eigen, versterkt nog door het vallend deemster waarop de melancholie als een asregen over de zurende verdrietigheid der bekende dingen neerzijgt’ (Herinneringen 350)
‘Maar 't is valavond nu en 't dageinde heeft al de grote geruchten, al de schaterende kleuren gedempt’ (Avonden 342)
| |
| |
| |
[Dageinden]
DAGEINDEN, o.
het vallen van de avond, het einde van de dag
‘De populieren streelden met hun ruisende lovers de hemel in de stilte van het dageinden; de avond legde het zwijgen op aan al wat leeft’ (Alma 329)
| |
[Dagendans]
DAGENDANS, m.
het verloop, de opeenvolging der dagen
‘De lopende zomer verleed als zoveel andere, zonder dat iemand voor onraad vrezen moest, als onvoorziens, t' halven de warme dagendans en de zonne ten hoogste zat, de vruchten begonnen te verschoeperen van droogte’ (Langs Wegen 128)
| |
[Dagengang]
DAGENGANG, m.
het verloop, de opeenvolging der dagen
‘Alle dagen komt er iets bij dat anders in de effen dagengang van het lange jaar, niet gebeurde’ (Uitzicht 302)
| |
[Dagenloos]
DAGENLOOS, bn.
donker, duister, zonder zon
‘Geen zonnegang die met morgenschemer of avonddeemster 't verloop van die dagenloze dag verkondigt’ (Uitzicht 221)
| |
[Dagenreeks]
DAGENREEKS, v.
de opeenvolging der dagen, aantal dagen
‘Waar hij de ogen wendde, was 't één vernieling, -'t leek wel ene straf; alsof door 't tempeest heel het glorieuze zomerpaleis - die schone, lange dagenreeks - vergruizeld ineen was gestort’ (Vlaschaard 228)
| |
[Daggerucht]
DAGGERUCHT, o., -en
gerucht van, in de dag
‘De daggeruchten verflauwden’ (Mourlons 201)
| |
[Daghelder]
DAGHELDER, bn.
(zo) helder (als de dag, het zonlicht), zeer helder
‘Te midden dagheldere zonneschijn, heerste nu over veld en straat, ene lucht van geheimzinnigheid en toverij uit oorzaak van al de dingen die ze uit de vertelsels had opgeraapt’ (Vlaschaard 103)
| |
[Daghertje]
DAGHERTJE, o., -s
hartvormige opening in een luik, deur
‘Door het schemerduister zagen ze de sneeuw bachten de opperlucht, boven de deur en de daghertjes van de luiken ook, waren er mede volgestopt’ (Dorpsgeheimen 14)
| |
| |
| |
[Daghitte]
DAGHITTE, v.
hitte gedurende de dag
‘Het algemeen uitzicht van het stadsbeeld biedt ten ander altijd een eigenaardige schoonheid. Tegen de avond vooral, (...) wanneer de felle daghitte afkoelt’ (Herinneringen) 218)
| |
[Daghuur]
DAGHUUR, v., (DB)
daggeld
‘Maar 's zomers was 't goed, de jongens scharrelden wat bij op 't land en ik trok uit gaan pikken om de grote daghuur’ (Zonnetij 414)
‘de lagere burgerij omvat het overschot van de bevolking: mensen die in daghuur werken en maar klein, vernepen gehuisd zijn, (...)’ (Vlaanderen 534)
| |
[Daghuurman]
DAGHUURMAN, m., -nen (DB, Te)
dagloner
‘'t Gebeurde soms ook dat Koornaert om zijn eigen voldoening en om de werktijd wat te verlustigen, zijn daghuurman onderhield over dingen der zuivere verbeelding’ (Dorpslucht I 95)
| |
[Dagklaarte]
DAGKLAARTE, v.
de helderheid van, gedurende de dag, daglicht
‘Wanneer heel de dagklaarte verzwonden is en een weinig maneklaarte de duisternis opheldert, dan gebeurt het toverwonder waaraan men de ogen vergasten kan’ (Herinneringen 31)
| |
[Dagklok]
DAGKLOK, v., -ken
morgenklok
‘Hij tastvoette van de drie treden en gaande door de keuken, overlegde hij: of die ongewone zonsverduistering wel ene reden was om de dagklok niet te luiden?..’ (Dorpsgeheimen 11)
| |
[Dagleven]
DAGLEVEN, o.
het leven, de beweging van, gedurende de dag
‘Langs de weg kwam zij onder de benauwde indruk, het huiverige van de mysterieuze nacht (...). Alle dagleven had opgehouden, in rust, en nu ontstond het nooitslapende, gluiperige nachtgewemel dat overal oekert’ (Levensbloesem 454)
| |
| |
| |
[Daglicht]
DAGLICHT, bn.
helder, (als het daglicht), klaarlicht
‘Maar op de tedere mijmerij der deemstervolle avonden, volgt de daglichte morgen, waar we ons herschapen voelen als daadkrachtige mensen’ (Avonden 357)
| |
[Daglommer]
DAGLOMMER, o.
het lommer, de schaduw gedurende de dag
‘De bodem is met gras begroeid en tussen de takken, over de weg, hangt de koelte gescholen van het daglommer, in zoele avondfrisheid’ (Avonden 331)
| |
[Dagroering]
DAGROERING, v.
dagwerk, werk, beweging, roering gedurende de dag
‘De dagroering herneemt weer en wordt altijd druistiger naarmate de uitslijting vordert’ (Maanden 364)
| |
[Dagspanne]
DAGSPANNE, v.
duur, verloop van de dag
‘Hier blijft het leven ingesloten tussen de witte wanden; geen begrip van tijd, geen mogelijkheid dat iets het gewone verloop van de dagspanne zou kunnen storen of onderbreken’ (Levensbloesem 276)
| |
[Dagster(re)]
DAGSTER(RE), v., -n (DB)
winde (convolvulus tricolor)
‘Die omsluiting zelf is meestal overgroeid met kapucientjes, dagsterren, kamperfoelie of iefte’ (Vlaanderen 483)
| |
[Dagstonde]
DAGSTONDE, v., -n
uur, ogenblik (van de dag)
‘Men moet er het uitzicht der dingen nagaan in het trage keren der dagstonden, zodat men er hele gans opgaat in de stilte en er 't bestaan der wereld bij vergeten kan’ (Herinneringen 202)
| |
[Daguur]
DAGUUR, o. daguren
loon, daggeld
‘Spijt om 't geen de geburen zouden praten, uitstrooien dat zij 't kind van haar zuster verjaagd had om 't op de vreemde een daguur te doen verdienen’ (Waterkant 17)
| |
[Dagvast]
DAGVAST, bn. en bw.
blijvend, bij de dag aangenomen
‘Gelijk te voorjare in de wiedtijd, zette 't werkvolk uit, al wie niet dagvast in de bezigheid was, vervoegde de bende’ (Vlaschaard 176)
| |
| |
| |
[Dagverlichting]
DAGVERLICHTING, v.
verlichting, belichting, helderheid gedurende de dag
‘Vroeger heb ik meermaals de donkerblauwe massa bewonderd, met 't kerende kleurenspel door seizoen en dagverlichting, van de bossen op de heuveling tegenaan de einder’ (Avonden 343)
| |
[Dak]
DAK, uitdr.: ‘ten dake nêrewaarts leven’: onbekommerd
‘En waarom leefde hij nu niet van einden in, ten dake nêrewaarts lijk zijn makkers die 't bestaan sleten gelijk zij konden, zonder overwegen, welgezind weg en ongevoelig?’ (Lenteleven )
| |
[Daken]
DAKEN, daakte, gedaakt (overg.) (Lo)
van een dak voorzien (WNT)
‘De huizen, scherp of schuin gedaakt, alhier, aldaar bijeengezet in reken en rondom het kerkje’ (Lenteleven 55)
| |
[Dakenlijn]
DAKENLIJN, v., -en
daklijn, bovenlijn van het dak
‘Daar in de verte, de bekende dakenlijnen en Vorsters hofstede’ (Langs Wegen 47)
| |
[Daking]
DAKING, v. (DB)
het dakwerk; de daken van een gebouw, van de huizen, een geheel van daken (WNT)
‘Daarachter zagen zij de hoge daking van veel gebouwen en een torentje opsteken’ (Zonnetij 374)
‘Maar onbedacht waren we een van die kleine dorpjes genaderd (...): een klompje huizen net in hunne witheid en boenend rode daking, rond een stompe stenen toren geschaard’ (Avonden 376)
| |
[Dakmus]
DAKMUS, v., -sen (DB)
de gewone, grote huismus (Fringilla domestica), mus die onder het dak huist
‘Schrijft gij 't gekweel van de merel toe aan de sperwer, verdoolt gij tussen een blokmus, steenmus, (..), dan beziet Prutske u met medelijden’ (Prutske 189)
| |
[Daktent]
DAKTENT, v., -en
tent die de vorm heeft van een dak
‘De puntvormige daktent, de baas en de bazin en het ellendige peerdje dat er geblinddoekt op een sukkeldrafje in rondloopt en 't tuig aan 't draaien brengt, vormen er een geheel’ (Prutske 280)
| |
| |
| |
[Daktichel]
DAKTICHEL, m., -s
(vlakke)dakpan (WNT)
‘De waterstriemen kletsten er neer met een ziedend sissen en een luttering van ijzer en glas en zwaar neerbonzen van daktichels of stenen soms’ (Dodendans 131)
| |
[Daktin]
DAKTIN, v., -nen
top, bovenste rand van het dak, van een gebouw
‘Dan liepen er, hoog op de kantelen en daktinnen, tegen die woelhemel, wreed vervormde kwade beesten’ (Dodendans 131)
| |
[Dakverhemelte]
DAKVERHEMELTE, o., -n
gewelf, zoldering
‘In een bedwelmende reuk van natkatoen, olie, stijfsel en warme damp, waar het effenwitte licht uit het dakverhemelte neerviel tussen hoge, blinde wanden zonder vensters, als in een ruimte boven ofwel onder de grond’ (Alma 63)
| |
[Dakvormig]
DAKVORMIG, bn.
de vorm van een dak hebbend
‘Als een stortvlaag slaat de regen van goudspietsen tegen de gesloten mazen van het dakvormige, blauwe schutsel’ (Morgenstond 166)
| |
[Dalbedding]
DALBEDDING, v., -en
(bedding, bekken van een) dal
‘Zij deelde hem mede: de rijkdom en de wellust van haar leven in dees rustige omgeving - de wereld waar zij altijd in blijven wilde; omdat, volgens hare overtuiging, het geluk hier, in struiken en heesters, over heel de dalbedding genesteld was’ (Genoveva 231)
| |
[Dalbekken]
DALBEKKEN, o. -s
(bekken, bedding, laagte van een) dal
‘In het wijde dalbekken tussen Leie en Schelde, -(...), liggen de dorpen op de hoogten en in de laagten verzaaid, midden lachend groene vergezichten’ (Vlaanderen 435)
| |
[Dalruimte]
DALRUIMTE, v.
ruimte van een dal, ruim dal
‘Hier zaten de wiedsters als nietige stippelingjes omgeven door de dalruimte, op de hoge negge van 't buikboogde land’ (Vlaschaard 94)
| |
| |
| |
[Dam]
DAM, m., -men (DB, Lo)
voetpad, trottoir, verhoogd en verhard voetpad langs een huis (WNT)
‘De knechten druistig tierend en lopend op hun kloefen of barvoets over de stenen dammen; ze vulden heel de straat met gerucht en veel beweging’ (Dodendans 56)
| |
[Dampreuk]
DAMPREUK, m., -en
damp en reuk
‘De ketel hing over 't vuur, de lamp brandde, de klok tikte, en in de woonst walmde de weeë dampreuk van kokende rapen en bieten’ (Levensbloesem 275)
| |
[Dampstreep]
DAMPSTREEP, v., -strepen
lijn of smalle strook damp, lucht, adem
‘De koeien trokken de lucht fel door de glimnatte neusgaten snuivend en bliezen hem in twee dampstrepen weer buiten’ (Zomerland II 54)
| |
[Damptoren]
DAMPTOREN, m., -s
hoeveelheid damp in de vorm van een toren
‘Hoger lagen ze (= de wolken) teder gekleurd, met roze kaken: als vastgemeerde schepen, opgehoopte damptorens, uitgerafelde kluwens, (...)’ (Avonden 328)
| |
[Dampwarm]
DAMPWARM, bn.
dampig, nevelig en warm
‘De vier koeien stonden in rij in de dampwarme schemerlucht die stoorde naar mest en naar melk’ (Zonnetij 498)
| |
[Dampwater]
DAMPWATER, o.
damp, dampvorming
‘Waar ze staan op de hete plaat, verschroeien de kloefen aan hun voeten; 't warme dampwater leekt hen met 't zweet langs het lijf’ (Werkmensen 375)
| |
[Dampwolk]
DAMPWOLK, v., -en
dampige, dunne wolk
‘In de hoog blauwe hemel kwamen de wazige dampwolkjes aangezeeuwd in floersen opengevorkt lijk drendels uit een gouden hooischijf’ (Zonnetij 495)
| |
| |
| |
[Dankelijk]
DANKELIJK, bn. en bw. (DB)
met dankbaarheid, dankbaar, met dank gepaard gaande, van dank getuigend (WNT)
‘Ze was beschaamd om haar eigen flauwhertigheid en ze weende van dankelijke vreugde en voldoening’ (Openlucht 376)
‘Haastig stopte zij het papier op hare borst en keek Max dankelijk na, hem toelachend telkens hij, in 't voortgaan, omkeek’ (Minnehandel 78)
| |
[Dankelijkheid]
DANKELIJKHEID, v.
dankbaarheid
‘Ze was nog altijd aan 't bewonderen van dat houten speelding en ze keek ondertussen zo lodderlijk op naar Kerlo om haar dankelijkheid te betonen voor dat onverwacht genot’ (Zomerland 326)
| |
[Dansaarselen]
DANSAARSELEN, dansaarselde, gedansaarseld (onoverg.)
al dansend achteruitgaan, wijken
‘'t Prinske kwam voorwaarts al trippeldansen (...), Maar de meiskes dansaarselden achteruit met hun Prinseske en zongen gekkend: (...)’ (Zonnetij 484)
| |
[Dansbeurt]
DANSBEURT, m., -en
beurt om te dansen, dans
‘Geen enkele dansbeurt wordt overgeslagen, - altijd maar door, in razende bezetenheid van lust en drift, met onverzadelijke begeerte om door meer dronkenheid de bezinning en de gedachte aan morgen te versmoren’ (Alma 194)
| |
[Dansdeun]
DANSDEUN, m., -en
dansmelodie, -muziek, deun om op te dansen (WNT)
‘De schellende dansdeun zette hen aan in de trippelende pas; de lustigheid voelden ze opkomen en de gloei ontstak hun verhitte wezens’ (Minnehandel 125)
| |
[Danspark]
DANSPARK, m., -en
dansvloer
‘Met om 't even wie stappen ze in het danspark’ (Ingoyghem II 179)
| |
[Dansspel]
DANSSPEL, o., -en
reidans, spel in de vorm van een dans of met dansbewegingen gepaard gaande (WNT)
‘Met de arm boven elkaars hoofd geboogd, hand aan hand of bij de toppen der vingers, leidde elke jongen zijn meisje door de kruisgang van het dansspel’ (Vlaschaard 203)
| |
| |
| |
[Dansvlam]
DANSVLAM, v., -men
dansende vlam
‘Zij hing de zwart berookte theemoor aan de hangelhaak en de knetterdroge dansvlammen lekten errond met een doezelig dunne, blauwe rook’ (Zonnetij 475)
| |
[Dansvoois]
DANSVOOIS, m., -vooizen (zie ook: dansdeun)
dansmelodie, -muziek, danswijze (WNT)
‘Maar nu sprong de speelman recht op tafel, trok de blaasbalg van zijn orgel open en daar dreunde een vlijtige dansvoois uit’ (Zonnetij 464)
| |
[Danswekkend]
DANSWEKKEND, bn.
wat doet dansen, wat de danslust opwekt
‘Halfverdoofde klanken kwamen van onder 't orgelkleed in de kille straten vallen: een treurig - weleer danswekkend liedje misschien, - dat nu, vervalst, (...), geleek aan een onduidelijk gewemel van deureen gedraaide klanken’ (Lenteleven 21)
| |
[Dapper]
DAPPER, bn. bw. (DB, GL, Te)
snel, vlug (VD 2)
‘Zij stapte dapper door in de wijde olmendreve’ (Lenteleven 137)
‘De stem ronkte zo sterk, de tonen volgden zo dapper en de vogels rond hem ketterden zo luide dat hij er in verdoolde’ (Zomerland 311)
| |
[Darmlint]
DARMLINT, o., -en
(lange, dunne) darm
‘Maar Gork (= hond) loste niet en wrocht lijfelijk voort met tanden en poten; hij schoorde tegen de ander zijn lijf, trok de kop achteruit, herpakte, en wond alzo lange drendels darmlinten uit’ (Dodendans 137)
| |
[Da's]
DA'S
samengetrokken vorm van: dat is
| |
[Dashaar]
DASHAAR, o., -haren
haar van een das
‘Intussen was een lekebroeder uit het klooster te Andenne aangekomen met een hele kist gerief: (...), rietpennen en penseeltjes in dashaar (...)’ (Genoveva 117)
| |
[Dat]
DAT, voegw. (ter inleiding van bijw. bijzinnen van voorwaarde)
indien (dat), wanneer dat (WNT)
‘En dat mijn vader wilde, hij zou seffens dat schuifelding kunnen kopen! tierde Maarten Venne’ (Dodendans 97)
| |
| |
| |
[Dauwdistel]
DAUWDISTEL, m., -s (DB II)
melkdistel (Sonchus asper) (WNT)
‘De mensen staan tussen de planten machtig hoog en recht en hun alm, dat zijn de wrede messen, waarmede zij geweldig ambachten, die daar omlaag alles wegscheren wat woekert en zich verdoken houdt onder de blaren van de beten: (...) de dauwdistels’ (Uitzicht 275)
| |
[Dauwdonzig]
DAUWDONZIG, bn.
bedauwd en donzig
‘We strekken ons uit in behagelijke welligheid op het dauwdonzige gras’ (Avonden 430)
| |
[Dauwgras]
DAUWGRAS, o.
bedauwd gras
‘En dan ineens, als bij toverslag, onverwacht, brak daar ver in de lucht het wolkengevaarte open en door de gescheurde voorhang, stroomde 't licht bij gulpen uit en gutste in dansende reuzeling open in één trek over 't natte dauwgras’ (Dagen 260)
| |
[Dauwkole]
DAUWKOLE, v., -n:
uitstaande melde (atriplex potulum), ook wel: ganzevoet (chenopodium album) (WNT)
‘Meisjes waren er als eerste-communiekanten de kinderrokjes nauwelijks ontgroeid, - (...); naast opgeschoten, overgroeide langsels, slom en nuchter als dauwkolen, die voor de eerste keer de trek meemieken van de ene vlaschaard naar de andere’ (Vlaschaard 84)
‘En meisjes,... nog erger! Nuchtere dauwkolen, melktelen, te dom om voor de duivel te dansen’ (Levensbloesem 283)
| |
[Dauwlucht]
DAUWLUCHT, v.
nevelige lucht, dauw
‘Zo bleef het dan liggen, wel toegerold, overgelaten aan de broeikracht van de zon en aan de vochtigheid van de dauwlucht’ (Zomerland 225)
| |
[Dauwnevel]
DAUWNEVEL, m., -s
dauw en nevel
‘Wijd ommelands waren de velden verwaasd onder een lichte dauwnevel die er als een blanke sneeuwlaag over heenspreidde’ (Minnehandel 316)
| |
| |
| |
[Dauwperel]
DAUWPEREL, m., -s
dauwdroppel
‘Over het groene gras, tussen de kersauwkes, schoot het flonkerstraal van de dauwperels in biggelende kleurenbrand’ (Minnehandel 272)
| |
[Dauwregen]
DAUWREGEN, m.
dauw, het dauwen
‘De droefgeestigheid vloeide als een dauwregen over mijn gemoed’ (Avonden 337)
| |
[Dauwtraan]
DAUWTRAAN, m., -tranen
dauwdroppel, traan
‘De dauwtranen uit de befloersde wimpers - alles verraad! ogenverblinding!’ (Waterhoek, 259)
| |
[Dauwwaas]
DAUWWAAS, o.
waas van dauw
‘Hoe zij zich ook inspande om het bij te houden, geleidelijk loste het visioen op in de morgenschemer, als dauwwaas voor de zon’ (Levensbloesem 413)
| |
[Dauwwasem]
DAUWWASEM, m.
wasem van dauw
‘En over 't geheel zweeft die blauwe dauwwasem over het effene vlak van tenger groen, als ware 't bloesemkleur er met tedere adem over geblazen’ (Glorierijke Licht 361)
| |
[Dauwwater]
DAUWWATER, o.
dauw, dauwdruppels
‘'t Vers dauwwater kroop van de hippens en telkens de slijters hunne handsvol onder de arm zwaaiden, speersden ze de nattigheid in zware druppels tegen elkanders lijf’ (Vlaschaard 212)
| |
[Daver]
DAVER, m. (DB, Te)
trilling, schudding; schrik (VD)
‘De boeken waarvan ik toen weinig of niets verstond, kwamen mij voor als iets heiligs, en als de dragers van het mysterie, gaven zij mij de daver van de eerbied’ (Herinneringen 339)
| |
[Daverachtig]
DAVERACHTIG, bn.
bevend, bevreesd
‘Hij stond nog wat daverachtig, purper in zijn wezen, kwaad omdat hij met woorden heel zijn gramte niet had kunnen uitwerken (Dagen 270)
| |
| |
| |
[Daveren]
DAVEREN, daverde, gedaverd (DB, Te, Lo) (onoverg.)
1. | trillen, schudden, beven (VD 1)
‘Nu voelde ik iets lijk angstigheid en ik daverde: de avond kwam zo traag, zo droevig, en aan die nacht die volgen moest en dorst ik niet denken’ (Lenteleven 17) |
| |
2. | dreunen, luid weerklinken (VD 2)
‘Met een daverende vloek had de ploegbaas zijn werkvolk aan de arbeid gejaagd’ (Lenteleven 153) |
| |
[Davering]
DAVERING, v., -en
aframmeling
‘Er werd overlegd en besloten: die aap met zijn grijze jas een dans te leren en hem een davering toe te dienen’ (Waterhoek 63)
| |
[Daverkoorts]
DAVERKOORTS, v.
koorts waarbij de zieke rillingen heeft.
‘Zelfs bij nacht bewaakte men haar, zodat zij er niet aan denken kon de hete daverkoorts aan het open venster te gaan koelen’ (Blijde Dag 121)
| |
[Daverslag]
DAVERSLAG, m., -en
dreunende slag
‘Maar dan kreeg hij zulk een daverslag tegen zijn lijf, als van de Varende Vrouwe; hij werd opgeschept en hoog de lucht ingeslingerd’ (Openlucht 433)
| |
[Daviden]
DAVIDEN, bn., in: ‘de daviden voortralies’: de davits: van boven omgebogen ijzeren stangen aan de verschansing (VD)
‘Eens de korreboom boven wordt de spil gestopt, de daviden voortralies aan de boom gehaakt en dichtgezet’ (Kerstvertellingen 71)
| |
[Daze]
DAZE, v., -n
daas(vlieg)
| |
[Deegkost]
DEEGKOST, m.
spijs, voedsel met deeg bereid, gebak
‘De wafels werden haastig binnengespeeld. (...). Intussen werd de koffie geschonken, om de warme deegkost beter te doen schuiven’ (Minnehandel 32)
| |
[Deegpap]
DEEGPAP, m.
half vloeibare deeg
‘De boerin overwreef het ijzer met de smouter en een nieuwe lepel brutselende deegpap viel er sissend weer op’ (Kerstvertellingen 25)
| |
| |
| |
[Deelnemingsvol]
DEELNEMINGSVOL, bn.
deelnemend, belangstellend, medelijdend
‘Leefde gij? overgoot hem plotseling de deelnemingsvolle stem van Sselenginskij’ (Novellen 65)
| |
[Deelschap]
DEELSCHAP, o.
verdeling
‘Wanneer 't gebeurde dat wij een grote prooi afloerden die we samen zouden vangen - ene osse of een vet varken dan kwam hij heel doodbedaard met heel zijn huisvolk, zijne vrouw Hersinde en heel hare sleep van zeven hongerige prijzen, het deelschap voorzitten’ (Vos 126)
| |
[Deelsman]
DEELSMAN, m., -nen (DB)
die iets verdeelt
‘Wie wilt gij dat er deelsman zij, here? - Dat zal heer Wolf doen’ (Vos III 174)
| |
[Deelvis]
DEELVIS, m.
deel van de gevangen vis
‘Over hun schouders bengelde het klutske deelvis in een netzak’ (Kerstvertellingen 73)
| |
[Deelvloer]
DEELVLOER, m., -en
dorsvloer
| |
[Deelzaam]
DEELZAAM, bn. (DB)
deelachtig, deel hebbende aan
‘Alma aanschouwde het wonder, kon er de ogen niet van afwenden; voelde zich deelzaam in de genade, mede opgenomen in de verrukking, alsof zij zelf God in haar hart had ontvangen’ (Alma 69)
| |
[I Deemster]
I DEEMSTER, o. (DB, GL)
duisternis, halfdonker
‘'t Was zo naar, o zo benauwelijk dat deemster, en warm’ (Lenteleven 10)
‘Het deemster viel lijk een zware droefmare over die wijde oneindigheid’ (Zomerland 203)
| |
[II Deemster]
II DEEMSTER, bn.
(half)donker, -duister, schemering
‘Hij vervolgt een bende donkere kraaien die gerrend opvliegen en verdwijnen in de deemstere nevel der verte’ (Dodendans 36)
| |
| |
| |
[Deemstergrijs]
DEEMSTERGRIJS, o.
schemerige, grijze donkerte, duisternis, het schemergrijs
‘Eerst als de zonnegloed geheel in 't deemstergrijs vergaan was en opgelost - met 't opkomen der maan - (...), hebben wij het Haantje in de haven gemeerd, en zijn vermoeid en verbijsterd, zonder spreken, met de auto naar 't hotel gereden’ (Binnenwateren 74)
| |
[Deemsterig]
DEEMSTERIG, bn.
donker, nevelig, schemer(acht)ig
‘Zie, nu ze opkeek, was het rondom al deemsterig geworden, de zonne was weg’ (Minnehandel 88)
| |
[Deemstering]
DEEMSTERING, v.
duisternis, het vallen van de avond, schemering
‘'s Avonds zaten zij bijeen op de bank en keken zwijgend hoe de dingen versmolten in de deemstering en overgoten werden met een zweem van honing en maneschijn’ (Zomerland 282)
| |
[Deemsterlaan]
DEEMSTERLAAN, v., -lanen
donkere, duistere laan, laan in de duisternis, schemerige laan
‘De koppels verdeelden zich door de boomgaard, andere wandelden door de deemsterlanen of bleven in hun hoekje verborgen, zoetjes aan 't minnekozen’ (Minnehandel 301)
| |
[Deemsterlicht]
DEEMSTERLICHT, o.
schemerdonker, halve duisternis
‘Er lag voor mij een waas van mysterie rond die woning in 't hout verdoken, en binnen, met die lage zoldering, het kleine loervenster waardoor het loof der bomen een schaars deemsterlicht naar binnen viel’ (Heule 234)
| |
[Deemsterlucht]
DEEMSTERLUCHT, m.
schemerdonker, halve duisternis
‘Dan liep zij door de ledige stallen (...); vandaar in de ontzaglijk wijde schuren, waar de deemsterlucht in de hoge, spitse dakstoel haar weer die wellustige schrikhuivering op het lijf joeg’ (Genoveva 87)
| |
[Deemstermist]
DEEMSTERMIST, m., -en
duistere, donkere mist, mist 's avonds
‘De pinkelende sterren, de maan drijven als een bloemkelk in 't blauw van de hemel, de deemstermist over de vallei, - dat alles stemde overeen met haar eigen gevoel’ (Genoveva 361)
| |
| |
| |
[Deemsterruim]
DEEMSTERRUIM, o.
donkere, halfdonkere ruimte, gewelf
‘Terwijl Vader en Prutske er achterover op de rug uitgestrekt, genoeglijk te luisteren liggen naar 't gevezel, (...), genieten zij daarenboven van het toverachtig schouwspel in het (...) bladergewelf waar 't goud van de zon een glinstering van licht over spreidt en draden spint die er door de geheimzinnigheid van het deemsterruim een weefsel vormen’ (Prutske 369)
| |
[Deemsterruimte]
DEEMSTERRUIMTE, v., -n
(half)donkere ruimte
‘Hier in het woud hing een gewijde stemming, - het leek er wel een toverhalle, waar de deemsterruimte met zonnedraad doorweven was’ (Genoveva 293)
| |
[Deemstertoverij]
DEEMSTERTOVERIJ, v., -en
(half)donkere, betoverende pracht
‘Laten we de avond komen en liggen nog wat en aanzien de blauwe omneveling in de deemstertoverij’ (Avonden 448)
| |
[Deemstervol]
DEEMSTERVOL, bn.
vol schemerdonker
‘Maar op de tedere mijmerij der deemstervolle avonden, volgt de daglichte morgen, waar we ons herschapen voelen als daadkrachtige mensen’ (Avonden 357)
| |
[Dees]
DEES, aanw. vnw., o. deze, dit.
| |
[Defel]
DEFEL [ ] m. (DB)
1. | wat taai en nat is als deeg
‘Blomme en Hutsebolle zijn met 't lange pookijzer doende om één voor één de ovens te zuiveren; de sintels moeten uit de roosterijzers losgemaakt worden, gloeiende defels ertssmeltsel afgetrokken, as doorkoteren’ (Werkmensen 342) |
| |
2. | tegenslag
‘Dat slaat heel zijn goede verwachting in duigen, het wordt voor hem een lelijke defel!’ (Werkmensen 401) |
| |
[Deinzelen]
DEINZELEN, deinzelde, gedeinzeld (DB; Te: deizen) (freq. van deinzen) (onoverg.)
deinzen, achteruitgaan, -wijken
‘Op een teken losten de rangen, de koppels gingen uit elkaar - meisjes en minnaars - stapten deinzelend achterwaarts uit, met genadig buigen en nijgen van hoofd en lenden, op maat van 't eenbaarlijk afspinnend lied’ (Vlaschaard 203)
| |
| |
| |
[Deizig]
DEIZIG, bn.
dijzig, mistig, nevelig, wazig (VD: dijzig)
‘Het weder was deizig en de maan zat achter de wolken verscholen’ (Genoveva 427)
| |
[Dekenman]
DEKENMAN, m., -nen
deken
‘Stel ze maar eens in de gelegenheid een slag te doen om er bovenop te komen, en ge zult zien wat er van uw versteende vasthouderij der vergane dekenmannen nog overblijft’ (Waterhoek 114)
| |
[Dekenschap]
DEKENSCHAP, o.
waardigheid, ambt van deken
‘In zijn dekenschap zag hij iets anders dan de plichtpleging die bestond in enkel vormelijk vertoon uit een oude traditie oorkomstig (Waterhoek 40)
| |
[Dekking]
DEKKING, v. (DB)
wat tot dekking dient in bed, bedekking
‘Bij slecht weer wrocht Jan in de weefkamer. Vina draaide 't spoelgaren en bedrilde het huishouden. Dan genoten ze dubbel van de dekking die hun vrijwaarde voor 't gure najaar’ (Langs Wegen 124)
| |
[Deklaag]
DEKLAAG, v., -lagen
bedekkende, bovenste laag
‘De maan blonk vlijtig in 't effen geluchte met zeldzame sterren en de lichte smoor zweefde hier manhoogte in dunne deklaag over de velden’ (Dagen 253)
| |
[Deklap]
DEKLAP, m., -pen
overslaande sluiting, overslag
‘Ze stond vlak voor hem, terwijl hij de lederen tas naar voren wierp, de deklap oplichtte en er over gebogen, in zoeken bleef’ (Werkmensen 225)
| |
[Deksel]
DEKSEL, o.
wat tot dekking dient, hetzij in bed of als kleren (VD 1)
‘O, gij sakkerse kriepe! en zij dokte met haar gesloten vuist nijdig op 't deksel naar 't kind zijn heup en liet het dan liggen’ (Lenteleven 125)
‘Zij zetten zich recht in bed te joelen met balen, vodden en deksel, maar Ko kreeg honger op 't eind en hij riep naar moeder’ (ibid. 47)
| |
| |
| |
[Delfspa]
DELFSPA, v. -spaden
spade om te delven
‘Wel, waarom ons doodbeulen met de delfspa?’ (Zomerland 270)
| |
[Delling]
DELLING, v., -en (GL)
glooiing (WNT)
‘Op de brug gekomen aan de beek, speurde zij rond naar haar broers. Zij waren de delling afgelopen bezijden de straat’ (Lenteleven 64)
| |
[Demieten]
DEMIETEN, bn. (DB, Lo, Te) [Ë”--]
van diemit (sterke katoenen stof in keperbinding, waarin een patroon geweven is: VD)
‘Werkmensen droegen meest kleren in grove demieten stof, bekend onder de naam van “engels leder”, dat stijf in de plooi stond, onvergankelijk sterk was, maar een onaangename geur uitgaf’ (Heule 340)
| |
[Demit]
DEMIT, [Ë”-] m. (DB, Lo, Te)
diemit
‘Zijn gedachten dreven vrij rond, want het werk vroeg weinig oplettendheid, daar hij enkel gemeen demit weefde en bedreven ambtachtsman was’ (Najaar 382)
| |
[Demkleed]
DEMKLEED, o., -kleden, -kleren (DB)
sterk linnen of zeil dat men op de dorsvloer openspreidt
‘Het was zover gekomen dat hij er in gelukt was een groot demkleed van de zolder te krijgen en dat hadden zij met gevaar van hun leven, aan ene dwarsstok gehangen om dienst te doen als gordijn’ (Najaar 443)
‘Bij de ouders van een onzer makkers verhuurde men dem- of dorskleden waarop de boeren hun koornvruchten uitdorsen; als die demkleren moesten versteld of vernaaid worden, spreidde men ze open op het kerkhof’ (Heule 282)
| |
[Dempig]
DEMPIG (bn.) (Te)
dampig, aamborstig (VD)
‘Vermeulen voorzag de tijd dat hij, als een oude, dempige grolpot, met klutsende tandekweern, zou zitten kwijlen’ (Vlaschaard 47)
‘De jongens wisten het allen: zijn vader was dood na lange ziekte en omdat Maaske, evenals zijn vader, zo moeilijk zijn asem boven kreeg en dempig was, kon hij niet meelopen met d'ander jongens’ (Dodendans 63)
| |
| |
‘Hij voelde alevel dat zijn armen niet meer zo stevig waren, zodat hij alle stappen stond te hijgen gelijk een dempig peerd’ (Dorpsgeheimen 116)
| |
[Dempigheid]
DEMPIGHEID, v.
aamborstigheid, kortademigheid
‘Onder het lastig werk verdook Jantje, uit eergevoel, zijn dempigheid; hij veegde 't zweet van zijn wezen met de voorschoot’ (Dorpsgeheimen 136)
| |
[Denken]
DENKEN, dacht, gedacht
met ‘op’: eraan denken, zich erom bekommeren, erop bedacht zijn (VD)
‘Al goed en wel, moeder, zegde hij eindelijk, maar... de gevolgen, de gevolgen! Ge moet denken op later, - aan de afkomst, - een mens heeft daarmede af te rekenen in 't leven’ (Levensbloesem 282)
| |
[Dennenhaar]
DENNENHAAR, o.
dennenaald
‘In de middelruimte der grote kamer rees de levend groene denneboom, (...) vol kleurige snuisterijen en klaterend speelgoed dat speierde op het donkergroen van het borstelig dennenhaar’ (Kerstvertellingen 43)
| |
[Der]
DER, bw. (DB; Te)
er, daar
‘Der waren acht ei ers in, Trientje’ (Lenteleven 129)
| |
[Derbinst]
DERBINST, bw.
ondertussen, gedurende die tijd
‘Wat nieuws op de parochie, juffer? Agatha had ondertussen al de tijd gehad om zich te overletten en haar gedachten hadden derbinst een rappe kringloop gedaan om te zoeken hoe 't best te schikken’ (Dorpslucht I 273)
| |
[Derderhand]
DERDERHAND, uit -
uit de derde hand, van een derde
‘We wisten toen reeds dat nonkel dichtte en boeken schreef, maar dat hebben wij slechts vernomen uit derderhand’ (Kroniek Gezelle 21)
| |
[Dere]
DERE, v. (DB, GL)
leed, jammer, ellende; schade, letsel (VD)
‘De noense zonne zinderde tussen de witte muren. Kasteele voelde ze nijpen door de lichte hemdsmouwen op zijne armen en zijn blote hals. Maar hij had er geen dere af’ (Zonnetij 480)
| |
| |
‘Sedert die gebeurtenis met Dolf, wantrouwde hij elk end een; hij geloofde aan geen vriendschap, ieder zocht hem kwaad en dere te doen’ (Langs Wegen 192)
| |
[Deren]
DEREN, deerde, gedeerd (onoverg.)
uitdr.: ‘niet en weet, niet en deert’: zaken waarvan men onkundig blijft, geven geen ergernis, wat niet weet, wat niet deert (VD 2)
‘Als Vanneste het moest weten, Sander; hij heeft die grond immers gekocht en betaald, voor zijn wijf? - Hij zal het niet weten, Martin, - niet en weet niet en deert’ (Dorpsgeheimen 277)
| |
[Derf]
DERF, bn. (DB, GL)
kleurloos, bleek, doodsbleek
‘Zie maar hoe doods en derf, hoe verlaten de landen zijn; hoe de hoeven gedekt en gesloten staan, somber tegen de lucht’ (Najaar 356)
‘Hare gelaatskleur was derf geworden, zij zag mager en onderkomen, met rode ringen om de ogen’ (Levensbloesem 481)
| |
[Derfheid]
DERFHEID, v. (DB)
bleekheid, doodsheid
‘Moet de heerlijke zomerzang nu ineens ophouden en zullen de dikke mistlagen en de smoor, de dingen weer dekken in hun grijze, onzijdige derfheid’ (Glorierijke Licht 370)
| |
[Dersen]
DERSEN, dors, gedorsen (overg. en onoverg.) (DB, Te)
herhaaldelijk en hard slaan (met de hand of met een stok), afrossen
‘Door sprong recht, reikte over de twee geburen en gaf Mote een dok met de vuist. Mote die 't met woorden alleen niet meer halen kon, greep ook toe en ze dorsten met al wat ze vonden’ (Dodendans 66) p. 389L Dorsen.
‘Hoe meer hij naderde des te stiller kroop hij vooruit en in zijn kop en in zijn borst ging het zo geweldig aan 't hameren en 't dersen dat hij wat stilhield om te rusten’ (Zomerland 344)
| |
[Dertel]
DERTEL, bn. en bw. (GL)
dartel
‘De kraai bleef krassen en de gaai miek zot geluid en dertele sprongen’ (Genoveva 292)
| |
| |
| |
[Dertelen]
DERTELEN, dertelde, gederteld (onoverg.)
dartelen
‘Nu wist hij dat er buiten 't boerenbedrijf en 't werk van alle dagen - (...), - dat er buiten al die dingen nog iets anders was: (...) iets dat opbortelde als ene macht, als een schiere van geweld, een verlangen om te dertelen’ (Vlaschaard 113)
| |
[Dertelheid]
DERTELHEID, v.
dartelheid
‘Anders heeft hij van Toria niet te klagen - zij is vol zorg en altijd in de weer, maar... een “wekedaags wijf” en daar heeft een vent van Tieste's kaliber niet genoeg aan: er moet al eens wat kallewaai bij zijn, van de labberdoes en de sjammeliefoei, wat dertelheid’ (Levensbloesem 330)
| |
[Dertiendag]
DERTIENDAG, m.
Driekoningendag, dertien dagen na Kerstmis (VD)
‘Kerstdag, Nieuwjaar, Dertiendag!’ (Openlucht 358)
| |
[Dertigmaander]
DERTIGMAANDER, m. -s (Te)
paard dat dertig maand oud is
‘O, de boer heeft een koppel nieuwe dertigmaanders gekocht! Hij hield de beesten staan’ (Langs Wegen 108)
| |
[Derwaart]
DERWAART, bn.
derwaarts
‘Kom meê, Lowie, en kijk er niet meer derwaart, kom voort’ (Openlucht 351)
| |
[Desem]
DESEM, m., -s
zuurdeeg
‘Met de tijd namen hare krachten zienderogen af, zij bood geen weerstand meer; één voor één losten de pezen van de netzak waarin hare ziel gevangen bleef, tot eindelijk alle vlees gelijk een desem ineenzonk, en geen menselijke gedaante meer vertoonde’ (Alma 224)
| |
[Desolatie]
DESOLATIE, v.
verslagenheid, verwoesting, verlatenheid
‘Over heel die streek ligt de desolatie als over de vlakte van een uitgedroogde zeegrond’ (Herinneringen 286)
| |
| |
| |
[Destel]
DESTEL, m., -s (DB)
(kuip., timm., enz.) dissel: bijl waarvan het vlakke of holle blad dwars op de steel zit en naar de steel gekromd is (VD)
‘Als kabouters springen de mensen er (= de boom) op en onverwijld gaan ze hem met hakmessen, met schalmessen, met zagen, met destels te keer en korten hem zijn gewei en al de uitsprongen van zijne leden in’ (Najaar 373)
| |
[Destruwasie]
DESTRUWASIE, v.
vernieling
‘Dat het juist passen moest als die brug hier op de plaats komen, en de steenweg zo schoon midden 't gehucht, - dat men niet beter wensen kon, - dat het de bloei en de welvaart op de Waterhoek zou brengen (...) - Zeg liever; destruwasie! gromde Sneyer’ (Waterhoek 119)
| |
[Desvolgens]
DESVOLGENS, voegw. bw.
dientengevolge
‘Zij beschouwen het hun bekende heelal onder een statiek oogpunt, alsof elk ding blijven moest 't geen het op een gegeven ogenblik geweest is; het zal hun desvolgens in de verste verte onbekend zijn dat de natuur al het bestaande en geschapene tegenover elkaar in een overgang stelt’ (Prutske 331)
| |
[Dets]
DETS, bn.
tets, deegachtig
‘De detse grond is multerig opgedroogd’ (Maanden 360)
‘Water en wind liggen er voortdurend in 't harnas en aangezet door 't hemels geweld, woelen ze er de winter lang en bedersen de zware, detse kleigrond’ (Vlaanderen 403)
| |
[Detsig]
DETSIG, bn.
tetsig, deegachtig, slap
‘Van in hunne jeugd lijden de kinderen aan de ontbering hunner ouders en bij de geboorte reeds dragen zij de tekenen der ontaarding in hun bloedloos, detsig lijf’ (Vlaanderen 518)
| |
[Deugd]
DEUGD, v. (DB)
genot, heerlijkheid, vreugde, geluk, welbehagen
‘'t Halven de voornoen had een juffer hem lang bezien en zei tegen haar moeder. - “Wat eendlijke vent!”. Hij had het gehoord, en 't deed hem deugd’: dat deed hem goed aan 't hart (VD) (Lenteleven 33)
| |
| |
‘De jongen bezag haar medelijdend en had er deugd in omdat zijn zuster weende; - hoe spijtig, dacht hij, om de arme Rik dat hij niet weet hoe Lida verdriet heeft om hem’ (Zonnetij 433)
‘Deze (= een man) loech uiterlijk om hare geestdriftige begeerte en hij voelde er nu ook deugd bij, om haar zo gevangen te houden in een verlangen dat hij haar ontzeggen moest’ (Zomerland 315)
| |
[Deugdelijk]
DEUGDELIJK, bn. en bw. (DB, Te)
1. | deugdzaam, braaf, goed, degelijk (VD 1)
‘Eens de deur voorgoed dicht, hield de bakkerij op te bestaan; alsdan genoot Jantje de gerustheid en was overtuigd zijn dag deugdelijk doorgebracht te hebben’ (Dorpgeheimen 117)
‘'t Sloeg twaalf op de kerktoren (...): het uur dat alle deugdelijke jongens bij tafel aan de kost moeten zitten’ (Bloemlezing 23) |
| |
2. | aangenaam, heerlijk
‘De vruchten waren bekleven en in 't afgaan van die geweldige zonnetijd kreeg Schemel het deugdelijk gevoel van de overwonnen moeilijkheden (Zomerland 226) |
| |
3. | degelijk, van goede hoedanigheid
‘De broêrs betastten en bekeken de broek en de kiel, wogen de schoenen op hun hand en ontvouwden de halsdoek. - 't Is deugdelijk goed en dure stof! bevestigde moeder’ (Zonnetij 454) |
| |
[Deugnietespel]
DEUGNIETESPEL, o., -en
deugnieterij
‘Zij had er namelijk deugnietespel uitgevonden waarbij de meisjes hun voorschoot moesten openhouden, terwijl de knapen kwansuis aan de takken schudden’ (Levensbloesem 243)
| |
[Deun]
DEUN, m. (DB, GL)
innige blijdschap, voldoening, genot, plezier
‘'t Waren nog dezelfde peerden en knechten van verleden jaar en de oude pikkers hadden er hun deun in de vroegere kennissen weer te vinden’ (Zonnetij 388)
| |
[Deur]
DEUR,
1. | bw.
door
‘Nu werd het een stoeien en stampen in 't water en kletsen met de handen dat het een regen geleek van klaarblinkende druppels die op hun hoofden spatten en hun kleren, deur en deur nat werden’ (Lenteleven 66) |
| |
| |
2. | vz. door
‘Binst de donkere nacht kropen we over een muur en dan deur een water’ (Avonden 415) |
| |
3. | v., deuren uitdr.: ‘hij is de deuren uit’: weg, vertrokken
‘Wanneer hij de deuren uit was, bleven de boeren een tijd lang, elk bij zichzelf, zitten zwijgen en dromen’ (Uitzicht 229) |
| |
[Deural]
DEURAL, m., -s (DB)
iemand die onbevreesd, onvervaard is
| |
[Deural]
DEURAL, samengetrokken vorm van: ‘door’ en ‘al’:
door al, alles, doorheen
‘En wat Ludo aanging: dààr moesten zij maar hun rok aan vegen, deural en overal hun gang gaan’ (Levensbloesem 508)
| |
[Deureendraaien]
DEUREENDRAAIEN, draaide deureen, deureengedraaid (overg.)
dooreenmengen
‘Halfverdoofde klanken kwamen van onder 't orgelkleed in de kille straten vallen: een treurig -weleer danswekkend liedje misschien, - dat nu, vervalst, vertraagd en heel verwrongen, geleek aan een onduidelijk gewemel van deureengedraaide klanken’ (Lenteleven 21)
| |
[Deuregaan]
DEUREGAAN, ging deure, deuregegaan (onoverg.)
vertrekken, heengaan
‘Bazinne, eer da 'k deurega, 'k moet mijn schaapke-schuddegeld hebben’ (Vertelselboek 12)
| |
[Deurenda(a)l]
DEURENDA(A)L, [Ë”--] m., -s (DB)
iemand die onbevreesd, onvervaard, stoutmoedig, geweldig is
‘Vriend, zegde zij, laat u niet neerslaan door de pijne, ge waart een deurendal in 't leven, nu moogt gij niet flauw doen’ (Alma 202)
‘Weer een van die rare vreemde dingen, een wagen zonder peerden, -nekkebrekerij, deurendaals die over de wereld stormen als waanzinnigen, voor wie 't land te klein is en die alleman doen schuiven’ (Openlucht 407)
| |
[Deuretrekken]
DEURETREKKEN, trok deuren, deuregetrokken (onoverg.)
veel eten
‘Moeder deed niets dan eenbaarlijk boterhammen snijden die langs alle kanten weggesnapt en binnengemuffeld werden. - Trekt maar deure, zei vader’ (Lenteleven 102)
| |
| |
| |
[Deurevallen]
DEUREVALLEN,
viel deure, deuregevallen (onoverg.) (DB)
1. | wordt gezegd van de ondergaande zon wanneer tevens de wolken aan de horizont verdwijnen
‘Vader, zal 't morgen schoon weer zijn? vroeg Horieneke. - Zeker kind, zie ne keer hoe zuiver de zonne deurevalt’ (Lenteleven 79) |
| |
2. | meevallen
‘'k Zou wel doen daar een woordeken naar te gaan vragen als de verkoop van de koe goed deurevalt’ (Dagen 181) |
| |
[Deurgaan]
DEURGAAN, ging deur, deurgegaan (onoverg.)
heengaan
‘De schoolmeester keerde op zijn stappen van de wandeling terug en groette even vriendelijk als in 't deurgaan’ (Dorpsgeheimen 122)
| |
[Deuringang]
DEURINGANG, m., -en
deuropening, deurgat
‘Een Oosterse stad is een doolhof van steegjes, op en neer, onregelmatig van bouw, zonder huizenreek op ene rooilijn, met blinde muren, zes, zeven verdiepingen hoog, zonder venstergaten, met open deuringang’ (Kerstvertsllingen 184)
| |
[Deurlaten]
DEURLATEN, liet deur, derugelaten (overg.)
doorlaten
‘Wie hebben we daar? Spreek! Een holle, schravende stem antwoordde bitsig: - Toe, toe, een oude klinke; 't is te zien dat gij van ver komt, alleman op de streek kent hier immers Doka de achterwarege. Laat me maar gauw deur, 'k mag niet verbeiden’ (Kerstvetellingen 84)
| |
[Deurlijs]
DEURLIJS, m. (DB)
houten schutting, -stijl aan een deur (inz. aan of naast de voordeur die niet tot een gang, of een hal, maar tot de woonkamer of keuken toegang geeft; dient om de wind en de tocht tegen te houden)
‘Wartje, Dolfke en d'anderen volgden welhaast. Als 't goed overlegd was kwamen zij wenken bachten de deurlijs naar Doorke’ (Lenteleven 113)
| |
| |
| |
[Deurlijst(e)]
DEURLIJST(E), v. en m. -(e)n (DB)
zelfde betekenis als deurlijs
‘Later schemerde iets wits in de duistere hoek aan de deurlijst’ (Kerstvertellingen 104)
‘De vijf knapen verschenen van achter de deurlijste’ (Werkmensen 225)
| |
[Deurschutsel]
DEURSCHUTSEL, o., -s
deur, schutting aan de deuropening
‘Dat was voor hen ook het teken der verlossing, en ze hielden het niet langer uit: de deurschutsels vlogen weg van voor de hutten’ (Genoveva 13)
| |
[Deuzeling]
DEUZELING, v.
bedwelming, bewusteloosheid
‘Met 't averechtse van zijn hand, als met een savel, gaf hij de haas een kap bachten de oren dat hij in deuzeling lag’ (Najaar 390)
| |
[Devoor]
DEVOOR, [-Ë”], o., -voren (DB, Te) (Fr.: devoir)
plicht
uitdr.: ‘zijn devoren doen’: zijn best doen, doen wat men kan (WNT)
‘De Glabeke's stonden bekend als mensen van devoren, eergierig en treffelijk’ (Levensbloesem 543)
‘Ik en Toria doen al tien jaren ons devoren en we zouden groot geld geven om er (= een kind) eentje te hebben’ (ibid. 533)
| |
[Devorig]
DEVORIG, bn. (DB, Te)
zijn best doende, naarstig, werkzaam
‘Nietje was ineens een ernstig en devorig wijvetje geworden, die neerstig werken moest in huis en op de akker’ (Levensbloesem 268)
| |
[Devotelijk]
DEVOTELIJK, bn.
devoot, vroom
‘Muren en zoldering helder wit met verse melkkalk bestreken, met een blauw waas getint en tegen die effene helderheid, op gemeten afstand, een devotelijk prentje’ (Lenteleven 155)
| |
| |
| |
[Devotig]
DEVOTIG, bn.
devoot, vroom
‘Siska de kosterin was een stille, devotige ziel van een wijf’ (Dorpsgeheimen 29)
| |
[Dewijl]
DEWIJL, vw.
terwijl
‘Dewijl zijn gedachten aan 't vermeien waren met moeders keukengerief (...), hoorde hij hiernaast in een belendende schuur een oude, schorre stem die trage neuriede’ (Zonnetij 408)
| |
[Dibbe]
DIBBE, v., -n (DB)
kwezel, gans (VD)
‘Waarom wilt gij de anderen ten spot dienen en uitschijnen als een dibbe?’ (Alma 100)
| |
[Dibbe-gril]
DIBBE-GRIL, v., -len
gril van een kwezel
‘Dat zijn dibbe-grillen, meende hij’ (Dorpsgeheimen 74)
| |
[Dibbemaagd]
DIBBEMAAGD, v., -en
kwezel
‘Dat was nu zijn zuster, de dibbemaagd, knabbelend weer aan heur paternoster en de goedmoedige monkel van zaligheid op het wezen’ (Zonnetij 493)
| |
[Dibberij]
DIBBERIJ, v., -en
kwezelarij
‘Haar godsvrucht moet zij in 't verborgen geoefend hebben, zonder dibberij, zonder uitwendig vertoon’ (Kroniek Gezelle 131)
| |
[Dichtader]
DICHTADER, m.
‘Nu ik wist wat al regels er bij te pas kwamen om goede verzen te maken, was mijn dichtader drooggelopen’ (Kroniek (Gezelle 67)
| |
[Dichterlijkheid]
DICHTERLIJKHEID, v.
dichterlijk karakter, poëtische sfeer
‘Door het lommer der prachtige dubbellanen keren we terug naar over Houcke naar Oostkerke om er enige dagen van de dichterlijkheid te genieten waarin het oude dorp gehuld is’ (Herinneringen 223)
| |
| |
| |
[Dichtgebouwd]
DICHTGEBOUWD, bn.
dicht opeen gebouwd (van huizen)
‘Verder, naar 't Oosten toe, sterft de lijnenzwaai geheel uit en strijkt de golving tot een effene vlakte open, die met rijkere wasdom, vette weiden, prachtige kwekerijen en dichtgebouwde dorpen voorzien is’ (Vlaanderen 422)
| |
[Dichthoelen]
DICHTHOELEN, hoelde dicht, dichtgehoeld (overg.) (DB: oelen) (zie ook: dichtoelen, toehoelen)
toehalen, toesnoeren, dichtdoen
‘Schellebelle stond als een deugniete op heterdaad betrapt - ze roodde tot in de hals, haar keel was dichtgehoeld zodat ze geen woord kon uitbrengen’ (Vlaschaard 141)
‘'S Nachts weegt het (geheim) hem als een molensteen op zijn borst, hoelt hem de keel dicht’ (Levensbloesem 501)
| |
[Dichthouden]
DICHTHOUDEN, hield dicht, dichtgehouden (overg.)
toehouden, gesloten houden
‘Lowietje hield met beide handen de scheuren van zijn broek dicht’ (Lenteleven 129)
| |
[Dichtkroppen]
DICHTKROPPEN, kropte dicht, dichtgekropt (overg.)
toehalen, toesnoeren, dichtdoen
‘De woede kropte hem de keel dicht’ (Openlucht 350)
| |
[Dichtnijpen]
DICHTNIJPEN, neep dicht, dichtgenepen (overg.)
dichtknijpen
‘Hij wilde haar zien, enkel zien; daarom neep hij nu weer de ogen dicht, duwde diep het hoofd in het kussen en ze verscheen’ (Zonnetij 355)
| |
[Dichtoelen]
DICHTOELEN, oelde dicht, dichtgeoeld (overg.) (DB) (oelen) (zie ook: dichthoelen)
toesnoeren
‘De ontsteltenis oelde hem de keel dicht’ (Werkmensen 333)
| |
[Dichtsnokken]
DICHTSNOKKEN, snokte dicht, dichtgesnokt (overg.)
dichtslaan
‘Dan wierp zij het deksel over hun hoofd en snokte de kamerdeur dicht’ (Lenteleven 37)
| |
[Dichtsperelen]
DICHTSPERELEN, sprelde dicht, dichtgespereld (overg.) (DB) (zie ook: toesperelen)
met een spier (= sperel) dichtdoen, sluiten
| |
| |
‘Nu is 't hoog tijd om aam 't werk te vallen: de betenhoop toedekken strodutsen steken in de luchtgaten van de aardappelkelder; deuren van stallen en zwijnskoten dichtsperelen’ (Maanden 421)
| |
[Dichtstroppen]
DICHTSTROPPEN, stropte dicht, dichtgestropt (overg.)
stroppend dichthalen
‘Marietje is een fleurig ding, (...) bedeesd, teruggetrokken, pruilend, met een straaltje venijn in de kinderlijk onschuldige blauwe kijkers, en de snoezig, ronde lippen precieus dichtgestropt’ (Herinneringen 264)
| |
[Diefte]
DIEFTE, v., -n (Te)
diefstal
‘Mijn brave jongen, zij hadden hem bijkans vast: Hij was beticht van diefte en ik ook, jonge heer.’ (Avonden 408)
| |
[Dienaar]
DIENAAR, m., -s, -naren
uitdr.: ‘zijn dienaar doen aan’: er flink van eten (VD), drinken
‘Naarmate hij zijn dienaar deed aan de druppels, voelde hij het ongemak en de nijdigheid wegvallen’ (Langs Wegen 114)
uitdr.: ‘zijn dienaar doen om’: zich inspannen om, zijn best doen
‘De meisjes gaven er Louis zijn deel van: 't scheen dat ze 't op hem gemunt hadden; hij stond zoppenat en moest nu rechts en links zijn dienaar doen om de schalke pleuten op afstand te houden’ (Vlaschaard 213)
| |
[Dienen]
DIENEN, diende, gediend (overg.) (DB)
1. | dekken, bespringen, bevruchten
‘Karel (= de bok) die het geitje gewaar werd, wipte er op en diende Mietje, dat daar aan de boom gebonden, de kop gebogen stil stond zonder ommezien’ (Zonnetij 535) |
| |
2. | zie ook: GEDIEND |
| |
[Dienstkeuken]
DIENSTKEUKEN, m., -s
keuken waar de dienstknechten en -meiden werkzaam zijn
‘Telkens was er iets nieuws dat als ene gebeurtenis van belang vermond en besproken werd, zowel in de dienstkeuken als in de vrouwenzaal’ (Genoveva 76)
| |
| |
| |
[Dienstwinst]
DIENSTWINST, v. -en
winst, opbrengst, vergoeding voor bewezen dienst, honorarium
‘Een ieder kreeg te dragen 't geen hij gestolen had, en legde zijne vracht neer aan de voeten van de rechter, die dit alles als dienstwinst in eigendom kreeg’ (Kaproen 63)
| |
[Dienvolgens]
DIENVOLGENS, voegw. bw.
dientengevolge, derhalve
‘De grond brengt driedubbel op bij voortijds, maar dienvolgens wordt er driedubbel gemest en driedubbel gewerkt’ (Vlaanderen 501)
| |
[Diepblauw]
DIEPBLAUW, bn.
intens, verzadigd blauw
‘De lucht is diepblauw, vol sterren’ (Herinneringen 292)
| |
[Dieperik]
DIEPERIK, m. (Lo)
uitdr.: ‘naar de dieperik trekken’: naar, in de diepte
‘Zonder aarzelen, vastberaden, tord Jan in 't water (...) Jan dwong om vooruit - hij wilde, moest naar ginder... Hij gebruikte geweld om dat lijf, dat zijn vrije bewegingen belemmerde en hem naar de dieperik trok, van zich af te krijgen’ (Zonnetij 469)
uitdr.: ‘de dieperik in zijn’: naar beneden vallen, in de diepte
‘Als er iets hapert aan het stuur, de remmen defect geraken, een band springt, zijn we dieperik in’ (Ingoyghem II 95)
uitdr.: ‘naar de dieperik gaan’: te grond, inz. failliet gaan
‘Buiten haars mans weten heeft zij besloten tot het uiterste en zal bij een goede ziel haar ellende klagen - bij bevriende geburen aankloppen. Doch nu moet zij het ergste ondervinden: de schaamte der weigering, de spot en 't misprijzen, de schande der armoede. Nu is er geen redding meer, nu gaat het dapper de dieprik in’ (Vlaanderen 524)
| |
[Diepernstig]
DIEPERNSTIG, bn.
zeer ernstig
‘Die bijeenkomst van al dat vee en de tatering van de vele mensen, ging er zo ruchtig, dat alle diepernstige levensdingen langs de beste kant lagen’ (Uitzcht 257)
| |
| |
| |
[Diepgerimpeld]
DIEPGERIMPELD, bn.
diepe rimpels hebbende
‘Zij zaten daar nog wanneer de hoge gestalte van de ouderling, met zijn witte haard en diepgerimpeld, donker wezen, de trappen was afgedaald’ (Uitzicht 338)
| |
[Diepgrond]
DIEPGROND, m., -en
achtergrond, verte
‘Haar bleek gelaat vlekte tegen de donkere diepgrond’ (Zonnetij 363)
‘Over de diepgrond klaarde een vredig vergezicht met doorschijnend nieuw gedoen in prachtig tedere kleuren, met handen niet te raken’ (ibid. 438)
| |
[Diephoek]
DIEPHOEK, m., -en
diepe, verre, afgelegen hoek
‘In een diephoek waar de helft van het gebouw als een zware aangemetselde vleugel vooruitsprong, was het slanke traptorentje zo pertig en profijtig aangebracht’ (Dorpsgeheimen 303)
| |
[Diepluid]
DIEPLUID, bn.
diep en luid
‘Aller ogen volgden neerstig iedere worp en telkens ging er een diepluide zucht toen een boller uit het spel viel’ (Zomerland 336)
| |
[Dieptewand]
DIEPTEWAND, m., -en
verste, achterste wand
‘In 't midden, tegen de dieptewand van dat kamertje zat een venster waarbachten de wijngaard buiten (...) was aangelegd’ (Avonden 378)
| |
[Diepvoren]
DIEPVOREN [Ë”--] diepvoorde, gediepvoord (overg.) (DB, Te)
diepploegen
‘Zienderogen kregen de velden een ander uitzicht. De mest was ingewrocht en het diepvoren reeds begonnen’. (Vlaschaard 33)
| |
[Diepwand]
DIEPWAND, m., -en
achtergrond
‘Dat ideale zomerlandschap schilderde ik altijd opnieuw: (...), en heel de diepwand gevuld met vlierstruiken en loofbomen’ (Heule 127)
| |
| |
| |
[Diepwater]
DIEPWATER, o.
diep water, (rivier, beek)
‘Hij wierp zijn kleren af, liep de groene oever neêr en plonsde. De bibbering doorliep zijn naakte lijf, 't bloed joeg op en hij voelde zich wel omwonden door 't lauwe diepwater’ (Zomerland 279)
| |
[Diepzicht]
DIEPZICHT, o. -en
vergezicht
‘Zij kreeg het diepzicht over ene streek waar zij hare jeugd had doorgebracht, zichzelf herkende in het kleine meisje, alsof zij er nooit was uit weggeweest’ (Levensbloesem 521)
| |
[Dieveling(e)]
DIEVELING(E), bw. (DB., Te) (WNT: dievelings)
steels, heimelijk, gelijk een dief, in 't geheim
‘Met al zijn goede eigenschappen blijft Fox (= de hond) echter een wezen waarvoor men zich in acht nemen moet, want in zijn onbedaarlijk geweld heeft hij Prutske meer dan eens ten gronde gesmakt, dieveling een pop in de muil genomen (Prutske 213)
‘Had hij dievelinge kunnen in de stal dringen terwijl 't nog donker was en ermee wegvluchten’ (Langs Wegen 41)
| |
[Dievenhok]
DIEVENHOK, o., -ken
gevangenis voor dieven
‘Ze zouden Schemel in 't dievenhok opsluiten’ (Zomerland 231)
| |
[Dievenkot]
DIEVENKOT, o., -en
gevangenis voor dieven
‘Kerlo werd in 't dievenkot gesloten voor een hele nacht’ (Zomerland 338)
| |
[Dijkedelver]
DIJKEDELVER, m., -s
dijkwerker, die grachten, sloten delft
‘De Waterhoek was door een zwerm vreemdelingen van alle soort overrompeld; dijkedelvers, metsers, berdzagers, timmerlien en dekkers’ (Waterhoek 237)
| |
| |
| |
[Dikgevleesd]
DIKGEVLEESD, bn.
dik en gevleesd
‘De jongste der ouderse dochters, met name juffer Rosalie - een kortgeblokt, dikgevleesd postuur, (...) - zwaait er de scepter’ (Herinneringen 263)
| |
[Dikgevlochten]
DIKGEVLOCHTEN, bn.
dik en gevlochten
‘De wonderronde kinderkop (...) met een vloeren mantelkapje, dat achter in de hals met een dikgevlochten wrong op de rug hing’ (Zonnetij 411)
| |
[Dikheupig]
DIKHEUPIG, bn.
dikke, brede heupen hebbende
‘Ieder mocht ze zien, gelijk wanneer, de drie grijze, brabantse merries - kortgeblokte, dikheupige trekpeerden met kloeke poten’ (Vlaschaard 39)
| |
[Dikke]
DIKKE, bn. en bw.
dik
| |
[Dikken]
DIKKEN, dikte, gedikt (onoverg.) (DB, Te)
1. | dik worden, aangroeien
‘Binnen het kerkmuurtje dikt de menigte als een zware drom tegeneen’ (Uitzicht 323) |
| |
2. | (van melk) dik worden, romen, room vormen
‘Zij en het lammeken konden er (= melk) niet genoeg van drinken, het overschot werd te dikken gezet en geklutst en gestampt tot er boter op kwam’ (Zonnetij 529) |
| |
[Dikkens]
DIKKENS, bw. (DB)
dikwijls
‘'t Ergste is dat 't weer dikkens gebroken blijft met een dondervlage, meende Houttekiet’ (Vlaschaard 214)
‘Ja, zei Smetje alzo, gij die al zo dikkens de weg van d'helle naar de wereld bewandeld hebt, 't zou achterna verleen van altijd 't zelfste te zien’ (Vertelselboek 73)
| |
[Dikrond]
DIKROND, bn.
dik en rond
‘Tot bij nachte joeg hem de opgewondene nieuwigheid en overal zag hij de asgrijze ezel zijn dikronde balg, fijne poten en grote kop’ (Langs Wegen 195)
| |
| |
| |
[Dikselkuip]
DIKSELKUIP, v., -en (DB: dikkuip; Te: dikkom)
kuip waarin men de melk laat dik worden, room vormen
‘De meid kwam hen nu storen; ze bracht de aker melk binnen, droeg hem in 't achterhuis en goot ze door de zijzeef in de dikselkuip’ (Zonnetij 501)
| |
[Dikspannend]
DIKSPANNEND, bn.
dik en spannend
‘De koe bleef daar roerloos, onveranderlijk, als een betoverd wonder, met 't kalf in heur dikspannende balg, zo dat men 't tasten kon’ (Dagen 157)
| |
[Dikstaand]
DIKSTAAND, bn.
dicht opeengepakt, dikharig
‘Zijn ogen keken loens en stout of lodderlijk dom onder de diepe kassen, met zwarte, dikstaande wenkbrauwen’ (Dorpsgeheimen 223)
| |
[Dikwangde]
DIKWANGDE, bn.
dikke wangen hebbende, bol, rond en dik, bolvormig
‘De tasjes, 't waren blij-blomde, vlakronde schuitjes met bolle dikwangde kommetjes’ (Zonnetij 475)
| |
[Dilte]
DILTE, m. (DB)
de ruimte boven de stal waar het hooi of stro geborgen wordt (VD)
‘Man, vrouwe en hond, ze kropen alle drie hoog en diep, op de dilte, in 't hooi’ (Lenteleven 20)
| |
[Diltepers]
DILTEPERS, v., -en (DB)
stok die men dwars op de balken van de dilte (zie ald.) legt. Deze stokken vormen de vloer van de dilt waarop dan het hooi of stro geborgen wordt.
‘De voorposten hadden er alles in gereedheid gebracht: sparregroen in 't rosteel boven de kribbe, het sliet vol vers haveren stro, allenthenen lanteerns opgehangen aan de diltepersen’ (Kerstvertellingen 137)
‘De haan vloog op de diltepersen’ (Jaar Nul 82)
| |
[Diltestaak]
DILTESTAAK, v. -staken
balk die de diltepersen (zie ald.) ondersteunt
‘Nu zweeg hij ook en trok onbedacht een strohalm van tussen de diltestaken’ (Zonnetij 499)
| |
| |
‘Zij kropen diep in 't warm stro, dichte tegen een en keken (...) boven hen naar de kromme diltestaken met neerhangende stropijltjes’ (Lenteleven 56)
| |
[Diltezolder]
DILTEZOLDER, m., -s
zie dilte
‘Bij de duivel, zou hij weten dat de sperren op mijn diltezolder liggen’ (Dorpsgeheimen 334)
| |
[Dingelen]
DINGELEN, dingelde, gedingeld (onoverg.) (GL)
1. | trillend lichten, schijnen, schitteren; wemelen
‘Doch op de loomliggende hoeven waar de zon over de daken dingelt, is de rust maar een schijn’ (Vlaschaard 116)
‘Van omhoog kwam de dingelende hitte die alle dagen aangroeide’ (ibid. 143)
‘Op zware blokken witsteen of graniet zijn prachtige versiersels aangebracht waar de gloeiende zon op dingelt’ (Ingoyghem II 84) |
| |
2. | onderhandelen over de prijs, dingen, afdingen
‘Een oud boerke dingelde op de prijs van ene broek’ (Openlucht 390) |
| |
[Dingen]
DINGEN, o. (DB, GL; Te)
ding, zaak, voorwerp
‘'t Komt ginder iets afgetrakeld... een gedaanteloos dingen, gelijk twee zwarte streepjes’ (Lenteleven 19)
| |
[Diorama]
DIORAMA, o., -'s
panorama
‘Ongelooflijk prachtig ligt het diorama voor onze ogen!’ (Herinneringen 66)
| |
[Dis]
DIS, m., -sen (DB)
1. | armbestuur (WNT)
‘Hij was groots van hart, had nooit iemands hulp behoeven te vragen, altijd het hoofd recht gehouden en de “schande” van de dis - de hulp van 't armbestuur - had nooit een lid der familie bevlekt’ (Vlaanderen 523) |
2. | toonbank (WNT)
‘In hun grote broekzakken deden ze de stuivers rotelen en gooiden er hele handvollen op de baas zijn dis’ (Zonnetij 463) |
| |
| |
| |
[Disberd]
DISBERD, o. -en
tafelblad
‘Lubben duwde de vuisten op het disberd dat 't kraakte’ (Zomerland 270)
| |
[Diskanten]
DISKANTEN, diskantte, gediskant (onoverg.) (DB)
redetwisten
‘Alzo had de een gelijk de ander stof om te diskanten en te einzevijlen’ (Waterhoek 200)
| |
[Dislade]
DISLADE, v., -n
toonbanklade
‘In de dislade wist Theresia op een stuiver na hoeveel er in was, en elke avond ledigde zij die zelf’ (Dorpsgeheimen 158)
| |
[Dismeester]
DISMEESTER, m., -s
armmeester
‘Op een disrekening uit die tijd wordt hij (...) genoemd ‘dischmeester der parochie van Winghene’ (Kroniek 10)
| |
[Displaat]
DISPLAAT, v., -platen
blad van de toonbank (WNT)
‘Broodplanken en displaat waren wit geschuurd’ (Dorpsgeheimen 96)
| |
[Disrekening]
DISREKENING, v., -en
rekening van het armbestuur
‘Op een disrekening uit die tijd wordt hij ‘heere der Capelhoutte’ genoemd en ‘dischmeester der parochie van Wingehene’ (Kroniek Gezelle 10)
| |
[Disselbout]
DISSELBOUT, m., -en
bout van een disselboom
‘In dat schrift stond alles vermeld, dat van de disselbout en dat van de groenselhof’ (ibid. 128)
‘Terwijl zij in 't proces waren, gerocht er bij Gawril een disselbout uit de telega verloren’ (Tolstoï 122)
| |
[Disselnagel]
DISSELNAGEL, m., -s
bout, nagel van de disselboom
‘Petemoei heeft gezegd dat hij naar de herberg gereden is en de disselnagel aan de waard te koop heeft geboden’ (Tolstoï 122)
| |
| |
| |
[Distelbot]
DISTELBOT, v. -ten
bot van de distel
‘Zij deed er nog wat pluimgras bij en een blad en enige distelbotten en daarmede was de zomerhoed klaar’ (Dorpsgeheimen 210)
| |
[Distelhoofd]
DISTELHOOFD, o., -en
hoofd, bloeiwijze van een distel (WNT)
‘Waar zijn speurende blik een nagelaten distel ziet staan (...) velt hij de ongedoevige, ruwhaarde reus, die (...) zijn distelhoofd als een roodgepluimde kroonhalm dorst opsteken’ (Uitzicht 278)
| |
[Distelplant]
DISTELPLANT, v., -en
distel
‘met ruwe greep sleuren zij de distelplanten boven’ (Uitzicht 278)
| |
[Distelruwheid]
DISTELRUWHEID, v.
ruwheid (als van een distel)
‘Blauwe vergeet-me-nietjes, en andere schamele bloempjes zonder naam, geven er ook al een dopje rood, een vlekje blauw of een tikje geel, die de mengeling van dof groen en vaal bruin der wilde planten verlevendigt en 't onooglijke van doorn en distelruwheid, een beter aanschijn geeft’ (Uitzicht 276)
| |
[Djakkeslag]
DJAKKESLAG, m., -en (djakke: DB, GL, Te)
zweepslag
‘Toen werden zij ineens opgeschrikt door een lunderende djakkeslag, gevolgd door andere’ (Levensbloesem 338)
| |
[Djangelen]
DJANGELEN, djangelde, gedjangeld (onoverg.) (DB) (zie ook: djingelen)
onderhandelen over de prijs, dingen, afdingen
uitdr.: ‘djingelen en djangelen’: langdurig en verdrietig afdingen
‘Hoevele moet die pot wel kosten? Duimke liet de pastor zolange djingelen en djangelen totdat hij eindelijk zei: - Voor honderdduizend frank meugt ge hem hebben’ (Vertelselboek 64)
| |
| |
| |
[Djemenis]
DJEMENIS, tw. basterdvloek (DB, Te)
(vervorming van: Jezus)
‘Djemenis Dinatje, dat is de blijdste dag van mijn leven! als ik peins dat mijn jongen naar huis komt’ (Soldatenbloed 18)
| |
[Djent]
DJENT, bn. en bw. (DB)
fraai, lief, bevallig, keurige, sierlijk, vlug
‘Wel kind, wat gaat Ons-Here kontent zijn van u. - En dat fabelke daar zo djent afgelzen, zei Stiene; als ik dat hoorde, al mijn bloed verkroop’ (Lenteleven 103)
‘Een hoedje staat toch djenter’ (Openlucht 391)
‘Wat ik nu weet te zeggen, 't is dat ge djente kerstvierders zijt! een hele nacht joelen zonder een enkel kerstliedje of iets wat er op trekt’ (Minnehandel 46)
‘Is dat geen djente naam?’ (Kaproen 48)
| |
[Djingelen]
DJINGELEN, djingelde, gedjingeld (onoverg.) (DB) (zie ook: djangelen)
dingen, afdingen
‘Hoevele moet die pot wel kosten? Duimke liet de pastor zolange djingelen en djangelen tot dat hij eindelijk zei: - Voor honderdduizend frank meugt ge hem hebben’ (Vertelselboek 64)
| |
[Djoezelen]
DJOEZELEN, djoezelde, gedjoezeld (onoverg.) (DB; Lo: djeuzelen)
1. | waggelen en struikelen
‘Zalia trok djoezelend in huis, stak het lampke aan’ (Zonnetij 519)
‘Hier en daar liepen dronkenmannen zwemelend over de wegen, djoezelend om hun woning te vinden’ (ibid. 469) |
| |
2. | insluimeren, dutten
‘Voor zover hij zien kon zat zij roerloos te dutten. Alevenwel had hij duidelijk hare stem herkend, maar 't leek alsof die stem uit de horlogekast kwam. 't Is inbeelding geweest, of djoezelen tussen slapen en waken’ (Kerstvertellingen 102) |
| |
[Djoezeling]
DJOEZELING, v., -en
lichte slaap, sluimer
‘In haar djoezeling hoorde Treze stappen die naderden, halveling stilhielden voor de deur... neen ze gingen voort en verdoofden in de verte, en zij bleef zitten dommelen’ (Lenteleven 37)
| |
| |
| |
[Djokken]
DJOKKEN, djokte, gedjokt, (overg.) (DB, Te; Lo: djoeken)
duwen, stoten
‘Ze djokte de hoed van voor de ogen’ (Lenteleven 178)
‘De meester stekte de kwajongen bij 't oor, sleurde hem uit de bank en djokte hem op de knieën naast zijn hoge lessenaar’ (Najaar 408)
| |
[Djool]
DJOOL, m., djolen (DB, Te)
eenvoudig, simpel, sulachtig mens
‘Afzonderlijk genomen, waar men ze alleen ontmoet, zijn diezelfde arbeiders eerder goedaardige djolen, onderdanige, schuchter en bedeesd van voorkomen’ (Vlaanderen 578)
| |
[Djoos]
DJOOS, m. (DB, GL) (vervorming van: Joos)
stakker, sukkelaar, stumper
‘Maar dezelfde dag, eer het avond was, wist hij en was hij overtuigd dat er met de kop te heffen niets te winnen viel, dat een arme djoos overal tegen de muur zou lopen’ (Najaar 394)
‘Nooit werd er mij, arme djoos, onthaal bereid zoals de kerel hier te beurt viel’ (Kaproen 35)
‘De man, die maar ne djoos en was, deed 't’ (Vertelselboek 69)
| |
[Djosep]
DJOSEP,
Joseph, mansnaam
‘Ik ga naar 't stalletje waar 't kind geboren wordt, bij een luisarme Djosep-en-Maria’ (Kerstvertellingen 87)
| |
[Djuk]
DJUK, tw.
uitroep om een paard naar links te doen gaan
uitdr.: ‘djuk wenden’; naar links
‘Gaan en keren deed 't gespan in lijfsgenadige gezapigheid, (...) djuk wenden aan 't opperste eind bij de zoom van de gracht’ (Openlucht 398)
| |
[Do]
DO, bn.
dood, dode
‘Moet niet benauwd zijn van do mensen, kind, ge moet daaraan gewend worden’ (Lenteleven 188)
| |
| |
| |
[Dobbel]
DOBBEL, bn.
dubbel
‘De grote, dobbele hofpoort, de baliën en slagbomen draaiden open en de kudde trok in keeuwelende bende al beurelend het hof af naar de weide’ (Zomerland 246)
| |
[Dobbeldraad]
DOBBELDRAAD, m.
dubbele draad
‘Michril begon te naaien, niet met de dobbeldraad zoals schoenmakers wijze, maar met een enkele draad’ (Tolstoï 70)
| |
[Dobbelheid]
DOBBELHEID, v.
dubbelheid, tweevoudigheid
‘Enige stappen verder, op de zijkant, kreeg de toeschouwer nu plots te zien dat de voorgevel de dobbelheid van de bouw verdoken hield’ (Dorpsgeheimen 303)
| |
[Dobbeltoe]
DOBBELTOE, bn. (GL)
ineengedoken, samengebogen, kromgegroeid
‘Schemels huizekes geleken neergezakte schapenkooien waar grote mensen dobbeltoe gebogen moesten inkruipen’ (Zomerland 254)
‘Zijn leven lang heeft hij dobbeltoe naar de grond gebogen gestaan, nooit een stonde van Gods schone natuur genoten’ (Werkmensen 402)
| |
[Dobbeltongen]
DOBBELTONGEN, dobbeltongde, gedobbeltongd (onoverg.) (DB)
met een dubbele tong spreken (moeite hebben verstaanbare klanken uit te brengen, alsof de tong dubbel gevouwen was en zich daardoor niet vrij kon bewegen: WNT)
‘'t Geen hij zeggen wilde, bleef hem dobbeltongend in de krop steken’ (Vlaschaard 288)
‘Hij had zijn pijp keeraafs in de mond, zijn ogen zagen verwilderd en hij sprak dobbeltongend’ (Lenteleven 173)
| |
[Dobberaar]
DOBBERAAR, m., -s
twijfelaar, weifelaar
‘Ik ben een dobberaar! schold hij om zich moed in te spreken. Ik heb mijn hele leven gedubd en nooit een besluit kunnen nemen: altijd mijn eigen wil afgegaan en niets uitgericht’ (Beroering 313)
| |
| |
| |
[Dobberen]
DOBBEREN, dobberde, gedobberd (onoverg.) (DB)
weifelen, aarzelen
‘Als hij niet opgewonden was of bedronken, moest Karkole vechten tegen zijne schuchterheid, kon geen woord uitbrengen, stond als een dromedaris, besluiteloos te dobberen en te sammelen om iets uit te voeren’ (Kerstvertellingen 67)
| |
[Dodengeur]
DODENGEUR, m.
lijkreuk
‘Met moeite kon ik ademen met die dodengeur’ (Tolstoï 77)
| |
[Dodenhuis]
DODENHUIS, o., -zen (Te)
lijkhuis, knekelhuis
‘Men voerde het lijk naar het dodenhuis’ (Lenteleven 153)
| |
[Dodenreuk]
DODENREUK, m.
lijkreuk
‘Het wijf was mij vreselijk. Iets als een dodenreuk ging uit haar’ (Tolstoi 77)
| |
[Dodenschijn]
DODENSCHIJN, o.
doodse schijn
‘De lucht hing nog altijd grauw met een wijdgapende kloof door heel 't Oosten, en daar straalde een nuchtere, onzekere klaarte uit en overal op, met een dodenschijn, als bij dage in de winter’ (Lenteleven 91)
| |
[Dodenveld]
DODENVELD, o., -en
kerkhof, begraafplaats
‘De onafzienbare vlakte lag als een dodenveld onder de witte sneeuwwade, in de nacht waar nooit een dag meer op klaren moest’ (Kerstvertellingen 84)
| |
[Dodenwade]
DODENWADE, v., -n
doodskleed, doodsgewaad, lijkkleed
‘Als ze allen uit het zicht waren viel de eentonigheid als een dodenwade over al de dingen rond hen’ (Zomerland 301)
| |
[Dodenwagen]
DODENWAGEN, m., -s
lijkwagen
‘'t Tweede schip dat evenals het eerste, traag over 't slapend water sleepte, was toegesloten, zwart lijk een dodenwagen’ (Zonnetij 491)
| |
| |
| |
[Doebel]
DOEBEL, m., -s
cent, geldstuk
‘In heel zijn wereld had hij niets of van niemand een roste doebel te verwachten’ (Werkmensen 367)
| |
[Doekband]
DOEKBAND m. -en
linnen of katoenen (hoofd)band
‘Op een gegeven ogenblik komt Broeêr, half naakt, het lijf met losse palullen omhangen, een doekband vol hoenderveren op 't hoofd, met boog en werpspies gewapend, als Roodhuid te voorschijn’ (Prutske 386)
| |
[Doekhulsel]
DOEKHULSEL, o. -s
van doek gemaakt, uit doek bestaand hulsel
‘Vrouw Ni opende ene koffer en bracht ene in doek gewonden rol te voorschijn. Nadat het doekhulsel weggenomen was, bleek het dat de rol uit een dubbel blad oliepapier bestond’ (China 82)
| |
[Doen]
DOEN, deed, gedaan
1. | zeggen, meedelen, antwoorden
‘Ja, dat heb ik zelf gemaakt, deed hij met blijkbare zelfdoening’ (Zomerland 314)
‘'k Ga er mij vandage een nieuwe kopen Free... - Ja, deed de boever droog weg’ (Openlucht 382) |
| |
2. | laten (Te)
‘Voor de balie van een grote hofsteê deed de voerman stil houden’ (Lenteleven 51) |
| |
3. | uitdr. ‘doen met iemand’: collaboreren (Te)
‘Degenen die met de Duits gedaan hebben, of anderszins “verbrand” zijn, weten wel hoe hunne reputatie te vergulden’ (Vlaanderen 590) |
| |
4. | uitdr.: ‘doen om’:
van plan zijn, aanstalten maken om
‘Ge bendelt rond het land met marsgoed? vroeg zij, naar het houten baksken doelend. Hij achtte zich voldaan door die vraag en deed om 't ding te openen’ (Zomerland 313) |
| |
5. | ‘'t doet, 't doet’: [toet]: toch wel, zeker wel (DB) wel degelijk, zeker
‘'t Kindeke Jezus is in de Hemel, beweerden zij, de engeltjes komen wel en brengen lekkerdingen en speelgoed, maar ge kunt ze niet zien, - ze komen binst we slapen! - 't Doet, 't doet, bij ons komt 't Kindeke Jezus in de wiege en we kunnen 't zien, bevestigde Trientje met klem (Kerstvertellingen 20) |
| |
| |
6. | ‘doet 't niet?’: nietwaar (E.: does it not?)
‘'t Zal zeker haast tijd worden om 't brood uit te trekken? Doet 't niet?’ (Dorpsgeheimen 140) |
| |
7. | ‘niet te doen’: geen sprake van, helemaal niets, zo niet
‘Niet te doen! Dat staat Broer in 't geheel niet aan - als hij wakker is, onderstelt hij dat alles wakker moet zijn’ (Morgenstond 170)
‘Gij moet burgemeester worden (...) - Niet te doen, dokter! Gij zijt de man’ (Dorpslucht I 5) |
| |
8. | ‘maar niet te doen’: tevergeefs (Te)
‘Maar niet te doen, 't was allemaal dàt niet 't geen Vevatje verlangde of begeerde’ (Kerstvertellingen 25) |
| |
9. | ‘zijn deel doen’: veel eten
‘De boerin keek verder langs de reek aanzittenden, naar Toontje, maar de knaap zat onder de hoede van de schaper, met een wezen hoogrood, zijn deel te doen’ (Kerstvertellingen 36) |
| |
10. | zelfst. gebr.: o. in: ‘ware 't mijn doen geweest’: indien ik mocht beslissen (Te)
‘Ze blijven toch altijd onze jongens, boer; en ware 't mijn doen geweest, rijk of niet, z'n zouden op Meyers hof niet gegaan zijn, - dàt brengt geen geluk bij en 't is niet wel gehandeld’ (Minnehandel): had ik het voor het zeggen, kon ik beslissen, indien het van mij afhing. (Minnehandel, 318) |
| |
[Doenderij]
DOENDERIJ, v., -en
doening, drukte, leven, lawaai
‘Want nu was de werkelijkheid van de nieuwe dag hem te sterk en de lust naar lucht en beweging te geweldig... en de doenderij herbegon en meester Belarmien had het op zulke dagen dubbel te ontgelden’ (Najaar 404)
| |
[Doenderik]
DOENDERIK, m., -s
speels kind
‘Vermeulen had gemeend dat zijn zoon altijd kind zou blijven - een doenderik zonder ernst, met niets dan spel in de kop’ (Vlaschaard 46)
‘De vrouw haar nijverige handen waren stil gevallen, hare ogen bewonderden de bezigheid van het nestje doenderiks’ (Openlucht 378)
| |
| |
| |
[Doening]
DOENING, v., -en (DB, Te)
1. | wijze van doen, bezigheid, handelwijze, handeling
‘Daarna stapten zij in rang, en zwijgend; met een geheimzinnige doening werden zij in 't binnenst van 't klooster geleid’ (Lenteleven 76)
‘De pastoor klom weer op de preekstoel en sprak, met dezelfde gebaren en doening, dezelfde vermaning uit van deze morgen’ (ibid. 106) |
| |
2. | ‘in doening zijn met’: bezig zijn met, de vriend zijn van
‘In 't algemeen spel groeide er tussen de jongens van de beide hoven, hier en daar, een bijzondere genegenheid d'een voor d'ander: Baziel was altijd in doening met Naïs’ (Zomerland 259)
‘Van 's morgens tot 's avonds was men er (= het kind) mede in doening’ (Genoveva 76) |
| |
3. | ‘in doening blijven met’: in contact blijven met
‘Nietje aanzag het als een grote eer met 't kasteel in doening te blijven’ (Levensbloesem 269) |
| |
4. | uiterlijke vorm, voorkomen
‘Het kannetje was een rilde ding (...). Vorm en doening daarvan waren door de duur in beeld geworden, vergroeid met alles wat er nevens en omme stond’ (Zonnetij 576) |
| |
5. | boerenhoeve
‘Na het eten wandelden de pikkers nog wat rond over 't hof. Hier in die grote doening voelden zij zich aanstonds thuis en vrij’ (Zomertij 390)
‘Hij was eigenaar op een doening van dertig hectaren’ (Levensbloesem 234) |
| |
[Doenwijze]
DOENWIJZE, v.
handelwijze, manier van doen
‘Er ging een grote verontwaardiging in hem op om de schandalige doenwijze van Subbel’ (Zonnetij 425)
| |
| |
| |
[Doezel]
DOEZEL, m.
1. | dommel, dut
‘Dat vermaan van zijn wijf rukte Verhelst uit de doezel waarin hij weggevaren was’ (Werkmensen 305) |
| |
2. | ineenvloeiïng, vaagheid, vervaging
‘De hemel zat witgedopt, vol bleke, wolle wolkjes en in de verte stonden de huizen vervaagd in de zachte deemstering die alles omwond in een doezel van wazigheid’ (Minnehandel 136) |
| |
[Doezelen]
DOEZELEN, doezelde, gedoezeld (onoverg.)
1. | vervagen, ineenvloeien
‘Tegen, avond, toen alles in de mist gedoezeld lag, waren zij er, door de oneindigheid der uitgestrekte meersen als door ene woestijn heengetrokken’ (Herinneringen 286) |
| |
2. | soezen, suf zijn
‘In het schemerduister bleef zij dan nog wat zitten doezelen en haar gedachten na te gaan die als witte vlokjes uit een ijle hemel neervlinderden’ (Lenteleven 158) |
| |
3. | sukkelen
‘Hij doezelde van de vaute, sloeg vuur in de keuken en keek rond of alles in orde was’ (Dagen 163) |
| |
[Doezeling]
DOEZELING, v., -en
1. | ineenvloeiïng, vaagheid, vervaging (WNT)
‘En uit de duisternis klaarde de dag en veegde de doezeling overal uit de hoeken’ (Minnehandel 68) |
| |
2. | Lichte slaap, dommel, dut
‘Dat leed vrijlang eer Wies aan 't dromen ging: hij lag in doezeling en meende lichte stappen te horen naderen’ (Zonnetij 419) |
| |
[Doezig]
DOEZIG, bn. (GL)
zacht, gedwee, kalm
‘Hij is braaf, hij is neerstig, meegaande, gewillig, doezig, maar gij behandelt hem als een onmondig kind’ (Vlaschaard 170)
| |
[Dofblauw]
DOFBLAUW, bn. en o.
dof en blauwe
‘Het kerende licht laat zijn schakerende tonen spelen die 't vaalgrijs en dofblauw wisselen doen met goudbruine glanzen tegen vakken van hevig paars’ (Genoveva 9)
| |
| |
| |
[Dofbruin]
DOFBRUIN, bn.
dof en bruin
‘Overal was het dofbruine eerde in een barre woestheid’ (Zomerland 234)
| |
[Dofgouden]
DOFGOUDEN, bn.
dof en gouden
‘Het was een gezapige, verstandige geit met bruin en blauw geringelde, dofgouden glanzende ogen in de goêloze kop’ (Zonnetij 519)
| |
[Dofgroen]
DOFGROEN, bn. en o.
dof en groen
‘Daarachter strekt een onafzienbare woestenij van magere zandgrond, met vlakken dofgroen waar een doornachtig gewas de gorzen overoekert’ (Vlaanderen 401)
| |
[Dofploffend]
DOFPLOFFEND, bn.
met een doffe plof vallend, slaande
‘De dofploffende hoefslagen in 't zand, het fors snoffelen van de adem door de schudderende neusgaten, (...) 't draaide alles zondom mij’ (Avonden 399)
| |
[Dofrood]
DOFROOD, bn.
dof en rood
‘De blaren hangen er ijl te tellen, als zoveel losse lapjes, verschillende gekleurd als snipperlingjes vuilbruin dofrood’ (Uitzicht 238)
| |
[Doftreurig]
DOFTREURIG, bn.
dof en treurig
‘Van uit dit met afschrik vervulde gewest, met ene doftreurige rivier doorkruist, zag ik met treurnis mijn dorp terug midden de koornvelden’ (Kollebloemen 36)
| |
[Dofweg]
DOFWEG, bn. (versterking van: dof) (WNT)
op een gedempte toon
‘Ze zegden dofweg “Goên avond” omdat zij niet wilden herkend worden’ (Minnehandel 17)
| |
[Dok]
DOK, m., -ken (DB, Te)
slag, stomp. stoot
‘Door sprong recht, reikte over de twee geburen en gaf Mote een dok met de vuist’ (Dodendans 66)
| |
| |
| |
[Dokke]
DOKKE, m. (DB) (E.: dock)
zuring, klein en groot hoefblad en andere planten (VD), (rumex)
‘De mensen staan tussen de planten machtig hoog en recht en hun alm, dat zijn de wrede messen die daar omlaag alles wegscheren wat woekert onder blaren van de beten: (...), de dokken, (...)’ (Uitzicht 275)
| |
[Dokkelen]
DOKKELEN, dokkelde, gedokkeld (freq. van dokken) (onoverg.)
ben. voor het geluid dat het stoten van wielen of van een wagen op straatstenen of een harde weg maakt (VD: dokkeren)
‘Daar kriepten meteen de wielen van ene kar en Lieva hoorde 't dokkelen van 't getrek in de diepe wagenslagen’ (Openlucht 438)
| |
[Dokken]
DOKKEN, dokte, gedokt (overg. en onoverg.) (DB, Te)
1. | stoten, duwen, slaan, kloppen, herhaaldelijk kloppen
‘O, gij sakkerse kriepe! en zij dokte met haar gesloten vuist nijdig op 't deksel naar 't kind zijn heup en liet het dan liggen’ (Lenteleven 125)
‘Na een tijdeke hoorden ze boven het regelmatig, dokkend gesleep van de zeef op de planken zoldering’ (ibid. 186) |
| |
2. | ben. voor het geluid dat het stoten van de wielen of van een wagen op straatstenen of een harde weg maakt (VD / dokkeren)
‘De kar volgde, gezapig dokkend op haar hortende, zware wielen’ (Lenteleven 50) |
| |
3. | betalen, geld uitgeven (VD II 3)
‘Zij lieten hun geld zien, gebaarden dat zij een arme duts de penning zouden jonnen en zijn marbels kopen, maar wanneer 't er op aankwam te dokken, wezen zij het voorstel met treiterende woorden af’ (Najaar 416) |
| |
[Dokkeren]
DOKKEREN, dokkerde, gedokkerd (onoverg.) (DB)
zelfde betekenis als: dokkelen en dokken 2.
‘In de verte verscheen er een grote zwarte vlek; die traagzaam naderde. De vlek werd een luie, loomtrappende os, met een dokkerende krakende kar’ (Lenteleven 17)
| |
[Dokteur]
DOKTEUR, m. -s (DB)
dokter, geneesheer
‘Virginie dat is beter dan drie dokteurs en dan een pastoor ook, meende Vinie’ (Lenteleven 188)
| |
| |
| |
[Dolage]
DOLAGE, v. (DB, GL; Te: doodlage)
moerassig of drassig stuk grond, plaats waar de bodem niet vast is (VD), kuil, modderpoel
‘De einder zit vol mist en de wegen zijn onbegaanbaar, 't land is als een dolage’ (Najaar 357)
| |
[Doldriftig]
DOLDRIFTIG, bn. en bw.
dol en driftig
‘Zij ging doldriftig aan het lezen’ (Dorpslucht II 79)
| |
[Dolejorum]
DOLEJORUM, m. (DB: dolore, dolorum, doliorum; Lo: doliorum)
bedwelmdheid, bedwelming, duizeling
‘Ge waart alevel in dolejorum als de wekker afliep, meert Hutsebolle. - Fliepo is nog verdwaasd’ (Werkmensen 387)
| |
[Dolen]
DOLEN, doolde, gedoold (onoverg.)(DB)
1. | zwerven, dwalen
‘En weerom doolden zij, door een andere dreve nu, naar een hofsteê, en in 't hooi’ (Lenteleven 22) |
| |
2. | ijlen in koorts (VD 4)
‘Het ergste was 't geen over 't geval verteld werd; de zieken waren al met eens bevangen door hete koorts, zwarte uitslag, dolen en briesen, zodat ze moesten gebonden worden op hun bed, waar ze stierven in helse pijnen’ (Alma 196) |
| |
[Domen]
DOMEN, doomde, gedoomd (onoverg.) (DB, GL)
dampen, nevelig zijn, zich nevelig vertonen (VD 1) damp doen opgaan
‘Warten kwam van de zolder met een halve emmer gruis. Barbara goot er 't domend water op en wierp er een greep zout bij’ (Lentelven 187)
‘Aan de hemel blekkerde de zon en de landen doomden vol blauwe vochtigheid’ (Zonnetij 459)
| |
[Domlang]
DOMLANG, bn.
dom, dwaas, vervelend en lang
‘De winter vooral was nooit zo domlang en koud’ (Dagen 163)
| |
[Dommel]
DOMMEL, m.
onzeker, flauw schijnsel (WNT)
‘De zware wintermist hing als een dommel van effene, grijze triestigheid, de verlatene straten vol’ (Openlucht 355)
| |
[Dommelduizeling]
DOMMELDUIZELING, v., -en
dommel, dut en duizeling
‘'t Een na 't ander speelde zich af en verwiste in de dommelduizeling van de slaap’ (Dagen 226)
| |
| |
| |
[Dommelijk]
DOMMELIJK,
1. | bn. (Lo)
nadruk gevend, oorspronkelijk verwensend woord (eig.: doenbaar) (WNT. VD)
‘'t Had weer heel de dommelijke dag geregend, maar de boer schafte er niet op’ (Minnehandel 201): de hele godganselijke dag |
| |
2. | bw.
zeer, danig
‘Op die stond was zijn spijt niet zozeer om het stuk land - dat hij toch wel missen kon - maar omdat hij dommelijk gefopt werd’ (Dagen 267) |
| |
[Domp]
DOMP, m., -en (DB, Te)
damp, rookwolk
‘Heel die lange winter hadden de mensen verleefd, gescholen in hun lage hutten, onder dak-dichte mestplaggen, in de domp van het turfvuur’ (Genoveva 12)
| |
[Dompel]
DOMPEL, m. (DB, Te)
in de uitdr.: ‘'t gaat naar de dompel, op de dompel zijn’: aan de sukkel raken, zijn
‘En als zij voorziet dat er altijd meer nodig is, zonder er meer bijkomt, vreest zij dat het naar de arme gaat of naar de dompel’ (Alma 60)
‘Dàt was haar eerst zware slag: een kind op de dompel’ (Levensbloesem 273)
| |
[Dompelaar]
DOMPELAAR, m., -s (DB, Te)
stakker, sukkelaar, stumper (WNT)
‘Hij ging... altijd gaan, met die traag, trantelende stap van dolende dompelaars die nievers thuis en zijn’ (Lenteleven 32)
| |
[Dompelen]
DOMPELEN, dompelde, gedompeld (onoverg.) (DB, Te)
1. | geheel onder gaan in een vloeistof, in het water
‘Zij dompelden naakt lijk de puiden op en neer in het slijkig lauw water en kwamen er groen en bemorst weer boven en ze loechen om de aardigheid’ (Zonnetij 392) |
| |
2. | (ver)dwalen, sukkelen, dolen, zwerven
‘Zo dompelden ze, van dorp tot dorp, door de wijde wereld bedelen: twee oude mensen met hun orgel en een hond met zijn drie jongskes’ (Lenteleven 22) |
| |
| |
| |
[Dompeling]
DOMPELING, v., -en
het sukkelen, dolen, zwerftocht
‘Aan de dompeling die hem naar hier geleid had - het lange jaar eenzaam leven in zijn hok, daaraan wilde hij niet denken’ (Langs Wegen 121)
| |
[Dompen]
DOMPEN, dompte, gedompt (onoverg.) (DB, Te)
dampen, walmen, sterk roken (VD)
‘Nu liep hij een lachende meid achterna, die met opgesloofde mouwen, in heur losse zomerjakje, met de gistpot naar 't ovenbuur ging waar de schouwe nijverig dompte’ (Vlaschaard 16)
‘De klanten kropen dicht in de ronde, lieten hun schenen roosten, ontstaken hun pijp en dompten lustig’ (Dagen 282)
‘De reizigers dompen aan hun pijp dat men er niet klaar door ziet’ (Ingoyghem II 175)
| |
[Dompigheid]
DOMPIGHEID, v.
mistigheid, nevelachtigheid
‘Huizen en hoven liggen verzonken als smoorhopen in de dompigheid, zonder dat men venster, deur, dak of schouwe uitkennen kan’ (Vlaschaard 13)
| |
[Domverwonderd]
DOMVERWONDERD, bn. en bw.
dom en verwonderd
‘Twee wilde konijntjes spitsten koddig de oren en zagen dan domverwonderd uit hun zijdelingse ogen’ (Zomerland 327)
| |
[Donderbare]
DONDERBARE, v. (DB, DB II; Lo: donderblare)
huislook (Sempervivum tectorum), donderbaard
‘Ze zullen verzuipen zeg ik of ze moeten op 't euzie van hun krotten gaan wonen en de koeien de donderbare van hun daken doen grazen’ (Zomerland 251)
| |
[Dondereik]
DONDEREIK, m. -en
‘En om te voldoen aan de nood der oude geplogenheden, was er op de offersteen onder de dondereik, een ros geslacht’ (Genoveva 15)
| |
[Donder-en-bliksem]
DONDER-EN-BLIKSEM, m. (DB: bliksem)
soort van lichte beschuit, met slingerende (= bliksem) vorm en geringd (= donder)
‘De wanden bekleed met banken waarop broden gereekt stonden, glazen bokalen en bakjes met spekken, suikergoed, spekulaus, donder-en-bliksem en ander koekensoorten waren uitgestald’ (Avelghem 21)
| |
| |
| |
[Dondering]
DONDERING, v.
het donderen, het luid weerklinken
‘Aanstonds herneemt met meer geweld de dondering van het kanon’ (Oorlogsdagboek - Oktober 32)
| |
[Donderkeil]
DONDERKEIL, m., -en
bliksemschicht
‘De wijze god, geholpen door de Asen, (had) de strijd aangegaan tegen de Reuzen en zo geweldig, dat de bomen in het wijwoud er van kraakten, en de donderkeilen zoefden door de lucht, geslingerd uit schromelijke vernten en met vervaarlijke kracht’ (Genoveva 12)
| |
[Donderkloof]
DONDERKLOOF, v., -kloven
kloof in een boom door de bliksem veroorzaakt
‘Aan de veertiende (boom), op de vijfde spil boven de kruin, had hij in 't voorjaar, in ene donderkloof, een oude koperen potkan gestoken’ (Dodendans 52)
| |
[Donderkraak]
DONDERKRAAK, m. -kraken
donderslag, het kraken van de donder
‘Een tweede bliksemslag, onmiddellijk gevolgd door een heviger donderkraak, doordreunde de hemel’ (Vlaschaard 219)
| |
[Dondermaand]
DONDERMAAND, m., -en
maand waarin het veel dondert, juni
‘Juni is de maand vol met alle mogelijkheden en grootse gebeurtenissen - de dondermaand, met geweldige onweders’ (Maanden 346)
| |
[Donderstier]
DONDERSTIER, m., -en
donderende, bulderende, brullende stier
‘De gedachten gaan verder nog, in de richting waar 't kanon ligt te bulderen als een donderstier’ (Oorlogsdagboek - December 113)
| |
[Dondertoren]
DONDERTOREN, m., -s (DB, Te)
donderkop
‘De zon zat nog helder (...) zodat we aan geen onweer geloofden. Maar de voortekens waren er: de dondertoren zette zo vervaarlijk snel uit’ (Avonden 401)
| |
[Dondervlage]
DONDERVLAGE, v., -n
donderbui
‘'t Ergste is dat 't weer dikkens gebroken blijft met een dondervlage, meende Houttekiet’ (Vlaschaard 214)
| |
| |
| |
[Donker]
DONKER, bn.
in: ‘de donkere zes-weken’: de drie weken vóór en na Kerstdag (Te)
‘Lichtmis doet denken aan klaarte, helderheid. De donkere zes-weken zijn voorbij; de winter is gekeerd’ (Maanden 307)
| |
[Donkeravond]
DONKERAVOND, bn. laat in de avond (WNT, VD)
‘Dit beraamde zij: hier te wachten tot het donkeravond werd en dan 't veld inlopen en vrijwillig verdolen, om met 't klaren van de dag, ergens uit te komen, op een vreemd dorp’ (Dorpsgeheimen 222)
‘Thuisgekomen is het donkeravond en hoog tijd te gaan slapen’ (Prutske 376)
| |
[Donkere]
DONKERE, m.
duisternis
‘Onderwijl bleef hij suffen en gissen naar de oorzaak van die donkere’ (Dorpsgeheimen 10)
| |
[Donkerfluwelen]
DONKERFLUWELEN, bn.
van donker fluweel
‘Om hun middel hadden zij een donkerfluwelen windsel dat met gouden franjes was afgezet’ (Najaar 422)
| |
[Donkerhaarde]
DONKERHAARDE, bn.
donker haar hebbende, met donker haar bedekt
‘Lander kletste al feller met de handen zodat de druppels helder opperelden tegen de lucht en neervielen in zijn donkerhaarde kop’ (Zomerland 280)
| |
[Donkerling(e)]
DONKERLING(E), bw. (Lo)
in de donker (WNT)
‘Donkerling, bij de tast strompelde zij achterwaarts de vautesteiger af’ (Dagen 158)
‘Als we de deur openlaten, zien we genoeg, meende Tuur, 't volk zal in de klaarte zitten en om te spelen is 't beter dat we donkerlinge staan’ (Najaar 438)
| |
[Donkerlokkend]
DONKERLOKKEND, bn.
donker en lokkend
‘Met de Zuiderse wellust in gebaren en wendingen van de plooibare lijven, voerden zij hun zinneprikkelende reidansen uit terwijl ze met donkerlokkende ogen de reikhalzende toeschouwers in spanning hielden’ (Genoveva 214)
| |
| |
| |
[Donkerlokkig]
DONKERLOKKIG, bn.
met donkere lokken
‘Enigen keken op in de richting van de vierde reek, links, waar een grote, halfvolgroeide, donkerlokkige leerlinge rechtstond’ (Blijde Dag 21)
| |
[Donkerlommerig]
DONKERLOMMERIG, bn.
donker en lommerig
‘De diepe donkerlommerige lanen lieten zij rechts liggen alsook het wegeling dat in slingerige zwierlijn de aangelegde hoogte van het engels grasperk op- en afliep’ (Dorpslucht I 9)
| |
[Donkermisse]
DONKERMISSE v., -n
nachtmis
‘Het was de zeldzame, enige jaarlijkse gebeurtenis, de donkermisse, blankspeierend van keerslicht en luid geschal: de Messias was geboren te middernacht’ (Minnehandel 54)
| |
[Donkernacht]
DONKERNACHT, bn.
laat in de nacht
‘'t Was donkernacht als ze, moe gevierd er toe besloten naar 't hof terug te keren’ (Zonnetij 418)
| |
[Donkerogig]
DONKEROGIG, bn.
donkere ogen hebbende
‘Donkerogige meisjes’ (Dorpslucht II 171)
| |
[Donkerrood]
DONKERROOD, o.
‘Het donkerrood der berdelen zoldering dempte de felle blauw-wittigheid der kalkmuren’ (Avonden 377)
| |
[Donkerstompen]
DONKERSTOMPEN, donkerstompte, gedonkerstompt (onoverg.)
zich voordoen, tonen als donkere stompen
‘Van uit de vier hemelstreken lopen de glooiende lijnen der heuvelen als de golving en er woelige zee waarvan de neggen donkerstompen tegen de lucht’ (Genoveva 9)
| |
[Donkertekenen]
DONKERTEKENEN, donkertekende, gedonkertekend (onoverg.)
(zich) donker aftekenen (tegen)
‘Het meisje stond in volle lengte rechtop het voer - in linnen mannenpak, dat haar vrouwelijke vormen deed uitkomen, teder, broos en hevallig als een porseleinen figuurtje scherp gedonkertekend tegen de ijle lucht’ (Avonden 332)
| |
| |
| |
[Donkertijd]
DONKERTIJD, m., -en
donkere, duistere tijd, weder, de winter
‘Huizen en hoven hadden die lange donkertijd het razend geweld weerstaan’ (Zomerland 244)
| |
[Donkertonig]
DONKERTONIG, bn.
donker gekleurd
‘Verder is 't het gedempte groen der donsklaver, vierkante schroden en perken als een donkertonige vacht met de bloei der rode bloemen aan 't oppervlak’ (Glorierijke Licht 360)
| |
[Donkervellig]
DONKERVELLIG, bn.
met een donkere huid, een donkere huid hebbende
‘Martje in zijn hemdsmouwen, met 't glimmend schootsvel voor zijn borst, de kop over de knieën gebogen, een getaand donkervellig gelaat vol diepe rimpels die met pek schenen ingewreven’ (Dorpsgeheimen 250)
| |
[Donkervloeren]
DONKERVLOEREN, bn.
van donker fluweel
‘Van alle kanten kwamen er nieuwe pikkers bij, zodat heel de dorpsplaats vol stond; krachtrijke kerels, sterk op de benen in hun donkervloeren broek en rode lendenband’ (Zonnetij 368)
| |
[Donsklaver]
DONSKLAVER, v.
donsachtige klaver
‘Verder is 't het gedempte groen der donsklaver’ (Glorierijke licht 360)
| |
[Donkerzwart]
DONKERZWART, bn.
donker en zwart
‘'t Werd doodtraag, donkerzwarte nacht’ (Lenteleven 20)
| |
[Donswit]
DONSWIT, bn.
donsachtig, donzig en wit
‘Het schijnt wel een eeuwigheid geleden die Zondagmorgen dat twee donswitte lammetjes hun eerste zotte kuren uitrichtten in de omsloten bilk’ (Maanden 357)
| |
[Donszacht]
DONSZACHT, bn.
donsachtig, donzig en zacht, zacht als dons
‘Zij (= de duiven) troetelden en wreven de donszachte borst dat ze blonk lijk vers ontloken rozeblaren’ (Lenteleven 141)
| |
| |
| |
[I. Dood]
I. DOOD, bn.
1. | uitgedoofd, mat, zonder glans
‘Boven zijn hoofd: sterren, sterren, bij hele resems. Hij stond stil om te zoeken en hij vond er éne, die van alle avonden: een bleke, dode sterre’ (Lenteleven 30) |
| |
2. | uitdr.: ‘dood doen’: doodmaken, doden
‘In de toekomst zag hij de kracht van zijn jong leven, waarvan hij zulke grootse dingen verwacht en gedroomd had, dood doen en afbreken’ (Zonnetij 448) |
| |
[II. Dood]
II. DOOD, v. (DB)
1. | uitdr.: ‘de dood doen van’: (van verdriet en hartzeer) wegkwijnen en sterven, zijn dood erdoor veroorzaken
‘Komt wel thuis en in de kerke; ziet dat ge u goed duffelt, 't is koud, want ge zoudt er morgen de dood van doen, als ge bezweet in de vrieslucht komt’ (Minnehandel 48) |
| |
2. | zie ook: STOK |
| |
[Doodafgemat]
DOODAFGEMAT, bn.
doodaf, afgemat, doodmoe
‘Tegen de avond kwamen de toeristen doodafgemat in het hotel’ (Beroering 424)
| |
[Doodbeulen]
DOODBEULEN, beulde dood, doodgebeuld; zich - (DB)
zich doodwerken
‘Wel, waarom ons doodbeulen met de delfspa! we kunnen van water weerhalen bij Schemel wat we hem geruimig neerlieten in 't voorjaar!’ (Zomerland 270)
| |
[Doodbijter]
DOODBIJTER, m., -s
doder; sterkere, overwinnende concurrent
‘Maar dat hij zulk een kans gevonden had om Louis, die anders zijn aanstaande doodbijter moest worden, uit de bane te kegelen, dàt was iets dat hem onverhoopt alle zwarigheid van 't leven wegnam’ (Vlaschaard 128)
‘Die stijve houding paste niet bij zijn jeugd, - dat was de doodbijter van alle lust’ (ibid. 187)
| |
[Doodboek]
DOODBOEK, m., -en (DB, Te) vergeetboek
uitdr.: ‘in de doodboek blijven’: vergeten blijven
‘Wat er tussen die twee van onenigheid was voorgevallen, daarvan hadden de kinders zich niets aan te trekken, moest in de doodboek blijven’ (Dagen 290)
| |
| |
| |
[Dooddoen]
DOODDOEN, deed dood, doodgedaan (overg.)
doodmaken, doden (VD 1)
‘Horieneke toonde hem een hazebeentje en vertelde nu van die schone witte konijnen die zij gister had zien dooddoen’ (Lenteleven 112)
| |
[Dooddoener]
DOODDOENER, m., -s
doder
‘De gewoonte is echter de grote dooddoener, van alle schoonheidsemotie’ (Herinneringen 305)
| |
[Doodgang]
DOODGANG, m., -en
lijkstoet, begrafenis
‘'s Anderdaags wies moeder het lijkje, naaide het in een linnen kleed, nam de dode schat op, en vader en al de kinders volgden de droeve doodgang’ (Zomerland 222)
‘De lucht hing vol met dof geruis van de wagende noodklok die Lina's doodgang kloeg’ (Zonnetij 513)
| |
[Doodgoedkoop]
DOODGOEDKOOP, bn. en bw.
zeer, uiterst goedkoop
‘Hij voelde zich gerust en voldaan, -(...), met 't bijzonder genot daarbij: dat hij alles zelf geredderd had, doodgoedkoop, en ten ontijde, zonder één verlorene daghuur’ (Openlucht 337)
| |
[Doodgrauw]
DOODGRAUW, bn.
vaal, (als een lijk), doods en grauw
‘De meubels waren vervaagd en stonden lijk zwarte blokken tegen de vale muur; alleen het koperkrullig beslag van de sleutelgaten en haaklenen aan de kast blonken uit de doodgrauwe schemerboel’ (Zonnetij 503)
| |
[Doodkoel]
DOODKOEL, bn. en bw.
zeer koel
‘Jan ging nu doodkoel antwoorden: dat 't zo goed was’ (Zonnetij 445)
| |
[Doodkrijgen]
DOODKRIJGEN, kreeg dood, doodgekregen (overg.) (Te)
(kunnen) doden
‘Maar hij wist hoe zich te houden: de helft van zijn wezen voor haar verduiken om te doen geloven dat hij 't kwaad in hem doodgekregen had’ (Levensbloesem 536)
| |
| |
| |
[Doodlastig]
DOODLASTIG, bn. en bw.
zeer, uiterst lastig
‘Die grote mensen hadden lastig, doodlastig hun eerde ommegebeuld’ (Lenteleven 17)
| |
[Doodleggen]
DOODLEGGEN, legde dood, dood gelegd (overg.)
doden, het zwijgen opleggen, smoren
‘Hij hoorde en vernam hoe er veel van zijn kennissen (...) hun lusten uitvierden met meiden, de eerste de gereedste, en nadien opspraak en verantwoording doodlegden en afkochten met wat drinkgeld’ (Vlaschaard 112)
| |
[Doodnodig]
DOODNODIG, bn.
zeer nodig
‘En bidt ge soms ook geen beetje voor mij? 'k Heb het doodnodig, mijn zielke is zo zwart als mijn schootsvel en 'k kan niet eens in een misboek lezen’ (Lenteleven 168)
| |
[Doodonverschillig]
DOODONVERSCHILLIG, bn.
zeer onverschillig
‘'t Meisje dat ze vrijden woonde in 't huis van waar ze kwamen en al de andere deernen bleven hem doodonverschillig, 't bezien niet weerd’ (Dagen 294)
| |
[Doodrust]
DOODRUST, v.
volkomen rust, stilte
‘Daar was niets en niemand die levend scheen in de hele omtrek, alsof de hitte met een logge adem alles toegedekt hield en versmacht; zo er geen grote schok die doodrust kwam opdaveren, zou alles hier stram en gevoelloos in zijn zware slaap blijven wachten’ (Zonnetij 472)
| |
[Doodrustig]
DOODRUSTIG, bn. en bw.
volkomen rustig
‘Overal was 't doodrustig’ (Lenteleven 84)
| |
[Doodsantje]
DOODSANTJE, o. -s
bidprentje met op de achterzijde de naam, ouderdom, van de overledene, alsook een tekst die het leven en de deugden van de overledene in herinnering brengt. Wordt op de begrafenis in de kerk uitgedeeld aan wie ten offer gaat.
‘Het is anders genoeg bekend dat, om 't even wie bij Gezelle heeft mogen aankloppen om een tekst voor doodsantjes’ (Kroniek Gezelle 53)
| |
| |
| |
[Doodsbeeldeke]
DOODSBEELDEKE, o. -s
bidprentje
‘Van deze vier, Sef, Cesar, Hortense en Maria, werd ons of aan de familie noch doodsbericht noch doodsbeeldeke gezonden (Kroniek Gezelle 95)
Op zijn doodsbeeldeke staat vermeld dat hij echtgenoot was van Monica Defiese en geboren te Heule in 't jaar 1791’ (Kroniek Gezelle 11)
| |
[Doodskopwezen]
DOODSKOPWEZEN, o., -s
doodshoofd, griezelig gezicht
‘Hun benen gingen boven hun hoofd, de ogen laaiden diep in de zwarte kassen van hun doodskopwezens en hunne handen mieken om ter gekste gebaren’ (Lenteleven 42)
| |
[Doodsluimer]
DOODSLUIMER, m.,
doodslaap, diepe sluimer
‘Hoelang de winterzonnestand geleden heeft, - hoelang de wereld in een toverban geslagen lag en in zijn doodsluimer gedompeld, heeft geen levend wezen nagegaan’ (Genoveva 10)
| |
[Doodsmare]
DOODSMARE, v., -n
overlijdensbericht
‘In zijn verbeelding zag hij het oude vrouwken staan kermen om haar kind, wanhopig de armen wringen, gepijnd door de wrede doodsmare’ (Zonnetij 434)
| |
[Doodsoordeel]
DOODSOORDEEL, o. -oordelen
laatste oordeel
‘Het beduchte “venez à ma chambre” onderging ik als een doodsoordeel’ (Avelghem 94)
| |
[Doodspook]
DOODSPOOK, o., -spoken
de dood (als personificatie)
‘Dan vond zij beneden te midden de huisvloer het doodspook staan dat wenkte met zijn beenderige vinger en haar kortweg gebood: - 't Is uw tijd nu, kom maar mêe!’ (Dodendans 25)
| |
[Doodstocht]
DOODSTOCHT, m., -en
doodse, droevige reis, tocht
‘Van al haar vrienden en genoten was hij het enige dier die haar op de droevige doodstocht gezelschap hield’ (Genoveva 428)
| |
| |
| |
[Doodsvrees]
DOODSVREES, v.
vrees als voor de dood, hevige vrees
‘Klette was te oud en kon er niet achter, haalde er de doodsvrees aan dat het schramik zou verdrinken in de Borreputten of verdolen in 't struikgewas’ (Levensbloesem 238)
| |
[Doodsweemoed]
DOODSWEEMOED, m.
droevige, treurige weemoed
‘De dorpsklokjes over heel de verte luiden de dag uit en er daalt een zachte doodsweemoed over de wijdte’ (Avonden 447)
| |
[Doodtraag]
DOODTRAAG, bn. en bw.
zeer traag
‘'t Werd doodtraag donkerzwarte nacht’ (Lenteleven 14)
| |
[Doodtriestig]
DOODTRIESTIG, bn.
zeer triestig
‘Als men die boeken nu leest, wat een doodtriestige stijl, doorspekt met versleten beeldspraak’ (Kroniek Gezelle 91)
| |
[Doodvergaan]
DOODVERGAAN, bn.
dood, uitgestorven en vergaan
‘De wegen zelf waren half verwist en lagen in hun kronkelige kruisloopp, oud, doorkorven met wagenslagen, gerimpeld als doodvergane, nutteloze dingen’ (Dagen 284)
| |
[Doodvlak]
DOODVLAK, bn.
doods en vlak
‘Z'en spraken geen woord en keken verdrietig over de velden die nu zo doodvlak en zo ijl lagen uitgemeten zonder leven en de jongens voelden zich verre van huis’ (Bloemlezing 90)
| |
[Doodvloeien]
DOODVLOEIEN, vloeide dood, doodgevloeid (onoverg.)
al vloeiende ergens op stuiten, niet verder gaan, een einde nemen
‘Alle besluit tot handelen was tegen die vrees doodgevloeid’ (Dorpslucht I 16)
| |
[Doof]
DOOF, bn. en bw.
dof, klankloos, verdoofd
‘'t Is al even doof en uitgevaagd met sneeuw, en geen boom, geen gracht om ons te richten’ (Kerstvetellingen 77)
‘Hun kloefen trappelden zacht in het mullig zand van de dove straat’ (Lenteleven 195)
| |
| |
| |
[Dooiwind]
DOOIWIND, m., -en
wind waarbij het dooit, warme wind
‘Een nieuwe, lauwe dooiwind wrocht overal in en door’ (Bloemlezing 56)
| |
[Dooldravend]
DOOLDRAVEND, bn.
dolend, zwervend en dwalend
‘Hij werd dooldravend meêgesleurd over dorpen en velden’ (Bloemlezing 221)
| |
[Doolkruid]
DOOLKRUID, o. (DB, DB II, Lo)
plant waar het volk een toverkracht aan toeschrijft: van iemand die ('s avonds) verdwaalt, zegt men dat hij op doolkruid gelopen heeft.
‘Van mensen die op doolkruid getorden hadden, hun weg niet meer terugvinden konden en op enige stappen van hun erf, in 't water gedompeld en verongelukt waren’ (Heule 141)
(DB II: Paris quadrifolia: VD: eenbes, doolwortel; (DB: verwerpt DB II voor: circoea lutetiana)
| |
[Doolstap]
DOOLSTAP, m.
dwaalweg (fig.)
‘Ze herinnerde zich de vertelsels van grootvader: van de metser die drie dagen op de doolstap liep’: verdwaald was, rondzwierf (Dagen 185)
| |
[Dooltocht]
DOOLTOCHT, m.
zwerftocht
‘Barisjan, met zijn haren muts diep over de oren getrokken, is op dooltocht voor zaken die niemand weten moet’ (Maanden 309)
| |
[Doopgang]
DOOPGANG, m., -en
tocht naar de kerk voor een doopplechtigheid
‘Dan dacht ze aan de rampzalige doopgang’ (Zomerland 298)
| |
[Doopkuip]
DOOPKUIP, v., -en
doopvont
‘De edele Begga verlangde haar villetje zelf boven de doopkuip te houden’ (Genoveva 63)
| |
| |
| |
[Doopmee-drank]
DOOPMEE-DRANK, m. -en
mede, mee
‘Is 't zake dat gij iets lekkers krijgt, peins dan op mij, van die zoete, rode doopmee-drank lust ik ook wel geern een leekske’ (Jaar Nul 15)
| |
[Doopsteen]
DOOPSTEEN, m., -stenen
doopvont
‘De abdis Begga begeerde als meter haar kleinkind boven de doopsteen te houden’ (Genoveva 51)
| |
[Dooptent]
DOOPTENT, v., -en
tent waar de doopplechtigheid plaatsgrijpt
‘Na de mis trad de bisschop met de geestelijken, diakens en dienaren in groot ornaat, uit de kerk en begaf zich stoetsgewijs naar de dooptent’ (Genoveva 64)
| |
[Doorankerd]
DOORANKERD, bn.
voorzien van ankers
‘Muur aan muur, doorwrocht en doorankerd, met lopende balken verbonden, (...) - heel dat onding had allengskens zin en betekenis gekregen’ (Lenteleven 146)
| |
[Doorbaden]
DOORBADEN, doorbaadde, doorbaad (overg.)
baden door (heen), (fig.)
‘De blauwe aether kunnen we enkel met de blik doorbaden, met een zucht vol heimwee voor 't geen ons ontzegd is’ (Herinneringen 71)
| |
[Doorbersen]
DOORBERSEN, berste door, doorgeberst (onoverg.) (DB: bersen)
met kracht en spoed gaan, lopen door
‘De twijfelaar was dood in hem; hij wilde er boud, zonder omzien doorbersen - het had al te lang geduurd’ (Vlaschaard 187)
| |
[Doorblekken]
DOORBLEKKEN, doorblekte, doorblekt (onoverg.)
doorblinken
‘Hij wees op iets zwarts dat voor hem bachten het sneeuwstof doorblekte’ (Tolstoï III 51)
| |
[Doorboeren]
DOORBOEREN, boerde door, doorgeboerd (onoverg.) (DB, Te)
onbekommerd leven, veel uitgeven; hiermee voortgaan
‘Hij voelde zich achteruitgezet, miskend, verongelijkt, met de behoefte er breed door te boeren, rond zijn oren geschenken uit te delen en zich te doen gelden’ (Kroniek Gezelle 42)
| |
| |
| |
[Doordaveren]
DOORDAVEREN, doordaverde, doordaverd; (overg. en onoverg.)(Te)
doortrillen (WNT)
‘Een schok die heel zijn lijf doordaverde, snakte hem recht en sloeg hem uit al dat vreemde, weer in de gewone wereld’ (Lenteleven 143)
‘Ik werd de klamheid mijner kleren gewaar, als ene huivering op mijn vel en heel mijn lijf doordaverde van de koorts’ (Avonden 405)
| |
[Doordonderen]
DOORDONDEREN, doordonderde, doordonderd (overg.) (Te)
doorklinken, zich donderend bewegen door (WNT)
‘Kerlo liet zich doordonderen van die vreselijke stem’ (Zomerland 343)
| |
[Doordraaien]
DOORDRAAIEN, draaide door, doorgedraaid (onoverg.)
blijven draaien
‘En toch zal het eens uit zijn met pap eten en tarwestuiten, uit met 's morgens opstaan en 's avonds in bed kruipen,... en daarna zullen de dagen toch doordraaien’ (Kerstvertellingen 105)
| |
[Doordragen]
DOORDRAGEN, droeg door, doorgedragen (onoverg.)
in: ‘doen doordragen’; doen aannemen (WNT)
‘Maar 't geen er meest toe bijdroeg om zijn woord en zijne handeling te doen doordragen, was de vermaardheid van zijn wijze geest en de wondere kracht die hij door zijn heiligheid uitvoerde’ (Tieghem 44)
| |
[Doordronken]
DOORDRONKEN, bn.
gezegd van iemand die veel gedronken heeft; zeer dronken
‘Zonderling, ik heb Djooske nooit zat gezien, of is hij misschien doordronken?’ (Ingoyghem II 203)
| |
[Doordruppen]
DOORDRUPPEN, doordrupte, doordrupt (overg.) (Te)
druppend door iets heen dringen
‘De regen zweepte bij wijlen uit de lucht en doordrupte zijn verscheurde kleren’ (Langs Wegen 207)
| |
[Dooreenbezemen]
DOOREENBEZEMEN, bezemde dooreen, dooreengebezemd (overg.)
door bezemen dooreenmengen
‘De hemel is weêr effen purper en paars, met al het goud dooreengebezemd’ (Dodendans 125)
| |
| |
| |
[Dooreenbaaieren]
DOOREENBAAIEREN, baaierde dooreen, dooreengebaaierd (overg.)
tot, als een chaos dooreengooien, dooreenmengen
‘De wereld ligt lijk eertijds, als wanneer hij wordend was, en aarde nog geen land en water, vuile moze - al dooreengebaaierd’ (Dodendans 128)
| |
[Dooreenbruisend]
DOOREENBRUISEND, bn.
(van geluiden) zich vermengend of verwarrend, niet duidelijk meer onderkenbaar
‘Zij bracht er (= fabriek) de uren door in een soort bedwelming, afwezig; haar bewustzijn uitgewist, ging op in het koortsig razen der dooreenbruisende mechaniek’ (Alma 109)
| |
[Dooreengefoezeld]
DOOREENGEFOEZELD, bn.
vermengd, verward, dooreengemengd, onduidelijk
‘'t Gewone besef van klaar en donker, plaats of werk of thuis, dat was al dooreengefoezeld’ (Langs Wegen 56)
| |
[Dooreengesprieteld]
DOOREENGESPRIETELD
met dooreenlopende sprieten, spruiten, zijtakjes
‘Nu reeds ligt er over de vluwende franjeling der geborgene en dooreengesprietelde kerels, ene belofte van gelokene knopjes’ (Uitzicht 271)
| |
[Dooreenkloerien]
DOOREENKLOERIEN, kloeriede dooreen, dooreengekloeried (overg.) (DB: kloeriën)
dooreenmengen
‘Nu werd de haven het wonderbaarste vertoog, het schoonste tafereel dat de zeeman te aanschouwen krijgt - een paradijs, een zottemarterije van kleur: (...) - 't geheel als ware 't met verfstrepen ener kleurdoos op een kinderboek geschilderd: - heel de vermengelde, dooreengekloeriede, donkere klomp zwemmend op de vettige oliesoep’ (Kerstvertellingen 72)
| |
[Dooreenkrevelen]
DOOREENKREVELEN, krevelde dooreen, dooreengekreveld (onoverg.) (GL: krevelen)
dooreenlopen, zich onrustig bewegen
‘'t Was een geronk en gesnor zonder einde, een prevelen en vezelen luide en zoetjes, een een dooreenkrevelend gewemel en gewandel’ (Lenteleven 140)
| |
| |
| |
[Dooreenmierelen]
DOOREENMIERELEN, mierelde dooreen, dooreengemiereld (onoverg.) (DB: mierelen) (vgl: door-)
dooreenlopen, krioelen, wemelen
‘'t Was een luide gesleep en geronk, een dooreenmierelen van aaneengekliste koppels met wijdopen snorrende rokken en scharrelende voeten’ (Zonnetij 465)
| |
[Dooreenverwerrelen]
DOOREENVERWERRELEN, verwerrelde dooreen, dooreenverwerreld (overg.) verwarren, in de war brengen, dooreenmengen
‘De verwoesting van de orkaan lag nog altijd op 't ongesleten vlas dat dooreenverwerreld, verstreuveld en gescheisterd lag als barengegolf van een onstuimig water’ (Vlaschaard 257)
| |
[Dooreenwellen]
DOOREENWELLEN, welde dooreen, dooreengeweld
(wellend) dooreenmengen, dooreenlopen
‘Het was haar als bedwelmende geur, verbijsterend kleurlicht, dooreenwellende tonen en dronkenmakend geluid’ (Blijde Dag 99)
| |
[Dooreenwerking]
DOOREENWERKING, v., -en
(wederzijdse) beïnvloeding
‘In de ontwikkeling harer mystieke volmaaktheid was zij niet trapsgewijze en geleidelijk vooruitgegaan; - van zulke omgekeerde volgorde of dooreenwerking bestond er bij classieke mystiekers en heiligen, geen enkele voorgaande’ (Alma 173)
| |
[Dooreenwerrelen]
DOOREENWERRELEN, werrelde dooreen, dooreengewerreld (overg.)
verwarren, schudden, wikkelen, dooreenslingeren
‘De vlasherels staan fijn en rilde, met gebogen top, dooreengewerreld als een vacht van de fijnste wolle’ (Vlaschaard-Geurts III 24)
| |
[Dooreenwriggelen]
DOOREENWRIGGELEN, wriggelde dooreen, dooreengewriggeld (overg.)
wrikkelend, wrikkend, wikkelend en wringend dooreenmengen
‘Gelijk heldere meren (...) zo effen is het oppervlak der herelschachten, die alle even lang, pijlde en rilde opgeschoten, de struwels aan de gebogene toppen dooreenwriggelen, en pluizel van wolle gelijken’ (Vlaschaard 115)
| |
[Dooreenwroetelen]
DOOREENWROETELEN, wroetelde dooreen, dooreengewroeteld (overg. en onverg.) (DB: wroetelen)
herhaaldelijk wroetend, knoeiend dooreenmengen, dooreenlopen, dooreenwoelen
| |
| |
‘'t Werd nu een vreselijke boel in die schemering van uitgestrekte armen en benen wijd open, en vale gezichten, een akelige hoop lijken met bleke oudewijfswezens, tussen slunsen en rokken lijk beuling dooreen gewroeteld’ (Lanteleven 45)
‘In de kruinen (= van de bomen) ging er verward een sparteling van takken noes en dwars aan dikke spillen, gekronkeld dooreenwroetelend onder een klaargroen gewelf van opeengevloerde bladeren’ (Zomerland 309)
| |
[Doorflitsen]
DOORFLITSEN, doorflitste, doorflitst (overg.)
(als) met een flits vervullen, verlichten, doorboren
‘Nu nog waren haar verlangen en ontroering doorflitst met diezelfde indrukken uit de kindertijd’ (Alma 191)
| |
[Doorgaan]
DOORGAAN, gesubst. inf.,
heenreis, het voorbijgaan
‘Ze reden langs een andere weg weer naar het eerste dorp en daar laadde Manes de goede petrolvaten op die hij in 't doorgaan gekocht had’ (Dagen 204)
| |
[Doorglanzen]
DOORGLANZEN, doorglansde, doorglansd (overg.)
met een glans vervullen, door iets bedekkends heen glanzen
‘Heel haar wezen was vervuld en doorglansd met de zachte zwijmelroes van gelukzaligheid’ (Levensbloesem 413)
| |
[Doorgrinselen]
DOORGRINSELEN, doorgrinselde, doorgrinseld (onoverg.) (Lo: grinselen)
doordruipen
‘'t Land ligt doorgrinseld als een zompe, 't wordt al langs om natter, de grachten spoelen sleekvol en die modderige misten...’ (Vlaschaard 10)
| |
[Doorgroeven]
DOORGROEVEN, doorgroefde, doorgroefd (overg.)
overal met groeven doorsnijden
‘De wegen schijnen oude, onbruikbare dingen, die doorgroefd en doorkorven, de lijnen trekken door 't land, van elke hofstede uitgaande, naar de molens toe en naar de kerk’ (Uitizcht 239)
| |
[Doorhaarde]
DOORHAARDE, [Ë”--], bn. (DB)
half grijs, half zwart;
‘Zijn stap was zwaar geworden onder de zwaarte van zijn lijf, zijne kruin was doorhaarde en de trekken van zijn wezen stonden nu als in steen, met diepe groeven afgelijnd’ (Vlaschaard 19)
| |
| |
‘Elke vrucht lag in doorhaarde kleur, als vers tooisel over de wijd uitgestrekte vlakte’ (ibid. 56)
| |
[Doorheen Malen]
DOORHEEN MALEN, maalde doorheen, doorheengemaald (onoverg.)
dooreenwoelen, wentelen
‘Alientje wilde hem nog verder uitleg vragen, maar ze was zodanig onder de aandoening van 't geen ze vernomen had - 't maalde al doorheen in haar hoofd’ (Dorpsgeheimen 229)
| |
[Doorhutsen]
DOORHUTSEN, doorhutste, doorhutst (overg.)
doorschudden
‘De lust doorhutste heel haar lijf; ze voelde de jacht en de begeerte om te dansen en te zingen’ (Vlaschaard 183)
| |
[Doorjubelen]
DOORJUBELEN, doorjubelde, doorjubeld (overg.)
met jubel vervullen
‘Alma genaakte geen grond meer, werd meegedragen, opgenomen in de hemelse reien, voelde haar ziel uitzetten, doorjubeld van Gods glorie die overal uitstraalde’ (Alma 192)
| |
[Doorkappen]
DOORKAPPEN, kapte door, doorgekapt (overg.)
in tweeën kappen, doorhakken, een besluit nemen
‘Met zichzelf had Vermeulen de zaak al doorgekapt’ (Vlaschaard 150)
| |
[Doorkarnen]
DOORKARNEN, doorkarnde, doorkarnd (overg.)
volledig, terdege karnen; omkeren, omwoelen, doorschudden
‘Heel de bodem wordt doorwoeld en doorkarnd, en Wiemke schommelt en wentelt gelijk op de baren ener onstuimige zee’ (Prutske 261)
| |
[Doorkeernen]
DOORKEERNEN, doorkeernde, doorkeernd (overg.)
(fig.) doorreizen
‘Nu wil ik draven over tuin en gracht, al door de velden, mij zal geen vrees verhinderen de ganse wereld te doorkeernen’ (Kaproen 21)
| |
[Doorklessen]
DOORKLESSEN, doorkleste, doorklest (overg.)
helemaal verwarren, in de war brengen, in elkaar strengelen
‘Het geleek een worstelen tegen het levend element van groeiend hout: een verward netwerk van takken, dode tjokken met winde en ranken doorklest’ (Genoveva 435)
| |
| |
| |
[Doorkoelen]
DOORKOELEN, doorkoelde, doorkoeld (overg.)
koelte brengen door (WNT)
‘Een gevoel van malsheid doorkoelde zijn leden’ (Zonnetij 396)
| |
[Doorkoteren]
DOORKOTEREN, doorkoterde, doorkoterd (overg.)
doorpoken (VD)
‘Blomme en Hutsebolle zijn met 't lange pookijzer doende om één voor één de ovens te zuiveren: de sintels moeten uit de roosterijzers losgemaakt worden, (...) as doorkoteren’ (Werkmensen 342)
| |
[Doorkrevelen]
DOORKREVELEN, doorkrevelde, doorkreveld (overg.) (DB: krevelen)
krabben, krauwen, jeuken, kriebelen
‘Hij voelde zich weeldig en welgezind, opgewekt en in staat dwaasheden te begaan - iets lijk een zachte roes die hem doorkrevelde’ (Lenteleven 165)
| |
[Doorkriebelen]
DOORKRIEBELEN, doorkriebelde, doorkriebeld (overg.)
zich kriebelend bewegen door
‘Er doorkriebelt mij een onuitsprekelijk genot in de ziel en een dodelijke angst met hevige pijnen in het lichaam’ (Alma 444)
| |
[Doorkrieuwelen]
DOORKRIEUWELEN, doorkrieuwelde, doorkrieuweld (overg.)
zelfde betekenis als: doorkriebelen
‘Dat gevoel van zaligheid (...) doorkrieuwelde heel haar wezen met uitgelatene welgezindheid’ (Dorpsgeheimen 246)
| |
[Doorkriezelen]
DOORKRIEZELEN, doorkriezelde, doorkriezeld (overg.) (DB: krijzelen) (zie ook: doorkrijzelen)
doorhuiveren
‘Bij de zinnelijke lust doorkriezelde haar beklemming - later zou zij er aan terugdenken als aan een nare droom’ (Levensbloesem 359)
| |
[Doorkrijzelen]
DOORKRIJZELEN, doorkrijzelde, doorkrijzeld (overg.) (DB: krijzelen) (zie ook: doorkriezelen) (Te)
doorhuiveren
‘Die slank opgeschoten prachtdeerne, verwekte in hem ene ontroering die heel zijn lijf met een opbruisende wellust doorkrijzelde’ (Minnehandel 287)
| |
| |
| |
[Doorkronkelen]
DOORKRONKELEN, doorkronkelde, doorkronkeld (overg.)
zich kronkelend bewegen of vertonen door
‘Over het groen der sierplanten en die nauwe wandelpaadjes die 't voorhof doorkronkelen, (...) hangt een geheimzinnige lucht van verlatenheid’ (Uitzicht 349)
| |
[Doorkwaad]
DOORKWAAD, bn.
zeer kwaad
‘Dat zegde ik hem gister ook: maar hij was zo doorkwaad dat hij er niet naar luisteren wilde’ (Vos III, 151)
| |
[Doorlaaien]
DOORLAAIEN, doorlaaide, doorlaaid (overg.) (DB)
laaiende gaan door, als een vlam gaan door, branden
‘Heel het land stond doorlaaid van schreeuwende zon die nu lijk schroeiend vuur loodrecht uit de lucht neerviel’ (Zonnetij 393)
| |
[Doorliegen]
DOORLIEGEN, loog door, doorgelogen (onoverg.) (Te)
aanhoudend liegen, voortgaan met liegen, geweldig liegen
‘Hij voelde dat hij doen zou als de kinderen, die doorliegen, omdat zij, bij toeval en zonder inzicht, begonnen zijn te liegen’ (Dorpslucht I 285)
| |
[Doorlijden]
DOORLIJDEN, doorleed, doorleden (vooral in 't verl. deelw.) (overg.) (Te)
veel lijden, doorstaan
‘Jan liet zich neerzakken op de stoel bij de heerd en vertelde er al stamelend, in verwarde woorden, met de krijs in de keel, al wat hij uitgestaan en doorleden had’ (Langs Wegen 209)
| |
[Doorlijnen]
DOORLIJNEN, doorlijnde, doorlijnd
lijnen trekken door
‘Gelijk de nerven van een blad, zo is de landstreek doorsneden en doorlijnd met wegen en straten, beken en kanalen’ (Vlaanderen 407)
| |
[Doorloop]
DOORLOOP, m. (Te)
doorgang, loop
‘De beek was er van ons en voor ons alleen. Hier kwam zij ons bevriend voor, we waren er mede vertrouwd - elk eind tussen elke bocht, over heel hare doorloop was ons beken’ (Heule 259)
| |
| |
| |
[Doormierelen]
DOORMIERELEN, doormierelde, doormiereld (onoverg.) (DB: mierelen) (zie ook: dooreenkrioelen) wemelen over de gehele oppervlakte
‘'t Geweld en heel de ruimte is doormiereld van zonnegoud en kleur’ (Uitzicht 338)
| |
[Doorpeilen]
DOORPEILEN, doorpeilde, doorpeild (overg.) doorgronden
‘Als ik mijn geweten doorpeil, vind ik dat de aanleiding tot schrijven ontstaan is van dat soort schetsen in realistische trant opgesteld die toen in de mode waren van de franse tijdschriften’ (Avelghem 237)
| |
[Doorpieren]
DOORPIEREN, doorpierde, doorpierd (onoverg.)
loeren, kijken door
‘Na een tijd opende Veva de mantel met een spleetje en als zij er met één oog doorpierde, zag zij voorop Treze, de oude meid’ (Kerstvertellingen 51)
| |
[Doorpramen]
DOORPRAMEN; praamde door, doorgepraamd; zich -
wringen, duwen door
‘Tristan kroop naar het venster, brak het open en drong zo hard tot hij er zich doorpraamde’ (Tristan 115)
| |
[Doorprikkelen]
DOORPRIKKELEN, doorprikkelde, doorprikkeld (overg.)
doorprikken
‘De derde gang was: vijvervis in waterzooi, doorprikkeld met muskaat en kruidnagel’ (Genoveva 271)
| |
[Doorpuntelen]
DOORPUNTELEN, doorpuntelde, doorpunteld (overg.)
punten, puntjes aanbrengen op
‘Er lag een goedige kalmte, een gezapige ernst over zijn oudachtig-wezen: de wenkbrauwen neergedogen, de lippen streng toe, zijn vlakke wangen hoekig gespannen over de kakebenen blauwendig, doorpunteld, vers geschoren en glimmig van zweet’ (Zonnetij 471)
| |
[Doorratelen]
DOORRATELEN, ratelde door, doorgerateld (onoverg.)
doorrammelen, voortgaan met snel, luid en onbeduidend praten
‘Een hele tijd was tante reeds aan 't doorratelen geweest en Elvire, verdiept in haar eigen gedachten, had slechts de ronk der stem opgevangen’ (Beroering 541)
| |
| |
| |
[Doorrillen]
DOORRILLEN, doorrilde, doorrild (overg.)
als een rilling gaan door
‘De angst doorrilde haar’ (Genoveva 438)
| |
[Doorrippen]
DOORRIPPEN, ripte door, doorgeript (overg.)
doorsnijden
‘Rapper dan de weerlicht had Wiest de koorden doorgeript en was in de diepte van het bosje verdwenen’ (Najaar 469)
| |
[Doorroefelen]
DOORROEFELEN, doorroefelde, doorroefeld (overg;) (Te)
met een ruifel (zie ald.) (haastig) dooreenschudden, dooreensmijten, dooreengooien, dooreenmengen,
‘De mannen trekken hun natte bovenkleren uit, klimmen de steiger op, duwen de zoldervalle naar omhoog, gooien de luiken der dakvensters open en, onzichtbaar in de dikke damp, doorroefelen zij de droge bonen’ (Werkmensen 337)
| |
[Doorroezen]
DOORROEZEN, roesde door, doorgeroesd (onoverg.)
verder roezen, voortgaan met roezen
‘Op de lange, eentonige weg naar het stille, verlaten dorp dacht ik met weemoed in 't hart, aan de feestelijkheid die ginder bleef doorroezen zonder dat ik er bij was of er van genieten mocht’ (Heule 276)
| |
[Doorronken]
DOORRONKEN, doorronkte, doorronkt (overg.) (Te)
met geronk vervullen, doordringen
‘Ineens besloten, smeet zij met een heftige haal, die haar lijf doordaverde, een lange, luide toon uit, die het hutje doorronkte en weergalmde tot buiten tegen de bomen’ (Zomerland 316)
| |
[Doorrotteren]
DOORROTTEREN, rotterdedoor, doorgerotterd (onoverg.)
voortgaan met rotteren (= ben. voor het geluid van de wielen of van een wagen op de straatstenen)
‘De school (...) werd een rollende wagen, een wielend huis dat geruisloos voortsleepte 't dorp uit, naar verder - (...) zo zouden zij altijd maar doorrotteren, godweet hoelang?’ (Dodendans 70)
‘Eindelijk werd hij gewaar dat alles doorrotterde en zijn voorgewezen weg volgde gelijk 't geschikt was’ (Dorpslucht I 156)
| |
[Doorruifelen]
DOORRUIFELEN, doorruifelde, doorruifeld
(met de ruifel) dooreenschudden, dooreenmengen, roeren
‘De bonen moesten nu niet alleen doorruifeld en gekeerd worden, maar de helft der lading afgeschept en op de andere plaat gebracht’ (Werkmensen 388)
| |
| |
| |
[Doorruttelen]
DOORRUTTELEN, doorruttelde, doorrutteld ( overg.) (Te: deurrotelen)
doorschudden, door elkaar schudden, rammelen
‘Ze rechtte zich haastig op, zat met de kin over de opgetrokken knieën, de handen om de schenen genepen en dam barst het uit in hoesten, scheurend bij vlagen en snikkend zo droog en schor dat heel haar lijf doorruttelde en beefde om te bersten’ (Dagen 157)
| |
[Doorschede]
DOORSCHEDE, [Ë”--] bn. (DB)
ongelijk, onregelmatig; afgebroken, onderbroken; oneffen, heuvelachtig; veranderlijk
‘Nu lag de streek opnieuw bloot in haar doorschede ligging, klaar en kennelijk van uitzicht over heel de verte, met de kruisende lijnen der glooiingen van heuvel en dal’ (Vlaschaard 25)
‘De enige vermoedelijke oorzaak was de nattigheid en de koude na de zaaite, daardoor stond de vrucht zo dun en zo doorschede’ (ibid. 63)
| |
[Doorschroeien]
DOORSCHROEIEN, doorschroeide, doorschroeid (overg.)
doorgloeien, verschroeien.
‘De vernedering doorschroeide zijn gemoed bij de gedachte daar als een overwonnene, een stommerik die zich heeft laten vangen, te verschijnen’ (Waterhoek 94)
| |
[Doorschudderen]
DOORSCHUDDEREN, doorschudderde, doorschudderd (overg.)
doorschudden
‘Diep in hun wezen ondergaan zij elke indruk en iedere schakering wekt ene eigene stemming in hun gemoed: (...) het doorschudderend geweld van een onweer of dondervlaag’ (Vlaanderen 558)
| |
[Doorsidderen]
DOORSIDDEREN, doorsidderde, doorsidderd (overg.)
doortrillen
‘Een roes van wellust doorsidderde heel haar lichaam’ (Beroering 422)
| |
[Doorsnuisteren]
DOORSNUISTEREN, doorsnuisterde, doorsnuisterd (overg.) (DB)
doorsnuffelen
‘De schoolmeester met de pastoor, die twee hadden er een heel leven van studie en geleerdheid aan besteed, om al de oude boeken en perkamenten van 't stadhuis en de kerk te doorsnuisteren en te ontcijferen’ (Dorpsgeheimen 307)
| |
| |
| |
[Doorspartelen]
DOORSPARTELEN, spartelde door, doorgesparteld (overg.)
doormaken, ondergaan, beleven, doorstaan, verduren
‘Treffelijke, eerzame mensen die heel hun leven gespaard en gezorgd hebben, en nu, in 't kweken der kinders de lastige jaren doorspartelen’ (Levensbloesem 253)
‘Gij hebt een lange omweg gemaakt en veel doorgesparteld om te komen waar ge zijn moest’ (ibid. 545)
| |
[Doorspekelen]
DOORSPEKELEN, doorspekelde, doorspekeld (overg.) (DB: spekelen)
helemaal bespikkelen, met spikkels doormengen
‘De bomen waren nog kaal bijkans en hun hoge stammen en kruinen stonden zwart op de klare hemel, maar er lag, als men ze bij reken of bosselkens bijeen zag, over 't geheel, een zachte geluwgroene verf, doorspekeld met blinkende botten die gingen openbarsten’ (Lenteleven 63)
| |
[Doorspikkelen]
DOORSPIKKELEN, doorspikkelde, doorspikkeld (overg.) (zie ook: doorspekelen)
helemaal bespikkelen, met spikkels doormengen
‘'t Gras der weide in hevige glans van gloeiend groen, doorspikkeld met kersouwkes en gele boterbloemen’ (Heule 257)
| |
[Doorsprietelen]
DOORSPRIETELEN, doorsprietelde, doorsprieteld (onoverg.) (DB: sprietelen)
doorstrengelen, ineenstrengelen (van de zijtakken, de vertakking van de bomen)
‘De gewrongene reuzengestalten hadden geen betrek of gelijkenis met 't geen Genoveva ooit als houtgewas gezien had, (...): het was een dooreengeslingerde verwarring, de wortelen uit de takken niet te onderkennen, - een geweld van hoogopgeschoten gewas, opeengedrongen, doorsprieteld in wilde groei’ (Genoveva 439)
‘'t Gedroomde staat hem al zo levendig voor als de werkelijkheid, maar doorsprieteld met onwaarschijnlijkheden: ene verwarring van bekende en onbekende wezens die opduiken en weer verdwijnen’ (Werkmensen 403)
| |
[Doorsteek]
DOORSTEEK, m.
het afsnijden van een kromming in een rivier (VD 3)
‘Dat de mannen ginder aan de doorsteek der Schelde gingen werken, had niets te betekenen’ (Waterhoek 136)
| |
| |
| |
[Doorsteken]
DOORSTEKEN, stak door, doorgesteken (overg.) (DB)
verwijten, toespeling maken op, in de schoenen schuiven
‘Ondereen hadden zij er een nijdig behagen in Clotielde 't een en 't ander door te steken, om haar op te winden, zodanig dat er telkens dreigde ruzie uit te barsten’ (Minnehandel 259)
| |
[Doorstekken]
DOORSTEKKEN, doorstekte, doorstekt (overg.) (GL)
doorprikken, doorsteken
‘'t Was fris buiten, de hemel helder blauw, met gloeiende schichten doorstekt dwars door de wazig-witte wolkjes diepe, diepe in de lucht’ (Lenteleven 63)
| |
[Doorstippelen]
DOORSTIPPELEN, doorstippelde, doorstippeld (overg.)
door iets heen stippelen, helemaal stippelen
‘Nu werd de haven het wonderbaarste vertoog, het schoonste tafereel dat de zeeman te aanschouwen krijgt - een zottemarterije van kleur: (...), - al om 't even zwart en net tegen 't oranjevuur van de avondlucht gepenseeld, doorstippeld, bespat en besmeerd met tikkels en vegen’ (Kerstvertellingen 72)
| |
[Doorstoren]
DOORSTOREN, doorstoorde, doorstoord (onoverg.) (DB)
doorgeuren, rieken
‘Heel de grote keukenhalle doorstoorde van de gebruinde boter en de gebakken koekedeeg’ (Kerstvertellingen 25)
| |
[Doorstormen]
DOORSTORMEN, doorstormde, doorstormd (overg.)
stormen door, zich stormend bewegen door
‘Angst en jubel doorstormden hare hersenen; 't was een gebimbam als een beiaard in haar hoofd’ (Blijde Dag 136)
| |
[Doorstroelen]
DOORSTROELEN, doorstroelde, doorstroeld (onoverg.) (DB: stroelen)
stroelend (= ruisend stromen, murmelend vloeien: VD)
door iets heen dringen, vloeien, stromen
‘De twee wijven gingen voorbij drie gesloten deuren, torden over greppen waar geitemest doorstroelde en kwamen tenden bij 't laatste hok’ (Zonnetij 524)
| |
[Doorterden]
DOORTERDEN [-Ë”-] doortord, doortorden (overg.) (DB)
door lopen (= terden, treden) stukmaken, verslijten
‘Hij haalde zijn kloefen er uit en stak de oude, doortordene nagelvoze schoenbrokken bij de kater (in een zak) en gooide de kluts over de schouder’ (Dagen 209)
| |
| |
| |
[Doortikkelen]
DOORTIKKELEN, doortikkelde, doortikkeld (overg.) (DB: tikkelen)
helemaal, overal stippelen, spikkelen, tikkeltjes of spatjes aanbrengen op (VD)
‘'t Gras in de weiden begint te gloeien, wit doortikkeld van de kersouwkes en boterbloemen’ (Maanden 335)
‘Van zijne moeder hield hij (...) de bruine met goud doortikkelde ogen’ (Mourlons 115)
| |
[Doortinten]
DOORTINTEN, doorintte, doortint (overg.) (DB)
grondig onderzoeken, doorgronden
‘Vermeulen had nochtans niet gestamerd; met één blik had hij het aafse inzicht van zijn zoon doortint: in die gebogene gestalte de moedwillige wederspannigheid gezien’ (Vlaschaard 255)
| |
[Doortorden]
DOORTORDEN, zie: DOORTERDEN
| |
[Doortribbelen]
DOORTRIBBELEN, doortribbelde, doortribbeld (overg.) (DB: tribbelen)
doortrillen
‘De deugdelijke welligheid doortribbelt mijne ogen’ (Avonden 447)
| |
[Doorvallen]
DOORVALLEN, viel door, doorgevallen (onoverg.)
doorzakken
‘De slijters namen de jongen die slap was en doorviel als een slunse, tussen hunne armen op - droegen hen van 't land’ (Vlaschaard 257)
| |
[Doorvliemen]
DOORVLIEMEN, doorvliemde, doorvliemd (overg.)
doorvlijmen
‘Ze had hem niet meer gezien en er niets meer van te weten gekregen tenzij 't verhaal dat vreemde mensen haar hadden overgebracht - het onverschillig, doodkoude relaas, dat haar als een messteek doorvliemd had’ (Openlucht 363)
| |
[Doorvrozen]
DOORVROZEN, bn.
geheel door de vorst doortrokken
‘Te morgen nog was de opperste laag witbekte, lichtjes doorvrozen’ (Vlaschaard 40)
| |
[Doorwarrelen]
DOORWARRELEN, doorwarrelde, doorwarreld (overg.)
warrelen over de gehele oppervlakte, ruimte
‘Zijn hoofd (...) smolt weg, verdeeld in honderdduizend kleine stippels die heel de zolder doorwarrelden’ (Lenteleven 144)
| |
| |
| |
[Doorwegend]
DOORWEGEND, bn.
doorslaggevend, overwegend, beslissend
‘Voor vreedzamer dingen werd haar hulp ook wel ingeroepen: ze kon perels aflezen van de ogen, de vijt genezen, eerdbrand blussen en voor onbepaalde ziekten bij kinderen was haar invloed doorwegend’ (Dorpslucht I 72)
| |
[Doorwentelen]
DOORWENTELEN, doorwentelde, doorwenteld (overg.)
zich wentelend bewegen door iets heen, wentelen door, omwoelen
‘De wind rolde de deinig neer, schudde bomen en elshagen, doorwentelde koorns en vlaschaards, en zwiepte verder door 't eiken bosje’ (Vlaschaard 219)
| |
[Doorwerker]
DOORWERKER, m. -s
harde, onvermoeibare werker
‘De onderpastor was onder al de anderen de knapste en een vooruitziende doorwerker die wist waar 't heen moest en hoe elk ding kon aangevat worden’ (Dorpslucht II 286)
| |
[Doorwoekeren]
DOORWOEKEREN, doorwoekerde, doorwoekerd (onoverg.) (DB: woekeren)
door gestadig groeien en vermeerderen ineenstrengelen
‘Om end om de brink waren de gewassen zo dicht opeengegroeid en doorwoekerd dat de wortelsprietels van eik en beuk, door geweldige kracht gewrongen, uit de bodem hieven, weer opschoten in de hoogte’ (Genoveva 439)
| |
[Doorwolkt]
DOORWOLKT, bn.
overal, helemaal met wolken, vlekken bedekt.
‘Piete (= de kater) heeft een gloeiend rosse pels met donker goud doorwolkt, daarbij groene ogen en een steert die gelijk een vaanstok in de hoogte steekt’ (Prutske 215)
| |
[Doorwormd]
DOORWORMD, bn.
voorzien van wormstrepige lijnen die erdoorheen lopen
‘Zwarte worsten met wit ve doorwormd’ (Mourlons 100)
| |
[Doorwrikkelen]
DOORWRIKKELEN, wrikkelde door, doorwrikkeld (onoverg.)
wrikkelend dringen door, zich wringen doorheen
‘Lieveke had er zich weten buiten te houden omdat zij wilde bedienen, en 't was maar als zij 't een of 't ander opbracht, tussen wand en stoelen doorwrikkelen moest, dat zij blootgesteld was aan de vrijpostigheden van Jef Ketele's broers’ (Levensbloesem 365)
‘Puidshoofden, tinken, lompen en stekelbaarsjes, die door de vele gangen en zalen (van de rivier) met franjen en festoenen versierd, heen en weer flitsen, doorwrikkelen, krinkelen, elkaar achterna zitten’ (Prutske 367)
| |
| |
| |
[Doorwroetelen]
DOORWROETELEN, doorwroetelde, doorwroeteld (overg.)
doorwerken, grondig bewerken
‘Muur aan muur, doorwrocht en doorwroeteld, met lopende bogen verbonden, (...) heel dat onding had allengskens zin en betekenis gekregen’ (Lenteleven - Geurts II 187)
| |
[Doorzabberen]
DOORZABBEREN, doorzabberde, doorzabberd (overg.) (DB, GL, Lo, Te zabberen)
bekladden, besmeren, bedekken
‘Het eendlijk wolkgewelf viel stuksgewijs uiteen en een nieuwe kracht stak op in een uitgeklaard veld van gesmolten goud met mengeling van roze en geel in strepen, afgerond, met blank beborsteld en doorzabberd met zachtblauwe, stilhangende wolkenbanken’ (Zonnetij 438)
| |
[Doorzakt]
DOORZAKT [-Ë”] bn (Te)
doorgezakt
‘Voor de “Dronken Moriaan” stond Rommens zwart peerdeken, houtemager, met neerhangende kop en slonk doorzakte poten, in de tramen van het karreken’ (Dodendans 75)
| |
[Doorzieden]
DOORZIEDEN, doorziedde, doorzied (overg.)
(fig.) doen koken (van woede), (door koken) doortrekken
‘Een angst - zindering doorziedde zijn lijf’ (Dorpslucht I 154)
| |
[Doorzinderen]
DOORZINDEREN, doorzinderde, doorzinderd (overg.)
doortrillen
‘Dat vooruitzicht doorzinderde Verlinde's gemoed voor een mogelijk botsing met zijn gebuur’ (Dagen 251)
| |
[Doorzijpen]
DOORZIJPEN, doorzijpte, doorzijpt (onoverg.) (DB)
doorzijpelen, sijpelend doortrekken
meest in het verl. deelw.: doorzijpt; doornat, druipnat
‘Doorzijpt van 't water kwamen de jongens uit de gracht gekropen’ (Lenteleven 131)
| |
[Doorzopen]
DOORZOPEN, bn.
doornat
‘Water en wind (...) bedersen de zware, detse kleigrond, tot hij tam en murs geslagen doorzopen, tot moere en brutselende pap verkeerd (...) aan de onvolschapen bodem gelijkt’ (Vlaanderen 403)
| |
| |
| |
[Doorzoppen]
DOORZOPPEN, doorzopte, doorzopt (overg.) (Te)
doornat maken
‘Maar de streek ligt nog altijd hopeloos verlaten, de akkers doorzopt van de regens, te nat om er een voet op te zetten’ (Maanden 419)
| |
[Doorzwakken]
DOORZWAKKEN, doorzwakte, doorzwakt (onoverg.) (DB, GL, Te: zwakken)
doorbuigen, doorzakken
‘Met 't eerste ontbinden van hun krachten voelden de maaiers (...) ene fierheid elkaar te zien: die lange rijen mannen rechtop uitstekend boven 't groen, daar zo zwierig staan zwaaien op hun lange benen, half doorzwakt’ (Zonnetij 379)
| |
[Doorzwalpen]
DOORZWALPEN, doorzwalpte, doorzwalpt (onoverg.)
zich zwalpend, golvend verspreiden over
‘Een vloed van 't zuiverste rood doorzwalpte ten Oosten uit nederwaarts over de vallei’ (Vlaschaard 213)
| |
[Doppe]
DOPPE, bw. (Lo)
juist, precies, onmiddellijk
in: ‘doppe d'rop, - erop, - er op, - daarna’: onmiddellijk daarop, daarna
‘'t Regende nog altijd niet en de weerlicht speelde door de wolken als, onvoorziens, maar ijselijk, zo blindend licht een flikkerkrul, met doppe d'rop een droge donderknal scheurknarselend met lange rateling’ (Zomerland 274)
‘Waar rijden we? - waar ge wilt. Wel, we schikken dat als we te peerde zitten. - Goed, hoe late? - Doppe na 't eten 't is anders te gauw donker. Ik kom u halen’ (Dagen 284)
‘Tuurke die de rapste was, kwam eerst aan en doppe daarna Wies’ (Najaar 476)
| |
[Doppen]
DOPPEN, dopte, gedopt (overg.) (DB, GL)
1. | indopen, dopen, dompelen, duwen
‘Maar moeder miek er niet veel smoesjes aan, ze nam de konijntjes één voor één bij de oren op, overtastte ze in de lenden en dopte ze in de mand’ (Dorpsgeheimen 217) |
| |
2. | door betten verwijderen
‘Hij dopte 't zweet van zijn wezen’ (Minnehandel 136) |
| |
| |
| |
[Dopper]
DOPPER, m. -s
1. | stakker
‘De pachteres wist ook (...) dat de arme doppers met hun groot gezin en klein gewin het 's winters vooral, zo lastig hadden en veelal armoede leden’ (Kerstvertellingen 46) |
| |
2. | domper
‘De pastor liet zijn vaanstok lijvelijk gaan slag om slinger, en de koster met zijn dopper, liet hem (= Bruin de beer) geen ogenblik gerust’ (Vos II 29) |
| |
[Dorpelijk]
DORPELIJK, bn. en bw.
dorps
‘Ik ken er de gewrongene gestalten der fruitbomen op de boerenhoven en 'k weet hoeveel onze dorpelijke hovenier er jaarlijks vermoost en verminkt met zijn mes, in de lochtingen en tuintjes der kleine renteniers’ (Avonden 346)
| |
[Dorpeltapijt]
DORPELTAPIJT, o., -en
tapijt dat aan de dorpel, drempel, ingang van een huis ligt
‘Ge zult wel ondervinden met wie gij te doen hebt; maar beleefd zijn - bij de pastoor moet ge uw voeten afvegen en op 't dorpeltapijtje blijven staan en uw pet af!’ (Dagen 198)
| |
[Dorpeltrap]
DORPELTRAP, m., -pen
dorpel, drempel die uit verschillende treden bestaat
‘De oude sukkelaar kwam van de dorpeltrappen en kroop op handen en voeten lijk een hond in de vuile moorstrate’ ‘Langs Wegen 201)
| |
[Dorpsbedrijf]
DORPSBEDRIJF, o.
dorpsleven
‘In het stille dorpsbedrijf waar er hele dagen van het lange jaar nooit iets gebeurde, tenzij de gewone dingen, was er nu iets gekomen dat alleman met verwachting vervulde’ (Najaar 413)
| |
[Dorpsbeeld]
DORPSBEELD, o. -en
beeld, uitzicht van een dorp
‘De kleine, verafgelegene dorpen, waar (...) het bestaan in zijn vorm van uiterste eenvoud, met de huizen, straten, bomen en kerk, die er het zichtbare dorpsbeeld vormen, is vastgegroeid en door gene invloeden van buiten beroerd wordt’ (Vlaanderen 549)
| |
| |
| |
[Dorpsberoerte]
DORPSBEROERTE, v., -n
leven, beweging, drukte op een dorp
‘Het uitspansel hangt er hoog en buiten bereik van die grote, geweldige dorpsberoerte’ (Uitzicht 349)
| |
[Dorpsbier]
DORPSBIER, o.
bier dat in een dorpsherberg geschonken en gedronken wordt
‘Dat deed hem genoegen te zien dat een Baron het gewone dorpsbier lustte en dat hij met smaak grote potten keren kon’ (Dorpsgeheimen 311)
| |
[Dorpsbinnenhuis]
DORPSBINNENHUIS, o., -zen
het binnenhuis van een dorpshuis, interieur
‘Omlijst in het raam van het venster, vormde het meisjesbeeld samen met de schamele potbloem er naast, een tafereel dat de akelige verveling van het dorpsbinnenhuis in ene eenzame omgeving synthetiseerde’ (Binnenwateren 87)
| |
[Dorpsboer]
DORPSBOER, m. -en
boer op een dorp
‘Later in de voormiddag komen de dorpsboeren aangereden met hun zwaar ratelend gespan’ (Uitzicht 322)
| |
[Dorpsbouwtrant]
DORPSBOUWTRANT, m., -en
bouwtrant van een dorp, van het platteland
‘Viérin heeft er één uitgekozen dat in zijn eenvoud een prachtstukje is van XV-eeuwse dorpsbouwtrant’ (Herinneringen 224)
| |
[Dorpsbrink]
DORPSBRINK, m., -en
dorpsplein
‘De gloeizon vulde de dorpsbrink met lome hitte en schitterlicht’ (Dagen 271)
| |
[Dorpsdoening]
DORPSDOENING, v., -en
leven, beweging op het dorp(splein), uitzicht
‘Ginder in de verte, uit haar hoog venster, staart de jonge edeldame over die eenzame dorpsdoening, over dat pietluttig leventje’ (Herinneringen 278)
| |
[Dorpsgebeurtenis]
DORPSGEBEURTENIS, v. -sen
gebeurtenis op een dorp
‘De dorpsgebeurtenissen krijgen in hare verhalen ene te grote verhouding’ (Herinneringen 98)
| |
| |
| |
[Dorpsgedoe]
DORPSGEDOE, o.
leven, beweging op een dorp
‘Hij deed haar inzien hoe zij dààr, in een intellectueel milieu, ver van 't kleine dorpsgedoe, gauw al haar verdriet zou vergeten’ (Levensbloesem 515)
| |
[Dorpsgemanierdheid]
DORPSGEMANIERDHEID, v.
dorpse gemanierdheid
‘Enkele heel heftige naturen integendeel, komen er toe, in een aanval van wanhoop, de knellende banden der dorpsgemanierdheid te verbreken’ (Vlaanderen 547)
| |
[Dorpsgepoender]
DORPSGEPOENDER, o.
gepoender (beweging, gedoe, gedraai, gepeuter: VD) (als) op een dorp
‘Als vreemdeling kan men het gauw ondervinden: hoe elke nieuwe verschijning opzien wekt gelijk ene gebeurtenis van belang, waar ieder meent in betrokken te zijn. Onmiddellijk gaat het dorpsgepoender aan 't werk’ (Herinneringen 216)
| |
[Dorpsgerecht]
DORPSGERECHT, o.
rechtbank, rechter op een dorp
‘Gawril wond zijne baardtres in een papier en reed naar het dorpsgerecht’ (Tolstoï 121)
| |
[Dorpsgroep]
DORPSGROEP, m., -en
(groep huizen van een) dorp, kom van het dorp
‘Hogerop blekkert de witte toren van Quaremont met heel de dorpsgroep die er uitziet als een kleurig speelding’ (Herinneringen 59)
| |
[Dorpsherder]
DORPSHERDER, m. -s
dorpspastoor
‘Daar wachtte onze nieuwe dorpsherder een vreemde ontvangst het lijk van de overleden pastoor lag er op de grond uitgestrekt’ (Herinneringen 289)
| |
[Dorpskapelaan]
DORPSKAPELAAN, m. -kapelanen
kapelaan op een dorp
‘Een paar kilometer bezijden die koninklijke heirweg is 't dat Verschaeve als dorpskapelaan, te denken, te dichten en te werken zit’ (Herinneringen 284)
| |
| |
| |
[Dorpsklooster]
DORPSKLOOSTER, o., -s
klooster op het dorp
‘Gelukkig moesten de aanbevelingen van het regentaat en van het dorpsklooster hier de doorslag geven’ (Levensbloesem 473)
| |
[Dorpskom]
DORPSKOM, v., -men
kom van het dorp
‘Haar huizetje stond innewaarts in de rij der woningen van de dorpskom’ (Lenteleven 155)
| |
[Dorpskring]
DORPSKRING, m., -en
dorp
‘Hoeveel dromen en begeerten die binnen de enge dorpskring elkander kruisen zonder ooit elkander te raken of tot bestemming te komen!’ (Vlaanderen 545)
| |
[Dorpslinde]
DORPSLINDE, v., -n
linde op het dorpsplein
‘Zijn ogen keken naar ginder ver over de meers waar de huizen stonden en de grote dorpslinden’ (Zonnetij 453)
| |
[Dorpsmeente]
DORPSMEENTE, v., -n
gemeenschappelijke grond, inz. weideland
‘Bossen moest nog gerooid worden, nieuwe weiden aangelegd om de dorpsmeente te vergroten’ (Genoveva 37)
| |
[Dorpsmens]
DORPSMENS, m., -en
dorpsbewoner, inz. die in de kom van het dorp woont
‘Hij kwam even buiten zien naar al dat gewandel der dorpsmensen voorbij zijn deur’ (Zomerland 336)
| |
[Dorpsmidden]
DORPSMIDDEN, o., -s
dorpsplein
‘Die zeven lichtvaten moesten er de duisternis weren uit het dorpsmidden, verder gaapten de straten als zwarté holen, en 't was er donker als ene hel’ (Dorpsgeheimen 253)
| |
[Dorspnijdigheid]
DORSPNIJDIGHEID, v.
dorpse nijdigheid, bittere afgunst op een dorp, van de dorpsbewoners
‘Terwijl rond haar de kleine hatelijkheden en de bekrompen dorpsnijdigheden aan het vunzen waren, zat vrouwe Courtmans rustig voor haar tafel’ (Herinneringen 97)
| |
| |
| |
[Dorpsonderpastoor]
DORPSONDERPASTOOR, m., -s
kapelaan van een parochie, dorp
| |
[Dorpsplaats]
DORPSPLAATS, v., -en
dorpsplein
‘Van alle kanten kwamen er nieuwe pikkers bij, zodat heel de dorpsplaats vol stond’ (Zonnetij 368)
| |
[Dorpsprofeet]
DORPSPROFEET, m. -feten
voorspeller, betweter (op een dorp)
‘Bij het eerste opkomen van het “vlossepeerd” waren er dorpsprofeten die voorspelden dat die nieuwigheid al gauw zou uit zijn’ (Herinneringen 88)
| |
[Dorpsstilte]
DORPSSTILTE, v.
stilte op het dorpsplein
‘Het kloosterklokje, dat 's morgens, 's middags en 's avonds met zilveren klank over de dorpsstilte het Angelus placht te klippen, wordt nu overstemd door 't gerucht der wagens’ (Vlaanderen 447)
| |
[Dorpstaal]
DORPSTAAL, v. -talen
taal van een dorp, dialect
‘Nuchtere dauwkolen melktelen, te dom om voor de duivel te dansen, na drie maanden meid in Frankrijk, hun dorpstaal niet meer kennen’ (Levensbloesem 283)
| |
[Dorpsziel]
DORPSZIEL, v. -en
het eigene van een dorp
‘De dorpsziel ligt ook niet aan het oppervlak, en op elke gemeente zou men een mensenleven moeten kunnen slijten eer er al de eigenaarddigheden van te kennen en te doorgronden’ (Vlaanderen 448)
| |
[Dorpswoonst]
DORPSWOONST, v., -en
dorpshuis
‘De torenmassa rilde oprijzend tussen de twee spitse beukengevels der kerks, omhurkt door het klein gedoe der dorpswoonsten’ (Herinneringen 207)
| |
[Dorpvast]
DORPVAST, bn.
vast op de plaats blijvends, vast, bestendig
‘Alles is er dorpvast van uitzicht en de mensen die er te morgen vertrokken zijn om te werken, worden er te avond weerom verwacht, gelijk het gister ging en alle andere dagen’ (Uitzicht 286)
| |
| |
| |
[Dorpwaart]
DORPWAART, bw., ten -, van 't
naar, van het dorp
‘Dan zag zij hem in ene boot terden en boudrecht staand overvaren, vlug aan wal springen en verdwijnen ten dorpwaart’ (Zonnetij 451)
‘Van t'dorpwaart, kwam soms klokkengeluid, ging er vreugdegetier, blaften de honden en dokkerden karren en wagens’ (ibid. 516)
| |
[Dorpweg]
DORPWEG, m., -en
weg in een dorp
‘Waar een bane 't land inloopt, zonder aansluiting met een andere: hiet het: dorpweg’ (Oorlogsdagboek - December 122)
| |
[Dors]
DORS, o., -en (DB, GL)
uitdr.: ‘ten dorse’: te paard (zonder rijtuig), op een paard gezeten.
‘Toen we naar 't klooster trokken om er aangekleed te worden, kwamen de ruiters reeds af ten dorse, op hun zware boerenpeerden’ (Heule 192)
| |
[Dorsdem]
DORSDEM, m., -men (DB: dem)
dorsvloer (meest lemen vloer, in een schuur of in openlucht)
‘Hun rechter hand greep de tresse vlas al onder tegen de voet en met een korte snok ripte de worteling uit de bodem die hard en droog was als een dorsden’ (Vlaschaard 195)
| |
[Dorsen]
DORSEN, dorste, gedorst (overg.)
slaan, beuken
‘Zij verslikten van 't lachen en ze dorsten malkaar met de vlakke hand op de rug om hun asem te doen weerkeren’ (Zomerland 251)
‘Hij dorste met de vuist op tafel dat de glazen rinkelden’ (Dagen 327)
‘Door sprong recht, reikte over de twee geburen en gaf Mote een dok met de vuist. Mote die 't met woorden alleen niet meer halen kon, greep ook toe en ze dorsten met al wat ze vonden’ (Dodendans 66)
| |
[Dorsseizoen]
DORSSEIZOEN, o.
tijd dat er gedorst wordt.
‘Augustus draait op z'n end; er komen nog enkele schone dagen, met felle hitte, gewenst weer voor 't dorsseizoen dat nu t'allenkante aan gang is’ (Maanden 372)
| |
[Dorsslede]
DORSSLEDE, v. -n
soort van dorsmachine
‘Zij volgde er het werk bij de kweern of de door ossen gedreven dorsslede’ (Genoveva 343)
| |
| |
| |
[Douwen]
DOUWEN, douwde, gedouwd (overg.) (DB, GL)
duwen, wiegen
‘Voor moeder moest Horieneke de schotels wassen, kousen stoppen, als 't kleintje schreeuwde, uren lang zitten wiegen of douwen op hare schoot, lijk een jong moederke’ (Lenteleven 68)
| |
[Draadfijn]
DRAADFIJN, bn.
ragfijn
‘Het dichter, laag ineengedrongen mosgras ligt op de grond als groen fluweel, waaruit de hogere, fijngesprietelde wildewortel, het pluimgras, het lievekeskruid, zijne klokjes aan draadfijne takjes laat bengelen’ (Uitzicht 275)
| |
[Draai]
DRAAI, m.
1. | (fig) gang van zaken, verloop, beweging, sleur
‘Hij gromde op zijn eigen lamheid die hem hier gebonden hield in de draai van het verdrietig bedrijf’ (Minnehandel 176) |
| |
2. | (uitdr.): ‘in één draai: met één (zelfde) snelle beweging zonder tussenpoos (WNT)
‘Nu in één draai, zonder wachten zou het beste beginnen: tafels en banken waren al weggeruimd’ (Minnehandel) |
| |
[Draaien]
DRAAIEN, draaide, gedraaid
uitdr.: ‘op zijn einde draaien’: ten einde lopen
‘Wanneer 't jaar op zijn einde draaide’ (Vlaanderen)
| |
[Draaikraam]
DRAAIKRAAM, o., -kramen
ronde tent van hout en/of doek waarin waren te koop worden aangeboden, zoals op markten en kermissen (VD: kraam)
‘De jonkheden staan in kring bij de dobbelaar en spelen met de teerlingen, met de werppijlen, de ringen of bij 't draaikraam, waar nieuwe geldbeugels, pijpen, tabaksblazen, uurwerken en kettingen hunne aanlokkelijkheid liggen uit te blinken en te glinsteren in de zon’ (Uitzicht 343)
| |
[Draailing]
DRAAILING, m., -en
1. | draaiende, kronkelende beweging, kronkel, slinger
‘Nieuwe vlamme, nieuwe geweld met spokken, en knarselen en draailingen van rook en rekkende lichte laai’ (Dodendans 113) |
| |
| |
2. | draaiwerk (in hout)
‘Zie, en ze hield de schat, heel dat kunstig snekkergoed te klaren bij 't vuur. (...). Ze vroeg altijd meer nieuws over Sanctelein en heur ogen snuisterden wellustig in die prutselkunst van fijn uitgefikkelde draailingen’ (Zomerland 325) |
| |
3. | nodeloze omhaal van woorden
‘Moet hij zulk een stijverik zijn? Waart gij minder speels in uw jongde? Of zijt ge 't vergeten? Ge moet er geen draailingen aan maken - als dàt uw “redens” zijn, zeg dan liever dat ge Louis niet kunt uitstaan’ (Vlaschaard 168) |
| |
[Draaisel]
DRAAISEL, o., -s
draaiende beweging, kronkel, slinger
‘Elke avond was het haar eender genoegen het afgesponnen eind der witte webbe te bezichtigen, er nauwkeurig de knopen, krullen en draaisels (...) na te gaan’ (Lenteleven 158)
| |
[Draak]
DRAAK, v., draken
vlieger
‘Amper waren de jongens op en ze liepen en stoeiden al over de stikken met touwen en draad en staken de lucht vol bonte waaiers en kleurige draken’ (Bloemlezing 226)
| |
[Dracht]
DRACHT, m., -en (DB)
1. | gewas, oogst, opbrengst (WNT)
‘Heel de dracht van een jaar werkens was voor de boerin vandaag weer onvoldoende gebleken’ (Minnehandel 74) |
| |
2. | kleding (Te)
‘In de open deur stonden houten postenakels op een pikkel, die beste drachten aanhadden, met de prijs voor heel het boeltje aangeduid op een papierken’ (Openlucht 390) |
| |
3. | draagwijdte, draagkracht (fig.), indruk, uitwerking, kracht, belang, betekenis
‘Ik was toen nog een nuchtere knaap en begreep geenszins 't gewicht en de dracht van die woorden’ (Herinneringen 16)
‘Van de machtige dracht der verzen snapte ik niets, van de rijkdom en welluidendheid der taal niets’ (ibid. 19)
‘Haar begrip kon de macht en de dracht van dit mysterie niet omvatten, het was zo schromelijk hoog en groot’ (Alma 16)
|
| |
| |
| ‘Daardoor kregen de anderen eensklaps de gewaarwording alsof hun gezamenlijke afspraak van geen dracht of tel zou zijn, want nu wisten ze niet eens hoe de ander boeren het zouden opnemen’ (Uitzicht 235) |
| |
4. | afstand waarover een vuurwapen draagt; ook van de ogen, de blik gezegd
‘Zijn begrip en inzicht strekken juist zo ver als de dracht van zijn blik’ (Vlaanderen 568) |
| |
[Drachtmerrie]
DRACHTMERRIE, v., -s
drachtige merrie
‘Elk wist ievers een witte koe, een langharig winterveulen of een blinkend vette drachtmerrie aan te wijzen om de schoonheid, de sierlijke vorm van kop of poten te doen bewonderen’ (Zomerland 248)
| |
[Drafmate]
DRAFMATE, v., -n
draf
‘Drie maal vier hoefijzers kletterden op de gladde kasseien, in effene drafmate ging het vooruit’ (Avonden 419)
| |
[Dragelijk]
DRAGELIJK, bn. (Te)
draagbaar, van die aard dat men het kan verdragen, verduren of dulden (WNT)
‘Geen reden tot wanhoop, en met Gods hulp, verwachtte Genoveva hier in de wildernis een dragelijk verblijf te zullen vinden’ (Genoveva 452)
| |
[Dragen]
DRAGEN, droeg, gedragen (overg. en onoverg.)
1. | uitdr.: ‘hulp dragen’: hulp (gaan) bieden
‘Hij verhaastte de stap omdat zijn geweten hem dwong hulp te dragen’ (Minnehandel 142) |
| |
2. | gaan, zich richten
‘Al de spanning hunner aandacht en al hun begeerte droeg naar die vrije tijd’ (Najaar 397) |
| |
3. | (van de ogen) reiken
‘Nu werd het doods, zover mijn ogen dragen konden’ (Lenteleven 17)
‘Overal, zover hun ogen droegen, was 't koorn en veld en zonneschijn en stilte’ (ibid. 116) |
| |
4. | uitdr.: ‘kennis dragen’: genegen zijn, blijven (DB)
‘Hij weet wel dat we van overouds kennis dragen, dat we geveijd hebben’ (Minnehandel 229)
|
| |
| |
| ‘Ondereen rekenden zij reeds op de eerste toekomst en werden de genoegens besproken: als het kind zou leren lopen, beginnen spreken, iedereen in 't bijzonder onderscheiden en kennis dragen’ (Genoveva 77) |
| |
[Drakentoot]
DRAKENTOOT, v., -toten
drakenmuil
‘Ineengedrongen bleef zij daar zitten staren op de houtsnijders, beeldhouwers en schilders die er met ernstige ijver hun eindeloze arbeid voortzetten om de gebinten, scheerbalken, pijlerkoppen en eiken sleutelstukken te voorzien van grijnzende monstermuilen en drakentoten’ (Genoveva 88)
| |
[Drakevel]
DRAKEVEL, o. -len (Lo)
iemand die veel en hard kan werken zonder vlug vermoeid te worden, iemand die onbevreesd is voor gevaar
‘Alevenwel stond Lote bekend als een drakevel van een wijf met haar op de tanden en al wie de twee te zamen zag, kon allicht raden wie er de baas van 't huis was’ (Dorpsgeheimen 53)
| |
[Drank]
DRANK, m., -en (Te)
uitdr.: ‘bij dranke’; aangeschoten, licht beschonken (VD 2)
‘'t Was tamelijk laat in de avond als de smid naar huis trok - een beetje bij dranke’ (Lenteleven 165)
| |
[Drankwalm]
DRANKWALM, m. -en
walm, damp van drank
‘De pastoor had hem van de morgen zulke ernstige dingen gezegd en dat speelde met drankwalmen en smoor, als ene dreiging door zijn dronken kop’ (Langs Wegen 117)
| |
[Drasveld]
DRASVELD, o., -en
drassig veld
‘Verder ging het over lage, moerassige landen, slikzompen en drasvelden vol rietgorzen en biespollen, zonder gebaande wegen, waar de paarden tot aan de knieën inzonken’ (Genoveva 294)
| |
[Dreel]
DREEL, m., drelen (DB, Lo)
zachte aanraking, streling
‘Mieten (= de kater) ook (kreeg) nog een laatste dreelke’ (Dodendans 147)
‘Ginder een troep die Pijken-zot jagen, en na ieder spel, wanneer de Zot gevallen is, de verliezer het te verduren krijgt, terwijl de kaart afgeteld wordt: voor elke Vrouw een neep (vrouwke piep!); voor elke Zot een slag (zotje-paf!); den Heer: een dreelke (heerke geneest het àl)’ (Werkmensen 344)
| |
| |
| |
[Dreelvoeten]
DREELVOETEN, dreelvoette, gedreelvoet (onoverg.)
sleepvoeten, sloffen
‘Dat was nu zijn zuster, (...). Lijk ze daar dreelvoette over 't veld, zo messemager, zo uitgedroogd en ontmergd, kende hij hare dwingende blijk, waarmede zij hem maande, altijd nakeek’ (Zonnetij 493)
| |
[Drefelen]
DREFELEN, drefelde, gedrefeld (onoverg.) (DB)
dringen, zich dringen, slenteren, sluipen
‘Ko en Djakske drumden tegen malkaar, drefelden langs de muur, en de lange tafel, beangst in die grote keuken en ze kropen dichte bijeen’ (Lenteleven 52)
‘Ze drefelden met hun kloefen door de reuzel ende sneeuw’ (Kerstvertellingen 150)
| |
[Dreigelijk]
DREIGELIJK, bw.
op dreigende wijze (WNT)
‘Zij kwamen op hem af, dreigelijk’ (Vlaamse Vertelsels 160)
| |
[Dreiggebaar]
DREIGGEBAAR, o., -gebaren
dreigend gebaar
‘Razernij die met grommelvloeken en vuistende dreiggebaren verbeten werd en afgeketst’ (Dorpslucht I 298)
| |
[Dreigklop]
DREIGKLOP, m. -pen
dreigende klop
‘'t Sloeg twaalf op de kerktoren met traag ronkende, deftige dreigkloppen die als verwijtsels klonken’ (Dodendans 73)
| |
[Dreigwolk]
DREIGWOLK, v., -en
dreigende, onheilspellende wolk, onweerswolk
‘Het (vooruitzicht) hing als een donkere dreigwolk over mijn gemoed’ (Avelghem 124)
| |
[Dreinen]
DREINEN, dreinde, gedreind (onoverg.) (DB)
plagen, treiteren, schrijnend plagen (WNT)
‘Zou er niets meer aan te veranderen zijn, Romme? Als een rijke boer u kwame vragen: of ge wilt liefde dragen...? dreinde Kasteele op een toon alsof 't een liedje was’ (Zonnetij 499)
| |
| |
| |
[Dreinzen]
DREINZEN, dreinsde, gedreinsd
drenzen, plagen, huilerig zeuren
‘'t Is om ons te plagen; Strobbe is jaloers, dreinsde Lieske, en d'anderen durfden 't hem niet afliegen’ (Openlucht 361)
| |
[Drelen]
DRELEN, dreelde, gedreeld (overg.) (DB)
strelen, aaien, zacht strijken langs
‘Over de wijde velden spreidde het vluwhaarde koorn, en waar de windadem over dreelde en vleide, blonk het bij strepen, lijk onder klaar doorschijnend water’ (Lenteleven 104)
‘Terwijl de knecht elders bezig was, nam hij een peerd bij de kop en dreelde zijn wang tegen de snuit voor 't afscheid’ (Langs Wegen 38)
| |
[Dreling]
DRELING, v., -en
streling
‘- “Anneke, ik er gij newaar?” 't Klonk haar liefelijker dan de heerlijkste zang; het aaide haar als de zachtste dreling zijner handen’ (Minnehandel 63)
| |
[Dremmelen]
DREMMELEN, dremmelde, gedremmeld (onoverg.) (DB, Lo)
met kleine stapjes lopen, dribbelen (WNT)
‘Ze toonden zich stouter nu en kwamen wat dremmelend nader’ (Dodendans 134)
| |
[Drendel]
DRENDEL, m., -s (DB)
sliert, krinkel (VD), flenter, flard
‘In de hoog blauwe hemel kwamen de wazige dampwolkjes aangezeeuwd in floersen opengevorkt lijk drendels uit een gouden hooischelf’ (Zonnetij 495)
‘Waar leidt me het uitwevend drendelken van zo'n pluimpje blauwe rook’ (Avonden 218)
| |
[Drenkel]
DRENKEL, m. -s
sliert, krinkel, flenter, flard
‘Over de velden en in de bomen dreven dunne drenkels mist, lijk vlottende, blauwe sluiers, voortgeblazen door de wind’ (Lenteleven 91)
| |
[Drens]
DRENS, m., -zen
drenzende melodie, deun
‘En na de wiegende drens van 't refrein, kon men de razendzotte dans raden aan de trippelende wijs’ (Vlaschaard 191)
| |
| |
| |
[Drensachtig]
DRENSACHTIG, bn.
drenzerig, vervelend
‘Om de dodende verveling te misleiden (...) hebben zij een ander lied ingeschakeld, dat gaat op lustiger toon, dat echter ook al gauw in het drensachtige ontaardt’ (Waterhoek 170)
| |
[Drensdreun]
DRENSDREUN, m., -en
drenzende, vervelende deun
‘De tot in 't wanhopig herhaalde drensdreun vergalmt en wordt verdoofd in de dikke smoorpap die heel het hoge luchtruim vervult’ (Waterhoek 169)
| |
[Drensregen]
DRENSREGEN, m. -s
druilerige regen
‘Het ijle van 't gezegde is in eenklank met de heersende stemming, eigen aan de avondvol en de drensregen van de zeurige winterzondag’ (Werkmensen 340)
| |
[Drentel]
DRENTEL, m., -s
handelwijze, levenswijze
‘Het was echter meegevallen, madame deed vriendelijk, en had gezegd het niet te horen als Romanie knorde - ze was oud en versleten en hare eigen drentel gewend’ (Levensbloesem 255)
| |
[Drenten]
DRENTEN, drentte, gedrent (onoverg.) (DB, Te)
drentelen
‘De anderen die al om 't even slecht lukten, dronken hun bier uit en drentten voorzichtig af naar 't dorp’ (Zomerland 336)
| |
[Drenzend]
DRENZEND, bn.
druilerig
‘'t Is beginnen regenen, zonder genade, dagen aan ëën stuk, drenzende regens in schuine strepen die de landen oversoppen’ (Maanden 402)
| |
[Drenzig]
DRENZIG, bn.
drenzerig, druilerig
‘Het was een drenzige winterse namiddag’ (Ingoyghem I 72)
| |
| |
| |
[Dresse]
DRESSE, v., -n (DB, Te) (Fr.: dressoir)
dressoir, keukenkast, provisiekast, broodkast, spijskast
‘Sofie, de vrouwmaarte kwam met heiende ogen door de keuken, (...). Ze droeg een schotel water naar buiten, kwam iets halen uit de dresse’ (Vlaschaard 261)
| |
[Dressedeur]
DRESSEDEUR, v., -en
deur van een dresse (zie ald.)
‘Jantje hoorde beurtelings al de gekende geruchten: 't koteren in de stoof, 't vullen van de theeketel, 't malen van de koffieboontjes, 't slaan van het dressedeurtje’ (Dorpsgeheimen - Geurts I 157)
| |
[Dresseer-zak]
DRESSEER-ZAK, m., -ken
spuitzakje
‘Nu vulde Vandendriessche daarmede (= deeg) een linnen dresseerzak waaraan een blikken buis met zes gaatjes vastzat es telkens hij er op duwde, kwamen een rij mokjes op het papier’ (Avelghem 120)
| |
[Dretsgang]
DRETSGANG, m., -en
trage, slenterende gang, tocht (zonder doel)
‘Bij de schapenboer sliep Pierke in de schuur en elke avond verlangde hij om morgen de nieuwe dretsgang te hernemen’ (Dodendans 14)
| |
[Dreunslag]
DREUNSLAG, m., -en
dreunende slag
‘En met de dreunslag en de vrees in het hart had Lowie het aan een lopen gezet’ (Openlucht 348)
| |
[Drevelen]
DREVELEN, drevelde, gedreveld (onoverg.)
zelfde betekenis als: drefelen
‘Zonder geweld of misbaar drevelde deze (kerel) tot bij de notaris en vroeg hem: wat er scheelde?’ (Waterhoek 124)
| |
[Drevenlang]
DREVENLANG, bn.
met lange dreven
‘Pruus, Guustje en Grietje leefden weer in het boomhoge en drevenlange toverpaleis en ze schaterden 't uit van genot’ (Duimpjesbundel)
| |
| |
| |
[Driakel]
DRIAKEL, v.
zeker geneesmiddels, tegengif tegen vergif, dierlijke vergiften, inz. tegen slangenbeten (WNT; W)
‘Ik moest een sienappel nemen, daar een gat in boren en al het sap er uit duwen in een pot; daarbij doen: laurier-olie, sap van ruite, alsem, driakel, lupinenbloemen’ (Zomerland 299)
| |
[Dribbel]
DRIBBEL, m., -s
1. | gelui van drie klokken in akkoord
‘Vroeg in de morgen al staat Prutske gereed in de hof om het vertrek der klokken bij te wonen. Op de eerste dribbel staart zij met wijd-open ogen en gespannen aandacht de lucht in’ (Prutske 350) |
| |
2. | drievoudige klank, ritme,...
‘Ze stapten op mate en naar 't de voois vereiste, sloegen ze gezamenlijk de benen hoog op en zwaaiden 't hoofd voorover op de dribbel van de zang: En de handjes deden plik-plok-plak!’ (Vlaschaard 197) |
| |
[Dribbelen]
DRIBBELEN, dribbelde, gedribbeld (onoverg.)
luien (van drie klokken in akkoord)
‘Bij de eerste geweldige ronkslag en het daarop volgende dribbelen der klokken, krijgt Prutske een davering over het lijf’ (Prutske 353)
| |
[Dribbeling]
DRIBBELING, v., -en
(driedubbele)klank
‘In de aetherische stilte strooit de beiaard de lustige klankkralen als ene dribbeling van parels door de maneklare hemel’ (Vlaamse Binnenwateren 51)
| |
[Dribbelstap]
DRIBBELSTAP, m. -pen (DB: dribbelen)
dribbelspasje, dribbelende, trippelende stap
‘Gelijk ze daar met sukkelachtige dribbelstap naast hem liep, zorg op 't gelaat, schamel van postuur, bleef er in heel het ellendige overschot niets meer te herkennen van de vroegere Mane’ (Werkmensen 269)
| |
[Dricht]
DRICHT, v., -en (DB, Te)
het bewerken van de akker (ploegen, zaaien of planten) (VD)
‘Al wat op Schemels hofstee armen aan 't lijf had hielp mede aan de voorjaarse dricht’ (Zomerland 252)
‘Hij klaagde van niemand, hij werd weer het gesloten wezen, van de morgen tot de avond bezig en vergroeid in de grote drichtem en oogsten op het land van de boer’ (Langs Wegen 165)
| |
| |
| |
[Drichten]
DRICHTEN, drichtte, gedricht (overg.)
akkeren
‘Er werd op tijd gedricht en gezaaid’ (Maanden 345)
| |
[Driebek]
DRIEBEK, m. -ken (DB)
steek
‘Zijn (= van de pastoor) driebek stond diep over zijn voorhoofd en hij was zo neerstig in zijn brevier aan 't bidden dat hij niets merkte van 't geen er op de plaats gaande was’ (Dorpsgeheimen 58)
| |
[Driebeuk]
DRIEBEUK, v., -en
kerk met drie beuken
‘De oude, grijze, zware toren rijst te midden uit het schip der driebeuk’ (Herinneringen 63)
| |
[Driedraad]
DRIEDRAAD, m.
soort van sterk, donker bier (VD 3)
‘Alles is er bijzonder naar ingericht om 't volk van Gent, dat op of langs de Leie wandel en komt, ene geschikte rustplaats, koffie en krentenbrood, paling en dubbele bruine of driedraad te verschaffen’ (Binnenwateren 151)
| |
[Driehoekte]
DRIEHOEKTE, bn. (DB)
driehoekig
‘Te midden wijdden ze de bane op en. waar de wegelkes, tussen driehoekte en vierkante hoge hopen (= sneeuw), kruisten en krinkelden over heel het dorpsplein’ (Dorpsgeheimen 21)
| |
[Driehonderd]
DRIEHONDERD, telw. - verzwegen: lands (= oppervlaktemaat: ong. 27 aren)
driehonderd lands: ong. 9m2
‘Een boogscheute verder, in 't open veld; is Hutsebolle, rozepetoeze dapper bezig zijn driehonderd te lijve, met de spade om te delven’ (Maanden 327)
| |
[Driejaars]
DRIEJAARS, bn.
drie jarig
‘Edele burgvrouw, ik voel mij sterk als een driejaars peerd’ (Genoveva 333)
| |
| |
| |
[Drieklank]
DRIEKLANK, m. -en
driedubbele klank, melodie uit drie woorden bestaande
‘Terwijl hier luidop al de kwalen en rampen die van 't dorp moeten afgeweerd worden, in lange reeks achtereenvolgen met de altijd herhalende drieklank: ‘Libera nos Domine’ (Vlaschaard 72)
| |
[Driemaal]
DRIEMAAL, bw.
uitdr.: ‘driemaal zeven’: jong, fris, kloek
‘Een knappe deerne (...) ene van driemaal zeven’ (Minnehandel)
| |
[Driepeerdschap]
DRIEPEERDSCHAP, o.
driespan
‘Tegenover het terras plaatsten zich in de eerste rij, de hoofdmannen en baanderheren, met de parabaten of meelopers die 't peerd van hunne meester bij de manen hielden; daarachter de edelingen, eveneens te peerd, vergezeld van hunne trimarkisia of driepeerdschap: de schild- en speerdragers’ (Genoveva 337)
| |
[Driestaard]
DRIESTAARD, m., -s
die driest is
‘Enkele driestaards, fabriekwerkers met geld op zak, gingen er onbeschaamd binnen’ (Alma 196)
| |
[Driestig]
DRIESTIG, bn. en bw.
wild, onbesuisd, driest
‘De jongens, die hier gister zo lang en zo driestig gespeeld hadden, wisten niet dat ze de oorzaak waren van al die stoornis’ (Dorpsgeheimen 92)
| |
[Driewielkar]
DRIEWIELKAR, v. -ren
driewielige kar
‘'t Was met Jeva (= de merrie) dat hij 't eerst het leizeel houden leerde en op de driewielkar naar 't dorp reed en naar de molen’ (Langs Wegem 13)
| |
[Driezang]
DRIEZANG, m.
(drievoudig) geluid, klank van drie klokken in akkoord
‘'s Avonds herneemt de blijde dribbel, de driezang van de klokken’ (Uitzicht 295)
| |
| |
| |
[Driftbui]
DRIFTBUI, v., -en
driftige bui
‘Hoelang hij met zijn verliefdheid zal rondgelopen hebben, zonder het over de lippen te krijgen om het bekend te maken, dat hoort tot de raadselen. Het moest bij gelegenheid van 't losbarsten ener ruzie gebeuren, in een driftbui worden uitgestoten, met 't uitwerksel van een donderslag’ (Kroniek Gezelle 62)
| |
[Driftloosheid]
DRIFTLOOSHEID, v.
zonder drift, zonder slechte neigingen
‘'t Was lijk dat (= zielke) van een kind nog, onschuldig gebleven, nooit vuil of gestoord geworden, en nu de kwade onweerstijd voorbij was, lag het stil in de rustige driftloosheid van het afgaande leven’ (Lenteleven 157)
| |
[Drijf]
DRIJF, m. (DB, GL)
gang, beweging, tocht, vlucht, drift
‘Zij volgden altijd mede de drijf van de mensen die haastig toezetten of trage wandelden, allen in dezelfde richting naar gindse kerktoren’ (Zomerland 210)
‘Dan slenterde hij rond op de drijf naar iets dat hij nergens vinden kon: iemand om mede te kouten over zijn verdriet en zijn verlangen’ (Zonnetij 407)
‘Bij dage volgt ze graag de drijf der wolken’ (Prutske 413)
| |
[Drijfjacht]
DRIJFJACHT, v. -en
drijfkracht
‘Voor 't eerst doorschouwde hij het gekke van die roezende menigte opgewonden door de drijfjacht van de dans’ (Minnehandel II 161)
| |
[Drijfsneeuw]
DRIJFSNEEUW, v. (DB)
sneeuw die onder het vallen door een hevige wind wordt voortgedreven
‘Laat de felle regens maar gispen, de drijfsneeuw maar jagen en de stoute winden hun ijzige adem uitblazen, - tegen die lage wand krijgen de ongure elementen niets te pakken’ (Vlaanderen 474)
| |
[Drijfzweep]
DRIJFZWEEP, v., -zwepen
zweep gebruikt om het vee te drijven
‘De drijfzwepen striemden door de lucht met luide galmslagen’ (Zomerland 247)
| |
[Dril]
DRIL, m.
uitdr.: ‘op den dril zenden’: voor gek laten lopen op 1 april
‘Op eersten April zendt men de zotten op de dril en waar men wil’ (Maanden 322)
| |
| |
| |
[Drinkkroes]
DRINKKROES, m., -zen
drinkbeker
‘Genoveva had enige uitgeholde stenen gevonden en uit boomschors, de voegen met hars gedicht, een soort schotels vervaardigd, om er melk of water in te bewaren en als testen en drinkkroes te gebruiken’ (Genoveva 472)
| |
[Drinkpul]
DRINKPUL, v. -len (zie ook: pul(le)
drinkbeker, fles, kruik
‘Traag en gezapig spelen zij de dikke stuiten binnen, met nu en dan een slok koude koffie uit de blikken drinkpul’ (Werkmensen 343)
| |
[Droefkreunend]
DR0EFKREUNEND, bn.
droef en kreunend
‘En dromen dat ze deden, van de koude, van de donkere, en van de droefkreunende wind’ (Lenteleven 20)
| |
[Droefmare]
DROEFMARE, v., -n
droevig, slecht nieuws
‘Wies zong ook meê, maar inwendig knaagde en woog de zware last van de droefmare die hij te vermonden had’ (Zonnetij 422)
| |
[Droevaard]
DROEVAARD, m. -s
die stout, ondeugend is
‘Gij droevaard, ge zoudt veel beter zeggen: ‘God, gedenke zijn ziele’ (Vertelselboek 26)
| |
[Droger]
DROGER, m. -s
arbeider in een droogoven
‘De drogers komen langs de steger aan de andere kant in de ovenkamer’ (Werkmensen 341)
| |
[Drogerik]
DROGERIK, m., -en
saai, weinig levendig persoon, droogstoppel
‘Er is geen woord uit hem te krijgen, hij beziet me maar, zonder spreken! ik wil zo geen drogerik!’ (Minnehandel 290)
| |
[Drol]
DROL, m., -len
troll, demon, (boze) geest (VD)
‘Gelijk de drollen en kabouters die bij maanlicht opkomen’ (Genoveva 256)
| |
| |
| |
[Drolgoed]
DROLGOED, o. (DB)
zeer grof lijnwaad
‘Zij klauterden rap lijk de katten, de ladder op en kropen achter een gescheurde voorhang van drolgoed in een lang, donker hol onder 't strodak, in de algemene polk’ (Zomerland 208)
| |
[Drollig]
DROLLIG, bn.
koddig, kluchtig
‘Niettemin bleef hij onderweg zolang trutselen en trantelen omdat hij ginder twee drollige vrouwen zag afkomen, van datzelfde zwarte volk, heel in slunsen en palullen behangen en op de raarste wijze aangetoorteld’ (Najaar 407
| |
[Drommen]
DROMMEN, dromde, gedromd (onoverg.) (DB)
drummen, dringen
‘De jongens stonden tegen de tafel gedromd, te kijken naar tante die haar pakken losmiek’ (Lenteleven 110)
| |
[Dromvol]
DROMVOL, bn.
propvol
‘De danstenten zijn dromvol’ (Alma 194)
| |
[Dronkemanskout]
DRONKEMANSKOUT, m.
dronkemanspraat
‘Ik bezag hem om te weten of 't waarheid zou zijn ofwel dronkemanskout’ (Avonden 414)
| |
[Dronkemansvoer]
DRONKEMANSVOER, v., -en
manier, handelwijze (als) van een dronken mens
‘Bij andere bruiloften had hij de trouwers gezien en hunne dronkemansvoeren en hun bezetene, razende uitgelatenheid’ (Langs Wegen 117)
| |
[Dronkenheid]
DRONKENHEID, v.
dronkenschap, bedwelming
‘Dan was die dierlijke dronkenheid gekomen, dat verliezen van alle bezinning’ (Lenteleven 149)
‘Ze herhaalde stil de woorden om er de zin van te genieten zonder hem te begrijpen maar die haar bedwelmde als dronkenheid’ (Blijde Dag 53)
| |
| |
| |
[Drooghout]
DROOGHOUT, o.
droog hout, (fig.) ouder wordend mens, persoon, niet meer jong en fris
‘De moeders van die bengels hadden hem als meisjes in hun bloei bekoord - hoe kort van duur, die bloei! - wijven geworden? waar niets van de aantrekkelijkheid der jeugd nog overbleef. Enige jaren verder, en met die kinders herbegint het alweer: van de bloesem naar de vrucht, en dan drooghout!’ (Levensbloesem 247)
| |
[Droogleuk]
DROOGLEUK, bn.
droog en leuk, droogkomiek
‘Het vertrekpunt was meestal het lopend nieuws, de dagelijkse gebeurtenissen op het dorp, met een droogleuke opmerking, waar 't nodig bleek’ (Heule 136)
| |
[Droogscheren]
DROOGSCHEREN, (schoor droog, droog geschoren) (onoverg.) (DB: droogscheerder)
bespotten, voor de gek houden, komische dingen zeggen zonder uit de gewone spreektoon te vallen, droogkomiek zijn
‘Het waren om 't even twee bejaarde, gedaagde dorpelingen, mensen van de oude eis, zwijgers, die echter gezapig konden vertellen en droogscheren’ (Heule 134)
| |
[Droogvis]
DROOGVIS, m., -sen (DB)
gedroogde schol (Pleuronectes platessa) of gedroogde schar (Pleuronectes limanda)
‘De mensen die bij tafel hunne koeken aten en met gretigheid en harde beten, droogvis vaneen scheurden, keek hij met kwade ogen aan’ (Minnehandel 127)
| |
[Droombedrog]
DROOMBEDROG, o.
bedrog
‘Zijn handen en voeten waren werkelijk toegesnoerd maar hij ontzag zich de moeite van 't tasten, omdat 't toch al droombedrog was’ (Zonnetij 512)
| |
[Droombos]
DROOMBOS, o., -sen
bos (als) uit een droom
‘De tijd stond stil en de vreemde gewaarwordingen van dat droombos, (...), wilden mij maar niet uit de geest’ (Lenteleven 14)
| |
| |
| |
[Droomding]
DROOMDING, o. -en
ding uit een droom, ding waarvan men droomt
‘De stemmen van de makkers hoorde hij niet meer (...), hij luisterde enkel naar de vreemde droomdingen, diep in zijn binnenste’ (Minnehandel 51)
| |
[Droomdrendel]
DROOMDRENDEL., m., -s
stuk, flard van een droom, brokstuk van een droom
‘Door al het smorige van de droomdrendels heen, kwam het gauw lichten dan’ (Dodendans 47)
| |
[Droomdronken]
DROOMDRONKEN, bn.
nog niet goed wakker, slaapdronken
‘Toen Jantje, tijenlijken uchtend met zijn lamplichtje in de bakkerij trad, waar de nachtelijke atmosfeer heerste, de slaap hem nog in de leden hing en zijn zinnen nog droomdronken waren scheen het alsof het alm reeds in volle bedrijf was’ (Dorpsgeheimen 133)
| |
[Droomfiguur]
DROOMFIGUUR, o. -gurem
figuur uit een droom
‘Voor Rik was zij nu weer het wazige droomfiguur, met de inwendige glimlach en de diepe ogen vol deemster’ (Zonnetij 363)
| |
[Droomgebouw]
DROOMGEBOUW, o., -en
droom
‘Haar lieve gedachten zijn weg, met heel haar droomgebouw; het leven is daar weer, in al zijn nare droevigheid’ (Dodendans 127)
| |
[Droomgedaante]
DROOMGEDAANTE, v., -n
gedaante als uit een droom
‘Nauw zichtbaar staan de torens, onwezenlijk als droomgedaan ten uitgebeeld tegen de ijle lucht’ (Herinneringen 193)
| |
[Droomgeluk]
DROOMGELUK, o.
geluk dat men in een droom beleeft
‘Nu was zij kwiekwakker; de spijt om het ontsnapte droomgeluk, vergaan, en de verwachting van een nieuw mirakel in de onmiddellijke toekomst verplaatst’ (Levensbloesem 276)
| |
[Droomhallucinatie]
DROOMHALLUCINATIE, v., -s
hallucinatie, hersenschim
‘Van die put, van dat lijk, dat was zinsbegoocheling, spookgedachten, droomhallucinaties die hij moest verdrijven’ (Beroering 361)
| |
| |
| |
[Droomhelder]
DROOMHELDER, bn.
helder als in een droom
‘Uit de droomheldere maannachten was er iets gegroeid en werkelijkheid geworden’ (Dorpslucht II 58)
| |
[Droomijl]
DROOMIJL, bn., ook zelfst. gebruikt
ijl als in een droom
‘In 't bovenaardse, droomijle, over de misten der lagere landen uit, galmden helderop de liedjes’ (Vlaschaard 99)
| |
[Droomjaar]
DROOMJAAR, o., -jaren
jaar, periode waarin men geneigd is te dromen
‘Ge zijt uwe romantieke periode aan 't doormaken, de droomjaren, de idealen, de dweepzucht van de student’ (Levensbloesem 460)
| |
[Droomloos]
DROOMLOOS, bn.
zonder droom, dromen
‘Wie telde of wist er nog hoelang die kortschijnende, droomloze dood begonnen of geduurd had, nu er niets en niemand de tijd vooruit joeg’ (Zonnetij 472)
| |
[Droomnevel]
DROOMNEVEL, m., -s
nevel uit een droom, wazige nevel
‘Het was iets als een droomnevel die over 't oppervlak gespreid had gelegen en waar zijn blik nu dieper doordrong in het binnenst’ (Vlaschaard 126)
| |
[Droomogen]
DROOMOGEN, droomoogde, gedroomoogd (onoverg.)
met dromende ogen kijken? dromerig kijken
‘Maar hij bleef een wijle droomogend staan wachten’ (Zomerland 279)
| |
[Droomoog]
DROOMOOG, c., -ogen
dromende ogen, dromerige ogen
‘Het bracht hem Koornaerts nichtje te binnen - het meisje met de droomogen’ (Beroering 451)
| |
[Droomoord]
DROOMOORD, o., -en
ideaal oord
‘In hun stille, eenzame afzondering doen die dorpjes denken aan een idyllisch droomoord’ (Vlaanderen 416)
| |
| |
| |
[Droompalts]
DROOMPALTS, v. -en
droompaleis
‘In haar visioen werd het iets als ene droompalts van Oosterse keizers’ (Genoveva 254)
| |
[Droomrust]
DROOMRUST, v.
volledige, ongestoorde rust
‘Nu krijgen we de windstille, zilverglanzende morgenden (...) alles in droomrust’ (Maanden 377)
| |
[Droomschemer]
DROOMSCHEMER, m.
schemer als in een droom
‘Zij had naar woorden gezocht om op hare beurt ene vriendelijkheid te vinden, over zijne verschijning in de toverachtige droomschemer van die zomermorgen’ (Levensbloesem 410)
| |
[Droomschoonheid]
DROOMSCHOONHEID, v.
prachtige, heerlijke schoonheid
‘We varen door de Bosporus, in droomschoonheid verlicht’ (Ingoyghem II 78)
| |
[Droomsel]
DROOMSEL, o., -s
droom, droombeeld
‘Hij keek vrijwillig weg vanwaar hij Dolf aan zijn dagelijkse bezigheden moest doende zien, om langer in de begoocheling van zijn droomsels te blijven’ (Langs Wegen 171)
| |
[Droomsfeer]
DROOMSFEER, v.
droom
‘De zweem van een glimlach om de kersrode lippen, glanst er als een verre weerschijn uit de droomsferen waar de ziel in zalige verrukking is opgenomen’ (Prutske 255)
| |
[Droomsluier]
DROOMSLUIER, m., -s
wazige sluier
‘Dan ging ze neerliggen in de witte lakens, waar alle bestaande dingen uitwisten in een ijle oneindigheid en droom sluiers in slierten doorheen dreven’ (Lenteleven 158)
| |
[Droomspook]
DROOMSPOOK, o., -spoken
spook uit een droom
‘Al verschillende keren was hij halfwakker geweest, maar telkens weer weggedommeld in een soezelige slaap, - een onrustig vermoeiend wegzijn in een vreemde wereld en vechten met zotte, domme droomspoken’ (Lenteleven 143)
| |
| |
| |
[Droomstad]
DROOMSTAD, v., -steden
1. | stad uit een droom
‘Het lijkt of we inderdaad voor ene droomstad staan waar alle leven is uitgestorven’ (Herinneringen 193) |
| |
2. | heerlijke, prachtige stad
‘Cairo. Een droomstad, baden in neonlicht, die een toverachtige indruk maakt’ (Ingoyghem II 125) |
| |
[Droomstilte]
DROOMSTILTE, v.
ongestoorde stilte
‘Het oppervlak, de opperste uitwendigheid van de wereldbodem ligt (...) omwonden in een wasem van droomstilte en wezenloze rust en onuitgesproken zaligheid’ (Glorierijke Licht 360)
| |
[Droomtriestig]
DROOMTRIESTIG, bn. ook zelfst. gebruikt
dromerig en triestig
‘Rik ook, was al het droomtriestige van gisteravond vergeten, en werd meegesleept in de uitgelaten blijmoedigheid’ (Zonnetij 380)
| |
[Droomuchtend]
DROOMTUHTEND, m., -en
heerlijke morgen
‘De ijle, teerkleurige, zacht stilhangende, rondbollige wolkjes - de enkele wazige sluiers die uit die tedere droomuchtend daar zijn blijven hangen’ (Uitzicht 239)
| |
[Droomvaag]
DROOMVAAG, bn.
vaag, onwezenlijk als in een droom
‘Dààr is voor ons het onbekende, daar ligt het droomvage toverland waar onze gedachten gaan en al het wondere gebeurt dat onze verbeelding er uitspint’ (Avonden 443)
| |
[Droomverrukking]
DROOMVERRUKKING, v., -en
verrukking van de droom, fantasie
‘De slingerlijnen waarmede Prutske haar toverpaleizen optrekt zijn enkel te volgen voor (...) enkelen die met Prutske in de serene hoogten der droomverrukking opstijgen kunnen’ (Prutske 292)
| |
[Droomvertoon]
DROOMVERTOON, o.
vertoon als in een droom
‘De indruk door het grijze stadsbeeld ontstaan, gelijkt een droomvertoon uit een ver verleden’ (Herinneringen 193)
| |
| |
| |
[Droomvisioen]
DROOMVISIOEN, o., -en
visioen, droom
‘Uit dit bekoorlijk oord werden wij verdreven (...) daarom wenden wij de binnenwaartse blik met welgevallen op dit droomvisioen’ (Herinneringen 375)
‘Rhodes is iets als een verschijning buiten de werkelijkheid - iets dat we in een droomvisioen zouden meegemaakt hebben’ (Ingoyghem II 81)
| |
[Droomvlakte]
DROOMVLAKTE, v., -n
vlakte uit een droom
‘Al het vastduidelijke was uit de wereld verdwenen; de droomvlakte leek ene oneindigheid zonder wanden’ (Minnehandel 50)
| |
[Droomwaas]
DROOMWAAS, o.
1. | waas als in een droom
‘Hoog in de hemel rees de maan als een gloeiende vuurbal die heel de wereld als met een zacht droomwaas overgoot’ (Minnehandel 297) |
| |
2. | wazige droom, dromerigheid
‘Daar verkeerde ik toen in een droomwaas - het voldoen aan de nood om te denken’ (Kroniek Gezelle 108) |
| |
[Droomwasem]
DROOMWASEM, m., -s
wasem, waas als in een droom
‘Het wordt heel en al betovering, de werkelijkheid verdoezeld in droomwasem’ (Ingoyghem II 57)
| |
[Droomwazigheid]
DROOMWAZIGHEID, v.
wazigheid als in een droom
‘De huizen, de bomen, 't stond alles weer duidelijker op de wereld en daarmede dreef de chagrijnige droomwazigheid weg uit Jans gemoed’ (Langs Wegen 93)
| |
[Droomwellust]
DROOMWELLUST, v. -en
vreugde, wellust die men in een droom beleeft
‘De nieuwe knecht was nu op mijn vroegere slaapsteê aangewezen - op dat voorkamertje met de lage zoldering, waar voor mij zoveel droomwellusten aan vast waren’ (Avelghem 152)
| |
[Droomwieg]
DROOMWIEG, v., -en
heerlijke wieg
‘Zij ligt als onder een stolp, waar 't jubelkletteren van de dageraad getemperd wordt tot een zacht gefluister, dat haar verder wegdraagt en behagelijk schommelt in haar droomwiegje’ (Morgenstond 167)
| |
| |
| |
[Droomwinkel]
DROOMWINKEL, m., -s
winkel uit een droom
‘Maar daar keek almeteens de koe, de grote witte koe te midden in die droomwinkel en een angstgevoel dreef al die goede warmte weg’ (Duimpjesbundel - Dagen)
| |
[Droomwolk]
DROOMWOLK, v., -en
wolk uit een droom
‘Binst de dauw als een dunne droomwolk, wijd onder de stil-innige maanlucht neerviel, kwam in hem de herinnering aan diezelfde avond van verleden jaar’ (Dagen 250)
| |
[Droomzacht]
DROOMZACHT, bn.
zacht als in een droom
‘Omendom was alles zo droomzacht, zo teder’ (Avonden 388)
‘Het doodstille, droomzachte dorpje’ (Dorpsgeheimen 207)
| |
[Droomzang]
DROOMZANG, m., -en
heerlijke zang, heerlijk lied
‘Op de zonnesnaren gonst het leven als een verre droomzang’ (Waterhoek 9)
| |
[Dropregen]
DROPREGEN, m., -s
lichte regen
‘Ene lusteloosheid hing op zijn gemoed om de verveling die hij voorzag en de weerzin voor de nieuwe dropregen waarin hij nog eens zou moeten buiten lopen dat lange getij’ (Dagen 188)
| |
[Drubbel]
DRUBBEL, bn. (DB, Lo)
(van vloeistoffen) dik, drabbig
‘Zij ledigden twee, driemaal de groene, drubbele drank en Mele smakte en vond dat het goed was en deugd deed’ (Zonnetij 527)
‘Einden stadsgracht, waar het drubbele weemoedswater met lis en riet is toegegroeid, wijzen nog enkel de plaats waar binnen het drukke leven heeft getierd’ (Herinneringen 211)
| |
[Druiling]
DRUILING, v., -en
het soezen, suffen, sluimeren
‘Geen middel om in slaap te geraken alhoewel de vermoeienis mij herhaaldelijk in druiling bracht, maar de koude en 't gerucht hielden mij wakker’ (Oorlogsdagboek - December 37)
| |
| |
| |
[Druilslaap]
DRUILSLAAP, m.
sluimering
‘Alles stond er laag tegen de grond, in eeuwige druilslaap verzonken’ (Alma 45)
| |
[Druipneuzen]
DRUIPNEUZEN, druipneusde, gedruipneusd (onoverg.) (DB, Te: drupneuzen)
beschaamd, beteuterd staan (VD 2)
‘Blomme staat paf geslagen, als een vergauweloosde duts, inderdaad met ledige handen, te druipneuzen’ (Werkmensen 401)
| |
[Druist]
DRUIST, bn. (DB, GL)
driest, wild, onbesuisd
‘Moet ik mede met die druiste kerels? dacht hij en er kwam een grote vervaardheid bij hem op’ (Zonnetij 368)
| |
[Druistig]
DRUISTIG, bn. en bw. (DB)
wild, onbesuisd, plomp, grof (VD)
‘Deze zaten daar zalig weggestoken, hoog en ver van 't luide geweld der druistige kerels’ (Zonnetij 464)
‘De slingerende akkerwinde, die er als een net, heur grove mazen druistig over al 't ander heenspreidt en de diepte van de gracht bedriegt’ (Uitzicht 276)
| |
[Druistigaard]
DRUISTIGAARD, m., -s
die driest, wild, onbezonnen is
‘Maar de hovelingen en ambtenaren herkenden nu in de paltsgraaf de geweldenaar niet meer met de wilde blik, de druistigaard met zijn opschietend gemoed’ (Genoveva 318)
| |
[Druivenbeier]
DRUIVENBEIER, m., -s
druif
‘De blauwe vazen, met blinkende bloemen en zilveren druivenbeiers, stonden op 't altaar lijk voor de hoogdagen’ (Lenteleven 75)
| |
[Drukbalk]
DRUKBALK, v., -en
gedrukte regel
‘Hij las het dagblad van de eerste drukbalk tot de laatstë’ (Mourlons 48)
| |
[Drukkelijk]
DRUKKELIJK, bn. en bw. (DB, Te)
treurig, bedrukt, droevig, met verdriet (WNT)
‘Moeder! Moeder! schreeuwde Fonske en hij keek drukkelijk in haar ogen om hulp’ (Lenteleven 60)
| |
| |
‘Maar altijd even ontmoedigd keerde zij ijdelhands terug en zette zich te jammeren in heur drukkelijke, oude vereenzaming’ (Zomerland 238)
| |
[Drukkelijkheid]
DRUKKELIJKHEID, v.
droefheid, bedruktheid, neerslachtigheid
‘'s Zondags, na de mis, was er in de herbergen van niets anders sprake tenzij van regen en droogte en de boeren bekeken elkaar met zwijgende drukkelijkheid op 't wezen’ (Langs Wegen 129)
| |
[Drukprente]
DRUKPRENTE, v., -n
letter, lettertype
‘En toch kan men er (= kaarslicht) zich mede verhelpen om een boek te lezen als de drukprente niet te klein is’ (Oorlogsdagboek - December 121)
| |
[Drukreek]
DRUKREEK, v., -reken
gedrukte regel
‘Lina las altijd maar door zonder opzien, keerde de bladen en volgde aandachtig de zwarte drukreken’ (Zonnetij 504)
| |
[Drukregel]
DRUKREGEL, m., -en.
gedrukte regel
‘Zijne ogen volgden de gelijke drukregelen maar achter de zin van elke regel, zag hij meteen beeldelijk voor zijn geest gebeuren 't geen hij las’ (Dorpsgeheimen 322)
| |
[Drukvaardig]
DRUKVAARDIG, bn.
klaar, gereed om gedrukt te worden
‘Mijn uitgever was er danig op gesteld en wakkerde mij aan de aantekeningen die ik gemaakt heb over de oorlogstijd, drukvaardig op te sturen - om ze aanstonds uit te geven’ (Oorlogsdagboek - December 99)
| |
[Drukwoelend]
DRUKWOELEND, bn.
druk en woelig
‘'t Werd als ene kermis in de zonnigheid, over heel dat drukwoelend meerselke’ (Uitzicht 256)
| |
[Drummen]
DRUMMEN, drumde, gedrumd (overg. en onoverg.) (DB, Te)
dringen, duwen
‘Hij drumde met zijn machtige schouder tegen 't binnenste van 't wiel’ (Lenteleven 34)
‘De jongens drumden malkaar, stieten tegeneen om nader’ (ibid. 56)
| |
| |
| |
[Druppel]
DRUPPEL, m., -s
borrel, glaasje sterke drank
‘Ze zouden nog een kopje koffie drinken met een druppel en dan gaan slapen’ (Lenteleven 123)
| |
[Druppelleken]
DRUPPELLEKEN, druppelleekte, gedruppelleekt (onoverg.)
druppelen, droppelen en leken
‘Nu begon het traag te druppelleken met zware waterballen’ (Zomerland 274)
‘Met de handen zocht hij en haalde grote groene ranken op, die druppelleekten’ (ibid. 204)
| |
[Druppelregen]
DRUPPELREGEN, m.
druppelende regen
‘De nacht hing nog over de velden met dunne dwalende mistvlakken en nuchtere vochtigheid die in druppelregen oploste’ (Dagen 258)
| |
[Dubbel]
DUBBEL, bn.
uitdr.: ‘een dubbele jongen’: jongen in de leeftijd van 13-15 jaar
‘'t Was een dubbele jongen in 't volle groeien, een oprechte koewachter’ (Lenteleven 137)
| |
[Dubbelbeeld]
DUBBELBEELD, o., -n
1. | dubbel beeld, tweevoudig beeld
‘'t Woord, het begrip “Vlaanderen”, welk beeld verwekt dit in uwe geest? - Bij mij is het een dubbelbeeld: ik zie Vlaanderen binnenshuis en ook buiten’ (Herinneringen 293) |
| |
2. | weerspiegeling, weerkaatsing, verdubbeling
‘Kinders (...): het dubbelbeeld der zwartblekkende oogcirkels mijner zonneblommen’ (Avonden 423) |
| |
[Dubbelburg]
DUBBELBURG, m., -en
dubbele burg (in twee verschillende bouwstijlen opgetrokken)
‘Nadat Genoveva eenmaal hare weg kende in de weidse zalen van het palatium, bevreemdde het haar nergens in heel de dubbelburg kapel of bidplaats te ontwaren’ (Genoveva 321)
| |
[Dubbelefrank]
DUBBELEFRANK, m., -en
muntstuk van twee frank
‘Zo gauw er een dubbelefrank ligt, vervolgen we de werkzaamheden’ (Dodendans 41)
| |
| |
| |
[Dubbelgalg]
DUBBELGALG, v., -en
dubbele galg
‘Schrijlings er over, op zijn hoge stelten, steekt het schromelijk tuig der ophaalbrug als een dubbelgalg in de hoogte’ (Herinneringen 218)
| |
[Dubbelgang]
DUBBELGANG, m.
weerspiegeling, weerkaatsing, verdubbeling
‘Voor veel mensen maakt het toneel de dubbelgang uit van het werkelijk leven’ (Herinneringen 353)
| |
[Dubbelgedaante]
DUBBELGEDAANTE, v., -n
dubbele gedaante
‘Over het toneel had hij gesproken: dat hij zich nooit hare persoon nog anders voorstellen kon tenzij onder de dubbelgedaante met de edele uitdrukking van edele droefheid en het pétulant snaakse kamermeisje’ (Levensbloesem 409)
| |
[Dubbelgevel]
DUBBELGEVEL, m. -s
dubbele gevel
‘De burgemeester blijft er onzichtbaar in een der oude patriciërswoningen waarvan de geslotene dubbelgevel op het marktplein uitkomt’ (Herinneringen 212)
| |
[Dubbelgevoel]
DUBBELGEVOEL, o., -ens
dubbel gevoel
‘'t Was echter als zij alleen te mijmeren liep dat haar het dubbelgevoel van treurnis en blijkheid te geweldig werd, en zij er van schrikte’ (Genoveva 224)
| |
[Dubbelklooster]
DUBBELKLOOSTER, o., -s
geheel van twee kloosters, één voor mannen en één voor vrouwen (WNT)
‘De abdis gunde haar de gelegenheid het dubbelklooster af te kijken’ (Genoveva 103)
| |
[Dubbellaan]
DUBBELLAAN, v., -lanen
dubbele laan, laan met aan weerszijden bomen
‘Door het lommer der prachtige dubbellanen die langs de kanalen hunne triomfbogen spannen, keren we terug over Houcke naar Oostkerke’ (Herinneringen 223)
| |
| |
| |
[Dubbelluikig]
DUBBELLUIKIG, bn.
met twee deurvleugels
‘Voor iedere uitgang met dubbelluikige deuren was een voorbouw met afdak aangebracht’ (Genoveva 148)
| |
[Dubbelslang]
DUBBELSLANG, v., -en
dubbele slang
‘We versmoren in de afgoden en gij zoudt hunne zinnebeelden eerbiedigen! Zie naar (...) dubbelslang, haspel, (...)’ (Genoveva 132)
| |
[Dubbeltoe]
DUBBELTOE, bn.
ineengedoken, samengebogen (WNT)
‘Zolang de boerenwerkman dubbeltoe naar de grond gebogen aan 't wroeten blijft, wordt hij van die druk niets gewaar’ (Vlaanderen 606)
| |
[Dubbelwand]
DUBBELWAND, m., -en
dubbele wand
‘De weg liep alsaan steil, tussen gleufbermen waarboven de beuken en eiken, dicht aaneen, de ondoordringbare dubbelwand vormden’ (Genoveva 302)
| |
[Dubbelzicht]
DUBBELZICHT, o.
spiegelbeeld, weerspiegeling, weerkaatsing
‘In een klaarschijnend dubbelzicht zag hij zijn eigen figuur in al hare magere ellende’ (Lenteleven 149)
| |
[Dubben]
DUBBEN, dubde, gedubd (onoverg.) (DB)
weifelen, aarzelen; piekeren, ingespannen denken; mijmeren (VD)
‘Treze bleef nu alleen; eerst stond zij te dubben’ (Lenteleven 46)
‘Hij bleef staan dubben en starogen op de verkrookte koornstalen’ (Zomerland 227)
‘De volgende Zondag zat hij weer op zijn blad papier te dubben’ (Zonnetij 385)
| |
[Duchtiglijk]
DUCHTIGLIJK, bw.
duchtig
‘Duchtiglijk smullen en drinken’ (Vlaamse Vertelsels 19)
| |
| |
| |
[Duffel]
DUFFEL, m., -s (DB)
bundel, kleine bundel, dot
‘Jan trok zijn vest uit als de peerden in stal aangebonden waren, nam een duffel stro’ (Langs Wegen 24)
‘Die steert bestond uit een eind touw waaraan op gelijke afstand, duffeltjes papier vastgebonden waren, die aan de waaiers zijn evenwicht moesten geven’ (Heule 225)
| |
[Duffelen]
DUFFELEN, duffelde, geduffeld (DB, Te) ook: zich -
warm inwikkelen, instoppen, inpakken (VD)
‘Hele drommen wijven, in donkere kapmantels gedoken en geduffeld, trappelden lijk in een droom langs de huizen op de sneeuw’ (Lenteleven 25)
‘De maan zat in een donkere hof geduffeld’ (Zonnetij 437)
‘Ghielen, duffel u wel of ge komt met een dodelijke ziekte thuis’ (Dagen 180)
| |
[Duffeling]
DUFFELING, v., -en (Te)
inwikkeling, omhulsel
‘Zij waren seffens gereed, blij dat ze mochten buiten lopen; zonder duffeling aan de hals, zonder muts, blootshoofds, waren ze op gang, allemaal’ (Kerstvertellingen 17)
| |
[Duigen]
DUIGEN, doog, gedogen (DB)
1. | duwen
‘Meester vatte hen beiden bij de hals, trok ze bij het nekhaar achteruit en doog ze op de knieën’ (Duimpjesbundel II 5)
‘Ze legde wat droge spaanders op 't vuur, doog de koffiekan bezijds in de hete asse’ (ibid.) |
| |
2. | zie ook: GEDOGEN |
| |
[Duik]
DUIK, m.
uitdr.: ‘in de duik’: in het verborgene, in 't geheim (VD
‘Ze lieten het wijf met vrede in haar spookkot. Zij beweerden dat zij daar in de duik toverdranken stookte’ (Zomerland 238)
| |
[Duikeling]
DUIKELING, v. -en
buiteling, tuimeling
1. | uitdr.: ‘duikeling spelen’: verstoppertje spelen, zich verbergen
‘De schooljongens waren reeds bezig met duikeling te spelen’ (Dorpsgeheimen 34)
‘Elk hield de handen in de donkere duiker, die rond en rond de kring, bachten de geslotene benen liep. En daarin speelde 't schoentje duikeling’ (Minnehandel 36) |
| |
| |
2. | uitdr.: ‘duikelingen maken’: geheim contact, onopgemerkt spel, handelwijze
‘Er waren twee jonge meiden in dienst; (...) hun slaapkamers waren naast de onze... Maar Moeder Van Mullen hield er streng 't oog op en zorgde er wel voor dat die zottemutsen geen duikelingen komen maken of verkeer kregen met dienstknechten’ (Avelghem 197) |
| |
3. | geheime list, streek
‘Zijn (= van de vos) list is zo fijn en hij weet zo mening duikeling zodat gij hem nooit meer te grijpen krijgt’ (Vos I 117) |
4. | bw. in 't verborgene, in 't geheim, onopgemerkt
‘Zij kropen duikeling beneden naar de beek’ (Zomerland) |
| |
[Duikelingspel]
DUIKELINGSPEL, o., -en
verborgen spel, handelwijze
‘Daarmede was mijn duikelingspel voor de toekomst verbeurd’ (Heule 132)
| |
[Duiken]
DUIKEN, dook, gedoken (overg.) (DB)
1. | verbergen, verschuilen
‘Hier een vrouwke, dat, diepe in hare kapmantel gedoken, langs de huizen naar de kerke kroop’ (Lenteleven 21)
‘Hij dook zijn hoofd diep in zijn kappe en daalde 't wegelke neer’ (ibid. 25) |
| |
2. | zich verbergen, verschuilen
‘Ik moest hier wegkomen, mij duiken’ (Lenteleven 13) |
| |
3. | spijbelen
‘'t Waren koeiers lijk hij, van deze of gindse hofstede, samen met jongens van kortwoners die hier de vespers kwamen duiken’ (Openlucht 385) |
| |
4. | gedoken, bn. en bw.
geheim, geheinzinnig, in 't geheim (WNT)
‘Al de teerwitte kleedjes en doeken die Ria vroeger gedoken gereed miek, werden nu uitgehaald en aangepast’ (Zomerland 292) |
| |
[Duikerling]
DUIKERLING, v.
uitdr.: ‘duikerling spelen’: verstoppertje spelen
‘Ze telde een liedje af om “duikerling” te spelen’ (Dodendans 89)
| |
| |
| |
[Duikertje]
DUIKERTJE, o. (DB)
uitdr.: ‘in 't duikertje’: in het verborgene, in 't geheim
‘Dat vroomstil meisje (...) had in 't duikertje hare liefde gesteld op de zoon van de secretaris’ (Dorpsgeheimen 83)
| |
[Duikertjeweg]
DUIKERTJEWEG, in: ‘duikertjeweg spelen’: verstoppertje spelen
‘Telkens dorst zij al stouter uitkijken als mevrouw de rug gekeerd was en wandelde tot aan de treurboom, tenden de laan. Dan, gauw weer duikertjeweg’ (Dorpsgeheimen 243)
| |
[Duim]
DUIM, m., -en
uitdr.: ‘de duimen moeten zuigen’: geen eten hebben, niets te eten hebben
‘Met werken alleen gaat het niet: 's winters moesten ze soms wel de duimen zuigen en hout knabbelen om de honger te paaien’ (Zonnetij 414)
| |
[Duimmate]
DUIMMATE, v.
duim (lengtemaat)
‘En tussen die twee roten tanden is het vierkante vlak (...), nauwe een duimmate groot of nog niet toe’ (Vos III 158)
| |
[Duinberm]
DUINBERM, m., -en
duin, duinhelling
‘Hutten in steen, laag tegen de grond, aan de duinberm geplakt die ze beveiligt voor 't geweld van de zeewind’ (Vlaanderen 442)
| |
[Duinekneker]
DUINEKNEKER, m., -s (DB, Lo)
stranddief
‘'t Is hier de streek der duineknekers of standschuimers, die er eertijds als echte vrijbuiters wareerden’ (Vlaanderen 404)
| |
[Duinenketen]
DUINENKETEN, m., -s
rij van duinen
‘Rechts kronkelt bochtig, reuzenhoog, en deinend weer, de duinenketen’ (Avonden 368)
| |
[Duinenreep]
DUINENREEP, v., -repen
rij van duinen
‘Daaruit rijst de eerste, de hoogste duinenreep’ (Vlaanderen - Geurts III 75)
| |
| |
| |
[Duinenrug]
DUINENRUG, m., -gen
duinhelling
‘'t Zeerot dreigde met één zwalp over de duinenrug te springen’ (Kerstvertellingen 165)
| |
[Duingewest]
DUINGEWEST, o., -en
de duinen
‘Nu begon de koekebak dat 't stoorde door de schouw, ver in 't duinengewest, waar die hutte verlaten stond, met de zee er achter die bruiste’ (Kerstvertellingen 168)
| |
[Duist]
DUIST, telw.
duizend
‘Eén keer weelde is duist keren armoede weerd’ (Dorpsgeheimen 342)
| |
[Duisterling]
DUISTERLING, bw.
in het duister, donker
‘We zullen moeten banen, willen we de vensters openkrijgen we gaan hier toch niet duisterling blijven zitten, gromde hij ongeduldig’ (Dorpsgeheimen 20)
| |
[Duistpoter]
DUISTPOTER, m., -s
duizendpoot
‘En wat te zeggen van al het klein gespuis dat in en tegen de grond oekert; eerdmuizen, mollen, kevers, duistpoters, wormen, kobben...’ (Maanden 336)
| |
[Duits]
DUITS, m.
Duitser
‘Waar de man of de zonen als soldaat vertrokken, of door de Duits als civil-arbeider waren opgeëist en weggevoerd, verrichtten de vrouw en de dochters het werk op de akker’ (Vlaanderen 583)
| |
[Duitsgezind]
DUITSGEZIND, bn.
pro-Duits
‘Daar Prutske tijdens de bezetting nooit anders dan Duits “feldgrau” te zien kreeg, bleef haar het begrip: vriend of vijand onbekend; vandaar (...) alle gemis aan vrees om voor “duitsgezind” gescholden te worden’ (Prutske 185)
| |
| |
| |
[Duitsgezindheid]
DUITSGEZINDHEID, v.
pro-Duitse gezindheid, sympathie
‘Het fragment uit mijn dagboek had “De Vlaamsche Post” onder vorm van manifest opgenomen, omdat, naar er beweerd werd: de duitsgezindheid er dik oplag’ (Ingoyghem II 9)
| |
[Duitsman]
DUITSMAN, m.
Duitser
‘Er was een Duitsman, een mager kereltje met vinnige ogen’ (Avonden 378)
| |
[Duivekot]
DUIVEKOT, o., -en
duivenhok
‘'t Duivekot werd een schemerboel’ (Lenteleven 141)
| |
[Duivel]
DUIVEL, m., -s
uitdr.: ‘van de duivel in hebben’: niet gaan zoals het behoort
‘Peetje Verhelst heeft nog nooit zo verlangd om de bomen te zien blâren krijgen, en 't heeft van de duivel in: 't is half April en nog geen tikkeltje groen te bespeuren’ (Maanden 325)
uitdr.: ‘zijn duivels ontbinden’: tekeergaan, woedend zijn, opspelen (DB)
‘Dat de dagen te veel op elkander lijken, de verveling hen bestookt, ze er eens uit moeten uit die dagelijkse sleur, hun duivel ontbinden’ (Dorpsgeheimen 91)
uitdr.: ‘van alle duivels’: zeer, in grote mate
‘Ik was voor niets bang, had een moed en geduld van alle duivels’ (Herinneringen 22)
uitdr.: ‘gelijk de duivel’: inderdaad, toch, werkelijk
‘En nu hij 't in stilte beproeven kon, waagt hij het een klein mirakeltje te verrichten. En gelijk de duivel! het lukt!’ (Kerstvertellingen 153)
uitdr.: ‘het van de duivels uitzoeken om’: het onmogelijke doen om,
‘Als ze niets meer te doen hebben, zoeken ze 't van de duivels uit om toch maar bezig te zijn’ (Maanden 381)
| |
[Duivelen]
DUIVELEN, duivelde, geduiveld
(gezelschapsspel)
‘Daarna begon men de rustiger pandspelen bij tafel. (...) - Klotje blazen; Liegen; Papklonten; Duivelen; Stropke snukken’ (Minnehandel 37)
| |
| |
| |
[Duiveljonk]
DUIVELJONK, o. (DB)
bijdehand kind, energiek persoon, schelm, schurk
‘Klette had goed dreigen en verbieden, het duiveljonk kroop over handen en voeten, brak door hagen en rasterdraad, wrikkelde het poortje open en trok te veldewaart in’ (Levensbloesem 238)
| |
[Duivelsbroed]
DUIVELSBROED, o
(scheldwoord) boos mens, schelm, schurk
‘Hij verwenste die bliksemse jongens, die als zotte schapershonden hun plezier hadden. - Gaat uit de weg, duivels - broed!’ (Openlucht 422)
| |
[Duivelsbrood]
DUIVELSBROOD, o., -broden
verbrand brood
‘Hij schoof de zwarte duivelsbroden van de planken onder de oven, om ze niet meer te zien’ (Dorpsgeheimen 144)
| |
[Duivelshoer]
DUIVELSHOER, v., -en
duivelse, gemene hoer
‘Zijn gelaat werd wit onder de gelooide huid, telkens hij van op de poort, de jongeheer naar de oude Schelde uitzetten zag, waar hij wist dat de duivelshoer zich in 't hout verscholen hield’ (Waterhoek 239)
| |
[Duivelsklauw]
DUIVELSKLAUW, m., -en
duivelse klauw, hand als van een duivel, vervloekte hand
‘Luizen heeft hij, luizen! hij zit krimeneel vol ongediert! met uwe duivelsklauw hebt ge z'r ingestoken’ (Lenteleven 61)
| |
[Duivelslag]
DUIVELSLAG, m., -en
uitdr.: ‘in één duivelslag’: in een oogwenk, plots
‘En dan, in één duivelslag, op één teken, vliegen ze tegen elkaar aan en vormen een dicht ineengekliste klomp’ (Vlaschaard 205)
| |
[Duivelsoog]
DUIVELSOOG, o. -ogen
grote, naar één zijde lichtende lantaarn (VD 2)
‘Een van de heren, (...), had een wrede zwarte bril vòòr de ogen, een bril gelijk een masker, met kassen in plaats van glazen, die blekten lijk duivelsogen’ (Openlucht 412)
| |
| |
| |
[Duivelszotte]
DUIVELSZOTTE, v.
(scheldwoord), boos wijf, duivelin
‘Duivelszotte! brulde hij. Is het spoelwater dat gij, krompoot, zulk goed op de grond giet?’ (Tolstoï 27)
| |
[Duivendons]
DUIVENDONS, o.
dons (als van een duif)
‘En zijn komende knevel zag ze als duivendons op zijn bovenste lip’ (Openlucht 446)
| |
[Duivenkervel]
DUIVENKERVEL, m. (DB II)
(Fumaria officinalis grijzekom, duivekervel
‘Hun alm, het zijn de wrede messen (...) die daar omlaag, alles wegscheren wat woekert beneden (...) en zich verdoken houdt onder de blaren van de beten: (...) de hondsribbe, de duivenkervel en de dauwdistels’ (Uitzicht 275)
| |
[Duivevluwe]
DUIVEVLUWE, v. (DB: vluwe)
dons van een duif, zacht dons
‘'t Was een lieflijk beestje met vlijtige ogen en zijdeachtige pels, - 't stond in witte duivevluwe onder de hals en bezijds op de kanten’ (Zomerland 217)
| |
[Duizendmalig]
DUIZENDMALIG, bn.
veelkleurig
‘De aaneengereekte bomen, tussen wiens stammen, gelijk door de vensters ener kathedraal, het heerlijke landschap openspreidt als een visioen van duizendmalig tintsel’ (Glorierijke Licht 371)
| |
[Duizendman]
DUIZENDMAN, bw.
uitdr.: ‘duizendman sterk’: zo sterk als duizend mensen, zeer sterk, vol zelfvertrouwen
‘Nu voelde hij zich duizendman sterk en volkomen gelukkig’ (Vlaschaard 250)
| |
[Duizenstaltig]
DUIZENSTALTIG, bn.
duizendvoudig, uit duizend (zeer veel) gestalten bestaand
‘Daarnaast, op de zomen van grachten en wegels, ongezaaid, leeft tussen hofgras, ander kruid en bloemen in duizendstaltige verscheidemheid’ (Uitzicht 275)
| |
[Duizendtallig]
DUIZENDTALLIG, bn.
duizendvoudig
‘Het duizendtallig loof dat de dikke kruinen omhangt’ (Glorierijke Licht 362)
| |
| |
| |
[Dul]
DUL, bn. en bw. (DB, GL)
1. | dol, boos
‘De peerden stampten nu en dan een stamp om de vliegen te weren die geweldig dul waren’ (Lenteleven 135) |
| |
2. | ijverig, druk
‘De enen gelijk de anderen, om 't even taaie kampers, dulle werkers’ (Vlaanderen 578)
‘Onze Alma is er gene gelijk de anderen, (...), vindt alles goed, is dul aan 't werk’ (Alma 75)
‘Ze wisten wel dat er (...) dees jaar niet veel veldrote of kerneutelig vlas zou zijn op de streek: de makelaars liepen te dul’ (Vlaschaard 148) |
| |
[Duldzaam]
DULDZAAM, bn.
geduldig
‘Dan werd de schuld natuurlijk op het wijf geschoven en kreeg zij als ene duldzame sukkel, de gramte te dragen’ (Werkmensen 250)
| |
[Dulst]
DULST, m., -en (DB, GL)
stoot, slag, slag op de rug
‘Ze deukten met een slag het nieuw hoedje schandelijk op zijn hoofd en gaven er nog een dulst boven op’ (Openlucht 397)
| |
[Dumster]
DUMSTER, o. (DB, GL)
(half) duister, donker, deemster
‘Die lange reek grote beesten die liggend of staand in het dumster hun goede koppen zo traag kijkend ommekeerden’ (Lenteleven 53)
| |
[Dunsel]
DUNSEL, m., -s
dunne sliert, kronkel
‘Ze deed hem kijken (...) over 't land waar hier en daar de vuren brandden op de hoogten en de rook in dunne streep - kes, recht opging en verder in lange dunsels, uitgerekt bleef hangen over de vlakte’ (Dagen 223)
| |
[Duts]
DUTS, m., -en (DB)
1. | sukkel, stumper, onnozel mens, doetje (VD)
‘En de pastoor... - Wat kan hij dat allemaal schone zeggen: die goeie duts, 't is een heilige ziele’ (Lenteleven 103)
|
| |
| |
| ‘Zeen liet zijn pikke liggen en ging rechte 't veld af. Ze zag hem trage vertrekken, de oude duts’ (ibid. 177) |
| |
2. | liefkozend woord voor een kind
‘Djakske en Ko stonden daar nu verbauwerd te zien, twee dutskes in hun hemdeke’ (Lenteleven 43) |
| |
[Dutsachtig]
DUTSACHTIG, bn.
als een duts, stakkerig, klungelig
‘En zijn herteleed om de dutsachtige jongen die dood was, wakkerde altijd opnieuw zijn wrok aan’ (Zomerland 225)
| |
[Dutsen]
DUTSEN, dutste, gedutst (onoverg.) (DB)
suffen, soezen (VD)
‘Daar zitten ze nu en drinken hun schuimend gerstebier en ze vallen dutsend neêr en - slapen’ (Dodendans 129)
| |
[Dutsig]
DUTSIG, bn.
stakkerig, klungelig
‘Dan werd hij beschaamd om zijn dutsig meêlijden’ (Zonnetij 425)
| |
[Duur]
DUUR, m.
uitdr.: ‘door de duur’: ten laatste, eindelijk
‘Door de duur werden de landlieden gewend aan het oorlogsleven’ (Vlaanderen 582)
| |
[Duurbaar]
DUURBAAR, bn.
dierbaar
| |
[Duvelslag]
DUVELSLAG, v., -en
plotse, onverwachte slag
uitdr.: ‘in ene duvelslag’: plots, eensklaps
‘In ene duvelslag was heel het hof en woning onderst te boven en overrompeld’ (Oorlogsdagboek - December 91)
| |
[Duwer]
DUWER, m. -s
toets, ventiel (van een trompet)
‘Middelerwijl waren de boeren al aan 't uitmaken: wie van de drie de beste muzikant was en wie er 't rapst en vlugst met de vingeren wrocht op de koperen duwertjes’ (Najaar 414)
| |
| |
| |
[Dwaal]
DWAAL, v., dwalen (DB)
tafellaken, doek, altaardoek
‘Met de tijd kwamen, al tussen die tere blaadjes, witte knopjes kijken die van verre speierden lijk gespekelde dwalen’ (Lenteleven 73)
| |
[Dwanghandeling]
DWANGHANDELING, v., -en
opgelegde, verplichte handeling
‘Daar de indeling der lesuren naar een vast plan geschiedde en alle oefeningen om de dag of de week onveranderd weerkeerden, gaf dit het onbehagelijk gevoel van dwanghandeling’ (Avelghem 46)
| |
[Dwangveer]
DWANGVEER, v., -veren
opgelegde verplichtingen, norm
‘Nu hoort men niets dan dapperheid prijzen en moed - doodschieten ten koste van zijn eigen leven is de opperste deugd: voor 't overige zijn alle dwangveren losgelaten’ (Oorlogsdagboek - September 8)
| |
[Dwangwerk]
DWANGWERK, o., -en
opgelegd, verplicht werk
‘Voor het eerstvolgend halfjaar (...) wordt geen dwangwerk opgelegd’ (Genoveva 306)
| |
[Dwars]
DWARS, bn. en bw. (DB)
uitdr.: ‘dwars in de zak’: overhoop liggen, niet overeenkomen
‘Knorre moest het van Blomme niet hebben, ze waren altijd dwars in de zak’ (Werkmensen 392)
| |
[Dwarsdoor]
DWARSDOOR, bw.
1. | dwars door
‘Midderwijl wandelde Knudde voort lijk vroeger, stapte dwarsdoor de bedrichte akkers’ (Zomerland 225) |
| |
2. | helemaal, volledig
‘'t Zal wel de laatste keer zijn in lang dat ge dwarsdoor zult te rusten hebben, hadden ze hem gezeid’ (Zonnetij 368) |
| |
[Dwarsen]
DWARSEN, dwarste, gedwarst (overg. en onoverg. (DB)
kruisen, dwars oversteken (VD)
| |
| |
‘Een eendlijke blok met zwaar-massieve vormen, ingesloten, rechtgehouden zo scheen het - door een warboel van vuil-witte staken en palen gedwarst en doorkruist’ (Lenteleven 146)
‘Zotte Wanne liep alleen, ze dwarste voortdurend de straat’ (ibid. 26)
| |
[Dwarsroede]
DWARSROEDE, v., -n
dwars aangebrachte roede
‘In 't midden van die kunstmatige afsluitingsmuur, hing op een ijzeren dwarsroede, een groot, vierkantig, gebloemd tapijt’ (Najaar 418)
| |
[Dwazekloot]
DWAZEKLOOT, m., -kloten
dwaas
‘Hoe zou hij de dwazekloot van 't hof stampen met een schop van zijn zware kloefen’ (Vlaschaard 65)
| |
[Dwazerik]
DWAZERIK, m. -s, -en
dwaas
‘Ze stonden de twee dwazeriks, plots ontwaakt, in de regen en de duisternis’ (Dorpsgeheimen 347)
‘Ze zochten spotredens uit om de dwazeriken te treiteren’ (Waterhoek 172)
| |
[Dweers]
DWEERS, bw.
dwars
| |
[Dweersdoor]
DWEERSDOOR, bw.
dwars door
‘Binst die tijd wandelde Knudde voort lijk vroeger overal dweersdoor de landen en vertrapte met zijn zware voeten ongenadig de jonge vruchten’ (Bloemlezing 98)
| |
[Dweersen]
DWEERSEN, dweerste, gedweerst (DB)
dwarsen, kruisen, dwars oversteken
| |
[Dweilgoed]
DWEILGOED, o. (DB)
grof linnen dat gebruikt wordt om de vloer te dweilen, als voetmat, ook gebruikt om iets in te pakken
‘Bachten een foefeling van halfgespannen of loshangend dweilen drolgoed, op een omgekeerde bak, zat een jongen (...) te gluren door een soort van schettewerk’ (Lenteleven 140)
| |
| |
| |
[Dwerggespuis]
DWERGGESPUIS, o.
klein, dwergachtig gespuis
‘Heel het onaanzienlijk ras van 't dwerggespuis, dat hier huist en oekert, komt nu in de spookglans van de koude maneschemer spelemeien’ (Vlaanderen 420)
| |
[Dwergvent]
DWERGVENT, m., -en
dwerg
‘Ver, heel ver, 't geleken dwergventjes uit ene speeldoos, zo klein!’ (Zonnetij 482)
| |
[Dwergwijf]
DWERGWIJF, o. -ven, -vetje,
onnatuurlijk kleine vrouw
‘Onder de vele rare figuren was er een soort dwergwijf, met een vreemd voorkomen’ (Heule 162)
| |
[Dwingen]
DWINGEN, dwong, gedwongen (overg. en onoverg.)
1. | duwen
‘Hij dwong het wijf zoetjes van zich af’ (Zomerland 315)
‘De werkman dwong zijn alm in d'eerde’ (ibid. 201) |
| |
2. | noodzaken, verplichten
‘Hij moest gedwongen mee’ (Zomerland 343) |
| |
3. | dringend zijn, geen uitstel dulden (Lo)
‘Dwingt het nu werkelijk zodanig met die levering, boer? vroeg de vrouw’ (Minnehandel 204)
‘Maar er was nog niets dat dwong, - ze hadden nog al de tijd’ (Zomerland 250) |
| |
[Dynamiek]
DYNAMIEK, bn.
dynamisch
|
|