| |
| |
| |
- T -
[Taaierik]
TAAIERIK, m., -en
taaierd
‘Het deed mij deugd de wondere vent ontmoet te hebben en te weten dat er hier in de uithoek van mijn eigene streek, nog iemand overbleef van 't oeroude ras, een taaierik die ik benijden kon en bewonderen’ Avonden 417)
| |
[Taaivast]
TAAIVAST, bn.
taai en vast
‘De taaivaste wil van zijn sterke armen en de piepjonge, maar opkomende krachten van zijn tien knapen zou hij richten op de vijand, traag maar zeker’ (Bloemlezing 97)
| |
[Taalbrijzelaar]
TAALBRIJZELAAR, m. -s
die de taal vernielt, misbruikt, verkracht
‘Ik meen: dat al die “taalbrijzelaars” eens duchtig dienen tot de orde geroepen te worden’ (Geurts III 165)
| |
[Taalveerdig]
TAALVEERDIG, bn. (zie ook: spreekvaardig)
kunnende spreken, vaardig met de taal
‘De enkele woorden waarover het kind beschikt, leert het in de juiste omstandigheden gebruiken, geleidelijk ordent het alles in verband, en op de weerdij van ëën enkel jaar is het mirakel dat men “moederspraak” heet, klaargespeeld, - het kind is taalveerdig’ (Herinneringen 320)
| |
[Taalverfijning]
TAALVERFIJNING v.
verfijnd taalgebruik
‘Nu staat de schrijver er anders voor, - hij is niet meer de verteller die goochelen mag met zijn phantasie, zonder controle, heel naar eigen inzicht en goeddunken; aan zijn publiek of medemensen, aan zijne lezers hoeft hij niet meer te denken, - alleen nog om zuivere kunst voort te brengen, om het vak op de top te drijven, om in taalverfijning (...) uit te munten’ (Herinneringen 217)
| |
| |
| |
[Taansel]
TAANSEL, o.
taankleur, bruingele kleur
‘De natuur komt de bouwmeester alevenwel in zijn werk te hulp, want na korte tijd tempert zij de ruwheid en het nieuwe der versaangestreken tonen; regen, wind en zon leggen er al gauw een taansel op’ (Vlaanderen 476)
| |
[Taarteklaai]
TAARTEKLAAI, m., -en (DB)
dwaas, onverstandig persoon, krakterloos en lafhartig, flauw persoon
‘Dat scheldwoord ruide zijn bloed op alsof 't verwijt tot hem zelf gericht was. Nu verwenste hij zijn eigene bloodheid, omdat hij daar gestaan had evenals een taarteklaai, zonder één woord te vinden om zijn geval te verdedigen’ (Vlaschaard 158)
| |
[Tabakdief]
TABAKDIEF, m., -dieven
die tabak steelt
‘'t Huis genaderd dacht hij weer aan de tabakdieven, aan de mogelijkheid dat ze zouden weerkeren!’ (Beroering 346)
| |
[Tabakdiefte]
TABAKDIEFTE, v.
het stelen van tabak
‘Onder 't praten over warm weder en de stand der groenten, onderging Koornaert het ongemak te moeten verzwijgen 't geen hem op 't hart lag: die tabakdiefte!’ (Beroering 339)
| |
[Tabakkweek]
TABAKKWEEK, m.
tabaksteelt
‘Hij was de eerzame, bedaagde rentenier geworden (...) met als enige bekommernis en belangstelling: het nagaan en 't verzorgen der groenten in de tuin en de eerzucht van de tabakkweek’ (Beroering 316)
| |
[Tabakklaren]
TABAKKLAREN, alleen inf.
overtollige tabaksladeren van de tabaksplant verwijderen
‘Ik heb er menige halve dagen gesleten om mijn makker tè helpen tabakklaren, de top af te nijpen voor het snijpeerd van zijn vader’ (Heule 120)
| |
| |
| |
[Tabbaard]
TABBAARD, [˔-] m., -s (DB, Te)
nachtjapon (VD 3)
‘t'Halven de voormiddag kwam, zij dan - in een speciaal kostuum: met een soort overal - een grijze tabbaard - en een doek op het hoofd geknoopt, die haar gelijken deed op een spook, - en trad plechtstatig de bakkerij binnen’ (Dorpsgeheimen 135)
| |
[Tachentig]
TACHENTIG, telw.
tachtig
‘'t Enigste, mijnheer Pastor, hij is nu bij de tachentig jaar oud geworden’ (Dorpsgeheimen - Geurts II 129)
| |
[Tafelbende]
TAFELBENDE, v., -n (DB: bende)
effen, brede strook (als een tafellaken)
‘Heel de streek lag nu voor zijn blik open; telkens hij neerwaarts stapte, lagen de landen als tafelbenden uitgespreid, met doorschede kouters, kruisend in neerschietende glooiing, met hoeven en woningen volzet’ (Vlaschaard 48)
| |
[Tafelberd]
TAFELBERD, o., -els (GL, Te)
tafelblad
‘Moeder Boele had vorken en houten lepels op tafel gegooid en bracht er de tele pap en een kom dampende aardappels op. Welhaast zaten de zeven grote kerels tegeneen gedromd over 't kleine tafelberd gebogen en aten met gulzige mond’ (Zonnetij 449)
| |
[Tafelblok]
TAFELBLOK, m., -ken
blok die als (werk) tafel dient
‘Zij (= hond) lag daar even een preuse vorstinne achter de vermolmde stander, uitgestrekt op haar rankrilde poten, onder de stenen tafelblok’ (Dodendans 132)
| |
[Tafelbuurman]
TAFELBUURMAN, m., -nen
hij die aan tafel naast iemand zit
‘Toen Dokter Blondeel met zijn tafelbuurman Seraphien Koornaert op hunne beurt naar beneden kwamen, waren er al tafels bezet met kaartspelers’ (Dorpslucht I 2)
| |
| |
| |
[Tafeleinde]
TAFELEINDE, o., -n
hoofd van de tafel
‘Al dooreen, rulden de geburen of zat men te vezekoten, terwijl kerels luide schreeuwden als ze iets aan 't ander tafeleinde moesten vermonden’ (Minnehandel 32)
| |
[Tafelgang]
TAFELGANG, m., -en
doorloop, ruimte tussen twee rijen tafels
‘In 't midden, tussen de tafelgangen, stonden in lange rijen geschaard: de vaten, kroezen en testen met bier en mee’ (Genoveva 270)
| |
[Tafelgeburin]
TAFELGEBURIN, v., -nen
zij die aan tafel naast iemand zit
‘Met de wafelbak was het goed verlopen: ik had mij klein gemaakt aan tafel en maar gegeten, zonder mijn tafelgeburin te durven aankijken en tevreden door niemand toegesproken te worden’ (Avelghem 31)
| |
[Tafelhoek]
TAFELHOEK, m., -en
hoek, kant van de tafel
‘Aan onze tafelhoek ging het er altijd bijzonder luidruchtig toe’ (Ingoyghem II 60)
| |
[Tafelier]
TAFELIER, o. -en (DB)
werktafel van de goudsmid en kleermaker
‘De kuiper was al op zijn banden aan 't kloppen, de kleermaker zat weer op zijn tafelier’ (Dorpsgeheimen 32)
| |
[Tafelkout]
TAFELKOUT, m.
tafelgesprek
‘Aan een stevig maal (...) mochten wij 't genoegen smaken van een aangename, gezellige en hoogst merkwaardige tafelkout’ (Herinneringen 278)
| |
[Tafelmaal]
TAFELMAAL, o., -malen
maal, maaltijd
‘De hulp die nu nog komt is ontoereikend en onzeker, - lang reeds zijn de vaste tafelmalen afgeschaft en het luidt voortaan gelijk in de volksspreuk: 's morgens niet eten, 's noens niet koken en 's avonds het overschot verwarmen’ (Vlaanderen 524)
| |
| |
| |
[Tafelpikkel]
TAFELPIKKEL, m., -s
tafelpoot
‘In 't geheimzinnig duister - door licht omgeven - schijnen de vier tafelpikkels haar de pijlers van een droompaleis’ (Prutske 416)
| |
[Tafelvlak]
TAFELVLAK, o.
tafelblad
‘De trein voerde ons een heel eind door het lommerduister van een sperrebos, en daarna lag het landschap weer bloot, open als een wijd tafelvlak’ (Avonden 364)
| |
[Tafelvlakte]
TAFELVLAKTE, v., -n
effen vlakte
‘Die drukke bezigheid der werkmensen aan 't sleuren van hun vlas, in en uit het donker leiewater, bekommerde hem niet meer dan de verdere velden waar ' t al één effene tafelvlakte scheen van wiegende koorns’ (Dorpsgeheimen 321)
| |
[Tafelzate]
TAFELZATE, v., -n
tafel
‘'t Is de stonde dat de lamp aangestoken wordt om de grote taffelzate te verlichten van het werkvolk’ (Mourlons 2)
| |
[Tafelzitting]
IAFELZITTING, v., -en
eetmaal
‘Aan tafel zetelde moeder, en het gesprek nam een ernstige, gedaagde, enigszins plechtige toon aan. De onbevangene gesprekken tussen mijn man en mij brachten alleen ene aangename afwisseling in de statigheid van die tafelzittingen’ (Geluk Huishouden 75)
| |
[Takelen]
TAKELEN, takelde, getakeld (overg.) (DB, Te)
plagen, ranselen, kwellen, tergen
‘Nadat ieder zijn bekomste heeft en de nooddruft voldaan is, begint de leute en de zottemarterije, het buitelen en dansen, (...), takelen, tjokken, tinsen en titsen (...)’ (Werkmensen 377)
| |
[Takelwerk]
TAKELWERK, o.
de takken van (de kruin, kroon van) een boom
‘Ze (= de bomen) staan er stevig geschoord op hunne lange stelten, bodemvast, doch door 't danig houden, drummen en weren tegen die eenbaarlijke asemtocht, is hun bol en takelhout van de werke weggedreven àl in éne richting’ (Vlaanderen 405)
| |
| |
| |
[Takkenbouw]
TAKKENBOUW, m.
de takken, kruin van een boom
‘Tegen 't goud van de westerhemel staan de bomen naakt nog met nauw speurbaar tintje groen in de kruinen, doch in opene pracht van hun plastische naaktheid, de schone, brede takkenbouw!’ (Avonden 342)
| |
[Tak(ke)werk]
TAK(KE)WERK, o.
de takken, kruin van een boom
‘De grijze populieren uit 't Noorden waren hier niet te zien, 't was 't jonge hout, lichtgroenend van 't fijngekerteld olmen takkenwerk op rilde schachten en hier en daar een gedaagde linde’ (Langs Wegens 44)
‘Ik heb de ranke olmen ontdekt en al de fijne sprieteling van hun takwerk op de slanke, grijzige stammen’ (Avonden 345)
| |
[Tale]
TALE, v. (GL, Te)
stem
‘De twijfel klaarde echter even gauw op, 't en leed maar zolang tot moeder d'Jakkers met heur stuur gelaat en de gramte op 't wezen, voor hem verscheen en de jongen met geweldige tale de les begon te spellen’ (Najaar 454)
| |
[Talen]
TALEN, taalde, getaald (onoverg.) (DB)
1. | in verbinding met ‘naar’ navraag doen, informeren naar (VD 3)
‘Ze taalde naar 't werk en 't gewas en naar 't weer en naar duizend dingen nog’ (Dagen 222) |
| |
2. | vragen (VD 2)
uitdr.: ‘vragen en talen’: voortdurend vragen
‘Rik bekwam niet van zijn verwondering, hij wandelde met Wies, en vroeg en taalde om uitleg over al 't geen hij te zien kreeg’ (Zonnetij 390)
‘Oom bebofte de smakelijke paretspijze, tante ook, vandaar ging het, een vragen en talen al alle kanten achter nieuws uit de streek’ (Lenteleven 111) |
| |
3. | klinken, weerklinken
‘'t Veelvoudig gerucht van tateren, lachen of zingen der makkers ruist en taalt in hun oren, maar de blik blijft naar binnen gekeerd’ (Uitzicht 282) |
| |
| |
| |
[Taljore]
TALJORE, v., -n (DB)
teljoor, bord
‘De taljoren waren gelijk kleine teeltjes’ (Vertelselboek 17)
| |
[Talmerk]
TALMERK, o., -en
cijfer, getal
‘Zijn ogen snuisterden wellustig rond in die bakskes, en zij lazen met nieuwsgierigheid de fijngeschrevene talmerken, die 't iedereen bekend mieken hoeveel elk pijpke gelden moest’ (Lenteleven 134)
| |
[Tamp]
TAMP, m., -en
het kleppen (geluid dat de klepel maakt wanneer hij maar aan één kant van de klok slaat (VD)
‘Dezelfde klok, die heel de verleden week meedeed in de jubeling van de beiaard, diezelfde klok weent nu en elke tamp is als ene zindering en de weergalm van een vreselijk lijden en een groot verdriet’ (Uitzicht 353)
| |
[Tandekweern]
TANDEKWEERN, v., -en (DB)
gebit
‘Daar zat hij aan de eiken schrijftafel over zijne perkamenten gebogen, met de hoornen oogkappe aangebonden, halfblind en doof als een erpel, onwetend van de wereld en 't geen er rondom hem voorviel, gelijk een monsterachtig kerfdier, te kauwen op zijn verbrokkelde tandekweern’ (Genoveva 114)
| |
[Tandenklapperend]
TANDENKLAPPEREND, bn.
klappertandend
‘Lacy, lacy!’ zegde Pieter Gans het hoofd schuddend en tandenklapperend’ (Vertelsels 40)
| |
[Tandenkweern]
TANDENKWEERN, v., -en (DB)
gebit
‘Jantje zat er genoegelijk te lachen, rammelde woorden uit zijn lutsende tandenkweern’ (Dorpsgeheimen 113)
| |
[Tandkweern]
TANDKWEERN, v., -en (DB)
gebit
‘Het gelaat zijner moeder zag vreselijk: een doodskop met zwarte oogholten en grijnzende tandkweern zonder lippen’ (Kerstvertellingen 112)
| |
| |
| |
[Tandstoel]
TANDSTOEL, m., -en
stoel die versteld kan worden door middel van een van tanden voorziene stang
‘Die stille dagen sleet zij voor het kantkussen. Dat was al haar verzet, haar schat: die halfronde boog in glad, blauw papier op het houten tandstoelken, bestikt met een drom koperen spelden’ (Lenteleven II 192)
| |
[Tanezopper]
TANEZOPPER, m., -s (Lo: tanezop)
(schdedwoord) die slechte, flauwe koffie drinkt
‘'t Zijn blinde veenmollen, riepen zij, rotte berleuren, (...) tanezoppers en pellebijters’ (Zomerland 265)
| |
[Tangbeen]
TANGBEEN, o., -benen
draaibare staaf van een tang, tangarm
‘Met gemaakte ernst hield hij de vuurtang opengerekt, voor zich uit. Op dezelfde stond dat de twee tangbenen dichtsloegen, was de kring verbroken’ (Minnehandel 34)
| |
[Tangboom]
TANGBOOM, m., -bomen
zelfde betekenis als tangbeen
‘De gloeiende hoepel werd aan lange tangbomen buitengebracht - Mathilde, het wijf van de smid en een paar geburen kwamen er bij te pas om te helpen - de tangen wrongen de hoepel tegen de velgen van het wagenwiel’ (Heule 114)
| |
[Tap]
TAP, m., -pen
uitdr.: ‘de gelukkige tap’ (Lo): geluksvogel
‘De gelukkige tap in zijn eentje zou hij het afloeren van uit de hoek zijner pierende ogen’ (Dorpslucht I 29)
| |
[Tapbaas]
TAPBAAS, m., -bazen
herbergier
‘'t Geen mij buiten die insipide Zondagnamiddagen met dat Franciscus-genootschap nog meer tegenstak, waren de verplichte uitstappen: naar een omliggende gemeente een vaandel gaan inhuldigen een jubileum opluisteren - louter gezochte aanleidingen om op straat te betogem. Dan kregen we door de tapbaas een zinken medaille met rode strik op de borst gespeld en mochten in rangen van vier opstappen’ (Avelghem 164)
| |
| |
| |
[Tapijtgroen]
TAPIJTGROEN, bn.
tapijten en groen, effen (als een tapijt) en groen
‘De dode zee is ingekrompen tot een streep kalm water die voortkronkelt door tapijtgroen weideland’ (Zonnetij 438)
| |
[Taprek]
TAPREK, o., -ken
rek, kapstok
‘Jan hielp de paarden uitspannen en altijd voort in zichzelf koutend, hing en regelde hij de riemen en garelen op hunne plaats aan het houtene taprek onder ' t euzie’ (Langs Wegen 24)
| |
[Tarwestuite]
TARWESTUITE, v., -n
snede brood of boterham van tarwebrood
‘Ieder begaat zijn leven, alsof het nooit eindigen moest! (...) - En toch zal het eens uit zijn met pap eten en tarwestuiten, uit met 's morgens opstaan en 's avonds in bed kruipen’ (Kerstvertellingen 105)
| |
[Tarwestuk]
TARWESTUK, -ken, o.
tarweveld
‘Met 't lijf voorovergebogen, hielden zij de blik op de zoom waar de vlaschaard tegen het tarwestuk eindigde’ (Vlaschaard 244)
| |
[Tarwevrucht]
TARWEVRUCHT, v., -en
tarwe
‘Ze knippen een oogje naar malkaar omdat ze de boer zien afkomen en buigen nog dieper in 't hoge koorn neer, zodat ze er bij stonden geheel in verdwenen zijn en het lachen alleen nog uitklinkt boven de wiegelende, deinende tarwevrucht’ (Uitzicht 278)
| |
[Tas]
TAS, m., -sen (DB, Te)
opeengestapelde graanschoven in de schuur, hoop, stapel
‘De schaappstal scheen allerbest geschikt voor hun spel, er was een ruime plaats platvloers en over de helft van de stal een tas die een verhoog van omtrent een meter vormde’ (Najaar 438)
| |
[Tasse]
TASSE, v. -n (DB)
kopje (VD IV)
‘'t Water brobbelde op 't vuur, de kan werd gereed gedaan en de tassen gezet’ (Lenteleven 40)
| |
| |
| |
[Tasser]
TASSER, m., -s
die tast, opeenstapelt
‘Er rond heerste dat woelige en luidruchtige en zo blijde leven: zweepslagen, vloeken en boeveren, geroep van opgevers en tassers van bundels’ (Mourlons 208)
| |
[Tastdralend]
TASTDRALEND, bn.
tastend en dralend, aarzelend
‘Hij deed een paar tastdralende stappen door de keuken ijlte en bleef kijken op Lina die gebogen stond bij de heerd’ (Zonnetij 474)
| |
[Tasteling(e)]
TASTELING(E), bw.
1. | tastend, op de tast, door te tasten en te voelen ‘Boven de schouwbank stond de mutsedoos waar Vina haar geld in wegborg, Hij hief voorzichtig bet deksel op en stak er tasteling de hand in’ (Langs Wegen 143)
‘Ze leerde het kind kouten en tastelinge al de oude brol op het zolderken begrijpen’ (Dodendans 20) |
| |
2. | bij tastelinge
bw. uitdr.
tastend
‘Hij wist er bij tastelinge al de schoven en laden vanbuiten’ (Bloemlezing 3) |
| |
[Tasteloos]
TASTELOOS, bn.
ongrijpbaar, ijl, ontastbaar
‘De mist schijnt in het verste hemeleind zo dichtbij als al 't andere hier rond ons - de oneindigheid draait open als de tasteloze lucht die waait in de ruimte zonder wanden’ (Avonden 428)
| |
[Tastterd]
TASTTERD, m., -en
tastende, aarzelende stap
‘Wat later was het (hondje) daar terug, wrong zijn lijf tussen de staven en kwam met voorzichtige tastterdjes over de brug’ (Dodendans 133)
| |
| |
| |
[Tastvoeten]
TASTVOETEN, tastvoette, getastvoet (onoverg.)
met de voeten tasten onder het gaan
‘Hij tastvoette van de drie treden en gaande door de keuken, overlegde hij: of die ongewone zonsverduistering wel ene reden was om de dagklok niet te luiden?’ (Dorpsgeheimen 11)
| |
[Tater]
TATER, m., -s (DB, Te)
getater, gebabbel, gepraat (VD I 3)
‘Nu moest Agatha haar gemoed luchten op (...) de klappeien die met hun tater leugens hadden uitgestrooid’ (Beroering 555)
| |
[Tateren]
TATEREN, taterde, getaterd (onoverg.) (DB, Te)
praten, babbelen, keuvelen (VD 3)
‘Ze taterden vrolijk en proefden en keesden met fijne lippen en opgetrokken neus’ (Lenteleven 34)
| |
[Tatering]
TATERING, v. (DB, Te)
het tateren, getater, gebabbel
‘Die bijeenkomst van al dat vee en de tatering van de vele mensen, ging er zo ruchtig, dat alle diepernstige levensdingen langs de beste kant lagen’ (Uitzicht 257)
| |
[Taximan]
TAXIMAN, m., -nen
taxichauffeur
‘Er is toen naar alle mogelijke garagehouders en taximannen getelefoneerd geworden’ (Ingoyghem II 31)
| |
[Taxis]
TAXIS, bn.
van taxushout
‘Het greide hem te zien hoe werklieden er de taxis en essenhoutene speerschachten mieken’ (Genoveva 320)
| |
[Te]
TE,
1. | in verbing met: gaar, gader, gare, gâre, gaâr (GL) bij elkaar, gezamenlijk, verenigd (VD: tegader, tegaar
‘De boerin, met de handen te gaar op hare dikke buik, zat te wenen’ (Lenteleven 29)
‘Zo verbrokkelde stilaan de grote stoet tot de oude makkers alleen nog te gare bleven’ (Zonnetij 430)
‘De wijven (...) sloegen in bewondering de handen te gader’ (Lenteleven 73)
‘Ze sloeg de bruine, magere handen te gare hoog boven het hoofd’ (ibid. 152) |
| |
| |
2. | met betrekking tot de tijd: vz.
‘Horieneke vertelde hem heel haar leven en doening van de laatste dagen - al 't geen waarnaar hij verlangd had en haar geluk van te morgen’ (Lenteleven 115): deze morgen
‘We moesten een zwijntje kopen om te winter vlees in de kuip te hebben’ (Zonnetij 426): volgende winter |
| |
3. | vz.
tot
‘De bijen en de verwige, bonte vlinders fladderwiekten van blomme te blomme’ (Dagen 214) |
| |
4. | uitdr.: ‘iemand over iets te bij komen’: zie: BIJ |
| |
[Tederblauw]
TEDERBLAUW, o.
teder blauw
‘De zon was al onder en 't brandde in 't West een rode gloed op 't tederblauw’ (Lenteleven 119)
| |
[Tedergrijs]
TEDERGRIJS, o.
teder grijs
‘'t Blond, 't tedergrijs, 't goudgeel met 't roze keerschijnsel der wiegelende graangewassen blekkert er naast de dieper getoonde en zwaargroene peulvruchten’ (Vlaanderen 408)
| |
[Tederlicht]
TEDERLICHT, bn.
teder en licht
‘In de hamel hangt een tederlichte tint van fijne kleurtonen en over dorp en land is alles in rustige eengang’ (Avonden 348)
| |
[Tederrein]
TEDERREIN, bn.
teder en rein
‘In 't verleden en door de tijd is uw tederrein kinderzieltje, met mijn eerste jeugdgevoelens één geworden’ (Avonden 357)
| |
| |
| |
[Tederroze]
TEDERROZE, bn.
teder roze
‘En middelerwijl de twee daar liggen, heeft de zon haar weg gevonden en (...) overplast het gelaat der twee slapende kinderen en schettert tegen de tederroze vliezen die hun grote ogen geloken houden’ (Glorierijke Licht 374)
| |
| |
[Teems]
TEEMS, m., -en (DB)
zeef
‘Dan moest die loog met zorge geschuimd worden en gezaand en door een teems verleekt’ (Zomerland 300)
| |
[Teenbijter]
TEENBIJTER, m., -s (DB)
goudkever
‘Het lag eveneens in de gebruiken om vliegen, spinnen, (...) teenbijters en allerhande kevers, de poten, de vlerken uit te trekken of te verminken’ (Heule 240)
| |
[Teenterting]
TEENTERTING, v. (teen en terten, treden)
het op elkaars tenen treden, trappen (in een drukte, gedrang); drukte, gedrang
‘Er is (...) van dan voort, elke zondag, uitgangen der jonkheid naar de fore, met teenterting, kiezen van 't zomerlief en al 't geen er bij hoort...’ (Maanden 322)
| |
[Teenwippen]
TEENWIPPEN, gesubst. inf., o.
het wippen op de tenen
‘Heur blonde lokken dansten mee op hare schouders en heel met te vroeg volvormde lijf wiegelde op 't lichte teenwippen boven 't grachtje... zo een rijpe appel te wiegen hangt aan de boom in de bilk’ (Avonden 421)
| |
[Teenwerk]
TEENWERK, o.
tenen, loten, gevlochten tenen
‘Wielen van gevlochten teenwerk (...) werden omhoog gegoid tot boven de bomen’ (Genoveva 15)
| |
[Teerbesnaard]
TEERBESNAARD, bn.
teergevoelig, -hartig
‘Prutske is een teerbesnaard, een overgevoelig wezentje’ (Prutske 399)
| |
| |
| |
[Teerblauw]
TEERBLAUW, bn. (zie ook: tederblauw)
teer blauw
‘Over de sneeuw stond haar eigen schaduw teêrblauw getekend in de maneschijn’ (Minnehandel 88)
| |
[Teerbleek]
TEERBLEEK, bn.
teer bleek
‘Een welige, rijke, goudgroene glans lag over 't gras, zover de ogen scheren konden, tot ginder waar (...) half boven de vlakke delling, half tegen de teerbleke hemel in een gebekte kamlijn getekend stonden: blauwe bomen tegen een blauwe hemel’ (Zonnetij 480)
| |
[Teerblond]
TEERBLOND, bn.
teer blond
‘Marie Stuart, (...) met de witgepijpte halskraag waarboven het liefelijk gelaat oprankt, omkranst door de teerblonde haarvacht’ (Levensbloesem 376)
| |
[Teerfijn]
TEERFIJN, bn. en bw.
teer en fijn
‘Met de toppen der vingeren en het pinkeltje teerfijn geheven, reikte zij met gracelijk beweeg en precieus gebaar, het tooisel van haar hoofd en schouders’ (Dorpsgeheimen 212)
| |
[Teergeel]
TEERGEEL, bn.
teer geel
‘In de verte zagen ze tussen al de andere gewassen teergele vlekken uitblinken’ (Vlaschaard 118)
| |
[Teergroen]
TEERGROEN, bn.
teer groen
‘De scheldekouters zo vermaard om hun prachtige teergroene vlaschaards’ (Herinneringen 59)
| |
[Teerkleurig]
TEERKLEURIG, bn.
een tere, zachte kleur hebbende
‘Onder die fijne hemel, met een blinkend zonneke, midden in een rode hof, met de ijle, teerkleurige, zacht stilhangende, rondbollige wolkjes (...) staan alle dingen vochtig en bewaterd nog’ (Uitzicht 239)
| |
| |
| |
[Teerling]
TEERLING, m., -en (DB, Te)
vierkante hoogte van metselwerk waarop een windmolen rust
‘Onderwijl is een man ginder boven een lichte kabel aan 't vastmaken tegen de nok langs de zijde waar de teerling wordt weggekapt’ (Herinneringen 384)
| |
[Teerlingblok]
TEERLINGBLOK, m., -ken
zelfde betekenis als: teerling
‘De kabels worden toegehaald tot ze kriepen - die houden nu heel 't gevaarte in hun macht, want de mannen gaan de teerlingblok te keer waarop de kruisplaten rusten die heel 't onderstel schragen’ (Herinneringen 384)
| |
[Teerput]
TEERPUT, m., -ten
kuil waarin men allerlei afval laat verteren, vuilnisput
‘De keuken was langs de achterkant van het huis gelegen, met een groot venster dat op de koer uitgaf en op een reusachtige perelaar naast een grote teerput’ (Kroniek Gazelle 99)
| |
[Teervrouwelijk]
TEERVROUWELIJK, bn.
teer, zacht en vrouwelijk
‘Dat klonk als iets teêrvrouwelijks, veel te broos voor zijn ruwe handen en zijn stomp gemoed’ (Zonnetij 5059
| |
[Teerwit]
TEERWIT, bn.
teer wit
‘Al de teerwitte kleedjes en doeken die Ria vroeger gedoken gereed miek, werden nu uitgehaald en aangepast’ (Zomerland 292)
| |
[Teers]
TEERS, m., teerzen (DB)
dwaas gierigaard
‘Naarden jongen, hoe is 't? Heb ik niet gehoord dat ge een frisse zeun hebt ingedaan? Of dat uw dochter aardig gevaren is? - Wie zou er niet aardig varen met twee zulke teerzen van jonkmans? Ze zitten malkaar in de weg, willen niet schuiven de een voor de ander’ (Levensbloesem 333)
| |
| |
| |
[Teerzerig]
TEERZERIG, bn. (DB) [ ]
teer, delicaat, licht kwetsbaar; lichtgeraakt
‘Zend uw nichtje maar eens bij mij, 'k zal horen hoe 't kind gesteld is, zegde de pastoor. - 'k Geloof dat ze een beetje bang is voor u, menheer pastoor, hakkelde Koornaert met een dwaze lach. Ge moet haar eens iets gezegd hebben; die jonge meisjes zijn zo naarnemend, teerzerig’ (Beroering 486)
| |
[Teerzinnig]
TEERZINNIG, bn.
teergevoelig
‘De zachte Elvire (...) de teerzinnige maagd die gedwee te wachten zit tot de volheid van 't geluk haar wordt toebedeeld’ (Dorpslucht I 26)
| |
[Teeuwelaar]
TEEUWELAAR, m., -s (DB)
verwend kind; zwak, vadsig, week persoon
‘Bij de dorpsjeugd werkt dit (= het roken) aanstekelijk - niemand wil ten achter blijven in het groot-doen, en die niet durft, wordt aangezien als een truntebaard, een vijster, een teeuwelaar’ (Heule 295)
| |
[Teeuwelen]
TEEUWELEN, teeuwelde, geteeuweld (overg. en onoverg.) (DB)
kieskauwen, langzaam, treuzelend en zonder graagte eten
‘Mijn jongste zuster (...) had het nu tegen pareisoep, en wel zadanig dat zij na lang teeuwelen, de laatste lepel vol liet staan en achter haar bord gedoken hield’ (Heule 31)
| |
[Tegeneen]
TEGENEEN, bw.
tegen, tot elkaar (VD)
‘Treze dronk gezapig, met smaak; de lippea tegeneen geduwd, liet ze de drank door de keel stroelen’ (Lenteleven 41)
| |
[Tegenglanzen]
TEGENGLANZEN, glansde tegen, tegengeglansd (onoverg.)
tegenblinken, tegemoet glanzen, glanzen tegen
‘Van kommernis of zorg had zij nooit gehoord, zodat het leven en de toekomst haar tegenglansden als het spotteloze ruim van de helderblauwe hemel’ (Genoveva 124)
| |
| |
| |
[Tegenglaren]
TEGENGLAREN, glaarde tegen, tegengeglaard (onoverg.)
tegenblinken, tegemoet glamzen, glaren tegen
‘Koornaert trok verrast de wenkbrauwert op (...) bijzonder omdat 't hem als een reddende straal tegenglaarde’ (Dorpslucht I 182)
| |
[Tegengrijnzen]
TEGENGRIJNZEN, grijnsde tegen, tegengegrijnsd (onoverg.)
grijnzen tegen
‘Terwijl zij slapeloos, met schrik en benauwdheid in 't hart, door 't donker keek, ontwaarde zij een afzichtelijk spotgelaat dat haar tegengrijnsde’ (Alma 50)
| |
[Tegenkamper]
TEGENKAMPER, m., -s
tegenstrijder
‘Zekerlijk en vrees ik geen enkele krijger, al ware hij boven mijne mate, maar hoe zal ik negen krachtige en bedreven tegenkampers weerstaan!’ (Viking 11)
| |
[Tegenkanten]
TEGENKANTEN, kantte tegen, tegengekant (overg.)
tegenwerken
‘Daar stichtte zij ene kostschool en alles zou er goed gaan - de nood was geweerd... maar nu eerst zou de wilskracht der weduwe hard op de proef gesteld worden. Zij werd er tegengekant, zij had er namelijk te strijden tegen vooroordeel en bekrompen dorpsgeest’ (Herinneringen 97)
| |
[Tegenkomst]
TEGENKOMST, v., -en (DB, Te)
1. | ontmoeting (VD 1)
‘Daarom voelt hij vandaag nood aan gezelschap, waarmede hij praten en zijn wierig hart ophalen kan. Hij zet uit op goed geluk van de tegenkomst’ (Levensbloesem 332) |
| |
2. | ervaring, ondervinding, gebeurtenis
‘De jonge priester was danig wel ter sprake, 't een bracht het ander mede, zodat wij er twee volle uren te luisteren stonden en achterna heel de geschiedenis met zijne gevaarten en tegenkomsten tijdens de oorlog vernemen mochten’ (Herinneringen 288) |
| |
| |
| |
[Tegenlonken]
TEGENLONKEN, lonkte tegen, tegengelonkt -(onoverg.)
toelonken
‘En telkens weer ontwaarde zij, in 't donker waar zij keek, Max 'stralend gelaat, zijn blik die haar tegenlonkte, altijd her en nooit moe, zo loos, zo lief...’ (Minnehandel 63)
| |
[Tegenrijder]
TEGENRIJDER, m., -s
tegenligger
‘En telkens kreeg ik de daver op het lijf als een wielrijder mij in de verte langs het wielerpad, in 't gemoet kwam. Ik moest afwachten hoe het aflopen zou! “Rechts rijden” was het consigne, maar ik had de bomen aan mijn rechterkant, het zou dus van het noodlot afhangen hoe die tegenrijder de zwenking zou uitvoeren’ (Herinneringen 86)
| |
[Tegenspraak]
TEGENSPRAAK, v.
antwoord, repliek, wederwoord
‘Alma ook bleef zwijgen, en omdat de anderen geen tegenspraak kregen, tergde het hen te meer’ (Alma 107)
| |
[Tegensteken]
TEGENSTEKEN, stak tegen, tegengestoken (onoverg.) (DB, Te)
afkeer verwekken, tegenstaan (VD 3)
‘Veel meer steekt het tegen iemand lange tijd in dezelfde kleding te zien verschijnen’ (Ingoyghem II 78)
‘Een Zondagnoen na de vespers kwam hij onverwacht binnen, groette vriendelijk, haalde een papierke uit zijn onderlijfzak en nam plaats op een stoel naast de stoof. Dat bezoek stak haar tegen’ (Lenteleven 160)
| |
[Tegenstroom]
TEGENSTROOM, m., -stromen
tegenstroming, reactie
‘In die redeloze vrees kwam nu plotseling een tegenstroom: de voorstelling van de mogelijkheid dat het een verheugend nieuws kon zijn, - een erfdeel misschien’ (Werkmensen 226)
| |
[Tegenval]
TEGENVAL, m. (Te)
tegenspoed, tegenslag (VD)
‘Ze schreeuwden hunne vreugde of tegenval luide uit’ (Minnehandel 58)
| |
| |
| |
[Tegenwil]
TEGENWIL, v.
tegezin
‘Hij zou hen dwingen hem geluk te wensen, - ze moesten van zijn bier drinken en tikken met hun glas tegen 't zijne. Ze deden het ook, met tegenwil en ze lieten hunne ontevredenheid niet blijken’ (Uitzicht 264)
| |
[Teihaak]
TEIHAAK, m., -haken (DB)
klein, krom snoeimes dat in een houten hecht is bevestigd
‘Stok en elje kon ieder jongen die maar over een teihaak beschikte, zelf maken’ (Heule 215)
| |
[Teile]
TEILE, v., -en (zie ook: TELE)
kom, diepe schotel (VD I 1)
‘Intussen had moeder 't avondeten gereed gemaakt: een hoop dampende aardappels met botersop overgoten en daarna een teile pap met tarweboterhammen’ (Lenteleven 81)
| |
[Teilematooien]
TEILEMATOOIEN, teilematooide, geteilematooid (overg.) (DB)
opdirken (met iets schitterends), opschikken (met overlading)
‘De gedaagde boerinnen in de opgepoefte, blaasbolle zwartzijden kleren en bebloemde, geteilematooide mutsen, waren ook blijde om buiten te komen in de koelte en ze bliezen de overlast van de warmte uit’ (Minnehandel 276)
| |
[Tel]
TEL, m. (DB, GL; Te)
1. | getal (VD I 2
‘Buiten hoorde zij een nieuwe tel geweerschoten’ (Zonnetij 456) |
| |
2. | het geteld-, meegerekend- worden (VD I 3)
‘in “van tel”: meetellen, gaan meetellen, in aanmerking, in aanzien zijn.
Gewoonlijk met een ontkenning of een beperkende bepaling (WNT)’
‘Zijn bestaan betekende de korte spanne tijds tussen verleden en toekomst, - iets zonder tel of betekenis, waar de betrokkene alle belang aan hecht...’ (Kerstvertellingen’ 105)
‘Wat was al haar verdriet en leed van kleine tel, beschouwd uit de hoogten van die machtige boomreuzen’ (Genoveva 455) |
| |
| |
3. | duur (VD I 5)
‘Maar die uitbundigheid is van korte tel: de treffelijke dochters moesten met de avond naar huis’ (Uitzicht 351) |
| |
[Teldicht]
TELDICHT, o., -en
telrijm
‘In Vader vindt Prutske daarenboven een onuitputbare bron van sprookjes, vertelsels, kluchten, rijmreken, kwelspreuken, raadsels, teldichtjes’ (Prutske 201)
| |
[Tele]
TELE, v., -telen (DB, Te)
kom, diepe sehotel voor verschillende huishoudelijke doeleinden, ook als eetschaal (VD: teil I 1)
‘Zalia goot de dampende aardappelpap in een, tele en ze gingen bij tafel zitten’ (Lenteleven 184)
| |
[Telega]
TELEGA, v.
vierwielige wagen voor goederenvervoer (in Rusland)
‘Terwijl zij in 't proces waren, gerocht er bij Gawril een disselbout uit de telega verloren’ (Tolstoï 122)
| |
[Telloor]
TELLOOR, v. -loren
bord, eetbord, teljoor
‘De soep stond uitgeschept te dampen in de telloren’ (Lenteleven 110)
| |
[Telspreuk]
TELSPREUK, v., -en
telrijm
‘Hoe kwam het nu dat Alma getroffen werd door het groepje kleuters dat langs de gerskant de bladjes ener veldbloem afplukten met de telspreuk: “Nonne, dochter, kwezel, trouwen?...” waarvan het laatst overblijvend bladje hunne toekomst voorzeggen moest?’ (Alma 96)
| |
[Telteken]
TELTEKEN, o., -s
cijfer, getal
‘Ze -(= de soldaten) hadden een groot telteken op de muts gevest en kleurige linten wapperden achter hun hoofd’ (Dagen 236)
| |
[Tem]
TEM, bn. en bw.
tam
‘'t Peerd is bedorven door een ruwe knecht, en leer dat treffelijke voeren! Maak dat nu tem, he jongen!’ (Langs Wegen 12)
| |
| |
| |
[Temmeloos]
TEMMELOOS, bn.
ongetemd, wild, bandeloos, onkenbaar
‘'k Heb er met lust liggen luisteren naar 't zoeven van de wind (...) en heb er 't halen en 't gaan gevolgd van die geweldige adem die sterk is als 't deinen en 't wiegen van de temmeloze zeeslag’ (Avonden 343)
| |
[Tempeest]
TEMPEEST, o., -en (Te)
stormweer, geweldig rumoer, twist (VD)
‘Het hels tempeest dat anders in één vlaag over de landen heenstormde en na korte tijd was uitgewoed, leed nu vier volle jaren’ (Vlaanderen 581)
| |
[Tempeesten]
TEMPEESTEN, tempeestte, getempeest -(onoverg.) (Te)
stormen, razen en tieren (VD)
‘In zijn eigen tempeestte hij, dat 't niet gebeuren zou, dat hij ze wel ambachten ging’ (Vlaschaard 80)
| |
[Temper]
TEMPER, m. (DB, Te)
dun beslag voor wafels, pannekoeken, enz. (VD)
‘Intussen had moeder de visjes gebakken, de temper geslagen en de panne gesmeerd, en nu begon de koekebak dat 't stoorde door de schouw’ (Kerstvertellingen 168)
| |
[Temperen]
TEMPEREN, temperde, getemperd (overg. en onoverg.) (DB, Te)
1. | een temper (zie ald.) maken, in de juiste verhouding mengen (van meel en andere ingrediënten voor het maken van een beslag) (VD I 1)
‘En hebt ge geen wafels t' avond? en geen hetekoeken ook?’, vroegen al de meisjes verwonderd en spottend - wordt er niet getemperd vanavond?’ (Kerstvertellingen 20) |
| |
2. | matigen, verzachten, verminderen (VD I 4)
‘Oorlog (...) een noodzakelijk kwaad, gelijk aardbeving en onweer, iets om de grote weelde te temperen’ (Maanden 319) |
| |
[Temperpot]
TEMPERPOT, m., -ten (DB)
grote pot waarin men beslag maakt (VD)
‘Onder de warme heerdmantel, stond de temperpot te gisten en 't wafelijzer lag boven de vlammende kerstblok, in gestadige wentelinge’ (Minnehandel 10)
| |
| |
| |
[Ten]
TEN, koppeling van ‘het’ en bw. v. ontkenning ‘en’
‘Ten leed inderdaad niet lang als er een vogelke op de tak kwam gevlogen en in het hok wipte’ (Dodendans 54)
| |
[Tenden]
TENDEN, kopp. van. ‘te’ en het zn. ‘ende’ (einde) (DB, GL, Te, VD)
I. | bw.
1. | aan het einde van een ruimte
‘Hij stapte sneller en de olmen schoven één voor één voorbij, en tenden, ginder heel ver in die donkere haag van staamen en lovers, kwam er een klein openingske, waar de bomen elkaar schenen te genaken’ (Lenteleven 138) |
| |
2. | uitgeput, op
‘Dan liet ik afgemat, armen en benen rusten; tenden, moe, verzonk ik in mijne onmacht’ (Lenteleven 11)
uitdr.: ‘tenden alle straten’: uitgeput, op
‘Tenden alle straten van wanhoop besloot ze nu hulp te zoeken, om 't even waar’ (Dagen 235) |
|
| |
II. | vz.
1. | aan het einde van een ruimte
‘Tenden 't dorp ontwaarden zij een grote hof waar jongens hun plezier hadden met stenen te gooien’ (Lenteleven 48) |
| |
2. | (fig.) met betrekking tot tijd of het voorhanden zijn van een zaak: aan het einde van, ten einde
‘Tenden adem en doodverlegen kwam Lowietje bij zijn zuster’ (Lenteleven 129)
‘Mete was tenden raad’ (ibid. 57) |
|
| |
[Tendenarms]
TENDENARMS, bw.
met gestrekte armen
‘Die speer had de zwaarte van ene treffelijke scheepsmast maar niettemin greep de kloeke vechter het vreselijk wapen vast, steekt het tendenarms uit en werpt het zover dat alle omstaanders er verslagen stonden op te zien’ (Tieghem 19)
| |
[Teneerslaan]
TENEERSLAAN, sloeg teneer, teneergeslagen (overg.)
neerslaan, ontmoedigen
‘In Tielde's verdriet deelde hij niet veel, maar die woorden van moeder sloegen hem diep teneer’ (Zonnetij 364)
| |
| |
| |
[Tenegader]
TENEGADER, bw. (DB, GL, Te)
1. | tegelijk
‘Kasse Pattijn, met zijn zogezegde hoge schouder, schoenlapper van stiel, en ook horlogemaker als 't pas geeft, is vinkenier en vogelliefhebber tenegader’ (Maanden 349) |
| |
2. | geheel en al, volstrekt
‘Wat er tijdens de nacht met Prutske gebeurt, is en blijft het mysterie, want bij 't ontwaken bleekt die heerlijkheid tenegader af, zodat de herinnering slechts enkele slierten er van overhoudt’ (Prutske 256) |
| |
[Tenemaal]
TENEMAAL, samentrekking van: te enen male (DB, Te)
geheel en al, volstrekt
‘Hoe was 't godsmogelijk al die dingen zo te vergeten en tenemaal te laten uit het geheugen gaan?!’ (Langs Wegen 45)
‘Aan het verleden heb ik zo weinig gedacht; ik heb het laten gaan zonder te weten hoe kostelijk het was! Ik had het tenemaal uitgeleefd, het was vergaan’ (Avonden 350)
| |
[Tenen]
TENEN, teende, geteend (onoverg.)
op de tenen lopen, lopen (VD II)
‘Middelerwijl was Theresia stil aan 't poenderen in haar keuken, waar Jantje 't nooit waagde zijn hoofd binnen te steken, - hij teende voorzichtig weer naar zijn bakkerij’ (Dorpsgeheimen 115)
| |
[Tenentillend]
TENENTILLEND, bn.
langzaam en zacht op de temen lopend
‘Martje liet hem begaan en uit kiesheid, omdat hij de grafmaker niet storen wilde of nutteloos bang maken, keerde hij tenentillend weer van 't kerkhof’ (Dorpsgeheimen 283)
| |
[Teniete]
TENIETE, kopp. van: ‘te’ en ‘niet’.
te niet
‘De vreugde van zijn ontdekking was daarmede ineens teniete en zijn grimmigheid kwam haastig weer boven’ (Vlaschaard 16)
| |
| |
| |
[Tentkraam]
TENTKRAAM, o., -kramen
tent van hout en/of doek waarin waren te koop worden aangeboden zoals op markten en kermissen
‘De anderen kozen en dongen bij de tentkramen en kochten elk wat hun lustte van sneukelgoed en glasjuwelen, of speeldingen voor wijf of jongens, of zoetelief een welkom’ (Zonnetij 428)
| |
[Tenware]
TENWARE, vw. (Te)
tenzij, indien tenminste niet (VD)
‘Ja, 't zaad lag er in, en van nu voort hing er een vreemde macht over dat schone stuk land; (...) en naarmate het meeviel, zou hier, eer zes weken ver, een schone vrucht bedijgen, een zee van 't fijnste groen met rijk beschot voor de boet. Tenware 't kwaad of de plaag er op viel om er de verwoesting te komen uitwerken’ (Vlaschaard 50)
| |
[Ter]
TER, bw.
er (aan het begin van een zin)
‘O, ter ligt zoveel land onder de blote hemel! en Peter stond recht om te gaan kijken aan 't venster’ (Zomerland II 7)
‘Zie, ter staat een schoon wit sterreken op zijne kop, riep Fonse’ (Zomerland - Geurts III 108)
| |
[Terbinst]
TERBINST, terwijl
1. | bw.
‘Weerom dubde het meisje een tijd en terbinst stonden hare ogen op de schone, dikke, geelbekorste wafel’ (Kerstvertellingen 24) |
| |
2. | vw.
‘Hij grommelde binnensmonds en geeuwde en trappelde rond, wankelwillig en drentelend terbinst Doka het stro effenschudde en zich neerliet in de polk die Ghielen gewarmd had’ (Dagen 160) |
| |
[Terd]
TERD, m., -en (DB)
tred, stap
‘Zie, dààr was 't oud jachthuizeke waar Sanctelein woonde. Zij ging nu met lichte terd en mijde voorbij zijn venster’ (Zomerland 330)
| |
| |
| |
[Terden]
TERDEN, tord, getorden (DB, GL) (onoverg.)
treden, stappen
‘Zij wist niet hoe begaan met de handen, hoe terden met de voeten en haar gedachten waren aan 't dolen’ (Lenteleven 90)
| |
[Teren]
TEREN, teerde, geteerd (DB) (overg.)
1. | goede sier maken, overdadig leven (VD I 4)
‘Alhoewel hij het breder heeft dan hij ooit verwachten dorst, teert hij niet meer van einden in, op goed geluk’ (Vlaanderen 604) |
| |
2. | door natuurlijke verwording vergaan of verdwijnen, verteren, verrotten (VD I 6)
‘Eindelijk sleet de sneeuw weg van de velden, ze was bevuild door 't lange liggen en teerde stilaan in de grond’ (Minnehandel 96) |
| |
[Tergernije]
TERGERNIJE, v., -n
terging, plagerij
‘Onze ogen lonkten en volgden de dochters die lichtvoetig over de blauwe vloerschorren flodderden - en wanneer zouden wij uitgebabbeld zijn en ons gelijk halen bij hunne uitdagende tergernije en joligheid’ (Avonden 398)
| |
[Tergreden]
TERGREDEN, v., -s
tergend, kwetsend woord
‘Wie had het uitgesproken: dat de haver in de laagte zo schone stond, de haver waar de “jonge boer” het vlas had willen zaaien? Was dat een eerste tergreden? Wie er nog een woord over reppen dorst, zou hij de nek kraken!’ (Vlaschaard 65)
| |
[Tergspreuk]
TERGSPREUK, v., -en
tergend, spottend woord, gezegde
‘Hij vermaakte zich met hun tergspreuken toe te werpen’ (Mourlons 91)
| |
[Terik]
TERIK, [˔-], m., -ken (DB)
regenworm, pier
‘Mussen en spreeuwen, elk aan een einde moddelden met de bek in de eerde en haalden er ieder volgens eigen gading 't zij zaad, 't zij wormpjes, kevertjes, terikken naar boven’ (Vlaschaard 54)
| |
| |
| |
[Terrasrand]
TERRASRAND, m.
rand van het terras
‘De burgvoogd stapte op zijne zeemvellene sloodsen, geruisloos over de marmeren vloer van het tablinium naar de terrasrand, waar Genoveva met hare eremaagden gezeten was’ (Genoveva 344)
| |
[Terre]
TERRE, v. (DB, Te)
teer
‘Het muurke moet hij van onder afzetten met een boord mollegrauw of terre dat het blekkeren zal, zwart als inkte, om het wit van 't muurke te verhogen’ (Uitzicht 305)
| |
[Terugstoot]
TERUGSTOOT, m.
terugslag, reactie
‘Het had haar de terugstoot gegeven die elk eerbaar meisje ondergaat in liefdebetrekkingen waarbij de tederheid ontbreekt die 't vertrouwen moet verwekken’ (Levensbloesem 262)
| |
| |
[Terzijds]
TERZIJDS, bw.
terzijde
‘Ze bleven stil, door angst verstard, kijken op de wanraakte spookgestalte die van terzijde genaderd kwam en hen de weg afsneed’ (Kerstvertellingen 83)
| |
[Tes]
TES, v., -sen
tas
‘Men heeft mij mijne tes ontstolen - drie en twintig roebels waren er in’ (Tolstoï 96)
| |
[Test, (E)]
TEST, (E), v., -n (DB, Te)
(aarden)schotel of kom, kruik (VD I 1)
‘Het bier was gebrouwen, de mee bereid en in stenen kruiken en testen naar boven gebracht’ (Genoveva 15)
| |
| |
| |
[Tets]
TETS, bn. (DB)
deegachtig, niet goed doorbakken, klef (en flauw van smaak), pafferig
‘De natte klei plakte als een tetse deeg die aan 't gisten is’ (Vlaschaard 26)
| |
[Tetsachtig]
TETSACHTIG, bn.
zelfde betekenis als: TETS
‘Zijn dik gezwollen waterhoofd met tetsachtig pap-wit en kale dunne haarkes daarop (...) stond diep in de opgetrokken schouders’ (Dodendans 63)
| |
[Tetting]
TETTING, m., -en (DB)
pier, regenworm; (fig.) magere, bleke, zwakke jongen, kind.
‘De jongen deed zijn best om gemeenzaam met de makkers om te gaan, maar de stoffels en boerenknapen bleven wantrouwig voor de bleke tetting en achtten ha maar als er iets bijzonders van te krijgen was’ (Dodendans 58)
| |
[Teure]
TEURE, imp. (ga door) (DB, Te)
ga, vertrek, loop
‘Als ge ziek zijt... als ge niet meer en kant, teure gauw naar huis, ge staat hier lijk 'n onnozelaar’ (Lenteleven 177)
‘Smetje, teure gij nu maar allene; ge zult wel de weg vinden’ (Vertelselboek 75)
| |
[Teute]
TEUTE, v., -n
teut, meisje of vrouw die talmt, treuzelt, niet voortmaakt; prutst, babbelt, kletst, zanikt
‘Dat soort aangeboren of ingegroeide voonaamheid, liet zij zonder het te weten wat er mede te bedoelen: manieren van ene kalle, verpierewaaide teute, of vroegrijpe sletse’ (Waterhoek 44)
| |
[Teuten]
TEUTEN, teutte, geteut (onoverg.)
toeteren, toeten
‘Boerke kwam Liete en Sterre bij de kop houden en bleef zelf met de rug naar de straat gekeerd om hun met zijn lijf het lelijk ding (= een auto) te verduiken. (...) Doezig zijn, beestjes, doezig, 't is niets, 't is al gedaan... Zwijg met uw teuten stommeriks, suste en dreigde Boerke overhands’ (Openlucht 409)
| |
| |
| |
[Teutere]
TEUTERE, m., -n
toeter (van een auto)
‘'t Leven is er uit menheren, er hapert iets aan? en de teutere... is die ook kapot? ze moesten de hoorn drukken om haar plezier te doen’ (Openlucht 421)
| |
[Tevoor]
TEVOOR, bw.
tevoren
‘Dan vroeg ik haar weerom dat zij toch eigenlijk zeggen zou wie zij was; maar zij hield zich zo stom als tevoor en sprak geen woord’ (Gockel 137)
| |
[Tewege]
TEWEGE, bw. (Te)
op weg, op handen, van plan (VD)
‘Tale Siepers verscheen daar hoog op de barm, van achter een boom, tewege naar de oever’ (Zonnetij 445)
‘'t Was een dubbele jongen in 't volle groeien, een oprechte koewachter, (...) een sruise kerel te wege’ (Lenteleven 137)
| |
[Tewelaar]
TEWELAAR, m., -s (DB)
zelfde betekenis als: TEEUWELAAR
‘Rijkemanskinderen worden er meestal achteruitgezet - ze zijn niet gekleed lijk de grote hoop, (...) het zijn tewelaars, broekschijters, en ze worden uit de gemeenschap geweerd als overdragers en verklikkers’ (Kerstvertellingen 130)
| |
[Thalven]
THALVEN, samentrekking van: ten halven: halfweg
‘Hij rekende thalven de komende dag thuis te geraken’ (Langs Wegen 105)
| |
[Theemoor]
THEEMOOR, m., -moren
theeketel
‘Zij hing de zwart berookte theemoor aan de hangelhaak en de knetterdroge dansvlaammen lekten errond’ (Zonnetij 475)
| |
[Theorieker]
THEORIEKER, m., -s
theoreticus
‘Over al deze dingen zullen specialisten in 't vak beter uitwijden dan ik zelf - theoriekers die van elk boek, roman, novelle in één omdraai weten te zeggen wat er aan mankeert’ (Ingoyghem II 161)
| |
| |
| |
[Thoeveel]
THOEVEEL, onbep. hoofdtelw.
in de verbinding: een thoeveel: heel wat, veel
‘'s Avonds kwam hij onder de linde waar weer een thoeveel jonge pikkers vergaard zaten’ (Zonnetij 366)
| |
[Thoophouden]
THOOPHOUDEN, hield thoop, thoopgehouden (overg.) (DB, Te)
bijeen-, samenhouden
‘Het snoer dat heel haar leven thoophield, zonk slap, lijk afgesneden, armen en benen strekten wijduit en bleven liggen’ (Zonnetij 537)
| |
[Thope]
THOPE, bw. (DB, Te)
samen, bijeen
‘Dan is 't dat de “eerlijke lieden” (...) de hoofden thope steken, hun hart ophalen’ (Vlaanderen 547)
| |
[Thopelappen]
THOPELAPPEN, lapte thope, thopegelapt (overg.)
samenlappen
‘Met samengeraapt tuig (...) had Verhelst iets opgetrokken en thopegelapt dat voor woning dienen kon’ (Werkmensem 303)
| |
[Thopenagelen]
THOPENAGELEN, nagelde thope, thopegenageld (overg.)
door nagelen samenvoegen, bijeenvoegen, verbinden
‘Het ledikant of beddebak is uit ruwe planken thopegenageld’ (Vlaanderen 487)
| |
[Thoperoepen]
THOPEROEPEN, riep thope, thopegeroepen (overg.)
samenroepen
‘Weet ge wat? Ge roept al uw confraters en heel uw ras thope’ (Jaar Nul 85)
| |
[Thuiskeer]
THUISKEER, m.
thuiskomst
‘Elkendeen riep een laatste ‘goê jonste, geluk, en goê thuiskeer’ (Zonnetij 370)
| |
[Thuiskeren]
THUISKEREN, keerde thuis, thuisgekeerd (onoverg.)
thuiskomen
‘Dan moest zijn jongste zoon van 't leger thuiskeren’ (Tolstoï 82)
| |
| |
| |
[Thuisligger]
THUISLIGGER, m., -s (DB, Te)
die kost en inwoning geniet, ergens thuisligt (VD)
‘Nu moesten meiden en andere thuisliggers van 't hof waarachtig de buitenlucht niet meer opsnuiven uit de kleren der boevers die van 't veld kwamen. Ze stonden er zelve in’ (Vlaschaard 60)
| |
[Thuiswijs]
THUISWIJS, m.
adres
‘Hij haalde papier en potlood uit de zak en wilde de boer zijn naam en thuiswijs opsphrijven, omdat hij moest dienst doen in zijn leger’ (Zonnetij 514)
| |
[Thuiswijzen]
THUISWIJZEN, in: ‘iets, iemand (niet) kunnen thuiswijzen’: de oorsprong, de herkomst, de aard, de betekenis (niet) kunnen bepalen
‘Nu onlangs is het gebeurd (...) dat mij opeens de wijs, of een deel er van, uit een oud, vergeten lied te binnen schoot. (...) Nog kan ik de betekenis niet thuiswijzen, en doe voortdurend mijn uiterste best om de woorden van het lied in mijn geheugen weer op te roepen’ (Herinneringen 346)
‘Uit de bende die in de verte een troepje kleurstippels gelijken, - iets zonder duidelijke vorm van eigen menselijke gedaanten, - kunnen ze ieder thuiswijzen’ (Uitzicht 280)
| |
[Tichelstof]
TICHELSTOF, o.
stof van tichels
‘En heel deze gruwelijke, met rood tichelstof besmeurde gezichten! Het was alsof een drom helse geesten losgelaten ware’ (Chnia 118)
| |
[Tiegen]
TIEGEN, toog, getogen (onoverg.)
trekken, zich begeven naar
‘De scharen van Westrijk komen samen te Parijs om vandaar dieper het Zuiden in, de vijand tegemoet te tiegen’ (Genoveva 329)
‘Zij hield niet alleen aan met Laboulle, maar toog nu eens in gezelschap van een metser, vendelde met een voerman, of liep met vreemde werklieden’ (Waterhoek 289)
| |
| |
| |
[Tiekebest]
TIEKEBEST, uitdr. ‘op zijn tiekebest’: op zijn zondags gekleed, in zijn beste gewaad
‘De Maandag zet in met een plechtig jaargetijde in de kerk voor de overleden parochianen, waar alle inwoners weeral op hun tiekebest gekleed, aan houden te offeren te gaan’ (Maanden 383)
| |
[Tielijk]
TIELIJK, [˔-] bn. en bw. (DB: tijdelijk; Te: tijlik) (zie ook: tijdelijk, tijelijk)
vroeg
‘'s Morgens vroeg al bij het klaren
Is haar vader tielijk opgestaan;’ (Dagen 217)
| |
[Tienhonderd]
TIENHONDERD, hoofdtelw. (lands (zie aldaar) verzwegen)
ongeveer 88 aren
‘Gij gaat met Seva en de nieuwe de tienhonderd ommewerken, beval de boer op slaperige toon’ (Langs Wegen 15)
| |
[Tiete]
TIETE, v., -n; tietje (DB, Te)
kip, hen, hoen, kuiken
‘Bij Erembald, de korfvlechter, hield zij in 't voorbijgaan ook altijd een poosje stil (...) om vandaar bij Fulko, in de pottenbakkerij, een klompje kleiaarde te bemachtigen en er haantjes en tietjes van te vormen’ (Genoveva 21)
uitdr.: ‘in haantjes en tietjes’: een haag in de vorm van een haan of kip scheren
‘Castelein heeft zijn wijfs schorte aangeknoopt en snijdt zijn palmtronken in haantjes en tietjes’ (Maanden 325)
| |
[Tijd]
TIJD, m.
1. | wijzerplaat (GL)
‘De klok stond vergroeid, paalrecht tegen de blauwendige muur geschoord (...). 't Scheen voor de grap slechts en zonder doel dat ze bleef tikken in de algemene stilte waarin ze alleen levend stond; en sarrend wezen haar stalen vingers de cijfertekens aan de tijd’ (Zonnetij 473) |
| |
2. | uitdr.: ‘aan tijden’: op tijd (DB)
‘Hij ledigde drie glazen na elkaar en dan grommelde hij: - Ziet dat ge aan tijden in de kerke komt’ (Minnehandel 48) |
| |
| |
3. | uitdr.: ‘bij tijden’: op tijd, bijtijgds (Te)
‘Als zij 't (= kindje) lang bezien had, wendde zij 't hoofd naar Lander en zegde heel gewoon: - 't Kindje is bij tijden gedoopt, 't zou wel kunnen de moor steken’ (Zomerland 295) |
| |
[Tijdbreker]
TIJDBREKER, m.
onderbreking
‘De zondag kwam als een geweldige tijdbreker daartussen die eentonigheid vallen’ (Langs Wegen 67)
| |
[Tijdelijk]
TIJDELIJK, bn. en bw. (DB, GL, Te) (zie ook: tielijk, tijelijk)
vroeg
‘Bij 't natuurlijk wenden van hun lijf in 't werk, zagen ze malkaar zonder iets op te merken, zoals men een boom ziet of een huis die maar opzien zou wekken als hij een tijdelijke uchtend, ineens op een andere plaats zou gezet zijn’ (Langs Wegen 63)
‘Eer ze vertrokken vermaande moeder hen duchtig: - Rechte deure gaan, kerels! nievers lang haperen, tijdelijk thuis zijn, en geen geld verkwisten!’ (Zomerland 210)
| |
[Tijdloop]
TIJDLOOP, m.
tijdsverloop
‘Nu ineens kreeg hij de ontzettende zekerheid dat hij vlak voor het gebeuren stond - 't geen hij een minuut te voren nog niet beseft had, wàs er: het onafwendbare! Gelijk in een onweer dat verraderlijk is opgesteken, de schone vrede van de gewone tijdloop uit de haken rukt’ (Kerstvertellingen 126)
| |
[Tijds]
TIJDS, in: aan tijds: op tijd, bijtijds (DB)
‘In één sprong was zij van 't hekken weg om aan tijds bij 't poortje te geraken waar de mannen buitenbrobbelden’ (Werkmensen 254)
| |
[Tijdslag]
TIJDSLAG, m., -n
maatslag
‘De blauwe golven, die altijd maar nieuwe décoratieve spelingen vormen, effen aan weer uitgewist en door nieuwe vervangen, (...) en altijd maar herhalen op de tijdslag van de schroef’ (Ingoyghem II 64)
| |
| |
| |
[Tijdsloop]
TIJDSLOOP, m.
tijdsverloop
‘De tijdsloop zelf schijnt er zonder begin of einde, vastgevallen, vergroeid met de gewone gebeurtenissen van het dagelijks bedrijf’ (Vlaanderen 457)
| |
[Tijdstok]
TIJDSTOK, m.
de tijd (gedacht als een kerfstok)
‘En terwijl de regelmatige tik van het uurwerk op de kerktoren, als een zware stap, hoorbaar tot beneden over de dorpsplaats, in de stilte der eindeloze voor- en namiddagen de tijdstok kerft, (...) wordt in ieder huis, op een verschillende manier, het mysterie van het leven afgewonden’ (Vlaanderen 538)
| |
[Tijdstreep]
TIJDSTREEP, v.,
tijd, periode
‘Haar jeugd was voorbijgevlogen als een rook en heel die tijdstreep stond in haar gemoed uitgebeeld als de eenbaarlijke heerlijkheid van een schone lentedag’ (Genoveva 96)
| |
[Tijelijk]
TIJELIJK, bn. en bw. (zie ook: tielijk, tijdelijk)
vroeg, vroegtijdig
‘Rechts en links van de wegel, over de twee stroken lands, in gelijke beddetjes gereekt, staan de groenten (...) met de verschillende soorten kool en de tijelijke aardappelen’ (Vlaanderen 484)
‘'s Morgens tijelijk, voor de heldere dag, was 't getrek al op weg’ (Lenteleven 20)
| |
[Tijelijkheid]
TIJELIJKHEID, v.,
vroegte
‘Alzo, op ene uchtend, onverwachts, in de tijelijkheid van de dag, galmde het slijterslied’ (Vlaschaard - Geurts II 86)
| |
[Tikkelen]
TIKKELEN, tikkelde, getikkeld -(overg. en onoverg.)
1. | herhaaldelijk een zwak, doch duidelijk hoorbaar, kortdurend geluid voortbrengen (VD I 1)
‘De kiekens schormden op onder die zware bui van graantjes die tikkelden op hunne vlerken’ (Langs Wegen 21) |
| |
2. | met stippels, spikkels, tikkeltjes of spatjes bedekt zijn (DB)
‘'t Is er een speieren van rode baaien, blauwe schorten, roze jakken en gillend hemdenwit; het vlekt en het tikkelt tegen 't wit van de muren en tegen 't groen van de wijngaards’ (Uitzicht 297) |
| |
| |
3. | met stippels bedekken (DB) |
| |
[Tikkeling]
TIKKELING, v., -en (DB)
1. | het tikkelen (zie ald. 1)
‘Veel fijner klinkt de stalen tikkeling van de vinke in de tronken’ (Glorierijke Licht 366) |
| |
2. | stip, spat
‘Bij 't aanbreken van de morgen waren de landen toegedekt, zodat nergens een loverken groen of een tikkelingsken kleur meer te zien was’ (Kerstvertellingen 9) |
| |
[Tikken]
TIKKEN, tikte, getikt (onoverg.) (DB, Te)
met drinkglazen klinken (VD 2)
‘De feestfles werd ontstopt met een knal; ze tikten de roemers tegeneen en de pastoor sprak de heildronk uit’ (Beroering 365)
| |
[Tikstap]
TIKSTAP, m., -pen
regelmatig getik
‘Die meubels hadden hier hun vaste stand en 't uurwerk heerste daarin met zijn statige tikstap, door hun gefazel heen’ (Langs Wegen 87)
| |
[Tillebenen]
TILLEBENEN, tillebeende, getillebeend (onoverg.) (DB)
met de benen spartelen, trekken (VD), stappen, trappelen, wippen
‘Doka tillebeende en wrikkelde bezettig doch muizenstil tussen de slapenden door, bezig en verlaan om alles in orde te brengen’ (Kerstvertellingen 90)
| |
[I. Timer]
I. TIMER, m.
timbre, aard
‘Hewel Gladde, was ' t naar uwe zin? Dàt is me een sjarel naar uwe timber, hè?’ (Binnenwateren 107)
| |
[II. Timber]
II. TIMBER, m., -s (Fr.: timbre)
postzegel
‘'k Heb hier enwat mee voor u (...) - Ja, nen brief, 't is er een uit Frankrijk, ge kunt het zien aan de timbers’ (Werkmensen 225)
| |
| |
| |
[Tingelen]
TINGELEN, tingelde, getingeld (onoverg.) (DB)
1. | een reeks van korte, heldere, betrekkelijk zwakke gelutden voortbrengen of veroorzaken (VD II 1)
‘Opeens galmde er een hofklokje door de lucht en seffens, 't een na 't ander, tingelden op al de hoeven, de andere klokjes’ (Minnehandel 154) |
| |
2. | tintelen (VD III 2)
‘De kouder voelde hij lijk bijtend staalvijlsel in de hals en zijne oren tingelen’ (Dagen 170) |
| |
[Tinke]
TINKE, v., -n (DB)
zeelt
‘Ge hebt daar nu Loket met Slootse - een nijdig spook, kwaad gelijk ene heks, scheel gelijk een tinke’ (Levensbloesem 335)
| |
[Tinselen]
TINSELEN, tinselde, getinseld (overg. en onoverg.) (DB)
plagerig nabauwen (VD), plagen, treiteren
‘Siska (...) ging aan 't werk, voor de deur. De koster kwam daarbij staan, met de handen in de zakken en hij zuchtte. - 't Is kinderwerk! tinselde hij om zijn verdrietigheid lucnt te geven, wat gaat gij daaraan verporren?’ (Dorpsgeheimen 20)
| |
[Tinsen]
TINSEN, tinste, getinst (overg. en onoverg.) (DB)
1. | smeken
‘Zij (= de kinderen) tinsten nog wat en knezen om te mogen opblijven’ (Lenteleven 208) |
| |
2. | plagen, treiteren
‘Die avondstonden zijn altijd eender en altijd anders: het gebeurt dat zij er alleen zitten - Lieveke met Robbetie in 't gras te wentelen en te plagen en te tinsen’ (Levensbloesem 526) |
| |
[Tintel]
TINTEL, m., -s
klank, het tingelen
‘Het (geluid van de klokken) gaat open als een sproeike, hoge in de lucht de drie fijne tintels, als een glets van drie gelijke lichtsprankels fijn’ (Uitzicht - Geurts I 100)
| |
[Tinteling]
TINTELING, v., -en
klank, het tingelen
‘De tribbel schiet als een sproeike, hoog in de ruimte; de drie fijne tintelingen gelijken de driedubbele straal van drie gelijke lichtsprankels’ (Uitzicht 294)
| |
| |
| |
[Tinten]
TINTEN, tintte, getint (overg. en onoverg.) (DB)
1. | iets te weten trachten te komen door voorzichtige vragen, polsen
‘Ze (= de boeren) tintten malkaar om prijzen te kennen. De verkoopsom was 't geen waar ze meest in benieuwd waren’ (Vlaschaard 146) |
| |
2. | een tint, kleur geven, kleuren (VD)
‘Muren en zoldering helder wit met verse witselkalk bestreken, met een blauw waas getint’ (Lenteleven 155) |
| |
3. | een tint, kleur verspreiden, glanzen, schitteren, blinken
‘De lange, dubbele rij jonge populieren (...) staken hoog hun jeugdige groenigheid (...); daarachter tintte in, allerhande tonen al het groen van fruit- en sierbomen dooreen’ (Zonnetij 478) |
| |
[Tintsel]
TINTSEL, o.
tinteling, flikkering, tint
‘De wolkjes die drijven als een adem zo licht, als sneeuwschuim zo blank en omrand met de blos van goudglans als met een kertelfranje van kristal waarop de zon haar licht ontbindt in zevenvoudig tintsel’ (Glorierijke Licht 359)
| |
[Titsen]
TITSEN, titste, getitst (overg.) (DB)
plagen, tergen, slaan
‘Nadat ieder zijn bekomste heeft en de nooddruft voldaan is, begint de leute en de zottemarterije, het buitelen en dansen, (...) tinsen en titsen, trijkelen, (...)’ (Werkmensen 377)
| |
[Titserij]
TITSERIJ, v., -en
plagerij
‘Die wederzijdse vriendschapsbetuigingen, met gelonk, gelach en titserij, tussen jongelieden en meisjes, ontroerden haar als iets zondigs’ (Blijde Dag 59)
| |
| |
| |
[Tjaffelen]
TJAFFELEN, tjaffelde, getjaffeld (onoverg.) (DB)
1. | zich moeilijk voortbewegen, sukkelachtig gaan, struikelen, strompelen (VD 1)
‘Ze liepen over besneeuwd, oneffen akkerland, tjaffelden op vervroren knuisten, schoten onverhoeds nu en dan in een vore’ (Kerstvertellingen 79)
‘Hij slierde achterwaarts uit, tjaffelde over de oneffenheden’ (Vlaschaard 251) |
| |
2. | struikelen (VD 2)
‘We zullen ons hier nog de ribben breken met tjaffelen over onze ambtsbezigheden’ (Genoveva 321) |
| |
[Tjammelen]
TJAMMELEN, tjammelde, getjammeld (onoverg.)
struikelen, tjaffelen (zie ald.)
‘Jan voelde zijn benen van flauwte begeven en telkens hij struikelde, mompelde hij woorden om zijn tjaamelen te verontschuldigen’ (Langs Wegen 186)
| |
[Tjanken]
TJANKEN, tjankte, getjankt (onoverg.) (DB)
hinken, mank gaan
‘Menige oude kwene was er tjankend afgekomen met een baalzak om onder de knieën, stijf van de jicht, en scheluw getrokken van de hitte’ (Vlaschaard 84)
| |
[Tjeutelaar]
TJEUTELAAR, m., -s (zie ook: tjotelaar)
die oud, zwak en sukkelig is; stumperd
‘In 't verloop der donkere maanden was er op de Waterhoek niets bijzonders gebeurd - (...) enkele jonkheden waren getrouwd met dochters van de hoek; enige tjeutelaars gestorven’ (Waterhoek 212)
| |
[Tjiepen]
TJIEPEN, tjiepte, getjiept (onoverg.) (DB)
een dun of schel geluid voortbrengen, tjilpen, piepen (VD 1)
‘Daarbinst schetterden, tjiepten en flodderden de mussen gerust in 't mullig zand op de speelkoer’ (Lenteleven 66)
| |
[Tjieperen]
TJIEPEREN, tjieperde, getjieperd (overg.) (DB: tijperen)
stippelen, spikkelen, tikkeltjes of spatjes aanbrengen op
‘Kraaknet en pertig in hun versgewassen ondergoed, bonte jakjes of zomerlijvetjes - bleekblauwe, roze, getjieperde, getikkelde of gebloemde katoentjes - verschenen de meisjes’ (Vlaschaard 83)
| |
| |
| |
[Tjierpen]
TJIERPEN, tjierpte, getjierpt (onoverg.)
tjilpen, piepen, tjirpen
‘Maar Jezus klapte in de handen en riep tot de vogels: “Vliegt weg!” en ineeas waren het levende mussen geworden en vlogen tjierpend de lucht in’ (Kerstvertellingen 141)
| |
[Tjoepmuts]
TJOEPMUTS, v., -en
puntige hoed, muts, spits toelopende muts
‘Omdat Fridolientje er zo kouderachtig uitzag, en een zware valling meebracht, heeft Moeder haar seffens een sajetten onderkleedje aangetrokken, een dikke overmantel in wolle en een gebreid tjoepmutsje’ (Prutske 223)
| |
[Tjok]
TJOK, m., -ken (DB, GL)
1. | stronk, tronk (VD II 1)
‘Ze hehben hem (= de boom) gekroond en gekandelaard om 't laatst sap uit zijn knokige bonken te krijgen en de jonge takken die op de oude tjokken uitschieten, vormen nu het zotste vertoon’ (Avonden 346)
‘Hoe dieper zij doordrongen, hoe woester het uitzicht werd en hoe moeilijker de weg te banen viel. Het geleek een worstelen tegen het levend element van groeiend hout: een verward netwerk van takken, dode tjokken met winde en rarken doorklest’ (Genoveva 435) |
| |
2. | iemand die voor alles ongevoelig en onverschillig is (VD II 2)
‘Zij (= de boeren) hielden zich als aafse, onverroerbare tjokken, gehard tegen alles, onverschillig voor om 't even wat hun te wachten staat’ (Vlaschaard 122) |
| |
[Tjokken]
TJOKKEN, tjokte, getjokt (overg. en onoverg.) (DB)
duwen, stoten
‘Nadat ieder zijn bekomste heeft en de nooddruft voldaan is, begint de leute en de zottemarterije, het buitelen en dansen, (...) takelen, tjokken, tinsen en titsen, (...)’ (Werkmensem 377)
| |
[Tjolen]
TJOLEN, tjoolde, getjoold (onoverg.) (DB)
voortgaan zonder dat men weet waar men terecht zal komen; zwerven, dolen (VD)
‘Sedertdien was ' t een oneindig tjolen geweest van de ene hofstêe naar d'andere, met zijn pakje onder de arm, achter werk’ (Lenteleven 139)
| |
| |
| |
[Tjotelaar]
TJOTELAAR, m., -s (DB) (zie ook: tjeutelaar)
die tjoolt (zie: tjolen); zwerver, stumperd, sukkelaar
‘Aan zijn twintig jaar was hij met Lina zijn zuster moeten gaan inwonen bij oom Teunis en moeie Tekla, omdat die twee oude tjotelaars geen weg meer konden om hun hof te beboeren’ (Zonnetij 489)
| |
[Tjuikelen]
TJUIKELEN, tjuikelde, getjuikeld (onoverg.)
strompelen, zich moeilijk voortbewegen, sukkelachtig gaan
‘Hij tjuikelde over de harde knuisten, perdompelde over de glad vervroren ijsplasselkes en grommelend djoezelde hij zonder opkijken voort’ (Dagen 170)
| |
[Tochtbrief]
TOCHTBRIEF, m., -brieven
reisbrief
‘Zij ging bij de vlam van een vers ontstoken kienpaander en las (...). De hertog stond op om de pelgrim de hand te reiken. - Zulk een tochtbrief vereert u, en onze intenties zijn in goede handen, zegde hij’ (Genoveva 35)
| |
[Toe]
TOE, bw.
in verb. met: geraken: toekomen, genoeg hebben
‘Zijn àl die aardappels reeds op? er waren er veel, waar zijn ze? - Nog een klein klutske, is het overschot, baas, de jongens eten lijk de beren. - 't Zou de eerste keer zijn, dat we niet toe geraken tot de nieuwe oogst’ (Zomerland 205)
| |
[Toebak]
TOEBAK, m.
tabak
‘Dule, spoed-u, jong, een kilo toebak’ (Dagen 220)
| |
[Toebakwinkel]
TOEBAKWINKEL, m., -s
tabakswinkel
‘Hij liet zijn kordewagen vallen, schreed uit de tramen en ging kijken naar het groot toograam van de toebakwinkel’ (Lenteleven 133)
| |
[Toebedienen]
TOEBEDIENEN, bediende toe, toebediend (overg.)
toedienen, (een straf,...) geven
‘Zij (= de leraars) deden hun werk, blijkbaar met tegenzin en wij moesten maar oppassen dat het niet misliep of de straffen werden ons hardhandig toebediend’ (Herinneringen 230)
| |
| |
| |
[Toebehoorte]
TOEBEHOORTE, v., -n (DB, Te)
wat tot of bij iets behoort, toebehoren (VD)
‘De grote aantrek ging voor allen gelijk naar het toneel; zij waren er om 't even op belust en vol geestdrift. (...) De veranda van het kasteel was ondertussen ingericht als atelier en magazijn; de toebehoorten werden er vervaardigd, costumes ontworpen’ (Levensbloesem 372)
| |
[Toebuisen]
TOEBUISEN, buiste toe, toegebuist (onoverg.)
dichtslaan, met een slag dichtgaan
‘Nu en dan vloog een deur open of buiste weer toe’ (Zonnetij 408)
| |
[Toedijgen]
TOEDIJGEN, doog toe, toegedogen (overg.)
toeduwen
‘Een pijp die zo-behoort gestopt is - de tabak diep tot onder in de pijpekop stevig toegedogen, moet men ten gronde kunnen uitroken’ (Heule 291)
| |
[Toef]
TOEF, m. (DB, Te)
vriendelijke of vleiende bejegening, liefkozing (VD I 1)
‘Pattijn durft geen opwerpingen of misbaar maken, integendeel, hij moet nog doen alsof hij er mede gediend is dat de jongen hem gezelschap houdt, en toef geven’ (Maanden 351)
| |
[Toefeling]
TOEFELING, v., -en (Te) (zie ook: toffeling)
pak slaag (VD)
‘Toen is Pattijn in zulk een wilde gramschap geschoten, heeft zijn wijf ene toefeling gedraaid, zwart en blauw geslagen en gestampt, zodat de geburen er zijn moeten tussenkomen of dat hij haar anders had vermoord’ (Maanden 354)
| |
[Toeflikken]
TOEFLIKKEN, flikte toe, toegeflikt (onoverg.)
toeflappen, toeslaan
‘Zij haalde haar nieuw kerkboek uit, deed het zilverem slotje open-en toeflikken’ (Lenteleven 77)
| |
[Toegang]
TOEGANG, m.
1. | het toegaan, het gesloten worden
uitdr.: ‘de open- en toegang van klaar en duister’: zeer korte dag (Te)
‘De dagen begonnen en eindden in eentonige najaarstreurnis, met open- en toegang van klaar en duister’ (Langs Wegen 207) |
| |
| |
2. | toedracht (VD 4)
‘Wies vertelde in 't stille aan Rik de toegang van het wreed gevecht’ (Zonnetij 384) |
| |
[Toegeefsel]
TOEGEEFSEL, o., -s (DB, Te)
wat men zichzelf toeschrijft, aanmatiging
‘Hij was als iemand die al op een morgen schatrijk is geworden en een heel ander mens, met andere begeerten en andere toegeefsels’ (Uitzicht II 68)
| |
[Toegesmoord]
TOEGESMOORD, bn.
door de mist onzichtbaar, door mist omwonden, omgeven, bedekt
‘De hoeven stonden ver vaneen, in de grijze lucht, toegesmoord, overdekt met sneeuw, zonder zichtbare wegen om er heen te geraken’ (Minnehandel 58)
| |
[Toegetrechterd]
TOEGETRECHTERD, bn.
trechtervormig
‘Tussen de toegetrechterde handen roept hij luide naar de overkant’ -Aho! Aho!’ (Waterhoek 9)
| |
[Toegluipen]
TOEGLUIPEN, gluipte toe, toegegluipt (onoverg.)
gluipend toekijken, toezien
‘De angst doorrilde haar en zonder de blik te durven wenden, bleef zij strak, de ogen wijd open, de verschrikking aanstaren, die haar toegluipte uit de donkere diepten van het hout’ (Genoveva 438)
| |
[Toegorden]
TOEGORDEN, gordde toe, toegegord (overg.)
gorden, door middel van een gordel sluiten, aanhalen
‘Simon wierp hem de kaftan over de schouders, hielp hem de mouwen aantrekken en gordde hem toe’ (Tolstoï 60)
| |
[Toegroeien]
TOEGROEIEN, groeide toe, toegegroeid (onoverg.) (Te)
1. | dichtgroeien (VD)
‘Hij beefde om die blik en zijn ogen keken en zochten of 't deurgat niet in een toverwrong was toegegroeid’ (Zomerland 318) |
| |
2. | aaneengroeien
‘Uit de mulle zandweg geraakt de processie op de kassei van de grote dorpsstraat en dan gaat er een toegroeiend geruchte van kloppende kloefen, naarmate er meer volk de hoek omslaat en op strate komt’ (Vlaschaard - Geurts I 88) |
| |
| |
| |
[Toehoelen]
TOEHOELEN, hoelde, toe, toegehoeld (overg.) (DB: toeoelen)
(zie ook: dichthoelen)
toehalen, toesnoeren, dichtdoen
‘Met toegehoelde borst smeekte hij: - Barbele, Barbele, dat hij toch mocht genezen!!’ (Vlaschaard 290)
| |
[Toejoer]
TOEJOER, bw. (Fr.: toujours)
altijd
‘Een mens, al wordt hij van jaren, moet al eens zijn gat kunnen opsmijten, zolang hij slap in de leden blijft; maar met Toria - geen beginnen aan! - nooit van gewild, altijd maar toejoer voorzichtig-ga-weg’ (Levensbloesem 330)
| |
[Toekomstdoel]
TOEKOMSTDOEL, o.
toekomstplan
‘Veel duistere stonden overvielen de knaap, eer hij zijn toekomstdoel leerde op betere dingen te stellen dan op eer en trots’ (Vrolijke Knaap 51)
| |
[Toekomstgeluk]
TOEKOMSTGELUK, o.
toekomstig geluk
‘Moeder Glabeke wist wel wat hij bedoelde en trok naar binnen, om er op haar eentje te dromen aan het toekomstgeluk harer dochter’ (Levensbloesem 428)
| |
[Toelang]
TOELANG, in: EEN TOELANG: bw. uitdr.: lange tijd
‘Zij nam hare paternoster en bad, uren lang, traag tellend de gladde beiers tussen haar vingers tot ze, als 't donker was, wakker schoot en gewaar wierd dat ze een toelang aan 't tellen was de slagen der smidshamer’ (Lenteleven II 193)
| |
[Toen]
TOEN:
1. | in: ‘toen nog’; niettegenstaande, daarenboven, wat meer is (DB)
‘Agnus mag dat, niet doen; wat komt er van dat uitzitten tenzij al dat niet deugt; - en toen nog voor een getrouwde man!’ (Dorpsgeheimen 65) |
| |
2. | bw.
dan
‘Hoe laat zou 't nu zijn? vezelde iemand. - Kwestie is uw vader misschien reeds voorbij? vezelde een ander - Toen pakken wij hem in 't weerkeren, merkte Wies’ (Najaar 466) |
| |
| |
| |
[Toenijgen]
TOENIJGEN, neeg toe, toegenegen (onoverg.)
buigen naar
‘Bloemen die elkaar toenijgen in de wind en doen als beschaamde meisjes, in de omsloten kloostertuin’ (Alma 91)
| |
[Toenijpen]
TOENIJPEN, neep toe, toegenepen (overg.) (Te)
dichtknijpen
‘Het ventje (...) neep zijn ingevallen mond toe’ (Lenteleven 21)
‘Het lijf stak in wit satijnen kleed driehoekig toegenepen in de lenden’ (Zomerland 304)
| |
[Toenmaals]
TOENMAALS, bw. (DB)
toen, te dien tijde, destijds
‘Vanwaar haalde die meid het om zo iets uit te spreken? want toenmaals waren zijn gedachten nog niet op Claarke gesteld’ (Minnehandel 152)
| |
[Toepekelen]
TOEPEKELEN, pekelde toe, toegepekeld (overg.)
toemeten, broksgewijs toevoegen
‘Ze pekelde de lange drentels tabak af en toe in de weegschaal’ (Dagen 220)
| |
[Toepletten]
TOEPLETTEN, plette toe, toegeplet (overg.)
door pletten dichtmaken, ondoordringbaar maken
‘Louis voerde dan zijn fikse, lichte stapper in de gangen, om met de scherpe houten tanden der egge de toegeplette grond weer open te harken’ (Vlaschaard 41)
| |
[Toepletteren]
TOEPLETTEREN, pletterde toe, toegepletterd (overg.)
door pletten, slaan duwen, dicht maken, ondoordringbaar maken
‘Louis voerde dan zijn fikse lichte stapper in de gangen en stond zelve met de zwaarte en de lenigheid van zijn lijf op 't achtereinde van de egge, om met de scherpe houten tanden dieper de toegepletterde grond weer open te harken’ (Vlaschaard - Geurts II 80)
| |
[Toepleeuwerk]
TOEPLEEUWERK, m., -en
kuifleeuwerik
‘Sif, mag ik het kruisken dragen op de begraving? Maak dat ik het kruisken draag en 'k geef u twee toepleeuwerken en een goudveugel’ (Dodendans 89)
| |
| |
| |
[Toepramen]
TOEPRAMEN, praamde toe, toegepraamd (overg.)
toehalen, toewringen, toeprangen
‘Met gehandzame wrong lichtte zij 't eerste klaverhoopje in de armen en rap als de weerlicht, een knie er op, was hij toegepraamd en vernokt en de rappe handen gooiden de bundel wat verder uit hare weister’ (Openlucht 437)
| |
[Toer]
TOER, m., -en (DB, Te)
1. | rondreis, rondgang
‘Met de handen in de broekzakken trekt hij 't veld af en verdwijnt zonder ommezien, wijf, huis en oogst aan Gods genade overlatend, om zijn negendaagse zotte toer aan te vangen’ (Maanden 371) |
| |
2. | kuur, gril, luim (VD I 14)
ongeoorloofde sexuële betrekkingen
‘Telkens hij (...) ene beestigheid had uitgehaald, of zogezegd in zijn toeren was geweest, lamenteerde zij: ‘Naarden toch, hoe is 't godsmogelijk’ (Levensbloesem 310)
‘'t Werd verteld dat Seevie er zijn toeren had uitgemeten’ (ibid. 233) |
| |
[Toeroken]
TOEROKEN, rookte toe, toegerookt (onoverg.)
ten gevolge van rook, mist,... onzichtbaar worden
‘Verder was de einder al toegerookt in nevel en allenthenen, tussen de wazige velden, blekten de witte gevels van de huizen’ (Avonden 336)
| |
[Toesmoren]
TOESMOREN, smoorde toe, toegesmoord (overg. en onoverg.)
ten gevolge van nevel, mist, door mist en nevel onzichtbaar maken of worden, bedekken of bedekt worden
‘De stofregen smoorde de lucht en het land toe’ (Minnehandel 240)
‘De velden lagen toegesmoord rondom met een dikke mist en alles was dof en treurig’ (Zonnetij 433)
| |
[Toesperelen]
TOESPERELEN, sperelde toe, toegespereld (overg. (DB: sperelen) (zie ook: dichtsperelen)
met een spie (= sperel) sluiten, vastzetten
‘De landse woningen houden vensters en deuren toegespreld’ (Maanden 299)
| |
| |
| |
[Toesteken]
TOESTEKEN, stak toe, toegesteken (overg.) (Te)
1. | (een lichaamsdeel) in de richting van een persoon uitstrekken (VD A 1)
‘Moeder ontknoopte hare jak en van achter haar hemd haalde zij haar rechter borst, die lijk een opgespannen kwabbel kwam uitkruipen. Het kind greep het toegesteken topje in de mond en ging gretig aan 't zuigen’ (Lenteleven 112) |
| |
2. | toeduwen (VD A 6)
‘Ze stak de voordeur toe’ (ibid. 161) |
| |
[Toetsen]
TOETSEN, toetste, getoetst (overg.)
raken, ontmoeten
‘Maar in die kakelbonte bende was er éne die hem bijzonder aantrok, en deze scheen het op te merken telkens hij hare blik toetste’ (Vlaschaard 105)
| |
[Toetrekken]
TOETREKKEN, trok toe, toegetrokken (overg. en onoverg.)
1. | toehalen, dichter toehalen
‘Het lampke (...) begon stillekes te minderen en weg te kruipen in de koperen bek; de ronde klaarte op tafel en vloer trok haar ringen toe en 't duisterde’ (Lenteleven 44) |
| |
2. | veel eten
‘Daarna zet zij een grote pot dampende aardappelen en een schotel vol dikke sneden vet, gezoden varkensvlees op tafel. De mannen trekken toe - na die lastige karwei hebben zij honger gekregen en de boerenkost gaat er glad naar binnen’ (Herinneringen 389) |
| |
[Toevallen]
TOEVALLEN, viel toe, toegevallen (onoverg.)
(van personen) (ergens onverwacht) binnenvallen (VD 1)
‘Ze bedachten elk bij zichzelf; dat 't toch een schone zaak was de zoon te zijn van de baas uit 't gemeentehuis, omdat al wat vreemd en wonderlijk was, daar toeviel’ (Najaar 409)
‘Dat slacht de vlooien, dat springt op en beet neer waar het toevalt’ (Dorpslucht II 298)
| |
[Toevlechten]
TOEVLECHTEN, vlocht toe, toegevlochten (overg.)
door vlechten dichtmaken, toehalen
‘Daar vlocht zij met een gespleten wisse de bezems de kop toe’ (Zomerland 308)
| |
| |
| |
[Toevoeren]
TOEVOEREN, voerde toe, toegevoerd (overg.)
aanvoeren, aanbrengen
‘De wind blies koud, 't was als een brede stroom die gedurig ijzige asem toevoerde uit hetzelfde gewest en in de andere richting over de vrije streek wegschoer’ (Kerstvertellingen 30)
| |
[Toevouden]
TOEVOUDEN, voudde toe, toegevoud (overg.)
toevouwen
‘De grote witte bloemen vouden stil hun kleren toe’ (Dodendans 125)
| |
[Toewaart]
TOEWAART, vz.
naar... toe, in de richting van
‘Zekere dag ontwaarde zij mensen op ene baan waar zij vroeger nooit levend wezen gezien had, veel mensen met grote vrachten beladen; zij naderden haar toewaart’ (Zomerland 239)
| |
[Toewijten]
TOEWIJTEN, weet toe, toegeweten (overg.) (DB, Te)
toeschrijven, wijten aan
‘Het fonteinwater was dus werkelijk Sint-Aernoutswater en met goede reden had de vrouw met de zieke ogen, hare genezing aan de Heilige toe te wijten’ (Tieghem 69)
| |
[Toewurgen]
TOEWURGEN, wurgde toe, toewurgd (overg.)
wringen, toewringen
‘De plotselinge wanhoop van zijn makker, had hem op de slag zodanig getroffen, dat hij de adem lastig door de toegewurgde keel kreeg en zijn hart, van aandoening voelde kloppen’ (Najaar 477)
| |
[Toezetten]
TOEZETTEN, zette toe, toegezet (onoverg.) (DB)
vertrekken, weggaan
‘Wij volgden altijd mede de drijf van de mensen die haastig toezetten of trage wandelden, allen in dezelfde richting naar gindse kerktoren, waar een groene mei opstak’ (Zomerland 210)
| |
[Toeziener]
TOEZIENER, m., -s
toezichter, opziener
‘Door Th. Van de Walle van Zuylen was hij aangesteld als toeziener der beplantingen van bosbomen langs de kust op het grondgebied van Klemskerke in de duinen’ (Kroniek Gezelle 12)
| |
| |
| |
[Toffeling]
TOFFELING, v., -en. (zie ook: toefeling)
pak slaag
‘Ik was met een makker slaags geraakt, had hem een felle toffeling gedraaid en er zelf ook mijn deel van gekregen’ (Heule 346)
| |
[Tog]
TOG, m., (Lo)
trein
‘De tog kwam eindelijk heel zoetjes binnengereden, zonder gerucht, en hij joeg een gulpe of twee witte rook in de pinkelende blauwe hemel’ (Lenteleven 135)
| |
[Tolpachter]
TOLPACHTER, m., -s
tolheffer
‘Mattheus (...) was tollenaar - geen tolbediende, maar welstellende tolpachter’ (Kerstvertellingen 155)
| |
[Tomme]
TOMME, v., -n
‘Die wandeling, met het uitzicht over de wegen en de omliggende landen, bracht bij Max heel de verleden zomer te binnen. (...) Toen ook waren het dezelfde hoogten en tommen’ (Minnehandel 263)
| |
[Toneeldeur]
TONEELDEUR, v., -en
deur uitsluiteiad door toneelspelers gebruikt
‘Lieveke echter, zo gauw ze weer in de gewone kleren steekt, de schmink van haar wezen weggewist, is onderhevig aan een diepe depressie; (...) Ze wil met zichzelf alleen zijn; ze schrikt omdat het nog zo vroeg in de avond is? vlucht onopgemerkt langs het toneel deurtje weg, en verdwijnt in de duisternis’ (Levensbloesem 379)
| |
[Toneelmakker]
TONEELMAKKER, m., -s
vriend - toneelspeler
‘Onze toneelmakker en dorpspoëet, had een nieuw liedje gemaakt’ (Kroniek Gezelle 128)
| |
[Toneelschikker]
TONEELSCHIKKER, m., -s
die op het toneel de coulissen en rekwisieten schikt
‘Als regisseur en toneelschikker eiste ik echter mijn volle gezag op’ (Herinneringen 369)
| |
[Tonen]
TONEN, toonde, getoond (onoverg.) (DB, Te)
eruitzien
‘Verder, langs de beukenhaag, herkende hij Lina in heur blauw kleed dat ze van 't dorp huiswaarts keerde. Ze toonde nu zo oud, zo mager’ (Zonnetij 492)
| |
| |
| |
[Tonenweelde]
TONENWEELDE, v.
heerlijke kleuren
‘Heel die boogvormige koepel door 't schitterlicht van de reusachtige kroonluchter gevuld met heel die menigte aanwezigen onder de tonen van die tonenweelde’ (Oorlogsdagboek - December 72)
| |
[Tonglap]
TONGLAP, m., -pen
tong
‘Is Betje dood? roept zij in verrassing (...) Het rode tonglapje steekt een weinig uit, alsof het (geitje) zijn eigen bloed aan 't likken ware...’ (Prutske 334)
| |
[Tongspelen]
TONGSPELEN, inf. als subst., o.
spelen met de tong, stembuiging, modulatie
‘Ineens besloten, smeet zij met een heftige haal, die haar lijf doordaverde, een lange, luide toon uit, die het hutje doorronkte en weergalmde tot buiten tegen de bomen. Die greep liet zij zachtjes vergaan en uitsterven met een wisseling van kriemelend tongspelen dat klom en daalde, en 't werd een nieuw opstormend en fel keelgeluid’ (Zomerland 316)
| |
[Tonnebuik]
TONNEBUIK, m., -en
ton, het wijder gedeelte van een ton, buik van een ton
‘Als hij 't hoofd binnenstak zag hij de dikke tonnen gereekt op schragen en 't schuim dat uit de opene bomgaten over de ronde tonnebuiken in de gisttobben neerzeverde’ (Dagen 206)
| |
[Tonnekerol]
TONNEKEROL, o.
het rollen in een ton.
‘Op de Waterhoek zelf waren het de volksspelen: zaklopen, gaaibollen, (...), tonnekerol, (...)’ (Waterhoek 298)
| |
[Tonnezaad]
TONNEZAAD, o. (DB)(Te)
tonzaad, het vroeger algemeen als zaaizaad gebruikte Russische en Baltiscke lijnzaad, ook Rigazaad genoemd (werd in tonnen aangevoerd)
Zelfde betekenis als: eerste smete (zie: SMETE 1)
‘Waar andere boeren zich tevreden stelden met iets van effenop, zoals: rozezaad of tweede smete, wilde hij puike Riga, eerste smete tonnezaad hebben’ (Vlaschaard 37)
| |
| |
| |
[Toog]
TOOG, m. (DB, Te)
het tonen of getoond-worden (VD I 1)
uitdr.: ‘ten toge liggen, zitten’: ten toon
‘Voor 't laatst haalde zij met trage omzichtigheid, een glazen bokaal te voorschijn waar, op een roodfluwelen kussen, een doorn uit Ons Heren kroon ten toge lag’ (Lenteleven 76)
| |
[Toogplooi]
TOOGPLOOI, v. (DB)
naar buiten gevouwen, bijzonder verzorgd gedeelte van een stuk stof, dat dient om de koper een goede indruk te geven (VD), (fig.) het, de beste, het puik; model
‘In geen jaren was er op de gemeente iets voorgevallen dat de belangstelling der vrouwenwereld zo op sprieten zette. Koornaerts nichtje was immers de toogplooi van het dorp, de enige die stoutweg de steedse klederdracht volgen dorst’ (Beroering 395)
| |
[Toograam]
TOOGRAAM, o., -ramen
uitstalkast, uitstalraam
‘Hij liet zijn kordewagen vallen, schreed uit de tramen en ging kijken naar het groot toograam van de toebakwinkel’ (Lenteleven 133)
| |
[Toogtent]
TOOGTENT, v., -en
tent, kraam
‘Voor de toogtenten met speel- en suikergoeds bleven zij beramen en telden hun geld gedoken in de broekzak’ (Zomerland II 211)
| |
[Toogvenster]
TOOGVENSTER, o., -s
uitstalraam
‘Bij de toogvensters der grote winkels hielden de twee weesmeisjes stil en bewonderden de uitgestalde kostbaarheden’ (Blijde Dag 145)
| |
[Toogwinkel]
TOOGWINKEL, m., -s
uitstalling
‘Op het bed was 't een toogwinkel van al het nieuwe luiergoed’ (Zomerland 292)
| |
| |
| |
[Tooister]
TOOISTER, v., -s
die tooit, versiert
‘De natuur is hier hare eigen tooister en in de open lucht zowel als in 't gedempte licht van de schaduw onder de perelaar is het een gedurig opeenvolgen van wisselende akkoorden’ (Vlaanderen 570)
| |
[Toomkoord]
TOOMKOORD, v., -en
leidsel, leisel, leidselkoord
‘Dezulken (= kinderen die onstuimige paarden uitbeelden) kregen een houten gebit in de mond met toonkoorden voorzien en een lang touw aan beide armen vastgeknoopt, waarin de koetsier zich liet voorttrekken’ (Heule 221)
| |
[Toongeefster]
TOONGEEFSTER, v., -s
die tot voorbeeld, model strekt
‘Op de winkel, waar Ima Vandale te midden de jonge naaisters, als dorpsprinses en toongeefster te werken zat (...) moest er noodzakelijk over de gebeurtenis van de dag gepraat worden’ (Dorpslucht II 7)
| |
[Toonkringel]
TOONKRINGEL, m., -s
kringvormige geluidsstraal
‘Twee keers kletste de belklepel en de dansende toonkringels deinden wijd uit en stierven traag door de keuken’ (Zonnetij 473)
| |
[Toontril]
TOONTRIL, m., -len
trillende toon, klank
‘Arie rechtte zich traag en haalde bedachtzaam 't ding uit zijn beurs, ging water scheppen uit de drinkbak en begon te schuifelen. De jongens zaten daar zonder te durven verpinken. 't Zelfde mierelen en waterblazen en helder keelbrobbelen met scherpe toontrillen daartussen, schoner altijd en altijd even nieuw’ (Dodendans 106)
| |
[Toonvenster]
TOONVENSTER, o., -s
uitstalraam
‘Er waren versierde konsolen aan de dakgoot, een dubbele glazen deur, rechts een breed toonvenster’ (Avelghem 21)
| |
| |
| |
[Toortelen]
TOORTELEN, toortelde, getoorteld (overg.) (DB)
(in elkaar) draaien, wringen, toetakelen (VD)
‘Maar te midden, dieper in 't herte van Vlaanderen, waar de getoortelde bomen op een rij, de einder schenen af te bakenen, daar verandert het uitzicht heel en al’ (Vlaanderen - Geurts III 80)
| |
[Top-en-eers]
TOP-EN-EERS, bw. (DB)
uitdr.: kop aan staart
‘Daar stonden de schelfbouwers die de bundels top-en-eers in de ronde schikten, in lagen opstapelden tot het zwaar massieve torens werden, spits toelopend in de hoogte’ (Zonnetij 406)
| |
[Topluchter]
TOPLUCHTER, m., -s
luchter die aan de mast hangt
‘Heel die blijde kleurschatering verkeerde echter gauw in sombere toonaard, versmolt tot een klomp waarboven de topluchters aan de masten begonnen te glimmen, evenals de tuitlampen waarmede de peerders nog doende waren in 't ruim en op het dek, om de schuiten af te takelen en vis te lossen’ (Kerstvertellingen 72)
| |
[Topman]
TOPMAN, m., -nen
hoofdman, kapitein
‘Op de “Z.B. 4.” was de meester met de topman lustig aan de kout’ (Kerstvertellingen 65)
| |
[Toppees]
TOPPEES, v., -pezen (DB, Te)
tolkoord
‘Een zweep vlechten van gestolen vlas, een springtouw, toppees, hinkelbommen, een vlieger of plakwaaier, dat alles leerde de een van de ander’ (Heule 215)
| |
[Toppel]
TOPPEL, m., -s, meestal in verkleinvorm: toppeltje (DB, Te)
top, boven- of uiteinde (VD)
‘Was Koornaert zwakzinnig geworden? Hij zag er tenden alle straten uit; zijn wimpers beefden en 't toppeltje van zijn neus zag wit’ (Beroering 480)
| |
[Toppen]
TOPPEN, in.: ‘ten toppen uit’, bn. en bw.: in de hoogste graad, inz. kwaad, razend (DB: toppelken uit; VD: toppenuit, Lo: toppeltjen-uit, toppen-uit)
‘Zalia voelde zich zo wel aan 't beklijven, zonder zorg en ten toppen uit gelukkig’ (Zonnetij 529)
‘Iedere schoolknaap wist dat hij haar ten toppen uit tergen kon als hij over haar net geschuurd plankier van vurig rode baksteen dorst lopen’ (Heule 111)
| |
| |
| |
[Toppenuit]
TOPPENUIT, bn., bw. (DB: toppelken uit; Lo: toppeltjen-uit, toppen-uit)
in de hoogste graad, inz. kwaad, razend (VD)
‘Warten loech om heur geveinsde gramschap, greep haar bij de armen en dreef haar rond waar hij wilde tot ze toppenuit kwaad, al meteens in luide lach schoot en wegvluchtte’ (Minnehandel 274)
| |
[Topper]
TOPPER, m., -s
bedelaar, schooier (VD III)
‘Het binnensluipen van Knorre heeft hij onverschillig aangekeken - die topper zoekt slaping als een hond’ (Werkmensen 373)
| |
[Toppezot]
TOPPEZOT, bn. (DB)
stapelgek (VD)
‘Vandaag houd ik me op met Peetje Mullie, ik wil dat oud manneke nu ook eens toppezot verliefd maken!’ (Minnehandel 291)
| |
[Topscheute]
TOPSCHEUTE, v., -en (DB, Te)
scheut aan de top (van een boom, bloem,...) die men aftopt, wegneemt
‘Ze handhaaft met geweld de spade om de kliesters van dahlias, tulpen en narcissen uit te polken; de chrysanthen moet ze ook nog de topscheuten uitknijpen’ (Maanden 391)
| |
[Topvechter]
TOPVECHTER, m., -s
verwoed vechter
‘Een getrouwde vent in ruzie met zijn wijf, een weduwenaar verstoten met zijn kinderen, een jonge roebedoes die bekend stond als een topvechter’ (Kerstvertellingen 66)
| |
[Torenhoed]
TORENHOED, m., -en
hoge hoed
‘De vierde was een kloeke boer uit 't Noorden, met dikke kop en nors wezen, onder een hoge vilten, torenhoed’ -(Uitzicht 247)
| |
[Torenmassa]
TORENMASSA, v.
toren
‘Boven dit onttakeld kruisschip rijst de stompe torenmassa met de zware drummers langs drie boveneenstaande boogverdiepingen de lucht in’ (Herinneringen 194)
| |
| |
| |
[Torenzuil]
TORENZUIL, v., -en
hoge toren
‘Hij had er zijn beschot in en het greide hem te zien hoe ze (= de wolken) in vendels gescheurd openspeitten, wentelden, en draaiden in kokende kolk, weer opschoten tot nieuwe torenzuilen, als te voren overeind stonden om de botsing te herbeginnen’ (Vlaschaard 222)
| |
[Torpilleobus]
TORPILLEOBUS, m., -sen
projektiel van een kanon
‘Een torpilleobus is in de tuin terecht gekomen en heeft er een cylindrieke krater gemaakt’ (Ingoyghem II 23)
| |
[Torre]
TORRE, m., -n; torreke
toren
‘Kijk! dàar, neven het dorpskerkje stond boer Willem's hofsteê met haar schaliën torreke’ (Bloemlezing 75)
| |
[Tors]
TORS, bn.
gewrongen, gedraaid
‘Romeinse tempels met torse zuilen en ronde koepel’ (Kroniek Gezelle 127)
| |
| |
[Tote]
TOTE, v., -n (DB, Te)
muil, aangezicht, mond (VD: toot 5)
‘Nu durven die twee ander lafaards hun tote niet roeren, en ze weten in waarheid dat ik gewonnen ben’ (Binnenwateren 45)
| |
[Touter]
TOUTER, m., -s (DB)
schommel (VD I)
‘'t Gezang hield stilaan op, de touters vielen slap en 't spel veranderde in een benauwelijk wachten, lijk voor de donder’ (Lenteleven 86)
| |
[Touteren]
TOUTEREN, touterde, getouterd (onoverg.) (DB)
schommelen
‘Aan koorden tussen de bomen gespannen touterden zij en wiegden met waaiend haar en wapperende kleren’ (Lenteleven 85)
| |
| |
| |
[Touterkoorde]
TOUTERKOORDE, v., -en
schommeltouw
‘Zij vertelde, met ernstige gebaren van haar vingerke en opgetrokken wenkbrauwen, heel hare droom: van de engels en de touterkoorden en 't gezang en 't orgelspel’ (Lenteleven 118)
| |
[Touterpeerd]
TOUTERPEERD, o., -en (DB)
houten paard met gebogen onderstel waarop men op en neer kan schommelen, hobbelpaard
‘'t Huizeke van Nazareth, waar (...) Ons-lieve-Vrouw (...) liedjes zong terwil Jezuske in de schavelingen speelde, of op zijn touterpeerd reed dat Sint-Jozef gemaakt had’ (Kerstvertellingen 140)
| |
[Toutertuig]
TOUTERTUIG, o., -en
schommel
‘Met verbazing en schrik staart Prutske op het toutertuig, waar druistige kerels met hun meissen, in lichte schuitjes gezeten, heen en weer zwieren, hoog in de lucht’ (Prutske 279)
| |
[Tover]
TOVER, m.
l. | het betoverende of toverachtige (VD)
‘In zulke (liefdes) betrekkingen voelt de grofste kerel zich als in een tover gewonden’ (Vlaanderen 565) |
| |
2. | toverij, betovering
‘Golo had het echter verkeerd aangelegd, zijn opzet was mislukt; een kwade tover had de verwarring gesticht en de dingen op de kop gesteld’ (Genoveva 483) |
| |
[Toveraar]
TOVERAAR, m., -s
tovenaar
‘Daar te midden de straat, in 't open daglicht, zit hij (= de ketellapper) als een toveraar die zijn werk zal beginnen’ (Uitzicht 306)
| |
[Toveraarster]
TOVERAARSTER, m., -s
tovenares
‘Daar zij nu fijn opkeek en loech, voelde hij dat zij de schalkste toveraarster was die hij in een bos ontmoeten kon’ (Vrolijke Knaap 75)
| |
| |
| |
[Toverban]
TOVERBAN, m. (Dts.: der Zauberbann)
betoverende, toverachtige ban, betovering
‘Hoelang de winterzonnestand geleden heeft, - hoelang de wereld in een toverban geslagen lag en in zijn doodsluimer gedompeld, heeft geen levend wezen nagegaan’ (Genoveva 10)
| |
[Toverdroom]
TOVERDROOM, m., -dromen
betoverende, toverachtige, wondere droom
‘In 't urensgeduren van de lange namiddagen leeft Prutske er ongestoord, aan zichzelf en aan haar toverdromen overgelaten’ (Prutske 362)
| |
[Toverdans]
TOVERDANS, m., -en
betoverende, toverachtige dans
‘Horieneke, wist dat te vertellen met stille stem en de jongens luisterden lijk vinken; - hoog in 't donker van de zolderribben, zagen zij, in die zwarte diepten, al de dingen voor hun ogen gebeuren en spelen in een zotte toverdans’ (Lenteleven 71)
| |
[Toveresse]
TOVERESSE, v., -n (DB, Te)
tovenares, heks
‘Der is een toveresse geweest die mij betoverd heeft’ (Vertelselboek 41)
| |
[Toverhalle]
TOVERHALLE, v., -n
toverachtige, wondere, prachtige hal
‘Daartussen (= tussen de hoge bomen en takken) draait een aaierd van stofgoud of lichtend schuim alsof 't een heir ware van glinsterende muggen die dansende om en op malkaar, de zonne-snaren zinderen doen en klinken, zodat het ruist en zoemt door heel die toverhalle als de wonderzang van een zwerm gouden zonnebietjes, in die eindeloze, glorierijke zomernamiddag’ (Glorierijke Licht 374)
| |
[Tovering]
TOVERING, v.
het betoverende of toverachtige, tover, betovering
‘Rondom en allenthenem is de stilte zo heilig, de luchtkring zo rein, dat elke klank van mensenstem de tovering zou verstoren’ (Herinneringen 142)
‘Ze wierd weer de goede Lida, àl schoonheid, en hij dacht niet er niet meer aan te zoeken waar de tovering van heur wezen begon of eindigde’ (Bloemlezing 121)
| |
| |
| |
[Toverkraam]
TOVERKRAAM, o., -kramen
toverachtig ding, voorwerp
‘Maar 't leven kon er alle stonden uit opspringen - van dat toverkraam (= defecte auto) konden ze alles verwachten en zien gebeuren’ (Openlucht 413)
| |
[Toverkrocht]
TOVERKROCHT, v., -en
krocht waar toverkunsten, wondere dingen verricht worden
‘Daar in die werkplaats heb ik met mijn vriend de gelukkigste dagen mijns levens doorgebracht. Het was als een droom zo schoon, maar als een droom zo ras voorbij. De tegenstelling kon niet bedenkelijker: van uit de toverkrocht naar de kostschool!’ (Herinneringen 80)
| |
[Toverlamp]
TOVERLAMP, -en
toverachtige lamp
‘Al 't geen hij toen beleefd had, kwam hem voor als in een droom, - alle dingen zo teder en wazig en de kleur als in de schijn ener toverlamp’ (Vlaschaard 186)
| |
[Toverlanteern]
TOVERLANTEERN, m., -en
toverlantaarn
| |
[Tovermare]
TOVERMARE, v., -n
tovergeschiedenis
‘Samen met de geheimzinnigheid uit de natuur (...) hadden zij (= legenden, vertellingen,...) mij die andere geheimzinnigheid, het mysterie van het bovenaardse, waarvan de aandrang in ons alle dieper wezen schuilt, en in de wondersproken en tovermaren tot uiting komt, geopenbaard’ (Herinneringen 327)
| |
[Tovermeer]
TOVERMEER, o., -meren
toverachtig schoon meer
‘En de witte nachten met de maan aan de hemel en de zilvermisten van de eerdsmoor die zweven en heel de bodem in een tovermeer omscheppen’ (Herinneringen 54)
| |
[Tovermete]
TOVERMETE, v., -n (DB; Lo, Te)
toverheks, tovenares, heks
‘Mete Vrange! Mete, de tovermete! schreeuwden de jongens, en zij troppelden rond het vrouwmens en riepen makkers bij, die reeds op weg naar huis waren’ (Lenteleven 56)
| |
| |
| |
[Tovermolen]
TOVERMOLEN, m., -s
toverkrachtige molen
‘Molen sta! 't is genoeg, riep hij! Maar de molen (...) bleef malen; (...) Er was geen ander middel meer: Karn moest komen om die tovermolen te doen ophouden’ (Kerstvertellingen 176)
| |
[Toveroord]
TOVEROORD, o., -en
toverachtig, wonder oord
‘Nu eerst wist zij dat die stad, waarvan ze zoveel goeds meende te mogen verwachten, de stad die haar als een toveroord had toegeschenen, - dat het er vol liep van mensen’ (Blijde Dag 154)
| |
[Toverpracht]
TOVERPRACHT, v.
toverachtige pracht
‘Met de hoge beuken langs de brede steenweg leek het hier als in een tempelgebouw met ene toverpracht van mist en zonneschijn omwonden’ (Herinneringen 158)
| |
[Toverraam]
TOVERRAAM, o., -ramen
toverachtig raam, scherm, stroboscoop
‘Als op een toverraam, zag zij (= in haar droom) de markgenoten bezig, - de winter en de woestenij bestonden niet meer - Genoveva wandelde in het Brabantse landschap’ (Genoveva 466)
| |
[Toverrommel]
TOVERROMMEL, m.
toverachtige rommel, dingen, voorwerpen
‘Baron (= de hond) wordt afgespannen en onder de kar gebonden en dan begint het uitpakken van de toverrommel’ (Uitizcht 305)
| |
[Toverschijnsel]
TOVERSCHIJNSEL, o.
toverschijn
‘Het belfort en de Walburgakerk staan er met nun fijn uitgewerkte versierselen, als een onwezenlijk toverschijnsel, een visioen uit de sprookjes wereld’ (Herinneringen 270)
‘Over het geheel het zilverwaas van de vroege morgen, in een, bedriegelijk toverschijnsel of luchtspiegeling’ (Ingoyghem II 74)
| |
| |
| |
[Toverschoon]
TOVERSCHOON, bn.
toverachtig schoon
‘Hij wist geen woord te zeggen en liet zich gedwee meeleiden, zonder te weten waarheen, door die toverschone avond’ (Minnehandel 61)
| |
[Toversmete]
TOVERSMETE, v., -n
toverachtige, wondere worp, gooi
‘Zij was aan haar kantkussen bezig en hoefde er om geen reden uit te scheiden of op te kijken. 't Lichte lutteren der houten klosjes waarmede al die veerdige vingers als in toversmete speelden, miek een gedruis als een malse gonzing’ (Blijde Dag 20)
| |
[Toverstilte]
TOVERSTILTE, v.,
toverachtige, wondere stilte
‘Links en voor mij, had ik de vruchtvelden: koorn en beten - één vlakke evenheid in schakering van groene strepen, over de lichte bodemgolving, tot aan de einder, waar, in de glans der westerzonne, een hele wereld open lag, omwonden door een waas van toverstilte’ (Avonden 327)
| |
[Toverstof]
TOVERSTOF, v., -fen
toverachtige, toverkrachtige stof
‘'t Schietpoeder was de bijzonderste aantrekkelijkheld van heel de zaak. Voor die geheime, krachtvolle toverstof voelden zij een grote vrees’ (Najaar 458)
| |
[Toverstraal]
TOVERSTRAAL, m., -stralen
toverachtige straal, glans, schijn
‘Als onder de straal van een kristallen prisma stonden huizen, bomen en alles wat er op 't veld te zien was, afgezoomd met de kleurlijnen van de regenboog. (...) Licht en doorschijnend als de lucht zelf leken de huizen, die beglansd lagen onder de toverstraal in die wonderstille namiddag’ (Vlaschaard 199)
| |
[Tovertoer]
TOVERTOER, m., -en (Te)
toverkunst, toverkunstje
‘Meer dan een dorper was er inwendig van overtuigd dat de Baron meer kon dan een ander en, zonder een tovenaar te zijn toch wonderlijke kennissen bezat waarmede hij dingen kon verrichten: op afstand raden wat er gebeurde, door de muren heen zien en dergelijke tovertoeren meer’ (Dorpsgeheimen 312)
| |
| |
| |
[Tovertooi]
TOVERTOOI, m.
toverachtige tooi
‘'t Geen haar eerst voorgekomen was (...) als een tovertooi, die overal uitsproot in zijne aanwezigheid, scheen nu bestendigde schoonheid die voortduurde zonder hem’ (Dorpslucht II 99)
| |
[Toververschijnsel]
TOVERVERSCHIJNSEL, o., -s
toverachtig, wonder verschijnsel
‘De moskee van Omar als een juweel in kostbaar schrijn, (...) het geheel als toververschijnsel’ (Ingoyghem II 105)
| |
[Tovervloek]
TOVERVLOEK, m., -en
toverachtige vloek
‘Hij droomde dat hij de Minnezanger was, die, met een tovervloek beladen, ronddolen moest om het noodlot te ontgaan dat hem oplegde zijn vader en moeder te vermoorden...’ (Dorpslucht II 166)
| |
[Tovervocht]
TOVERVOCHT, o., -en
toverachtig vocht
‘Op een vuurtje van boskolen kookte Benignus er het zwarte sap van de inkt als een tovervocht’ (Genoveva 118)
| |
[Toverwaas]
TOVERWAAS, o.
toverachtig waas
‘Er was iets als een toverwaas dat alle dingen omtogen hield’ (Genoveva 224)
| |
[Toverwarande]
TOVERWARANDE, v., -n
toverachtige warande
‘Te dien tijde was de schrijver (...) iemand die de mensen door zijne vondsten en schattige verbeelding, een poos uit het lastig bestaan van 't gewone leven brengt en voor een tijd dat lastig leven doet vergeten, het omschept in een toverwarande vol heerlijke visioenen’ (Herinneringen 127)
| |
| |
| |
[Toverweelde]
TOVERWEELDE, v.
toverachtige weelde, wondermooie weelde
‘Telkens (...) de vruchten te velde bepereld liggen met de glinstering van dauw, en de lichtgloed weerstralen in toverweelde, (...) prijkt de bonte kleurigheid der landse woningen’ (Vlaanderen 465)
| |
[Toverwonder]
TOVERWONDER, o.
toverachtig, betoverend, wondermooi wonder
‘Van de weelderige vlasstreek loopt de Leie verder door de magere zandgronden, maar overal verwekt zij hetzelfde toverwonder - gelijk een weldoende elve, brengt hare verschijning leven en schoonheid’ (Vlaanderen 411)
| |
[Toverwrong]
TOVERWRONG, m. -en
toverachtige wrong
‘Hij beefde om die blik en zijn ogen keken en zochten of 't deurgat niet in een toverwrong was toegegroeid’ (Zomerland 318)
| |
[Toverzicht]
TOVERZICHT, o.
toverachtig, wondermooi visioen, beeld
‘Maar zo gauw Armand's overredende woorden vergaan waren, verzwond ook al het bekoorlijke van 't geen hem een stonde als een toverzicht had voorgespiegeld’ (Dorpslucht II 457)
| |
[Traagaan]
TRAAGAAN, bw.
traag, langzaam
‘'t Was traagaan stil geworden overal’ (Zomerland 323)
| |
[Traagskens]
TRAAGSKENS, bw.
traag, langzaam
‘Hij keerde traagskens naar zijne kordewagen’ (Lenteleven 135)
| |
[Traagslepend]
TRAAGSLEPEND, bn.
traag, langzaam en slepend, langgerekt
‘De wierook stoorde zo goed en heel 't kerkje hing vol traagslepend orgelspel, gemengd met zacht smekend latijns gezang’ (Lenteleven 69)
| |
| |
| |
[Traagstil]
TRAAGSTIL, bn.
traag en stil
‘Het rijpe koorn en de haver wiegde in gestadige golving op en neer, de zijige blank van de zon lag er boven met het traagstil ademruisen onder 't aaien van het windeke’ (Minnehandel 171)
| |
[Traagvoetend]
TRAAGVOETEND, bn. en bw.
traag stappend
‘Mietje wendde verrast het hoofd en ging traagvoetend weg gelijk ze gekomen was’ (Avonden 388)
| |
[Traagzaam]
TRAAGZAAM, bw. (DB)
op trage wijze, langzaam en moeizaam (VD)
‘Nu zou het, gelijk alle andere dagen, traagzaam avond worden’ (Dorpsgeheimen 231)
‘Traagzaam hief Anna de slappe hand uit de dekens en betastte haar gelaat’ (Alma 219)
| |
[Traam]
TRAAM, v., tramen (DB)
elk der bomen van een kruiwagen of kar, van een draagbaar, enz. (VD)
‘Op bevel van de boer nemen knape en koeier het lijk en leggen het in de draagbak. (...) De koeier en de knape stappen de een voor en de ander achter, in de tramen, het lijk tussen hen als op een draagbare’ (Werkmensen 411)
‘Heel 't getrek zag er versleten uit. 't Ventje ging gebogen tussen de tramen en 't trok’ (Lenteleven 19)
| |
[Traandruppel]
TRAANDRUPPEL, m., -s
traan
‘Lieveke stond beschaamd, de ogen neergeslagen, een traandruppel biggelde aan hare wimpers’ (Levensbloesem 470)
| |
[Traanperel]
TRAANPEREL, m., -s (zie ook: tranenparel)
traan
‘Allen (= de zieken) behielden de volle overgave van hun ellendig lot, met iets als een straal van hoop die glinsterde in een traanperel bij 't aanhoren hoe de omstaande menigte hunne genezing onophoudend afsmeekte’ (Dorpslucht II 174)
| |
| |
| |
[Trabolle]
TRABOLLE, [˔--], v., -n (DB)
houten schijf bij het bolspel (zie: bollebaan)
‘Wanneer zij de zes dagen van de week hunne zaken beneerstigd hebben, besteden zij de Zondag aan de liefhebberij, - als muzikant of meneer der dorpsfanfare, als lid van 't toneelgezelschap, schuttersgilde, trabolle of vogelpik’ (Vlaanderen 549)
| |
[Tragiek]
TRAGIEK, bn.
tragisch
‘Ik kwam thuis en schreef voor “Van Nu en Straks” mijne eerste bijdrage: “Een Ongeluk”, het geval van de metsersjongen, heel in tragieke toon gehouden’ (Herinneringen 39)
| |
[Trakel]
TRAKEL, m., -s (DB)
1. | weg, bepaalde loop of tocht ergens heen
‘De eerste jaren had zij verleefd gelijk alle kinderen: gewenteld in 't zand, gestoeid in de weide, en later met de keutelbende weg en weer de lange trakel naar school’ (Alma 9) |
| |
2. | gang, gedraging, handeling
‘Irmatje bleef thuis van de kostschool, Theresia genas, binnenshuis hernam alles zijn gewone trakel gelijk voorheen’ (Dorpsgeheimen 186) |
| |
[Trakelen]
TRAKELEN, trakelde, getrakeld (overg. en onoverg.) (DB)
1. | moeizaam, traag voortgaan (VD 1)
‘Zo trakelden zij (= de drie koningen) langs de straat en zongen overal aan de deuren’ (Lenteleven 26) |
| |
2. | voorttrekken
‘Een goederentrein had meer bekijks, vooral wanneer hij lange tijd bleef manoeuvreren. Dan zaten we schrijlings op de barreelboom en keken vol belangstelling hoe de wagens van het ene spoor op de andere getrakeld werden’ (Herinneringen 297) |
| |
[Trakelgang]
TRAKELGANG, m.
moeizame, trage gang
‘Ten aanschijn van de uitgestorvene wereld doet het (= de kar) zijn trakelgang, als een dompelende bedevaart, brengt zijne booschappen en voert zijne koopwaar van 't ene eind van de wereld naar 't andere...’ (Uitzicht 221)
| |
| |
| |
[Trakelstap]
TRAKELSTAP, m., -pen
moeizame, trage stap, gang
‘Zekere keer dat ik langer dan naar gewoonte gedoold had, ging ik alzo neerzitten, en ik rustte uit vooraleer de trakelstap van de terugweg aan te vatten’ (Kollebloemen 56)
| |
[Trakelweg]
TRAKELWEG, m., -en (DB)
tragen, moeizame weg, tocht, gang
‘Hij doet een gebaar om voort te werken en trekt aan de rol. Nu schaart het meisje zich gewillig aan zijn zijde en beiden hernemen de trakelweg over en weer voorbij mijn venster’ (Herinneringen 141)
| |
[Traktaat]
TRAKTAAT, o., -taten
traktatie (VD 4)
‘In ene kortwoonst te lande ontbreekt de ruimte voor een echte viering, - tegen avond worden geburen en kennissen ontboden op traktaat’ (Levensbloesem 366)
| |
[Traliën]
TRALIËN, bn.
van tralies voorzien
‘De konijntjes staken hun snoetje door het kijkgat van het hol en met een wip, kwamen ze een beetje kezen aan niemendal en rondkijken in het trailën omhein bij de kiekens’ (Openlucht 338)
| |
[Tralienkootje]
TRALIENKOOTJE, o., -s
kooi met tralies
‘Ha, er zit een muizeken in de val, zeide hij en verlangend reikte Jantje naar het tralienkootje’ (Dorpsgeheimen - Geurts III 95)
| |
[Tranenparel]
TRANENPAREL, m., -en (zie ook: traanperel)
traan
‘Met loshangende haren en tranenparelen in de ogen trof de keizer haar aan toen hij, na de audientie het “Robijnenpaviljoen” binnentrad’ (China 31)
| |
| |
| |
[Trantel]
TRANTEL, m. (DB)
1. | bepaalde loop of tocht ergens heen
‘Met de nieuwe droogte hernam de ketser de gewone trantel over de kruiswegen’ (Langs Wegen 198) |
| |
2. | gewone gang of manier van doen (VD I)
‘Maar als hij aan zijn huidige omgeving dacht en aan de lamme voosheid van het platte, burgerlijk leven der dorpsgenoten die hem kenden, - de stijve mensjes en hun dagelijkse, geordende trantel, - dan scheen hem alles zo klein’ (Dorpsgeheimen 330) |
| |
[Trantelen]
TRANTELEN, trantelde, getranteld (onoverg.) (DB)
1. | op zijn gemak heen en weer lopen, langzaam gaan (VD 1)
‘Hij ging... altijd gaan, met die traag, trantelende stap van dolende dompelaars die nievens thuis en zijn’ (Lenteleven 32) |
| |
2. | treuzelen (VD 3)
‘Ze vertraagden de stap nog in 't gaan nevenseen; ze staken de hoofden nader, ze vezelden, bleven ondertussen wat trantelen en Meelnie vertelde’ (Dorpsgeheimen 37) |
| |
[Trantelvoeten]
TRANTELVOETEN, trantelvoette, getrantelvoet (onoverg.)
langzaam gaan, wandelen, drentelen
‘De bruidsgasten waren moe, trantelvoetend gingen zij over de kronkelende weg en schenen voort te schuiven door de wazigheid van de mist’ (Minnehandel 316)
| |
[Trappel]
TRAPPEL, m.
gewone gang of manier van doen
‘Hij liet haar begaan, deed al wat ze vroeg omdat ze wel wist hoe alles moest gebeuren, veel beter dan hij zelft; want al 't geen buiten zijn dagelijkse, gewone trappel of werk lag, daar had Jan begrip noch vatting voor’ (Langs Wegen 106)
| |
[Trappelwiel]
TRAPPELWIEL, o., -n (zie ook: trapwiel)
fiets
‘Dat is nog maar een tijdeke dat ons al dat vreemd gesnor uit de stad komt overgewaaid, dacht Naas bij zichzelf, trappelwielen en van die dingen met de toeter... hebben die kerels dan de bane in pacht, dat ze alzo misbruik van maken?’ (Openlucht 425)
| |
| |
| |
[Trapreeks]
TRAPREEKS, v., -en
trapsgewijze opgaande reeks
‘En op die bank daar stonden, altijd even onberoerlijk, tot een figuur gegroeid - de zwart ijzeren ronde ketels met op hun buik in witte letters: 1 hektoliter,; 1/2 hektoliter, alsaan trapsgewijze verminderend tot de letters onleesbaar werden en een nieuwe trapreeks tinnen kruiken begon, eerst: 1 liter en weer verminderend tot nietige vingerhoedpotjes’ (Dodendans 68)
| |
[Trapsteiger]
TRAPSTEIGER, m., -s
trap, ladder
‘Een Oosterse stad is een doolhof van steegjes, op en neer, onregelmatig van bouw, zonder huizenreek op ene rooilijn, met blinde muren, zes, zeven verdiepingen hoog, zonder venstergaten, met open deuringang, - iets als een donker hol dat gaapt in het mysterie, met een trapsteiger in de diepte ofwel uitzicht op een enge binnenkoer’ (Kerstvertellingen 185)
| |
[Trapwentel]
TRAPWENTEL, m.
wenteltrap
‘Dan kwam het nette meisje in één loop de slierige trapwentel neer gespouterd’ (Openlucht 366)
| |
[Trapwiel]
TRAPWIEL, o., -en (zie ook: trappelwiel)
fiets
‘Van hogerhand, uit de officiële voorraadkamers kregen we: rijwiel, schrijwiel, trapwiel en eindelijk “fiets”, dat in Holland althans het “levend woord” bleek te zijn’ (Herinneringen 75)
| |
[Trapzaal]
TRAPZAAL, v., -zalen
trappenhuis (VD)
‘Nu gaat het pletsend op de blote pikkels over het koele marmer der voorplaats, bezijds de wollen loper, die te midden de streep trekt over de vloer, van ends ont ends de trapzaal’ (Morgenstond 176)
| |
[Travaux]
TRAVAUX, [travóós], mv. (Fr.) (Te)
grondwerk
‘Met 't opengaan van 't weer, ontstond er roering, zou er besluit dienen genomen te worden om aan 't werk te gaan. De enen wilden naar de steenovens, anderen naar de travaux op de vreemde’ (Waterhoek 213)
| |
| |
| |
[Trebbelen]
TREBBELEN, trebbelde, getrebbeld (onoverg.) (DB) (zie ook: tribbelen)
luien (van drie klokken in akkoord) (VD)
‘Opeens gingen al de klokken van 't klooster aan 't trebbelen en uit de processie steeg een welluidende zang begeleid door speeltuigen’ (Genoveva 64)
| |
[Trechtertote]
TRECHTERTOTE, v., -n
trechtervormige tuit
‘Het kannetje was een rilde ding en rondbuikig opvazend omlaag, met een trechtertootje aan de bovenboord’ (Zonnetij 476)
| |
[Tred]
TRED, m., treden
1. | trap, stap
‘Toen hoorde hij in de verte de ruising van een tred die naderde’ (Zomerland 227) |
| |
2. | trede
‘Hij keert zich achterwaarts, scherrelt de benen wijd open, houdt een bovenste tred met de handen, tast naar een onderste met de voet, en zo schrankend, trap voor trap, eerselt hij naar beneden’ (Morgenstond 176) |
| |
[Treffelijk]
TREFFELIJK, bn. en bw. (DB, Te)
1. | aanzienlijk, voornaam (VD 2)
‘Maar als sterkste bewijs goldenn wel mannen als: Claudius van Alexandrië, Rutilius, (...) en zoveel andere treffelijke geleerden’ (Genoveva 137) |
| |
2. | eerzaam, fatsoenlijk, net (VD 5) deftig, deugdzaam
‘Op 't deftige dorp echter, en met een treffelijke, weeldige boerendochter is dat een schandaal en een welkome aanleiding om te praten en te gissen’ (Levensbloesem 234)
‘Ge zijt heel wel alzo ge daar staat, Frazie; ge moet ze niet duiken uw benen en 't ander ook niet... g'hebt het altemaal treffelijk gekregen, gekte oom Petrus’ (Lenteleven 109) |
| |
| |
| |
[Treiten]
TREITEN, treitte, getreit, (onoverg.) (DB)
schimpen, bitter spotten (VD 2)
‘Mannekes, we zijn nu vergemest, treitte Kobus, 't is nu tijd dat we keien knabbelen en zeezand zuipen’ (Zomerland 271)
| |
[Trek]
TREK, m., -ken (DB)
1. | poos, tijdje (VD 5)
‘Na de noen, als de vermoeidheid of de hitte hem overweegt, legt hij zich 's zomers op 't blekerijtje, 's winters bij de heerd, een trekte slapen’ (Vlaanderen 557) |
| |
2. | list, streek
‘In dezelfde stond was de trek belegd, groeide de onvermijdelijke drang’ (Dagen 199)
‘Maar wie weet, of 't niet nog ne keer, met ne slimme trek, in de hemel geraakt, dat raar Smetje’ (Vertelselboek 78) |
| |
3. | keer dat men ademhaalt, ademhaling (VD 18)
‘Zijn asem reutelde, en iedere trek uit zijn schorre keel blies zijn magere kaakvellen op en loste door een openingske al de ene kant van de ingevallen lippen die elke keer open- en toegingen’ (Lenteleven 185) |
| |
[Trekhielen]
TREKHIELEN, trekhielde, getrekhield (onoverg.) (DB)
(van vermoeidheid) de benen naslepen, met tegenzin ergens naar toe gaan
‘De pastoor moest bekennen dat de dokter gelijk had. Hij zou de rentenier gaan spreke; het was zijn plicht, maar hij ging er trekhielend heen, met tegenzin’ (Beroering 411)
‘Deze (jongen) ging al trekhielend en benauwd rondkijkend vooruit, mijde voor de hond, naar de opene huisdeur’ (Dodendans 76)
| |
[Trekke(-)de(-)slekke]
TREKKE(-)DE(-)SLEKKE, bw. uitdr. (trekken + slak)
in, op een rij en de handen in elkaar
‘Verder wandelden er (jongens) trekke-de-slekke voort bij de hand’ (Dodendans 62)
‘De meissens stonden tussen de jonkheden trekke de slekke aaneengereekt en de wagende rondedans begon’ (Minnehandel 33)
| |
| |
| |
[Treklucht-gat]
TREKLUCHT-GAT, o., -en
ventilatieopening
‘Overal bleef die ontzaglijke strengheid op wegen, 't was of zaten er bespiedende ogen door de trekluchtgaten der zoldering’ (Dodendans 74)
| |
[Trekmuts]
TREKMUTS, v., -en
soort van vrouwenbovenmuts die van achteren met een lintje wordt bijeengehaald (VD)
‘Moeder Boddery - de statige, ernstvolle waardin met heur trekmust en fijne, katoenen jak die heel heur zwaar, rond lijf omhing’ (Avonden 377)
| |
[Trekorgel]
TREKORGEL, m., -s (DB)
harmonika (VD), trekharmonika, accordeon
‘Rommelaere haalde zijn trekorgel uit,, de kerels stapten op maat van de voois’ (Zonnetij 371)
| |
[Trekriem]
TREKRIEM, m., -en
riem waarmee men iets aan of strak trekt
‘Met behandige greep en vlugge hand wist zij met één wrong die bundels rond te duwen, gelijkig te kloppen en in een oogwenk zaten ze onder de trekriem vastgespannen’ (Zomerland 308)
| |
[Treksel]
TREKSEL, o., -s (DB, Te)
pap van gekookte porei, of lijnzaadmeel en mosterd als heelmiddel, kompres
‘Hij heeft de koorts, zei Barbara; tast eens hoe zijn voorhoofd gloeit en hij is ontsteken lijk een vuur. - Hebt ge hem treksels geleid? vroeg Stanse, treksels op zijn voeten? Mostaard - We en hebben geen mostaard’ (Lenteleven 186)
| |
[Trekspriet]
TREKSPRIET, m., -en
gevorkt werptuig
‘Intussentijd werd er om ter meest wapentuig vervaardigd - de bandstokken met pinnen of lood voorzien, smijtlappen gemaakt en treksprieten en vooral ons zakken met stenen voorzien’ (Heule 221)
| |
[Trektang]
TREKTANG, v., -en (Te)
tang om iets uit te trekken, nijptang (VD)
‘Wat voor kogels zijn dat? (...) Kogels! loech hij, kogels?! Zie-je niet: 't zijn koppen van hoefnagels; ik heb ze de steert afgesneden met de trektang’ (Najaar 475)
| |
| |
| |
[Trekwortel]
TREKWORTEL, m., -s (Te, DB)
1. | wortel van een boom die men het laatst afhakt, zodat de boom in de gewenste richting valt
‘Rond de voet van elke boom werd de eerde losgemaakt; men viel aan 't kappen en kerven - de bovenste trekwortels die in de grond ankerden, moesten gelicht worden’ (Najaar 370) |
| |
2. | trekpleister, schertsende aanduiding voor een beminde, geliefde (VD)
‘En degenen die 't beweerden te weten, vertelden daarbij, heel in 't stille - buiten de duivelse Krotse, die 't luidop riep -: dat Jan een andere trekwortel had en alle avonden, zonder dat 't iemand zien of weten mocht, naar 't dorp liep bij Poezeke Soebrie’ (Zonnetij 440) |
| |
[Tremelend]
TREMELEND, bn.
tremulerend, trillend, bevend
‘Hij begon zoetjes, beschaamd, met fijn gevoelig tremelend stemmeken, het liedje van ‘Jonge Minne’ (Minnehandel 29)
| |
[Tremen]
TREMEN, treemde, getreemd (onoverg.)
drentelen, langzaam gaan, naderen, zich stil verwijderen, zwerven
‘Van met dat hij de deur geopend had, schoven al wie in de keuken waren uit de weg, treemden zwijgend en schuchter naar buiten’ (Vlaschaard 260)
‘Enige mannen treemden nader om te weten wat die twee pieten daar uitrichtten’ (Waterhoek 117)
| |
[Treurkamer]
TREURKAMER, v., -s
rouwkamer
‘Bovendien was Knud te werelds om lang in een treurkamer te zitten’ (Bruidslied 20)
| |
[Treurtoneel]
TREURTONEEL, o., -tonelen
treurig, droevig toneel, gebeurtenis
‘Zou hij zelf de schuld niet zijn van de ramp die de idylle in een treurtoneel moest veranderen’ (Dorpslucht I 27)
| |
| |
| |
[Treurzin]
TREURZIN, m.
treurige zin, betekenis
‘Maar al wie Anneke dat aandoenlijk lied hoorde zingen, dacht dat zij, welgemoed en opgeruimd, haar geneugte naar hartelust losliet, zander te letten op de treurzin der woorden’ (Minnehandel 99)
| |
[Tribbel]
TRIBBEL, m. (DB)
gelui van drie klokken in akkoord (VD)
‘Daarover en daarrond ging de blijde tribbel der drie klokken overhand’ (Lenteleven 105)
| |
[Tribbelen]
TRIBBELEN, tribbelde, getribbeld (onoverg.) (DB, GL) (zie ook: trebbelen)
1. | luien (van drie klokken in akkoord) (VD: trebbelen)
‘De klokken tribbelden, de pastoor zong met de koster en heel de stoet trok triomfantelijk net wijde kerkportaal binnen’ (Lenteleven 93) |
| |
2. | beven, bibberen, rillen
‘De lente deed hem deugd, en werkend gevoelde hij een nieuwe kracht ontwaken in zijn jonge leden: daar welde 't geluk en de levenslust en de onbedachte overmoed naar boven, de jubel van 't nieuwe jaargetijde tribbelde hem in 't bloed’ (Vlaschaard 34) |
| |
[Tribbelgalm]
TRIBBELGALM, m., -en
galm van het gelui met drie klokken in akkoord
‘Van te dorpewaart kwam de tribbelgalm van de klokken en al de klokjes der boerenhoven tinkten fijn daartussen’ (Minnehandel 274)
| |
[Trientje]
TRIENTJE, o., -s (DB) (Fr.: un tarin)
sijsje
‘De ontelbare menigte vinken, mussen, wevertjes en trientjes die er de dag door aan 't fluiten zijn’ (Prutske 254)
| |
[Trijfel]
TRIJFEL, m., -s (DB) (E.: trifle)
beuzelarij, nietigheid, kleinigheid, beuzeling, bagatel
‘Schoolgaan en geleerdheid zeggen de buitenmens niets - dat zijn trijfels, verloren tijd, goed voor in het dode seizoen, wanneer er op de akker of in huis niets te verrichten valt’ (Vlaanderen 526)
| |
| |
| |
[Trijkelen]
TRIJKELEN, trijkelde, getrijkeld (overg.) (DB)
plagen, kwellen
‘Nadat ieder zijn bekomste heeft en de nooddruft voldaan is, begint de lente en de zottemarterije, het buitelen en dansen, (...) tinsen en titsen, trijkelen, kullebukken, (...) (Werkmensen 377)
| |
[Trijspalul]
TRIJSPALUL, m. (DB)
(koppeling van: trijzelen; treuzelen en palul: onbehendig, traag, lui, dom persoon)
onnozele hals
‘Was het iets om onder hun tweeën hier af te spreken?... een komplot? Neen, die trijspalul was er de man niet voor, - eer het 't avond was zou 't nieuws al rond de Waterhoek zijn’ (Waterhoek 180)
| |
[Trilgeluid]
TRILGELUID, o., -en
trillend geluid, klank
‘'t Klokske van 't dorp had een andere zang, elke slag was er nipte uit zo vlug ronkte 't rond op de dansende baren die 't opengalmden en meedroegen in fijn trilgeluid over de lucht’ (Bloemlezing 226)
| |
[Trillerend]
TRILLEREND, trillend (VD: triller 2: snelle afwisseling van een hoofdnoot en een hogere bijnoot)
‘Er trilt iets als ene ruising, blijder dan 't ruisen van de wind, blijder dan 't trillerend gefluit der vrije vinken’ (Uitzicht 297)
| |
[Triltoon]
TRILTOON, m., -tonen
triller; (muz.) versiering bestaande uit snelle afwisseling van een hoofdnoot en een hogere bijnoot (VD)
‘En weer zoetjes nu, ingehouden klommen op langgerekte onverstaanbare woorden, haar fijn neuriende triltoontjes omhoog in een smachtend gekweel dat zij stille liet uitpiepen’ (Zomerland 311)
| |
[Trimpen]
TRIMPEN, trimpte, getrimpt (onoverg.) (DB)
trippelen, trippen
‘Tietse Verkomst is onopgemerkt te Glabeke's van 't hof getrimpt en staat besluiteloos midden de scheiweg’ (Levensbloesem 340)
| |
| |
| |
[Trimtram]
TRIMTRAM, m. (Lo: trijmtram)
veel woorden zonder zin, zinledige praat, gedaas (VD: rimram)
‘Al wat Martje daar zeggen wilde, vezelde hij zoetjes en hij bleef er altijd wat langer treuzelen, omdat hij zichzelf niet wilde toegeven dat hij vrees had of bang was voor graven van dode mensen en voor heel de trimtram van vertelsels, spoken en dergelijk gespuis uit de onderwereld’ (Dorpsgeheimen 256)
| |
[Triomfklok]
TRIOMFKLOK, v., -ken
zekere grote klok die bij feestelijke gelegenheden geluid wordt, soms bepaaldelijk ter gelegenheid van een triomf (WNT)
‘Hoorde hij zijn hart niet luiden, als ene triomfklok in zijn binnenste?’ (Waterhoek 243)
| |
[Trippel]
TRIPPEL, m., -s
1. | trippelmaat
‘Met nieuw geweld draaide hij en in de trippel der dansmaat voelde hij 't meegeven van heur raaide lijf, 't geen hem nog geweldiger aanzette’ (Minnehandel 128) |
| |
2. | zelfde betekenis als: tribbel
‘De klokjes bimbommen lijvelijk en de trippels slaan als dansmuziek over de verte’ (Uitzicht II 112) |
| |
[Trippeldans]
TRIPPELDANS, m., -en
eig.: trippel end uitgevoerde dans; beeldend gebruikt met betrekking tot een reeks ‘huppelende’ klanken (WNT); zie ook: tribbel
‘Zo gauw galmden de klokken luide de blijde trippeldans, net babbelend zilverspel door de ijle lucht, ten teken dat 't feest was’ (Minnehandel 116)
| |
[Trippeldansen]
TRIPPELDANSEN, trippeldanste, getrippeldanst (onoverg.)
trippelen en dansen
‘'t Prinske kwam voorwaarts al trippeldansend’ (Zonnetij 483)
| |
[Trippelen]
TRIPPELEN, trippelde, getrippeld (GL)
zelfde betekenis als: trebbelen, tribbelen; huppelend
‘In 't ijle, warme hemelblauw ging een licht klokgebengel, fijn en zacht, trippelend als zingend zilver’ (Zonnetij 521)
| |
| |
| |
[Trippeling]
TRIPPELING, v., -en
zelfde betekenis als: trebbel, tribbel; ‘huppelende’ klanken
‘Daar klinkt het eerste klokje op gindse torentje - zacht als een liedje gaat het... en nauw heeft het opgehouden of ginder, dààr en overal, herhaalt het zilveren beieren van ongelijke klokjes op al de torentjes. - Kunt gij ze tellen daar ze verzaaid liggen voor ons over heel de streek de dorpjes? - De trippeling klinkt in het eerste zonnelicht en het licht zelf klinkt als blijde trippeling die de dag inluidt over de wereld’ (Avonden 432)
| |
[Trippelzang]
TRIPPELZANG, m., -en
zang, lied waarbij men trippelt; danslied
‘Dan kwam de boer opdagen met de jeneverfles en ineens veranderde de voois en tierden de slijters luider de trippelzang’ (Vlaschaard 179)
| |
[Triskele]
TRISKELE
‘We versmoren in de afgoden (...). Zie naar de peerdenkoppen op de nok der hutten, de runentekens op de grenspalen, naar dubbelslang, haspel, zonnewiel, swastika en triskele boven de dorpels’ (Genoveva 132)
| |
[Troene]
TROENE, v.
‘Zodanig was hij in het onderwerp verdiept, dat hij geen voorzorg nam, er niet aan dacht hoe zijn vreemde troene voor anderen in 't oog moest vallen en argwaan verwekken’ (Waterhoek 184)
| |
[Troepen]
TROEPEN, troepte, getroept (onoverg.)
samenkomen
‘Badgasten en toeristen (...) roepen rond van Maerlant die zij als een onbekende zonderling aanstaren’ (Herinneringen 201)
| |
[Troepier]
TROEPIER, m., -s
soldaat
‘Het zijn eerder gemoedelijke troepiers, enigszins op gevorderde leeftijd, tamelijk zwaarlijvig en lomp in de laarzen’ (Oorlogsdagboek - Oktober 51)
| |
| |
| |
[Trogberd]
TROGBERD, o., -berdels
planken die op een trog liggen
‘Zo gauw het gevaar geweken, stond hij als een vervaakte sul, met de handen op de trogberdels geleund, knikte met het hoofd in doezeling, zolang tot het kloosterklokje twee uur luidde’ (Dorpsgeheimen 116)
| |
[Trogdeksel]
TROGDEKSEL, o., -s
wat een trog, kneedbak van boven afsluit
‘Terwijl hij die berekeningen maakte, stond Jantje met de handen op het trogdeksel, op zijn vingeren te tellen met de gewone strenge, ernstige uitdrukking op het gelaat’ (Dorpsgeheimen 102)
| |
[Troggelen]
TROGGELEN, troggelde, getroggeld (onoverg.) (DB) (zie ook: aftroggelen)
langzaam en met moeite gaan, voortgaan, sukkelen (WNT)
‘Een koppel langsteerten, die Blare en Blesse heet, en afzien met hun zware uier die te klutsen hangt tussen hun poten in 't troggelen over de oneffenheid van de ploegvoor’ (Maanden 337)
| |
[Trogschreper]
TROGSCHREPER, m., -s
krabber, schraapijzer waarmee men het deeg uit de trog krabt
‘Terwijl hij in gang gerocht en het voorbereidend werk verrichtte meende hij de trogschreper, de weegschaal, de verschillende broodplanken ondereen te horen zottigheden vertellen’ (Dorpsgeheimen 133)
| |
[Trok]
TROK, m.
1. | trek, tocht, luchtstroom
‘De heldere glans (...) die heel de avond door zijne verbeelding geschitterd heeft, is als ene lamp die uitgeblazen werd door de trok bij 't opengaan der poort’ (Werkmensen 372) |
| |
2. | poos, tijdje
‘Wanneer de vuren in orde gebracht zijn kan ieder aan de rust gaan - een echte trok nu: tot zeven ure van de morgen’ (Werkmensen 388) |
| |
| |
| |
[Trombaal]
TROMBAAL, [-˔], m. -balen (DB, Te)
Turkse trom (VD)
‘Om te beginnen gaat een schaterende muziek op met clarinet, tromp, beltrommel en trombaal, en Guustje en Grietje dansen in de ronde’ (Dodendans 39)
| |
[Trommeling]
TROMMELING, v., -en (Te)
pak slaag
‘Sarelke Verstraete begon dan ook te denken dat hij uit de weefkamer gevlucht was en wel ene trommeling kon krijgen en hij ging ook huizewaart’ (Dodendans 90)
| |
[Trompe]
TROMPE, v., -n (GL)
trompet
‘Anderen staken de trompe in 't bos of klouterden hoog op de bomen achter vogelnesten’ (Zomerland 259)
| |
[Trompe-l'oeil]
TROMPE-L'OEIL (m.) (Fr.)
zinsbedrog
‘Daarom heeft kinderkunst allerminst te maken met de schoonheids-formules ons door de klassieken ingeprent en door traditie ingeprent (...) maar zij is echter verwant met de kunst der primitieven, der negers, (...) die elk op een eigen manier de werkelijkheid “misvormen” (...) en alzo 't bewijs leveren dat er meer dan één vorm van schoonheid bestaat naast de ons vertrouwde kunstgrepen en trompe-l'oeil’ (Prutske 407)
| |
[Trompetbevel]
TROMPETBEVEL, o., -en
trompetstoot (als bevel)
‘Twee keers kletste de belklepel en de dansende toonkringels deinden wijd uit en stierven traag door de keuken. Zij ronkten door Kasteele zijn kop lijk een krachtig trompetbevel, een bitsig gebiedende “gho”’ (Zonnetij 473)
| |
[Trompetten]
TROMPETTEN, v., mv. (DB)
in: trompetten van 't laatste oordeel: fuchsia, foksia (Fuchsia fulgens) (WNT: trompetbloen, Bignonia grandiflora)
‘Er tussen in staan de bloemen en sierplanten (...) Daar zijn: de welgedane pioenen en dahlia's (...) trompetten van 't laatste oordeel, (...)’ (Vlaanderen 483)
| |
| |
| |
[Tromphoorn]
TROMPHOORN, m., -en
hoorn, bazuin
‘De eerste keer dat de tromphoorn zijn vreselijk geluid uit de verte door de lucht zond, schrokken de mensen op, bevangen door een vreemd gevoel van angst en ontzag’ (Alma 57)
| |
[Trompmuziek]
TROMPMUZIEK, o.
trompetgeschal
‘Hun ogen vol, overal was 't nieuws en om ter schoonst: àl kleuren en goud en blijheid en trompmuziek en orgels’ (Zomerland 211)
| |
[Trompstoot]
TROMPSTOOT, m., -stoten
trompetstoot
‘De trompstoten galmden tegen de woudwanden’ (Genoveva 40)
| |
[Tronk]
TRONK, m., -en (DB)
uitlopers (van een boom), grondloot
‘Zij kropen tussen de tronken waar 't schemerlichtte’ (Lenteleven 128)
| |
[Tronkhout]
TRONKHOUT, o.
tronken
‘Toen ontwaarde hij een prachtige hinde die door 't dichte tronkhout wegvluchtte’ (Genoveva 508)
| |
[Tronkes]
TRONKES, m., -sen
afgeknotte es
‘Tenden de witte wagenweg moesten wij een klein dreefken op dat rechts, 't land inleidde. Verder ging het een zachtschietende helling neêr tussen twee reken donkergroene tronkessen’ (Dodendans 27)
| |
[Troostreden]
TROOSTREDEN, v., -en
troostwoord
‘Bij zichzelf zocht hij ene uitvlucht om zijn schaamte en bloodheid goed te praten, maar tevens kon hij het niet over zijn hart krijgen zulk een braaf meisje met gemene troostredenen te paaien’ (Minnehandel 147)
| |
| |
| |
[Troostspreuk]
TROOSTSPREUK, v., -en
troostwoord
‘Als we aan Vader vroegen er mede voort te doen, scheepte hij ons af met de flauwe troostspreuk: “Seffens of nog eerder: nu niet maar nu!”’ (Heule 337)
| |
[Trop]
TROP, m., -pen (DB, Te)
troep, menigte (VD)
‘Ze gingen bij de meisjes staan die tegen de drummer, onder 't afdak der schuurpoort, in een tropje gescholen waren voor de koude en de wind’ (Kerstvertellingen 19)
| |
[Tropicaal]
TROPICAAL, bn.
tropisch
‘Een weelderige tropicale plantengroei’ (Ingoyghem II 80)
| |
[Troppel]
TROPPEL, m., -s (DB, Te)
troepje, kleine troep
‘Hij trok zijn broek op en stond tot over de knieën in de beek te loeren achter visselkes. 't Water was klaar lijk glas en hij zag ze spelen bij hele troppels’ (Lenteleven 65)
| |
[Troppelen]
TROPPELEN, troppelde, getroppeld (onoverg.) (DB, Te)
troepsgewijze bijeenkomen, samenkomen
‘Mete Vrange! Mete, de tovermete! schreeuwden de jongens, en zij troppelden rond het vrouwmens’ (Lenteleven 56)
‘Alhier en aldaar stonden er andere (bomen) bij groepen, verloren in de wijde kouters, bijeen getroppeld tot dunne bosselkes met spelende klaarten er tussen’ (Lenteleven 104)
| |
[Troppeling]
TROPPELING, v, (DB, Te)
troep(je), het troepsgewijze bijeenkomen
‘Op straat volgden haar een hele bende kinders die met alle macht de Christus wilden zien en zij was gedwongen nu en dan 't doek op te heffen om door de troppeling heen te geraken’ (Zomerland 332)
| |
[Trot]
TROT, m. (DB, Te)
uitdr.: ‘zijn trot gaan’: zijn gang gaan
‘Voor 't overige ging zij vrij hare trot volgde in alles de aandrang harer natuur’ (Waterhoek 55)
| |
| |
| |
[Trotsdonker]
TROTSDONKER, bn.
trots, fier, uitdagend en donker
‘Hij had haar willen in nood zien en jankend van de honger naar hem om hulp komen. En hij dan, in staat een overvloedige rijkdom mildelijk rond haar uit te gieten; dan had hij die trotsdonkere ogen zien smeken en wanhopend opkijken’ (Zonnetij 364)
| |
[Trotselijk]
TROTSELIJK, bw.
trots
‘Er was dikwijls grote toeloop van minnaars voor de woning der maagden: de enen (...) anderen trotselijk zwenkend op hun schone dravers’ (Vertelsels 48)
| |
[Trousseau]
TROUSSEAU, m., -s (Fr.)
uitzet van een kostschoolleerling (VD)
‘Telkens Broêr en Zus, na 't verlof weer naar de kostschool vertrokken zijn, begint voor Prutske de drukke tijd om Jan en Amalie (= de poppen) hun trousseau klaar te maken’ (Prutske 245)
| |
[Trouw]
TROUW, v.
uitdr.: ‘ter trouwe’, trouw, op getrouwe wijze
‘Bedenk toch, boer, een knecht die men van kindsbeen gekweekt heeft en die u twintig jaar dient, ter trouwe?!’ (Langs Wegen 28)
uitdr.: ‘trouw hebben in’: betrouwen
‘Van langerhand week de koelte van het dauwwater en kwamen de zweetdruppels in de plaats - 'k En heb er geen trouw in, merkte Houttekiet op, 't branden gaat weer te geweldig worden; er is geen brijzelke wind’ (Vlaschaard 213)
| |
[Trouwfeestmaal]
TROUWFEESTMAAL, o., -malen
bruiloftsmaal
‘Ene maand was sedert de dag van het huwelijk verstreken, dan richtte de bedelaarskoning achteraf een geweldig trouwfeestmaal in’ (China 116)
| |
[Trouwfrak]
TROUWFRAK, m.,, -ken
trouwjas
‘Geef me mijn beste kleren, mijne trouwfrak’ (Lenteleven 188)
| |
| |
| |
[Trouwgast]
TROUWGAST, m., -en
gast op een huwelijksfeest
‘Nu ontstond er ene scharreling onder de trouwgastenen men ging voorzichtig uit de weg: baas Broecke was daar’ (Zonnetij 457)
| |
[Trouwknecht]
TROUWKNECHT, m., -en (DB, Te)
getuige bij een huwelijk
‘We kunnen toch niet recht naar huis lopen, merkte zij. De trouwknechten moeten hun traktaat krijgen, anders komen we er met de schande van af’ (Langs Wegen 114)
| |
[Truis]
TRUIS, m., truizen (DB, GL)
1. | tros, bundel, tuil
‘Horieneke ging met de ander kinders de schoolpoort binnen waar hun wassen keersen te branden stonden boven de truisen gouden bloemen en blaren die blonken’ (Lenteleven 92) |
| |
2. | de boven de rand van de pijpekop uitstekende tabak
‘Met de twee voorste vingers wond hij de gepaste hoeveelheid tabak uit de korf, hield de pijp in de handpalm gesloten en stopte de tabak met de wijsvinger stevig vast, daarna wreef bij de truis effen met de rand van de pijpebak’ (Heule 291)
‘De boeren deden de grote truizen vunzen aan hun stenen pijp’ (Uitzicht 226) |
| |
[Truisjonker]
TRUISJONKER, m., -s (DB)
anjelier (Dianthus barbatus)
‘In de hoeken en langs het wegeling dat van het poortje naar de voordeur leidde, een bonte verscheidenheid van reseda's, (...) truisjonkers (...)’ (Heule 253)
| |
[Truizel]
TRUIZEL, m., -s (DB, GL)
kwastje
‘Ik heb bakker Broeke nooit anders gezien tenzij met de blauwe voorschoot over zijn ronde buik, een met meel bestoven baai en een plummuts diep over de oren getrokken, waarvan de truizel recht overeind stond’ (Heule 110)
| |
[Truk]
TRUK, m., -ken (DB, Te)
handelwijze, kuur, gril, luim
‘Gelijk ge hem daar ziet zitten of op straat ziet gaan, - als ge hem niet anders kent, zoudt ge hem Ons-Heer geven zonder biechten, denken dat hij niet tot drie tellen kan; hij heeft niet meer asem dan een puid.. maar ge moest hem eens in zijn trukken zien!’ (Dorpsgeheimen 152)
| |
| |
‘Hij beloofde nu zijn kwade trukken af te leggen’ (Vertelselboek 60)
| |
[Truntaard]
TRUNTAARD, m., -s (DB)
talmer, beuzelaar, druiler, bangerd, sukkel
‘Toon u niet vervaard, sukkeleer, of Krauwel jaagt u weg, jongen, dan kunt ge de koeien wachten op d'hofsteê en niet pikken met ons; de kerels begekken u voor 'ne truntaard’ (Zonnetij 389)
‘Ze braadden en aten met lust zonder om te zien naar Sus Vergote, de dommerik die niet mede durfde doen aan de goede smul, - de truntaard!’ (Dodendans 111)
| |
[Truntachtig]
TRUNTACHTIG, bn. (DB)
bedeesd, schuchter, vreesachtig, besluiteloos
‘Ik zelf zag maar al te wel in dat er geen remedie bestond voor mijne kwaal. Ik was te truntachtig’ (Avelghem 129)
| |
[Truntebaard]
TRUNTEBAARD, m., -en
zelfde betekenis als: truntaard
‘Bij de dorpsjeugd werkt dit aanstekelijk - niemand wil ten achter blijven in het groot-doen, en die niet durft, wordt aangezien als een truntebaard, een vijster, een teeuwelaar’ (Heule 295)
| |
[Truntekouse]
TRUNTEKOUSE, v., -n
sukkelige vrouw, vrouw die talmt, treuzelt, druilt
‘Zulk vrouwvolk had hij nooit gezien, en zijn eerste gedacht was: dat zijn eigen zuster en Ida ook, daar begijntjes bij waren en truntekousen van niemendal!’ (Dagen 300)
| |
[Truntelachtig]
TRUNTELACHTIG, bn.
talmend, treuzelend, druilend
‘In zijn travestie-costuum en met zijn volrond, blozend gelaat, heeft Jan iets in 't voorkomen zijner tronie van een schuchtere bloderik, een truntelachtige loebedoes’ (Prutske 223)
| |
[Trunten]
TRUNTEN, truntte, getrunt (onoverg.) (DB, Te)
talmen, treuzelen, druilen (VD)
‘Moeder maakte gereedschap om te vertrekken. - Nu kunt ge immers voort zonder mij, zegde ze nog, gedraag u sterk en begint nu niet te trunten’ (Zomerland 291)
| |
| |
| |
[Trunterd]
TRUNTERD, m., -s
zelfde betekenis als: truntaard
‘Maar ge zijt te groots, gij mannemens, dat 't pintendrinken ware, dat 't stoefen ware met uw macht, dàt wel.. maar gij zijt te lui, te laf, te grote nietweerd, te verdommelijke trunterd!’ (Dagen 233)
| |
[Trunterij]
TRUNTERIJ, v. (DB, Te)
het talmen, treuzelen, druilen
‘En nu kreeg Martje een danige goeste om te lachen met Sanders ingebeelde vrees, die toch maar trunterij was’ (Dorpsgeheimen 287)
| |
[Trunterik]
TRUNTERIK, m., -s
zelfde betekenis als: truntaard
‘Men drinkt uit gewoonte, uit traditie, om dronken te worden, niet alleen om 't genot van de drank, maar om te tonen dat men geld heeft en geen trunterik wil zijn’ (Vlaanderen 514)
‘Hij wilde laten zien dat de Polderkwekers geen trunteriks waren’ (Waterhoek 130)
| |
[Trutselen]
TRUTSELEN, trutselde, getrutseld (DB, Te, Lo) (onoverg.)
treutselen, treuzelen (VD)
‘Hij stond eerst nog een wijle rond te zien op straat, guwde de weg op, wandelde tot aan de knok, trutselde daar wat en keek in de verte beneden en eindelijk (...) trok hij haastig naar huis’ (Uitzicht 243)
| |
[Trutzen]
TRUTZEN, TRUTSEN, trutste, getrutst (DB) (onoverg.)
zelfde betekenis als: trutselen
‘'t Werk was hier afgespeeld - de vlaschaard kon nu verhaarzelen - maar daarom viel er niet te trutzen’ (Vlaschaard 50) (trutsen: Vlaschaard II 51)
| |
[Truus]
TRUUS, v., truzen
ruiker, tuil
‘Daar trad toen een maagd, heel in 't wit gekleed, vooruit en reikte de burchtvrouw een groene truus uit gebalsemde ruit toe’ (Genoveva II 85)
| |
| |
| |
[Tuchtmeesteres]
TUCHTMEESTERES, v., -sen
die belast is met de tucht, het toezicht, bewaakster
‘Onder het behoed der tuchtmeesteres mochten de leerlingen ook de bewoners bezoeken die van de kloostergemeente afhingen’ (Genoveva 160)
| |
[Tuim]
TUIM, v., -en (DB)
kuur, gril, luim
‘Gestaat en fortuin doen al die fratsen vergeten - jongelingszonden heet dat - laat de kastar zijn tuimen maar uitwerken, boer, er steekt ras in de kerel’ (Werkmensen 349)
| |
[Tuimelaar]
TUIMELAAR, m., -s (DB)
tuimeling, buiteling
‘Heel de bovenkas (van de molen) maakt een geweldige tuimelaar door de lucht en ploft met zware slag, en gekraak tegen de grond, midden een grote stofwolk’ (Herinneringen 387)
| |
[Tuimelboom]
TUIMELBOOM, m., -bomen (DB)
buiteling, op het hoofd staan met de benen in de lucht
‘Daar stoeiden de jongsten lijk veulens over de geschoren akker tussen de tentjes rond achter malkaar en mieken om het vlugst spartelbeende tuimelbomen’ (Zonnetij 381)
| |
[Tuimelbomen]
TUIMELBOMEN, tuimelboomde, getuimelboomd (onoverg.)
tuimelbomen (zie ald.) maken, buitelen
‘Vast en stevig stapt zij over steen en struik, geeft zich met heel het lijf in het lopen, wentelt en robbelt, klimt en klautert, tuimelboomt en wagewielt, of vlijt zich en luiert wellustig als een jonge poes’ (Prutske 389)
| |
[Tuimelgeest]
TUIMELGEEST, m., -en
geest van oproer, zucht tot veranderen, omwentelingsgezindheid (VD)
‘Hij haaide daar in de keuken op zijn blote voeten, slaapdronken, aamechtig, bibberend in zijn hemd, en bezeten door een kwade tuimelgeest’ (Zonnetij 509)
| |
[Tuimelperte]
TUIMELPERTE, v., -n (DB, Te)
buiteling
‘Hij vertelt van Foten de pokdalige: dat de vliegen hun poten breken op zijn aangezicht; dat de luizen op zijn vestekraag lopen, zo groot als terwegraan, dat ze tuimelperten maken op de rand van zijn oren’ (Levensbloesem 338)
| |
| |
| |
[Tuinwacht]
TUINWACHT, m., -en
die belast is met het bewaken van de tuin(en)
‘Weldra kwamen de keizerlijke tuinwachten bij, om hen het afplukken (van de bloemen) te verbieden’ (China 30)
| |
[Tuinwegel
TUINWEGEL, m., -s
tuinpad
‘De goudgele kelken der paaslelies blekkeren van weerskanten het tuinwegeltje’ (Levensbloesem 315)
| |
[Tuisbak]
TUISBAK, m., -ken
dobbelbak, houten bak, waarin men met teerlingen speelt (kansspel)
‘Zij verzwegen de doening van Peter met de tuisbak maar herhaalden gestadig hoe Karelke op de wilge schopte en al die hazejongen er uit wegwipten’ (Zomerland 217)
| |
[Tuisen]
TUISEN, tuiste, getuist (DB, Te)
spelen, dobbelen (kansspel)
‘Bij de oude schilders staan diezelfde landse Vlamingen echter afgebeeld (...) 't zij druk aan 't werk, of aan 't kermissen, (...) zuipen, tuisen, vechten en haarplukken’ (Vlaanderen 505)
| |
[Tuisspel]
TUISSPEL, o., -en
dobbelspel, kansspel
‘We bleven staan bij het spel van “ankers-en-zonnen” een tuisspel dat verboden was’ (Heule 205)
| |
[Tuistafel]
TUISTAFEL, v., -s
speeltafel, dobbeltafel
‘Zij kwamen in een donkere steeg, tussen twee kermistenten bij een tuistafeltje waar veel mensen rond stonden’ (Zomerland 214)
| |
[Tuiteling]
TUITELING, v., -en
tuit, kwast, versiersel
‘Van ruisebuise boerenkinders gelijk ze vertrokken waren, prutsten ze nu hele dagen aan eigen dingen, - aan brol en tuitelingjes waarvan de boer geen inzicht of begrip had’ (Vlaschaard 77)
| |
| |
| |
[Tuitemuts]
TUITEMUTS, v., -en (DB: tuite)
kornetmuts, vrouwenmuts
‘Woensdag was een vette boerinne die altijd iets meêbracht in heur biezen pander dat ze toch nooit zien liet, en daar waaide om de wapperende linten van haar tuitemuts een groot verlangen naar 't geen er achter kwam’ (Dodendans 47)
| |
[Tuitepotter]
TUITEPOTTER, m., -s (DB: tuitepot)
tateraar, babbelaar
‘Waarom die muilezel zo bijzonder onze belangstelling wekte, of het misschien Tieste zelf was? - een levenhouder en tuitepotter die altijd de hele plaats in astrabantie stelde’ (Heule 121)
| |
[Tuiter(e)]
TUITER(E) - m., -s (DB)
die roept, tiert, schreeuwt, brult, huilt, weent
‘'t Zijn blinde veenmollen, riepen zij, rotte berleuren, puppeloze tuiters, (...) (Zomerland 265)
| |
[Tukkebollen]
TUKKEBOLLEN, tukkebolde, getukkebold (onoverg.) (DB)
knikkebollen
‘De mensen baden in hun boek of werden overmand door d'opkomende hitte, te gapen of te glaren naar de wierookkuilen, of gerochten aan 't tukkebollen op hunne stoel’ (Lenteleven 106)
| |
[Tukketenen]
TUKKETENEN, tukketeende, getukketeend (onoverg.) (Lo)
op de tenen lopen
‘Hij schreed tukketenend langs de stallen en kroop diep in ene hooischuur zich verschansen in zijn eenzaamheid’ (Zonnetij 408)
| |
[Tukkezot]
TUKKEZOT, bn. (DB)
stapelgek
‘In mijne tijd kon ik gelijk welk meisje tukkezot maken, ge moet maar weten hoe ze aan te pakken, veel zottepraats vertellen...’ (Werkmensen 351)
| |
[Turf]
TURF, m., turven (DB, Te)
aardkluit
‘Middelerwijl had een der boren van de natte akker een turf eerde opgeraapt’ (Kaproen 73)
| |
| |
| |
[Turfader]
TURFADER, v., -s
met turf gevulde okervormige holte in de aardkorst
‘Daarachter strekt een onafzienbare woestenij van magere zandgrond, met donkere vegen doorstreept, waar turfaders en schorren blootgespoeld liggen’ (Vlaanderen 401)
| |
[Turfbodem]
TURFBODEM, m.
turfachtige bodem, veenland
‘Eerst liep het natuurlijk over de kerk - een juweeltje van Romaanse stijl - die als eigenaardigheid, daar zij op onvaste turfbodem gebouwd was, scheefzakte’ (Herinneringen 288)
| |
[Tussengeval]
TUSSENGEVAL, o., -len
(storend) voorval, geval, incident
‘Dat bewijst enkel dat er van al 't geen men in de jonkheid voorgenomen heeft, weinig terechtkomt; door een nietig tussengeval worden de vooruitzichten ineens gewijzigd’ (Levensbloesem 396)
| |
[Tussenkomen]
TUSSENKOMEN, kwam tussen, tussengekomen (onoverg.)
ingrijpen, helpen
‘De bestierder was zo verstandig de acteurs in hun waanwijsheid niet te storen en zat meestal in te dutten bij de kachel terwijl de repetitie aan gang was. Hij moest enkel tussenkomen als er een haperde en zijn rol niet goed van buiten kende’ (Herinneringen 364)
| |
[Tussenscherm]
TUSSENSCHERM, o., -en
tussenschot
‘In rechtstreeks betrek met de zon, waar men wind en regen uit de eerste hand krijgt en zonder tussenschermen of schutsels het weer meemaakt in al zijn gedaanten en verschijnselen’ (Herinneringen 45)
| |
[Tussenspringen]
TUSSENSPRINGEN, sprong tussen, tussengesprongen (onoverg.)
ingrijpen, helpen
‘De onderpastoor zakte meestal in slaap en trok zich verder van 't spel niet aan, tenzij als hij kwaad werd omdat de rollen niet van buiten gekend waren en hij daardoor verplicht was tussen te springen met het tekstboekje’ (Avelghem 165)
| |
| |
| |
[Tussentoe]
TUSSENTOE, bw.
ondertussen
‘Dan was ze bij vader gaan helpen in huis, liep tussentoe naar moeder die lam bij haar bedde zat en niet roeren wilde’ (Minnehandel 251)
| |
[Tussenvaller]
TUSSENVALLER, m., -s
(storend) voorval, geval, incident
‘Verder waren er nog: de onverwachte tussenvallers, de verrassingen, zoals, een wafelbak, een uitgang’ (Heule 73)
| |
[Tuuk]
TUUK, bw. (Te)
naar rechts
‘Van toen voort was 't eenbaarlijk trekken geweest, en dan nog niet altijd aan dezelfde streng, want de een wilde soms juuk als de andere tuuk snokte’ (Werkmensen 363)
| |
[Twaalfhonderd]
TWAALFHONDERD, telw. (verzwegen: ‘lands’: zie aldaar).
landmaat: ongeveer 105 aren
‘Ginder is 't volk de twaalfhonderd aan 't pikken en vader komt daar voorbij met bier voor de pikkers’ (Najaar 462)
| |
[Twaalfstammig]
TWAALFSTAMMIG, bn.
uit twaalf stammen, bomen bestaande
‘Als een muur, twaalfstammig tegeneen geschaard en hun kop in eender richting naar de wind gekeerd, hielden zij (= de populieren) de wacht tot de vijand komen zou’ (Najaar 362)
| |
[Tweebok]
TWEEBOK, m., -ken (DB, Te)
tros van twee noten, kersen, enz.
‘Zekere dag nochtans, dat Domien op 't veld was en Tresia in 't bakhuis, kwam zij af met een zakje vol vruchten. Zwarte kersen zo glimmend als hare ogen. Zij nam er tweebokken uit en haakte ze aan de oren’ (Kollebloemen 26)
| |
| |
| |
[Tweedens]
TWEEDENS, bn., rangtelw.
ten tweede, in de tweede plaats
‘Vooreerst zullen wij hare voortbrengst stellen in de tijd en omstandigheden - die bij haar ongustig waren - waarin zij ontstaan zijn; en tweedens in acht nemen het milieu waarin zij leefde’ (Herinneringen 104)
| |
[Tweede-pasen]
TWEEDE-PASEN, m.
Paasmaandag
‘De trouwdag was vastgesteld op tweede-Pasen’ (Langs Wegen 105)
| |
[Tweejok]
TWEEJOK, o., -ken
tweespan
‘Zie, de ossen alleen waren ernstig gebleven, deden niet mee aan die flauwe grap: hier en daar wrocht er een tweejok en even kalm en gezapig spanden de ossen hun strengen en volbrachten gewoon hun dagelijks werk’ (Uitzicht 251)
| |
[Tweelingmeisje]
TWEELINGMEISJE, o., -s
tweelingzuster
‘Nu echter, na zes volle jaren, komen de tweelingmeisjes en de vrouw’ (Tolstoï 77)
| |
[Tweelingsgevoel]
TWEELINGSGEVOEL, o.
dubbel gevoel, gevoel van tweeërlei aard
‘Nu weer en telkens de jonge heelmeester in de volle buiten kwam en tussen de velden liep, onderging hij het eigenaardige tweelingsgevoel van 't geen hij met zijn ontwikkeld verstand waarnam en 't geen er in hem van de geziene dingen uit vroeger tijd vastgegroeid bleef in zijne herinnering’ (Dorpslucht II 336)
| |
[Tweesnedig]
TWEESNEDIG, bn.
tweesnijdend
‘Aan de heupgordel droeg de een de zware bardaks of tweesnedige bijl en de andere een dolkmes in houten schede’ (Genoveva 422)
| |
| |
| |
[Tweetander]
TWEETANDER, m., -s (DB)
rund dat twee jaar oud is
‘Er zijn 500 franken te winnen in 't geheel, die verdeeld worden voor de stieren van één, twee en drie jaar; voor de volschotene veerzen en de tweetanders, voor de schoonste koeien...’ (Uitzicht 229)
| |
[Tweetrap]
TWEETRAP, m., -pen
uit twee trappen bestaande trap
‘Maar ginder boven de blauwstenen tweetrap waagde nu de zware eiken deur en kriepte op haar haakleden’ (Zonnetij 474)
| |
[Tweewoonst]
TWEEWOONST, v., -en (DB, Te)
huis dat in twee woningen is verdeeld en waarin dus twee gezinnen kunnen wonen; twee huizen aaneengebouwd
‘Het wijf van de oude mulder hoort men voortdurend achter de open deur der tweewoonst, luid aan 't rammelen’ (Herinneringen 386)
| |
[Tweezak]
TWEEZAK, m., -ken
knapzak (VD)
‘De grote blauwe tweezakken werden volgepropt, en elkendeen verlangde om te vertrekken’ (Zonnetij 367)
| |
[Twefelen]
TWEFELEN, twefelde, getwefeld (overg. en onoverg.) (DB)
1. | herhaald aanvatten, hanteren, bewerken
‘Jantje moest het (deeg) afwegen, en elke brok wentelde en twefelde hij dan, en met een affelslot toegewonden, kwamen ze in ronde broodvorm, naast elkaar op de planken te liggen, om er met een deken toegedekt, te rusten’ (Dorpsgeheimen 106) |
| |
2. | smeken, lokken, meetronen (causatief bij: twijfelen)
‘'s Avonds trok Dolf naar 't dorp om zijn pinten. Hij knees en twefelde om zijn makker mee te krijgen’ (Langs Wegen 171) |
| |
[Twijfelloos]
TWIJFELLOOS, bn.
niet twijfelend, niet aarzelend
‘De besten onder ons speelden hunne rol met brio, met 't spontaan talent en de twijfelloze durf aan jonge knapen eigen’ (Herinneringen 358)
| |
| |
| |
[Twijfeiwit]
TWIJFEIWIT, o.
onzeker wit, schemerend wit
‘Tegen 't twijfelwit van de zoldering gonsden en vlogen in wijde kronkels de zwarte vliegen in hoge en vrije afzondering’ (Dodendans 69)
| |
[Twistekalle]
TWISTEKALLE, v., -n
dwaze, twistzuchtige vrouw, vrouw die twist zoekt
‘Ze valt tegen mij uit, in plaats van tegen hare man, - ze spannen alle twee te gâre en... ik ben de twistekalle, de oorzaak van alles’ (Dorpsgeheimen 70)
| |
[Twistlust]
TWISTLUST, m.
twistzucht
‘Doch het “te veel” aan onderwerpen bederft de aandrift, de zinnigheid, het “waartoe dient het” is een gevoel dat de twistlust lamlegt’ (Maanden 394)
| |
[Twisttornooi]
TWISTTORNOOI, o., -en
discussie
‘Zo vulde hij zijne beweegredenen aan en bereidde zich tegen de weerlegging in de twisttornooien, die hij geregeld voerde over zulke onderwerpen, met de dokter, de pastor of de schoolmeester’ (Dorpslucht I 95)
| |
[Typiek]
TYPIEK, bn.
typisch
|
|