| |
| |
| |
- U -
[Uchtendasemke]
UCHTENDASEMKE, o.
het scheppen van een luchtje 's morgens
‘Hij opende de blaffeturen van de winkel en stond een wijle over de straat te kijken. Daar haalde Jantje zijn eerste frisse uchtendasemke’ (Dorpsgeheimen 105)
| |
[Uchtendbezigheid]
UCHTENDBEZIGHEID, v., -heden
werk dat men 's morgens verricht
‘Zonder naar “hem” op te kijken of aan te spreken, bleef zij aan haar uchtendbezigheden voortdoen’ (Dorpsgeheimen 105)
| |
[Uchtendblauw]
UCHTENDBLAUW, o.
het blauw in de morgen, helderblauw
‘En waar hij haar vlak voor zich had, scheen ze een glorieuze zomerbloeme, met iets van de zonneschijn op de blondrosse haarbussel, iets van het uchtendblauw in de heldere ogen’ (Vlaschaard 137)
| |
[Uchtendbrood]
UCHTENDBROOD, o.
ontbijt
‘Een geur van verse koffie hangt in de straat, want nu is elk aan 't zoeken om zijn uchtendbrood te verorberen’ (Uitzicht 319)
| |
[Uchtenddroom]
UCHTENDDROOM, m., -dromen
morgendroom
‘Heel 't verleden stond daar als een heerlijke uchtenddroom waar ze voor altijd meenden in te wandelen, en hun geluk had amper een enkele zomer geduurd’ -(Zomerland 307)
| |
[Uchtendgrauwen]
UCHTENDGRAUWEN, o.
dageraad
‘Bij 't uchtendgrauwen werd de morgentrein gevormd buiten de vesting’ (Tolstoï II 2)
| |
| |
| |
[Uchtendhelder]
UCHTENDHELDER, bn.
fris, helder (als de morgen)
‘Toen Hans Mildred zag liet hij de hond los; hij sprong op naar hem en naar haar, hij blafte en groette en was de levendige uitdrukking van hun eigen uchtendhelder geluk’ (Bruidslied 50)
| |
[Uchtendhemel]
UCHTENDHEMEL, m.
de hemel 's morgens
‘Verder te velde was 't al één en dezelfde spotteloze, witte dwale, die glinsterde onder de helderblauwe uchtendhemel’ (Dorpsgeheimen 13)
| |
[Uchtendloop]
UCHTENDLOOP, m.
ochtendwandeling
‘'s Morgens vroeg zette het (haasje) uit naar 't veld op een uchtendloopje’ (Zomerland 218)
| |
[Uchtendnersheid]
UCHTENDNERSHEID, v.
vochtigheid, natheid 's morgens, in de morgen
‘Stilaan kwam de zon die uchtendnersheid opzuigen en welhaast begon de hitte hun lijf te verwarmen’ (Zonnetij 391)
| |
[Uchtendpiepen]
UCHTENDPIEPEN, o.
morgenkrieken, dageraad
‘Met 't eerste uchtendpiepen was Swane al op’ (Zomerland 330)
| |
[Uchtendronde]
UCHTENDRONDE, v., -n
morgenwandeling, morgenboezoek
‘Middelerwijl was de hertog als een gemoedelijke aartsvader bij zijn horigen op uchtendronde’ (Genoveva 20)
| |
[Uchtendroos]
UCHTENDROOS, v., -rozen
roos 's morgens, pas ontloken roos
‘Geloken als ene uchtendroos, is haar wezen-bloei in rust’ (Morgenstond 162)
| |
[Uchtendschemer]
UCHTENDSCHEMER, m.,
ochtend-, morgenschemering
‘Het leven thuis, op het hoevetje onder de hoge perelaar, met de uchtendschemer die geleek op de donzige bloesem van elke nieuwe dag’ (Levensbloesem 475)
| |
| |
| |
[Uchtendsmoor]
UCHTENDSMOOR, m.
ochtendmist
‘De weg is lang en de uchtendsmoor houdt het uitzicht der streek toegedekt’ (Herinneringen 381)
| |
[Uchtendstemming]
UCHTENDSTEMMING, v.
de stemming in de morgen
‘Vooreerst is er de glanzende uchtendstemming, telkens een nieuwe dag ontluikt’ (Vlaanderen 455)
| |
[Uchtendtijd]
UCHTENDTIJD, m.
morgentijd
‘De uchtendtijd verroert en vergaat hier onopgemerkt’ (Uitzicht 317)
| |
[Uchtenduur]
UCHTENDUUR, o. -uren
morgenuur
‘De wijzers wezen vast het uchtenduur’ (Dorpsgeheimen 10)
| |
[Uchtendwaas]
UCHTENDWAAS, o.
morgenschemer(ing), morgenmist
‘Bij voorkeur verkiest men een vroege morgen in de lente of in de nazomer, wanneer de verten nog verneveld liggen in het uchtendwaas en alles als bij toverschijn uit de misten verduidelijkend te voorschijn komt’ (Herinneringen 57)
| |
[Uchtendwerk]
UCHTENDWERK, o., -en
morgenwerk
‘Stilzwijgend verrichtten de boerin en de dochter het gewoon uchtendwerk’ (Minnehandel 68)
‘Hij was mijde om te staan als vreemdeling in 't algemeen wakkerworden van 't uchtendwerk, hier’ (Langs Wegen 104)
| |
[Uchtenwind]
UCHTENWIND, m., -en
morgenwind
‘Als 't uchtendwindeke voldoende geblazen had in de ruwe haren van zijn lange baard (...) dan trad hij weer binnen’ (Dorpsgeheimen 317)
| |
| |
| |
[Uchtendzang]
UCHTENDZANG, m., -en
morgenzang
‘Maar luider, met opener kelen en gorgelend watergalmen, hieven de merels nu ook hun uchtendzang’ (Bloemlezing 229)
| |
[Uienspruit]
UIENSPRUIT, v., -en
spruit aan de ui
‘Hare vingeren geleken aan zachtheid jonge uienspruiten’ (Levenswijsheid uit China 55)
| |
[Uilenkieken]
UILENKIEKEN, o., -s
kleine uil
‘Wat later werd het op zijn zolder, over de grond en op zijn bed, een gefoezel en geroffel van vogeljongen: koekoeknesten, vol naakte kwabies, eksterjongen, leeuwerken, uilenkiekens gruwzaam lelijk’ (Dodendans 91)
| |
[Uit]
UIT, m. (DB, Te)
einde, paal, perk
‘Gelijk ze daar stonden, leken het beesten, op vier poten aan 't wroetelen in hun vrije, driftige doening, aangezet en overgoten door het teisterend hittelicht van de zon, altijd vooruitkruipen en slaan, eenbaarlijk slaan zonder uit of einde, tot de pikke bot stond’ (Zonnetij 392)
| |
[Uitbeeldsel]
UITBEELDSEL, o., -s
beeld, uitbeelding
‘Die tekst is dan ook heel en gans het uitbeeldsel geworden van de overledene’ (Kroniek Gezelle 24)
| |
[Uitbeggelen]
UITBEGGELEN, beggelde uit, uitgebeggeld (overg.) (DB)
uitbabbelen
‘Claarke, waar zijt ge? riep hij al over de hoofden (...) En gij, Elsje? Ik, ik ben wel waar ik ben! en gij? en 't leutig jong beggelde luidop hare lachlust uit’ (Minnehandel 52)
| |
[Uitbengelen]
UITBENGELEN, bengelde uit, uitgebengeld (overg.)
uitbellen
‘De mensen bleven staan guwen op straat en traden eerst binnen 't kerkje als 't klein schelletje zijn roepend getinkel uitbengelde’ (Lenteleven 105)
| |
| |
| |
[Uitberen]
UITBEREN, beerde uit, uitgebeerd (overg.) (Lo)
uitploegen (met de beer: zie ald. 2; zie ook: beerploeg)
‘Een stuk lands verder beerde Dolf met zijn gespan Vorsters aardappelen uit’ (Langs Wegen 141)
| |
[Uitbijzen]
UITBIJZEN, bees uit, uitgebezen (onoverg.) (DB)
plots, vlug uitspringen
‘Nevens hen, in 't gras kropen er mieren in en uit een holeken. Lowietje koterde met een stok en heel 't nest kwam uitbijzen’ (Lenteleven 127)
| |
[Uitbloeien]
UITBLOEIEN, bloeide uit, uitgebloeid (onoverg.)
bloeiend te voorschijn komen
‘Ze stond daar een beetje beduusd, lijk een beeldeken, (...) haar hoofd, dat als ene bloem aan de fijne hals uitbloeide, met de kroesharen er rond, waar de zon in speelde’ (Dorpsgeheimen 87)
| |
[Uitboeten]
UITBOETEN, boette uit, uitgeboet (overg.) (DB, Te)
boeten, lijden voor iets, verdragen, bezuren
‘Het lijkt wel dat de vloek des Heren over het eerste mensenpaar -: In 't zweet uws aangezichts zult gij uw brood eten! - door de Vlaamse buitenlieden op de letter wordt uitgeboet’ (Vlaanderen 502)
| |
[Uitboeting]
UITBOETING, v.
het uitboeten (zie ald.)
‘Voor 't overige wilde Jantje wel, tot uitboeting van zijn zonden, die kwaal als ene verdiende straf ondergaan en uitharden al de dagen van zijn leven’ (Dorpsgeheimen 150)
| |
[Uitborstelen]
UITBORSTELEN, borstelde uit, uitgeborsteld (overg.)
verl. deelw.: uitgeborsteld: op zijn zondags gekleed
‘De jonge kerel stond daar zelfgenoegelijk, geleersd en gespoord, versblinkend uitgeborsteld en opgezet’ (Dagen 289)
| |
[Uitbortelen]
UITBORTELEN, bortelde uit, uitgeborteld (onoverg.) (DB)
uitborrelen
‘De deining van de algemene, grootse wereld-aden, die 't al in één bezielt en aanwakkert met uitbortelende krachten’ (Dorpslucht II 333)
| |
| |
| |
[Uitbrallen]
UITBRALLEN, bralde uit, uitgebrald (overg.)
brallend uitroepen, uitbrabbelen
‘De pikkers kwamen half bedronken terug bij benden en zij bralden woest hun leute uit’ (Zonnetij 384)
| |
[Uitbranden]
UITBRANDEN, brandde uit, uitgebrand (overg.) (DB, Te)
uitdrogen, verschroeien
‘'t Ging zo goed nu buiten na die zomerlange dag, als ene lafenis de koelte te voelen neerregenen over het uitgebrande veld’ (Zomerland II 32)
| |
[Uitbrebbelen]
UITBREBBELEN, brebbelde uit, uitgebrebbeld (overg.)
uitbrabbelen, uitbabbelen
‘Onderwijl dronken zij koffie en als 't meeste nieuws uitgebrebbeld was vielden de twee wijven ondereen aan de kalmere overwegingen’ (Dorpsgeheimen 152)
| |
[Uitbroebelen]
UITBROEBELEN, broebelde uit, uitgebroebeld (overg.) (DB)
uitbrabbelen
‘Met kloppend hart en bevend van ontroering belde ik aan de deur, zag er mij ontvangen door Tille, de meid (...) aan wie ik niet wist hoe mijne boodschap uitbroebelen’ (Heule 279)
| |
[Uitbrutselen]
UITBRUTSELEN, brutselde uit, uitgebrutseld (onoverg.)
uitborrelen, brobbelend, pruttelend uitborrelen
‘Ik was er bijzonder op gesteld te zien hoe moeder met een stopnaald in 't vel der bradende worst gaatjes stekte om er het vet te doen uitbrutselen’ (Heule 41)
| |
[Uitbuiken]
UITBUIKEN, buikte uit, uitgebuikt (onoverg.) (DB, Te)
uitpuilen
‘Dezelfde franse broden en de muizekes lagen er effen gereekt, in orde, voor 't uitbuikend venster’ (Dorpsgeheimen 202)
| |
[Uitbuitelen]
UITBUITELEN, buitelde uit, uitgebuiteld (overg.)
buitelend uiting geven aan zijn vreugde, geluk,...
‘Dit bracht ik in verband met moeder, die haar jong leven vrij en blij uitgebuiteld en gedarteld had in die heerlijke lustwarande, en nu hier opgesloten zat’ (Heule 187)
| |
| |
| |
[Uitbulderen]
UITBULDEREN, bulderde uit, uitgebulderd (overg.)
bulderende te kennen geven, uiten
‘Al wordt hij lam geslagen, in de hoek van de haard zitten glariën, dan had hij nog zijne stem om bevelen uit te bulderen’ (Vlaschaard 46)
| |
[Uitbulten]
UITBULTEN, bultte uit, uitgebult (DB) (onoverg.)
uitpuilen, uitsteken
‘Hij loerde in de verte onder zijn kleppe waar hij de eerdberm zag uitbulten’ (Langs Wegen 185)
‘De daken zelf bultten boven de evenheid uit als halfverzonkene schuine hopen sneeuw’ (Kerstvertellingen 9)
| |
[Uitbulting]
UITBULTING, v., -en
uitpuiling, uitsteeksel
‘Over heel de oppervlakte van het zwerk, met zijn gapende diepten in de ondergrond en de witbekte uitbultingen, was er geen enkel gat meer waar de helderheid van de dag nog door kon zimperen’ (Vlaschaard 218)
| |
[Uitbuzzen]
UITBUZZEN, busde uït, uitgebusd (onoverg.) (zie ook: buzzen)
uitpuilen, uitsteken, een ‘beurs’ = bolheid vormen
‘Hij stond zo verlegen voor die snotters, als een schuchter kind bevangen door de vrees dat ze hem gingen uitlachen om zijn broek die te lang was, zijn hemd dat uitbusde onder zijn open vestje en om zijn te grote schoenen’ (Openlucht 387)
| |
[Uitdansen]
UITDANSEN, danste uit, uitgedanst (overg.) (Te)
ten einde dansen
‘Eerst het lied ten einde zingen, 't genot en de vreugd des levens smaken, de dans uitdansen’ (Alma 183)
| |
[Uitdeinen]
UITDEINEN, deinde uit, uitgedeind (onoverg.)
deinend uitlopen, uitvloeien
‘Met de avond kwamen zij in ene vlakte die uitdeinde in een onoverzienbare ruimte met hier en daar, verzaaid op de hoogten, een klein kerkje en wat bomen en huizen er rond’ (Zomerland 234)
| |
| |
| |
[Uitdenkbaar]
UITDENKBAAR, bn. (zie ook: uitpeinzelijk)
denkbaar
‘Nood scherpt de zinnen en bij de Vlaming vooral, was er (...) een wedijver om met alle uitdenkbare spitsvondigheden, de verordeningen van de bezetter te omzeilen’ (Herinneringen 150)
| |
[Uitdiepen]
UITDIEPEN, diepte uit, uitgediept (overg.)
uithalen, opdiepen
‘Lieveke (...) trachtte van elk boek de zin uit te diepen’ (Levensbloesem 420)
| |
[Uitdrukkelijk]
UITDRUKKELIJK, bn.
vol uitdrukking, expressief
‘Maar dat ze 't van die arme jongen gekregen had, (...) van de jongen met zijn stille, uitdrukkelijke blik, daarom waren die dingen haar zo kostelijk’ (Blijde Dag 85)
| |
[Uitdunnen]
UITDUNNEN, dunde uit, uitgedund (onoverg.)
dunner worden
‘Maar zij trok er gestadig nieuwe kuilen rook uit hun pijn die opspiraalden uitdunnend, hoog in de lucht boven hun hoofd’ (Zonnetij 349)
| |
[Uiteenbezemen]
UITEENBEZEMEN, bezemde uiteen, uiteengebezemd (overg.)
uiteenjagen, -drijven
‘Uit de schouwen puilt een arm kuiltje rook dat, zo zaan het boven komt, gekronkeld en verkruld, uiteengebezemd en verwerreld wordt en ongenadig meegeslingerd met de drijf der wolkenvaart’ (Uitzicht 219)
| |
[Uiteendansen]
UITEENDANSEN, danste uiteen, uiteengedanst (onoverg.)
dansend uiteenvallen
‘Zijn hoofd - of neen, 't waren zijn hersenen, het kasken waar al zijn gedachten in zaten - ging weg van op zijn schouders en 't danste uiteen, smolt weg’ (Lenteleven 143)
| |
[Uiteendelen]
UITEENDELEN, deelde uiteen, uiteengedeeld (onoverg.)
uiteengaan
‘Aan elke dwarsstraat deelde de bende (kinderen) uiteen’ (Openlucht 357)
| |
| |
| |
[Uiteenleggen]
UITEENLEGGEN, legde uiteen, uiteengelegd (overg.)
uitleggen, verklaren
‘Toen hij had ingezien dat dit alles niet helpen kon, miek hij zijn voornemen bekend aan de moeder, legde haar zijn gelegenheid uiteen’ (Alma 105)
| |
[Uiteenscheiden]
UITEENSCHEIDEN, scheidde uiteen, uiteengescheiden (onoverg.)
uiteengaan, scheiden
‘De twee partijen waren uiteengescheiden’ (Herinneringen 145)
‘Ze duwden een laatste ferme greep ten afscheid en wensten elkaar zalige Kerstdag. Dan scheidden ze uiteen’ (Minnehandel 53)
| |
[Uiteenscheisteren]
UITEENSCHEISTEREN, scheisterde uiteen, uiteengescheisterd (overg.)
uiteenwerpen, -smijten
‘In de weerdij van een half uur was heel de schone zonnepraal kapot gedorst en uiteen gescheisterd, zonder dat er een hand uitgestoken werd die de ramp verhelpen kon’ (Vlaschaard 221)
| |
[Uiteenslieren]
UITEENSLIEREN, slierde uiteen, uiteengeslierd (overg.)
uiteendrijven
‘En in slunsen en vendels hervormd, liet hij (= de wind) ze (= de wolken) uiteenslieren en wegtrekken tot kokende schuim vermorzeld’ (Vlaschaard 217)
| |
[Uiteenvezelen]
UITEENVEZELEN, vezelde uiteen, uiteengevezeld (overg.)
de vezels doen uiteengaan, uiteenrafelen
‘De halsband moest hij toerijgen met twee vlassen koordjes, omdat de lintsnoeren er reeds lang en zo dikwijls waren afgebeten, afgesnokt, afgevochten en afgepilkt, uiteengevezeld één draadje t'enegaar’ (Dodendans 49)
| |
[Uiteenvlieten]
UITEENVLIETEN, vloot uiteen, uiteengevloten (onoverg.)
uiteenvloeien
‘Ze voelde zich ontheven van de grond, licht als een wolkje, - heel haar wezen uiteenvlieten en verwasemen in de heldere vrieslucht, boven het sneeuwveld’ (Minnehandel 88)
| |
[Uiteenwaaien]
UITEENWAAIEN, waaide uiteen, uiteengewaaid (onoverg.) (Te)
uiteenvliegen, -gaan (ten gevolge van de wind)
‘Wat is ze weer uwe godsverering, (...) als uwe godsvrucht uiteenwaait als kaf voor de wind, zo gauw de bradheid bovenkomt’ (Alma 208)
| |
| |
| |
[Uiteenwarrelen]
UITEENWARRELEN, warrelde uiteen, uiteengewarreld (onoverg.)
warrelend uiteengaan, uiteenvliegen
‘Het eind van de vacantie brengt de gelukkige oplossing: alle lastige vraagtekens, gemoedsbezwaren en tribulaties warrelen uiteen, weggeveegd lijk kaf voor de wind!’ (Levensbloesem 329)
| |
[Uiteenwervelen]
UITEENWERVELEN, wervelde uiteen, uiteengewerveld (onoverg.)
wervelend uiteengaan, uiteenvliegen
‘De wereld gelijkt iets als een grote woestijn als men denkt aan vrienden en kennissen waarmede men vroeger omging en gestadig in betrek was en dat ze nu allen over de wereld verstrooid zijn zonder dat de een nog van de andere weet - uiteengewerveld gelijk de bladeren in de herfst’ (Oorlogsdagboek - December 101)
| |
[Uiteffenen]
UITEFFENEN, effende uit, uitgeëffend (overg.)
effenen
‘Andere boeren dreven nu hunne peerden er door en er over en onbewust menden zij het ploegijzer dat de glooiing van het reuzenkanaal telken jare uiteffende’ (Avonden 376)
| |
[Uiter]
UITER, samentrekking van: uit ter
uitdr.: uiter ogen, uiter harten’: uit het oog, uit het hart
‘In zulke omstandigheden (= afscheid) echter behoudt Prutske hare kalmte, toont geen verweken van gemoed - bij haar is 't: uiter ogen, uiter harten’ (Prutske 187)
| |
[Uiterbuurt]
UITERBUURT, v., -en
buitenste buurt, wijk
‘Van alle mensengeheugenis moet die uiterbuurt door eendere inzaten bewoond geweest zijn’ (Levensbloesem 230)
| |
[Uite(r)waarts]
UITE(R)WAARTS, bw. (GL: uitewaard)
buitenwaarts
‘Door wees aan Mane: de vierde tak aan de tweede spil waar 't nest zat. Het hing loodrecht boven hun hoofd en verre uiterwaarts van de stam’ (Dodendans 83)
‘Ouders en kinders groeien uiteen, ze willen uitewaarts in plaats van innewaarts’ (Vlaschaard 169)
‘In rei komen de meisjes vooruit; pertig slaan ze de benen uitewaarts in mooidoende stap’ (ibid. 204)
| |
| |
| |
[Uitfikkelen]
UITFIKKELEN, fikkelde uit, uitgefikkeld (overg.) (DB, Te)
met een mes (=fikke), uitsnijden, knutselen, peuteren
‘Haar ogen snuisterden wellustig in die prutselkunst van fijn uitgefikkelde draailingen’ (Zomerland 325)
| |
[Uitfineren]
UITFINEREN, fineerde uit, uitgefineerd (overg.)
listig uitdenken
‘Later kwamen de paspoorten in voege en nu werd het onder de bevolking een wedstrijd van spitsvondigheden om geldige redenen uit te fineren waarmede men zulk een stuk verkrijgen kon’ (Herinneringen 155)
| |
[Uitflitsen]
UITFLITSEN, flitste uit, uitgeflitst (onoverg.)
flitsend te voorschijn komen, verschijnen, flitsend uitschieten
‘Ik had reeds een karrevracht boeken gelezen zonder aan de mogelijkheid van schrijven te denken, toen al met eens - (...) - dat de sprankel uitflitste en aanraking vond’ (Herinneringen 376)
| |
[Uitfretten]
UITFRETTEN, frette uit, uitgefret (overg.)
uitvreten
uitdr.: ‘iemand 't hart uitfretten’: tergen, treiteren
‘Het waren weer de twee Koornaerts die elkaar hun bewijsvoering naar de kop gooiden, uit leedvermaak om de derde Koornaert te pesten, hem 't hart uit te fretten, krankzinnig te maken’ (Beroering 483)
| |
[Uitgaan]
UITGAAN, ging uit, uitgegaan (onoverg.)
1. | vertrekken
‘Zijn broers, dat waren grove lummels die met de bende uitgingen naar de steenovens of om grote aardewerken uit te voeren’ (Zonnetij 359) |
| |
2. | te voorschijn komen uit, afgegeven worden (VD 2)
‘In en om de woning hangt de stilte als een bestendige en onverstoorbare vrede, die uitgaat van de omgeving’ (Levensbloesem 523) |
| |
3. | ten einde branden, uitdoven (VD 9)
‘Als het laat werd, kwamen zij af van het hoge veld, overgoten met de bloedschijn der uitgaande zon’ (Zonnetij 405) |
| |
4. | aflopen, eindigen (DB, VD 12)
‘Dat 't kon donker worden en nacht! wenste hij, - dat die oneindige dag kon uitgaan’ (Zonnetij 507) |
| |
| |
5. | sterven
‘Hij keek naar Vina om raad of uitleg en als zijn wijf aan 't wenen ging, dacht hij dat Jantje op sterven lag en zou uitgaan’ (Langs Wegen 129) |
| |
6. | spreken over (DB, Lo)
‘Dan begonnen ze ondereen in overvloed van gehakte woordekes uit te gaan over nieuwe schikkingen en te hoesten daartussen’ (Dagen 178) |
| |
7. | uitgaan voor: uitkomen voor
‘Geen lelijk peerd toch, Jan streelde 't over de steert, opwaarts en langs de billen beneden naar de poten. Flink, stevig! De boer mag er voor uitgaan’ (Langs Wegen 12) |
| |
[Uitgeborsteld]
UITGEBORSTELD, zie: UITBORSTELEN
| |
[Uitgeeuwen]
UITGEEUWEN, geeuwde uit, uitgegeeuwd (overg.)
geeuwende te kennen geven, uiten
‘Hij geeuwde nog eens wijd zijne vaak uit’ (Dodendans 49)
| |
[Uitgeholenheid]
UITGEHOLENHEID, v., -heden
uitholling
‘Mijn vriend deed me ene brede uitgeholenheid opmerken die als ene streep tussen twee afgesleten, ronde oevers het land dwarste’ (Avonden 375)
| |
[Uitgekken]
UITGEKKEN, gekte uit, uitgegekt (overg.)
uitlachen, bespotten
‘Toen hij sprakeloos bleef staan als een sul, gekten zij hem uit, verklaarden hem voor zot’ (Zonnetij 513)
| |
[Uitgekout]
UITGEKOUT, bn.
in: ‘uitgekout zijn’: niets meer te vertellen hebben
‘In de herberg was het nu even stil als op straat, de vrouw was uitgekout en weer aan heur werk’ (Dagen 265)
| |
[Uitgemeten]
UITGEMETEN: zie: UITMETEN.
| |
[Uitgeraken]
UITGERAKEN, geraakte uit, uitgeraakt (onoverg.)
ontsnappen, erin slagen weg te komen
‘Waarom nu niet blij zijn er zo goed uitgeraakt enveilig ontsnapt te zijn met zijn schat? (Zomerland 320)
| |
| |
| |
[Uitgeven]
UITGEVEN, gaf uit, uitgegeven (overg.)
1. | verkondigen, beweren (VD 3, Te)
‘Nu nog wist hij niet duidelijk te zeggen: (...) of het kwaad werkelijk in hem stak, - hij ermede geboren was, ofwel Theresia's schuld, door hem, met haar scherpe stem te treiteren, hem uit te geven voor slechterik die 't verdiende van God gestraft te worden?...’ (Dorpsgeheimen 124) |
| |
2. | afgeven, van zich doen uitgaan (DB)
‘Louis zijn zinnen gerochten er door verbijsterd: de ene was blond, de andere bruin; Schellebelle was goudros; - aan elk vond hij iets eigens, iets dat een bijzondere bevalligheid uitgaf’ (Vlaschaard 236) |
| |
3. | laten blijken, tonen (DB, Te)
‘Zo gauw is Blomme daar weer, - vlugger dan zijn oud, mager postuur het uitgeeft, torst hij de vracht naar boven en daalt gezwind naar beneden’ (Werkmensen 338) |
| |
[Uitgeweerd]
UITGEWEERD, vw. en vz. (DB, GL, Te)
uitgezonderd, uitgenomen, met uitzondering van
‘Uit de hemel daalde de dauw van de koele avond en de deemstering dook alles in de omtrek, uitgeweerd de vuurkes die pinken bleven als gevallene stemmen’ (Dagen 224)
| |
[Uitgiegelen]
UITGIEGELEN, giegelde uit, uitgegiegeld; (overg.)
giegelende te kennen geven, uiten
‘'t Nieuw getijde bracht de jacht in de leden en 't kittelde hunne begeerte om vrij en los de lusten van 't jong gemoed uit te giegelen’ (Vlaschaard 43)
| |
[Uitgispen]
UITGISPEN, gispte uit, uitgegispt (overg.)
met een ruk het water verwijderen uit
‘Nu slaapt hij, de nachtegaal, zei de jongen en hij gispte er met een zwaai van de arm 't laatste water uit’ (Dodendans 95)
| |
[Uitgreten]
UITGRETEN, greette uit, uitgegreet (overg.) (DB) [uitgrèten]
uitlachen, bespotten
‘Ineens opgesporeld, miek Vermeulen zich kurzel en dreigde met de stok naar de merel (...) omdat het hem scheen alsof die vogel (...) de mensen uitgreette’ (Vlaschaard 251)
| |
| |
| |
[Uitgrijpen]
UITGRIJPEN, greep uit, uitgegrepen (overg.)
uithalen, grijpen, uitnemen
‘Zijn spel hield hij vastgesloten in de vereelte handen die beefden en hij stak en herstak al dubbend tot hij er eindelijk éne uitgreep, die hij met de knokige arm omhoog stak en driftig vooruit wierp’ (Zonnetij 411)
| |
[Uitgrinniken]
UITGRINNIKEN, grinnikte uit, uitgegrinnikt (overg.)
grinnikende te kenen geven, uiten
‘Hij grinnikte met een paar zwijnsvloeken zijn vreugde uit om die goede verrassing’ (Vlaschaard 67)
| |
[Uitgrollen]
UITGROLLEN, grolde uit, uitgegrold (overg.)
grollende te kennen geven, uiten
‘Hij grolde zijn razernij en onmacht uit’ (Dagen 325)
| |
[Uitgrommen]
UITGROMMEN, gromde uit, uitgegromd (overg.)
grommen, grommende uitspreken, zeggen, te kennen geven, uiten
‘Waar hij die dingen tussen zijne tandekweern uitgromde, bleef het vel van zijn wezen gelijk aan de bork van een boom’ (Vlaschaard 124)
‘Hij heeft het in een gramte uitgegromd: ‘Hewel, ik ga trouwen!’ (Kroniek Gezelle 62)
| |
[Uitgrommelen]
UITGROMMELEN, grommelde uit, uitgegrommeld (overg.)
grommelende te kennen geven, uiten
‘Hij grommelde zijne mistevredenheid uit tegen de vogels’ (Zomerland 328)
| |
[Uitgudsen]
UITGUDSEN, gudsde uit, uitgegudsd (onoverg.)
gutsen, gutsend uitvloeien, uitstromen
‘Dan eerst zagen zij dat hij gespijkerd lag, vast met een eggetand tussen de ribben, dwars door het lijf, het bloed dat uitgudsde tussen zijn hemd’ (Dodendans 87)
| |
[Uithakkelen]
UITHAKKELEN, hakkelde uit, uitgehakkeld (overg.)
hakkelen, hakkelend uitspreken, zeggen
‘Daarop is de grote loeder verbauwereerd blijven staan, de mannen verwonderd aankijken, en eindelijk uitgehakkeld: - Ik moest het toch zelf niet komen zeggen dat ik het gedaan had?’ (Levensbloesem 505)
| |
| |
| |
[Uithangbrief]
UITHANGBRIEF, m., -brieven
aanplakbiljet
‘Vermeulen zat intussen in de kamer, verzinnig bij de lessenaar een laatste keer zijn mening te pegelen. Hij spreidde de uithangbrief open, telde de kopen, schreef de nummers af tekende de ligging op in zijn zakboekje’ (Vlaschaard 233)
| |
[Uitharden]
UITHARDEN, hardde uit, uitgehard (overg.)
verdragen, doorstaan, uithouden
‘Voor 't overige wilde Jantje wel, tot uitboeting van zijn zonden, die kwaal als ene verdiende straf ondergaan en uitharden al de dagen van zijn leven’ (Dorpsgeheimen 150)
| |
[Uithoekig]
UITHOEKIG, bn.
buitenwaarts, naar buiten gericht, schuin
‘Nu staan zij er beiden, op schuin uithoekige stelten geschraagd, te zwemelen, dwaas te zien’ (Prutske 321)
| |
[Uithorken]
UITHORKEN, horkte uit, uitgehorkt (overg.) (DB, Te)
uithoren
‘Telkens moest zij geholpen worden, en als hij haar geheel uitgehorkt had, begon de kaplaan met zijne raadgeving’ (Alma 111)
| |
[Uitjagen]
UITJAGEN, jaagde uit, uitgejaagd (overg.) (Te)
uitdrijven
‘En met hun tien togen ze langs de grote baan, gelijk uitgejaagde kwaaddoeners, de eenzame weg op en gingen de hele dag lang’ (Zomerland 234)
| |
[Uitjoelen]
UITJOELEN, joelde uit, uitgejoeld (onoverg.)
ten einde joelen, ophouden met joelen, uitgeput raken door joelen
‘Heel de lente deed hij (= de wind) niets dan stoeien en zottebollen over 't land en als een jong, een levenslustig dier, dat moe gespeeld en uitgejoeld is heeft hij zich ergens bachten de heuvel neergevleid’ (Glorierijke Licht 357)
| |
[Uitjubelen]
UITJUBELEN, jubelde uit, uitgejubeld (overg.)
jubelend uitzingen
‘De aarde was een paradijs waarin de heiligheid van de hemel weerspiegelde - één bloeiende boomgaard waar de vogelen hun lusten uitjubelden’ (Alma 84)
| |
| |
| |
[Uitkalveren]
UITKALVEREN, kalverde uit, uitgekalverd (overg.) (DB: uitkalven)
afdelven, afgraven, uitgraven, uithollen
‘Tot nu toe hadden wij ons exploratie-terrein altijd maar bewerkt met de blote handen: gersfakken losgemaakt, de oevers uitgekalverd, spelonken geboord’ (Heule 264)
| |
[Uitkant]
UITKANT, m., -en (DB, Te)
1. | uithoek
uitdr.: ‘ten uitkant(e)’ rand van een dorp, uithoek
‘De latere uitbouw der stad heeft zich naar noordwestelijke kant uitgebreid, 't geen bewijst dat Sint-Jozef zelfs buiten het toenmalig dorp, ene schuilplaats voor Maria is moeten gaan zoeken, in ene rotsspelonk, heel ten uitkant, waar dieren in vernachten’ (Kerstvertellingen 200) |
| |
2. | kant, richting
‘Het bakkerijtje stond met de uitwendigheid van zijn net geveltje in de geslotene reek huizen die (...) de opene dorpsplaats vormden rond de lanteernpaal, die al drie uitkanten de weg wees naar 't omliggende’ (Dorpsgeheimen - Geurts II 122) |
| |
[Uitkantelen]
UITKANTELEN, kantelde uit, uitgekanteld (onoverg.)
uitvliegen, kantelend uitvliegen, -rollen
‘Als enige troost en attractie in heel die lange tussenpoos heeft Prutske: het vertelsel (...) van de klokken die op Witte Donderdag holderdebolder ter galmgaten uitkantelen, met blij gebimbam en gebeier, de lucht inbuitelen, op weg naar 't zuiden’ (Prutske 345)
| |
[Uitkeeuwelen]
UITKEEUWELEN, keeuwelde uit, uitgekeeuweld (overg.) (DB: uitkuwelen)
knabbelende uitspuwen, uit de mond laten vallen
‘Ze stak gebeuterde papbrokken in zijn mondje, maar 't kindje wendde 't hoofd en keeuwelde de kost als onnuttig voedsel weer uit’ (Langs Wegen 155)
| |
[Uitkelderen]
UITKELDEREN, kelderde uit, uitgekelderd (overg.) (DB, Te)
uitgraven, uithollen
‘De grondvesten zijn ondermijnd, het voetstuk uitgekelderd tot tegen de stam’ (Najaar 372)
| |
| |
| |
[Uitkennen]
UITKENNEN, kende uit, uitgekend (overg.)
herkennen, onderscheiden, onderkennen
‘Huizen en hoven liggen verzonken als smoorhopen in de dompigheid zonder dat men venster, deur, dak of schouwe uitkennen kan’ (Vlaschaard 13)
| |
[Uitkeren]
UITKEREN, keerde uit, uitgekeerd (overg. en onoverg.)
1. | eindigen, aflopen
‘Wat was er op haar gemunt dat 't een na 't ander, al wat ze aanraakte of rond zich beroerde, dat 't al om 't even zwart en rampzalig uitkeerde?!’ (Openlucht 370) |
| |
2. | betalen (VD II)
‘Hij deed hun de gang van het spel uiteen: als 't klavers gevallen was, moest de vent me 't dubbel uitkeren’ (Zomerland 214) |
| |
[Uitkijk]
UITKIJK, m.
1. | uitzicht
‘En het witte licht kwam door de twee gelijke vensters van weerszijden de deur invallen uit de vierkante ramen, gematigd door de tulen gordijnen en lieten een vervaagde uitkijk op het voorhoveken’ (Dodendans 141) |
| |
2. | uitstalraam
‘Het simpel spekkenwinkeltje waar aan de uitkijk met zijn gothieke stenen standers en oude, groene ruitjes, de schamele koopwaar in pintenglazen is uitgestald’ (Herinneringen 271) |
| |
[Uitkippen]
UITKIPPEN, kipte uit, uitgekipt (onoverg.)
uitbotten
‘Zo zaan ging het uitgekipte loof aan 't wemelen, aan 't vlinderen, de smijdige takken volgeresemd’ (Genoveva 453)
‘In de loop der week, of kort er voor, was het gewichtige wonder gebeurd op de kouters, het zaad was levend geworden en de piepjonge groenigheid kipte uit boven de dode grond’ (Vlaschaard 55)
| |
[Uitklaren]
UITKLAREN, klaarde uit, uitgeklaard (overg. en onoverg.)
1. | klaren, helder worden (Te)
‘Het eendlijk wolkgeweld viel stukgewijs uiteen en nieuwe kracht stak op in een uitgeklaard veld van gesmolten goud met mengeling van roze en geel in strepen’ (Zonnetij 437) |
| |
| |
2. | uitdunnen
‘Deze trekt zich geen klodden aan, heeft de hele geschiedenis reeds vergeten, want hij zit in de top van Verlinde's abelen 't overtollig gewaai uit te klaren’ (Maanden 410) |
| |
[Uitkokeren]
UITKOKEREN, kokerde uit, uitgekokerd (onoverg.) (DB, Lo)
uitkoken, uitbraden
‘Nu gaat de zon er voorgoed op los en wilt ge u hier laten bedorsen tot ge uitgekokerd ligt zonder een druppelken sap in uw lijf?’ (Zomerland 271)
| |
[Uitkom]
UITKOM, m.
lente
‘Gekscherend werden nu de stoute voorspellingen van de uitkom heropgehaald en de vroegere betweterijen vergeleken met de huidige stand’ (Vlaschaard 145)
| |
[Uitkomen]
UITKOMEN, m.
lente
‘Vergote en Kijvere en Derijcke, ze weten nu al wat ze ten uitkomen moeten laten liggen’ (Minnehandel 214)
‘De lange winter en de verdrietigheid van doelloos daar te zitten, dat was 't geen van buiten kwam en hem treiterde in zijn machteloosheid, met altijd nieuwe teleurstelling van de verachterde uitkomen’ (Vlaschaard 17)
| |
[Uitkomende]
UITKOMENDE, m. (Te)
lente (VD)
‘Gelijk een echte boerin (...) schikte zij het werk voor de aanstaande oogst en dan zouden zij, met 't uitschieten van 't loof, een tweede koetje houden en ten uitkomende, een os ook om 't land te ploegen’ (Zomerland 232)
‘Nu met den uitkomende, had hij zijn lang verwachte liefhebberij kunnen uitwerken’ (Openlucht 336)
| |
[Uitkoperij]
UITKOPERIJ, v. (Te)
omkoperij
‘Door de verongelijkte boeren werd de uitspraak afgekeurd en het woord: partijdigheid, voorspraak, uitkoperij, werd meer dan eens en van langs om luider uitgesproken’ (Uitzicht 262)
| |
| |
| |
[Uitkouten]
UITKOUTEN, koutte uit, uitgekout (overg.)
uitspreken, zeggen
‘Als ze los naar huis keerden, legde hij de lange arm over deezel zijn rug, ze leunden tegeneen en Jan koutte halfluide zijn gedachten uit’ (Langs Wegen 197)
| |
[Uitkreiten]
UITKREITEN, kreitte uit, uitgekreit (overg.)
wenende uitspreken, zeggen, uitwenen
‘Zij hoorden reeds de kreten der verdwenenen opgaan al de overkant van de levenskring (...) om hunne flauwheid en lafhardigheid uit te kreiten’ (Mourlons 120)
| |
[Uitkrinkelen]
UITKRINKELEN, krinkelde uit, uitgekrinkeld (onoverg.)
ten einde krinkelen, ophouden met krinkelen
‘Ons gemoed is als een watervlak: als er een steen in geworpen werd, moet het zijn tijd duren eer de rimpeling is uitgekronkeld en 't oppervlak weer rustig wordt’ (Oorlogsdagboek - Augustus 54)
| |
[Uitkronkelen]
UITKRONKELEN, kronkelde uit, uitgekronkeld (onoverg.)
kronkelend zich uitstrekken
‘Wat is zo schoon als de levende waterweg, die een zilveren bane gelijk, uitgekronkeld over heel de lengte der groene landen, door een bedding van groene weiden, stil zijn wegen vordert van ends ont ends de vlakte?’ (Glorierijke Licht 362)
| |
[Uitkuisen]
UITKUISEN, kuiste uit, uitgekuist (overg.) (DB, Te)
reinigen, zuiveren, schoonmaken (VD)
‘Hij kuiste die loop zorgvuldig uit met de krassel’ (Dorpslucht I 147)
| |
[Uitlachen]
UITLACHEN, loech uit, uitgelachen (overg.)
lachende te kennen geven, uiten
‘Ze loech inwendig haar hatelijkheid uit over 't jongetje's onwetend geluk en meteen kreeg ze gadinge dat geluk te vernozelen’ (Dodendans 20)
| |
[Uitlangen]
UITLANGEN, langde uit, uitgelangd (overg.) (DB)
langer maken
‘O, die broek deed al zoveel jaren dienst; ze was zijn benen ontgroeid, uitgelangd en maar weinig van d' eerste grondstof bleef er van over’ (Dodendans 48)
| |
| |
| |
[Uitlangsel]
UITLANGSEL, o., -s
verlengstuk, uitschuifblad
‘Tegen de wand, onder 't venster is de plaats van de tafel, die 's noens en 's avonds, bij etenstijd, midden de keuken uitgeschoven wordt, met een uitlangsel er bij nog, waar de aanzittende gasten te talrijk zijn’ (Vlaanderen 485)
| |
[Uitlappen]
UITLAPPEN, lapte uit, uitgelapt (overg.) (Te)
uitspreken, zeggen, uitflappen
‘Dat is ter ere van mijne vent! stoefte zij, en gelukkig omdat zij eindelijk ene gelegenheid kreeg het te kunnen uitlappen, voegde zij er bij: - Gister lag het hier nog lijk van de levende duivels gebroed’ (Werkmensen 276)
| |
[Uitlaten]
UITLATEN, liet uit, uitgelaten (overg.)
1. | kenbaar maken, uiten (VD 4)
‘Hij stelde zich voor dat hij nog al de tijd had om bij Vina een zoetzinnig afscheid te nemen, een woord of teken te doen, dàt uit te laten wat hij aan genegenheid altijd gevoeld had zonder 't te durven uiten’ (Langs Wegen 158) |
| |
2. | uitlengen, langer maken (DB)
‘Lieveke was nu aan de leeftijd dat haar benen te lang en haar rokjes te kort werden, haar lijvetje moest uitgelaten worden’ (Levensbloesem 279) |
| |
[Uitleggen]
UITLEGGEN, legde, lei uit, uitgelegd, uitgeleid (overg.)
uitdelven (DB)
‘De jongens hielpen (de mest) openspreiden, terwijl Manse, als een delver, met de spade de twee schroden in gelijke bedden begon uit te leggen, aan weerszijden van de middenweg’ (Werkmensen 238)
| |
[Uitleven]
UITLEVEN, leefde uit, uitgeleefd (overg.)
uitvieren, uitwerken, ten volle voldoen aan
‘Hij zag met welgevallen hoe zijn zuster, de bloeiende deerne, met kop in de lucht en stralende ogen en haar bellestem in gestadige lach, onbekommerd hare jeugd en blijheid uitleefde’ (Minnehandel 173)
| |
[Uitleken]
UITLEKEN, leekte uit, uitgeleekt (onoverg.)
leken, lekend uitvloeien, uitlekken, wegsterven
‘En weer zoetjes nu, ingehouden klommen (...) haar fijn neuriende triltoontjes omhoog in een smachtend gekweel dat zij stille liet uitpiepen (...) een stamelend wegsterven, een uitlekende liefdeklacht vol zuchten’ (Zomerland 311)
| |
| |
| |
[Uitlengen]
UITLENGEN, lengde uit, uitgelengd (overg.) (Te)
langer maken (VD I)
‘Een afdak uitlengen, een washuis, stalletje kan er altijd bij zonder het geheel er door geschaad wordt’ (Vlaanderen 472)
| |
[Uitliggen]
UITLIGGEN, lag uit, uitgelegen (onoverg.)
1. | uitgedolven zijn
‘Toen ze eindelijk de laatste vore gedolven had, en de bedden proper en net uitlagen stond Manse heel bezweet’ (Werkmensen 238) |
| |
2. | zich uitstrekken
‘Door het open raam ontrollen de effene landen die wijd uitliggen, om end om, in de helderheid van de zomerachternoen en de mensen zijn overal dapper aan 't werk’ (Avonden 362) |
| |
[Uitlijnen]
UITLIJNEN, lijnde uit, uitgelijnd (onoverg.)
zich aftekenen
‘Lida liet zich lui achterover leunen en kruiste de handen om haar opgestoken knie welke bevallig onder de plooien van haar kleren uitlijnde’ (Zonnetij 397)
| |
[Uitlikken]
UITLIKKEN, likte uit, uitgelikt (onoverg.)
uitlekken, ruchtbaar worden
‘Iedere morgen werd het onderzoek hernomen; de gendarmen bleven bestendig op 't gehucht, gebruikten alle slimme middels (...) Maar niets likte er uit’ (Waterhoek 77)
| |
[Uitloeren]
UITLOEREN, loerde uit, uitgeloerd (onoverg.)
loerend uitkijken
‘Onkenlijk was 't (huizeke) door de sneeuwbressen en uitgevaagd, zelf al niet beter dan een sneeuwhoop, met een deurgat er in en één enkel klein venterke, dat uitloerde als een oog, onder de dikke pulmuts die het geheel tot tegen de grond bedekte’ (Kerstvertellingen 10)
| |
[Uitmaken]
UITMAKEN, miek uit, uitgemaakt (overg.)
1. | (samen) vormen (VD 4)
‘'t Scheen hem somtijds dat heel die massa muren, met betimmering, werklieden en bazen al te zamen maar één enkel wezen uitmieken: een soort vreselijke godheid’ (Lenteleven 148) |
| |
| |
2. | uitdelven (DB, Te)
‘Al wat ze doen kunnen is de grachten uitmaken of kwansuis met de spade achter 't land, hier of daar een greppel doorsteken om 't water van de zomerweg te lossen’ (Maanden 382) |
| |
[Uitmeten]
UITMETEN, mat uit, uitgemeten (overg.) (DB)
1. | geheel meten
uitgemeten: uitgestrekt
‘Over de breed uitgemeten vlakten van het Vlaamse land, tussen de dorpen in, staan de molens’ (Vlaanderen 463) |
| |
2. | (een streek) uithalen, uitzichten
‘De ongedoevige wind was er zijn zotte perten komen uitmeten, had er in gerammeld en gerameid tot er hier een venster uitgevlogen was’ (Uitzicht 299)
‘Een grote benieuwdheid dreef hem, om bij heldere dag, eens te zien wat ze daar hadden uitgemeten, hij en Sander’ (Doppsgeheimen 282) |
| |
[Uitmisten]
UITMISTEN, mistte uit, uitgemist (onoverg.)
in de niet verdwijnen, vervagen
‘Hij voelde zich hier goed omgeven en nu lag al 't verdriet en de spijt van 't afscheiden ginder, wat vervaagd, en 't mistte stilaan uit als iets dat heel ver is en lang geleden’ (Langs Wegen 45)
| |
[Uitmorren]
UITMORREN, morde uit, uitgemord (overg.)
morren, morrend uitspreken, zeggen
‘Voortaan kon Wolf alleen zijne ontevredenheid uitmorren’ (Genoveva 75)
| |
[Uitneuren]
UITNEUREN, neurde uit, uitgeneurd (overg.)
neuriënd uitzingen
‘Terwijl neurde Lieveke hare vervoering uit met flarden van liedjes die in haar hoofd hingen’ (Levensbloesem 359)
| |
[Uitnodigingsbrief]
UITNODIGINGSBRIEF, m., -brieven
schriftelijke uitnodiging
‘Als ieder weer gehuisvest is, begint een eindeloze reeks bezoeken, met uitnodigingsbrieven door de bode in de persoon van Prutske zelf gebracht’ (Prutske 248)
| |
| |
| |
[Uitorgelen]
UITORGELEN, orgelde uit, uitgeorgeld (overg.)
orgelend te kennen geven, uiten
‘De koepel van het ruisende loof der brede kruinen waaronder het licht der zon alle kleuren als zingende stemmen dooreenweeft, die er, verenigd tot een aetherische symphonie, in gestadige beurtzangen, (...) de weemoedwellust van de avond uitorgelen’ (Prutske 357)
| |
[Uitpachten]
UITPACHTEN, pachtte uit, uitgepacht (overg.) (Te)
verpachten
‘Kannaert pacht nu aan alle geld uit, al wat hij krijgen kan’ (Minnehandel 213)
| |
[Uitpakken]
UITPAKKEN, pakte uit, uitgepakt (onoverg.)
pronken (VD 2)
‘Daarenboven ziet men te lande piepjonge kereltjes, die (...) zich toeleggen om als echte steedse dandys uit te pakken’ (Vlaanderen 592)
| |
[Uitpalen]
UITPALEN, paalde uit, uitgepaald (overg.) (DB, Te)
afpalen
‘Dezelfden die vol vertwijfeling de puinen ontlopen waren, zijn teruggekeerd, hebben elk op hun eentje, op het eigenste plekje grond, zo goed en zo kwaad het ging, hunne woonst heropgetimmerd, hun eigendom weer uitgepaald, afgetuind en... in bezit genomen’ (Herinneringen 240)
| |
[Uitpanderen]
UITPANDEREN, panderde uit, uitgepanderd (overg.)
uitbabbelen
‘'t Was ook geweten dat die twee, van in het hol, waar ze nooit zon of maan zagen, toch alles wisten wat er op 't dorp gebeurde en het veelal uit te panderen droegen, blij als 't de moeite waard was 't geen ze te vertellen kregen’ (Dorpsgeheimen 53)
| |
[Uitpeinzelijk]
UITPEINZELIJK, bn. (zie ook: uitdenkbaar)
denkbaar
‘Nu haalde de boerin een stormvloed van woorden, al de uitpeinzelijke gebreken die knechten hebben kunnen’ (Langs Wegen 27)
| |
| |
| |
[Uitpiepen]
UITPIEPEN, piepte uit, uitgepiept (onoverg.)
1. | piepend wegsterven
‘En weer zoetjes nu, ingehouden klommen op langgerekte onverstaanbare woorden, haar fijn neuriende triltoontjes omhoog in een smachtend gekweel dat zij stille liet uitpiepen - horkt naar mij, 't is uit! - een stamelend wegsterven, een uitlekende liefdeklacht vol zuchten’ (Zomerland 311) |
| |
2. | loeren, gluren (VD 4), loerend uitkijken
‘Het liefelijke, het schilderachtige van de landse woning (...) hangt echter van onbepaalde kleinigheden af: (...), een uitpiepend dakruitertje boven de voordeur’ (Vlaanderen 475) |
| |
3. | even te voorschijn komen, zich vertonen (VD 5)
‘Hij keek vorsend in de hemel naar de uitgesleepte wittte sluierwolken hoog tussen de uitpiepende sterren, om te raden naar 't weertij van morgen’ (Zomerland 226) |
| |
[Uitpieren]
UITPIEREN, pierde uit, uitgepierd (onoverg.)
loerend uitkijken
‘Wakker van voor de dag echter, ligt Prutske als een muiske opgekrompen, onder de dekens uit te pieren’ (Prutske 353)
| |
[Uitpikken]
UITPIKKEN, pikte uit, uitgepikt (onoverg.)
verschijnen, te voorschijn komen
‘En waarachtig, die eerste maartse zondag pikken de meisjes al uit’ (Maanden 320)
| |
[Uitpinken]
UITPINKEN, pinkte uit, uitgepinkt (onoverg.)
pinken, pinkend te voorschijn komen
‘Daar zocht hij in de bleke hemel naar de eerste sterren die, lijk pas ontstoken kaarslichtjes, van langerhand kwamen uitpinken’ (Zonnetij 351)
| |
[Uitpoffen]
UITPOFFEN, pofte uit, uitgepoft (overg.) (Te: uitpoefen, uitpaffen)
paffend uitblazen
‘Sobrie en Verschaeve, twee grote veekwekers, zaten op de toppen van hunne leerzen te staren en poften de rookwolken de dikke lippen uit’ (Uitzicht 229)
| |
| |
| |
[Uitpolken]
UITPOLKEN, polkte uit, uitgepolkt (overg.) (DB, Te)
uitpeuteren
‘Ze handhaaft met geweld de spade om de kliesters van dahlias, tulpen en narcissen uit te polken’ (Maanden 391)
| |
[Uitporren]
UITPORREN, porde uit, uitgepord (overg.) (DB)
uitkloppen
‘Op sommige boten was men reeds aan 't inwinden van de korreboel, het stagzeil gestreken en uitgepord’ (Kerstvertellingen 70)
| |
[Uitprevelen]
UITPREVELEN, prevelde uit, uitgepreveld (overg.)
prevelen, prevelende uiten
‘Daarbinst prevelden hare lippen aanhoudend de gedachte uit, waarop zij zelf geen acht meer gaf’ (Dodendans 140)
| |
[Uitpriemen]
UITPRIEMEN, priemde uit, uitgepriemd (onoverg.)
te voorschijn komen, uitbotten
‘Er komt iets, dat op groen gelijkt, uitpriemen 't geen de bloesem aankondigt’ (Ingoyghem II 196)
| |
[Uitpuffen]
UITPUFFEN, pufte uit, uitgepuft (overg.) (DB)
puffen, puffend uitlaten
‘Ze veegden 't vet van hun kaken, wroetelden met de tong tussen de openschede tanden, strekten de leden en puften hun overvoldaanheid uit’ (Zomerland 264)
| |
[Uitratelen]
UITRATELEN, ratelde uit, uitgerateld (overg.) (DB)
ratelende uiten
‘Matrjona laat hem geen woord uitspreken, zij ratelt het uit, twee woorden zegt zij altijd ineens’ (Tolstoï 63)
| |
[Uitrechten]
UITRECHTEN, rechtte uit, uitgerecht (overg.) (Te)
uitrichten, doen
‘Maar wat zou ze uitrechten met 't geld van die Christus?’ (Zomerland II 155)
| |
[Uitreken]
UITREKEN, reekte uit, uitgereekt (onoverg.) (DB)
zich uitstrekken
‘Maar de losse hoopjes reekten voor hare ogen uit zonder dat zij ze tellen kon of dat 't laatste te zien was’ (Openlucht 437)
| |
| |
| |
[Uitreutelen]
UITREUTELEN, reutelde uit, uitgereuteld (onoverg.) (DB)
(zie ook: uitruttelen)
ratelend, rammelend uit iets verwijderd worden, uit iets vallen
‘Met één rip sneed de slachter de balg open en achter de dikke vetlaag reutelde de warme beuling er uit’ (Minnehandel 11)
| |
[Uitrijden]
UITRIJDEN, reed uit, uitgereden (overg. en onoverg.)
1. | te paard, in een wagen, enz. zijn woning verlaten (VD A [...]
‘Quélin was vroeg uitgereden’ (Zonnetij 421) |
| |
2. | uitploegen (Te, VD B 1)
‘In de kleikouter? Dan kunt ge wachten van zaaien tot meimaand! beweerde Louis, en als er dan droogte volgt, moogt ge de vlaschaard eer hier zes weken uitrijden!’ (Vlaschaard 24) |
| |
[Uitrobbelen]
UITROBBELEN, robbelde uit, uitgerobbeld (overg.)
stoeiend uiting geven aan
‘Maar zo gauw hij zich alleen wist met 't volk, liet hij de drang naar lust en jeugd weer los, hij robbelde de zottigheid uit in 't volle vergeten der verhouding van zijn stand’ (Vlaschaard 130)
| |
[Uitroefelen]
UITROEFELEN, roefelde uit, uitgeroefeld (overg.)
uitspreken, uitgooien, uitspuwen
‘Recht en krom, hij roefelde er alles uit gelijk 't hem voorkwam: dat werkvolk moeilijk en slecht was door haar schuld; dat zij en die nietweerd van een zoon, zochten baas te spelen op 't hof...’ (Vlaschaard 76)
| |
[Uitronken]
UITRONKEN, ronkte uit, uitgeronkt (overg. en onoverg.)
1. | een ronkend geluid verspreiden
‘De avondklok ronkte traag haar tonen uit lijk een afgaande leven’ (Zonnetij 495) |
| |
2. | ronkend uitsterven (Te)
‘De klokke ginder hoog in de toren, slaat driemaal drie slagen die uitronken over de silte en de zonnigheid van het verlaten dorp’ (Uitzicht 340)
‘Men luisterde naar de echo die tegen de boswand weerklonk en uitronkte in de diepe stilte’ (Blijde Dag 70) |
| |
[Uitroten]
UITROTEN, rootte uit, uitgeroot (overg.) (DB)
uitroeien, uitrukken
‘Al wat gemeengoed is en als ongroei slecht befaamd staat en schadelijk of venijnig, wordt er ongenadig uitgeroot en moet vergaan’ (Uitzicht 279)
| |
| |
| |
[Uitruisen]
UITRUISEN, ruiste uit, uitgeruist (onoverg.)
ruisend uitsterven
‘Stille woorden, met de bekende stemklank, uitruisend tussen de witte wanden der keuken’ (Dorpsgeheimen 118)
| |
[Uitrullen]
UITRULLEN, rulde uit, uitgeruld (overg.)
rullen, rullend uitspreken, zeggen
‘Piete ligt uitgestrekt met de kop zo dicht mogelijk tegen de kachel, komt onder de indruk, rult hare wellust uit’ (Prutske 284)
| |
[Uitruttelen]
UITRUTTELEN, ruttelde uit, uitgerutteld (onoverg.) (zie ook: uitreutelen)
ratelend, rammelend verdwijnen uit, vallen uit
‘Een oude varwe koe gelijkt het, een uitgeruttelde, verdroogde kwenekoe die nooit van kalf of stier iets geweten heeft’ (Dagen 167)
‘De lucht duisterde, Zalia kreeg koud en ze voelde haar laatste leven uitruttelen en aflopen, brobbelend lijk het water uit ene ton’ (Zonnetij 537)
| |
[Uitschateren]
UITSCHATEREN, schaterde uit, uitgeschaterd (onoverg.) (zie ook: uitschetteren)
‘Hij (...) grommelde zijn mistervredenheid uit tegen de vogels die 't blijde uitschaterden boven zijn hoofd’ (Zomerland 328)
‘Met voldoening stond zij er op te kijken als die twee samen overhoop te worstelen lagen in 't gras, te kietelen en 't uitschaterden van de pret’ (Levensbloesem 483)
| |
[Uitscheden]
UITSCHEDEN, scheedde uit, uitgescheed (onoverg.) (DB, Te)
uitscheden, ophouden
‘De eerste merel vluchtte misdaan naar een andere boom en daar herbegon hij heftiger nog waar hij uitgescheed was, zijn zelfde zang’ (Minnehandel - Geurts III 10)
| |
[Uitscheen]
UITSCHEEN, scheedde uit, uitgescheed (onoverg.) (Te)
uitscheiden, ophouden
‘Hij wrocht voort daaraan met zijn kalme lust, strange voort, zeker van de uitkomst, zonder te verlangen naar 't einde of 't uitscheên’ (Dorpsgeheimen - Geurts I 155)
| |
| |
| |
[Uitschemeren]
UITSCHEMEREN, schemerde uit, uitgeschemerd (onoverg.)
(in een schemer) vervagen
‘Zijn stap galmde hol door de keuken en een laatste twijfellicht scheen op 't vale wit der muren, naakt overal, met vierkante bleektevlekken die uitschemerden waar de kast, het uurwerk, 't bed en de prentjes mensenjaren lang hadden tegengestaan’ (Langs Wegen 53)
| |
[Uitschetteren]
UITSCHETTEREN, schetterde uit, uitgeschetterd (overg. en onoverg.) (zie ook: uitschateren)
schateren, schaterend doen klinken
‘De wijven schetterden het uit’ (Lenteleven 40)
‘Over de hele wereld is die blijkheid als een galmende zang, een zang waarin de zon met gouden trompetten de jubel uitschettert, door wijde luchten’ (Glorierijke Licht 357)
| |
[Uitschieten]
UITSCHIETEN, schoot uit, uitgeschoten (onoverg.) (DB)
uitdr.: ‘in een lach uitschieten’: in de lach schieten
‘De pastoor kwam vooruit; hij robbelde zijn kleed over de knieën, bezag de omstanders en schoot in een ronde lach uit’ (Zomerland 335)
| |
[Uitschijten]
UITSCHIJTEN, scheet uit, uitgescheten (overg.) (Te)
beschimpen, honend uitlachen (VD 1 2)
‘Waar 't nodig bleek kon zij Vermeulen klein-man maken, hem 't vuur aan de schenen leggen, hem vierkant uitschijten, hem zijn ongeluk doen inzien’ (Vlaschaard 151)
| |
[Uitschruwelen]
UITSCHRUWELEN, schruwelde uit, uitgeschruweld (overg.)
uitschreeuwen
‘Schellebelle alleen had het gevraagd; in een onweerstaanbare opwelling van vrees had ze naar de boer opgekeken en met slag meende ze hare angst uit te schruwelen om 't, ongeluk te voorkomen dat Louis bedreigde’ (Vlaschaard 255)
| |
[Uitslaan]
UITSLAAN, sloeg uit, uitgeslagen (overg. en onoverg.) (Lo, Te)
1. | uitspreken, zeggen
‘Zoveel meisjes had hij ontmoet; vele had hij vragend in de ogen gekeken, en ze waren allen zonder uitslaande bescheid te doen - wankelwillig lijk hij zelf - voorbij gestapt’ (Zonnetij 489) |
| |
2. | beschimmelen (VD B 1)
‘Het bronsgroene mos wast op de strodaken die van ouderdom in ene wisseling van bruine tinten uitslaan’ (Vlaanderen 476) |
| |
| |
| |
[Uislepen]
UISLEPEN, sleepte uit, uitgesleept (overg. en onoverg.)
1. | slepend uitrekken
verl. deelw.: uitgesleept: uitgerekt, lang
‘Hij keek vorsend in de hemel naar de uitgesleepte witte sluierwolken hoog tussen de uitpiepende sterren, om te raden naar 't weertij van morgen’ (Zomerland 226) |
| |
2. | traag eindigen, uitsterven
‘Die dag sleepte zo traag uit’ (Zonnetij 494) |
| |
[Uitsleuren]
UITSLEUREN, sleurde uit, uitgesleurd (overg.) (Te)
uitslepen, sleurend verwijderen
‘Degenen die niet schuiven konden, wierden er onbermhertig uitgesleurd’ (Lenteleven 151)
| |
[Uitslieren]
UITSLIEREN, slierde uit, uitgeslierd (onoverg.) (DB)
uitglijden
‘Soentje was rap te been, doch wij nog rapper, en 't ongeluk wilde dat hij in 't lopen uitslierde en platsdarm voorover viel in 't slijk’ (Heule 113)
| |
[Uitslijten]
UITSLIJTEN, sleet uit, uitgesleten (overg.) (DB)
uittrekken, slijten, uittreken bij de oogst, inz. vlas
‘Ze had hem verwittigd dat Sobrie's zouden uitslijten en hij had beloofd te komen, maar hij bleef weg’ (Vlaschaard 196)
| |
[Uitsijting(e)]
UITSIJTING(E), v., -en
einde van het uittrekken, (inz. van vlas), vlasoogst
‘Elders waren de slijters onverwijld bezig, ze hadden zolang en zo neerstig gesleten en hagen gemaakt, dat hele partijen kaal geschoren lagen en de uitslijting stond om gevierd te worden’ (Vlaschaard 194)
‘W'hebben gewrocht om gedaan, moeder zegde Louis, en toen nog wat staan kijken; 't was uitslijtinge te Sobrie's’ (Vlaschaard 208)
| |
[Uitslokken]
UITSLOKKEN, slokte uit, uitgeslokt (overg.)
slokken, slokkend uitdrinken
‘Tussenin lieten de dansers die moe waren, zich op de banken vallen, ze asemjaagden en slokten gulzig hun verse potten bier uit’ (Zonnetij 465)
| |
| |
| |
[Uitsluieren]
UITSLUIEREN, sluierde uit, uitgesluierd (overg. en onoverg.) (DB, Te)
uitstellen, verschuiven, verdagen
‘Eerstkomend jaar zouden we zelfs electrisch licht krijgen op de gemeente, maar de mannen der wet hebben het laten uitsluieren en we kregen de oorlog en zitten zonder licht’ (Oorlogsdagboek - December 121)
| |
[Uitsluitelijk]
UITSLUITELIJK, bw.
uitsluitend
‘Terwijl de pastoor, met gebogen hoofd, onder 't hoge gewelf, door 't donker steegje schreed, dacht hij: die dat huizeke daar gebouwd heeft, zal het zeker uitsluitelijk voor heel kleine wijvetjes gedaan hebben!’ (Dorpsgeheimen 80)
| |
[Uitsmelten]
UITSMELTEN, smolt uit, uitgesmolten (onoverg.)
uitsterven, verdwijnen
‘In de diepte voor hem, lag de Schelde met haar zachtschuivend blauw water, midden de stille uitsmeltende gerustheid van de dag die traag eindde’ (Zonnetij 453)
‘De jongens stonden te kijken hoe die zonneschijf te pralen hing in een portaal van oranje wolkenrotsen, doorstekt en doorboord, van blinkende schichten die uitsmolten hoog in 't bleekblauw en grijs’ (Lenteleven 80)
| |
[Uitsmeulen]
UITSMEULEN, smeulde uit, uitgesmeuld (onoverg.)
ten einde smeulen
‘Nu ging het gerucht weer aan 't soezen, ineengesloten prutteling, als gezang van een dampende theeketel op een uitsmeulend vuurken’ (Dodendans 70)
| |
[Uitsmijten]
UITSMIJTEN, smeet uit, uitgesmeten (overg.)
1. | hard naar buiten werpen (VD 1)
‘De jongens verstonden er niets van waarom ze weg moesten. Ze hielpen jolig de kast en de bedden uitsmijten’ (Langs Wegen 189) |
| |
2. | uitflappen
‘Vrouw Glabeke had het op de stond gemerkt dat er iets haperde toen Tieste Verkomst op 't hof verscheen, aleer hij het nog in zijn alteratie had uitgesmeten: ‘Siska Baart ligt vermoord op hare zolder’ (Levensbloesem 497) |
| |
| |
| |
[Uitsnikken]
UITSNIKKEN, snikte uit, uitgesnikt (overg. en onoverg.)
1. | snikkend uiten
‘Dan kon ze 't niet meer ophouden, de tranen liepen over haar wangen en ze keerde haar wezen om uit te snikken’ (Zonnetij 369) |
| |
2. | uitgaan, uitdoven
‘Ze vouwde haar boeksken toe en op dezelfde stond snikten de keerskens uit’ (Bloemlezing 239) |
| |
[Uitsnukken]
UITSNUKKEN, snukte uit, uitgesnukt (overg.) (DB, Te)
met een ruk uittrekken, uitrukken
‘De rijzels en persen werden uitgesnukt’ (Werkman 34)
| |
[Uitspeieren]
UITSPEIEREN, speierde uit, uitgespeierd (onoverg.)
sterk glanzen, schitteren, schel zijn boven iets anders uit
‘Groen naar 't geluw wendend, rijk getint, als tapijtwerk, speiert het uit, tussen 't gewoner groen van tarwe en rogge’ (Uitzicht 271)
| |
[Uitspelen]
UITSPELEN, speelde uit, uitgespeeld (overg.) (Te)
(kledingstukken) snel uitdoen
‘Toen Sieper eindelijk binnentrad, zijne leerzen had uitgespeeld, en allen rond de tafel gezeten waren om op 't gemak onder huns drieën wat te praten, haalde Manse vooreerst al het nieuws voor de dag’ (Waterhoek 31)
| |
[Uitspetteren]
UITSPETTEREN, spetterde uit, uitgespetterd (onoverg.)
(oneig.) uitbarsten
‘Ghielen sloeg Doka op de schouder, kletste op zijn bil en spetterde uit in ene kikkerlach’ (Dagen 177)
| |
[Uitspeuren]
UITSPEUREN, speurde uit, uitgespeurd (overg.)
uitzoeken, opsporen
‘Kwâtongen vermeden een toneeltje van intieme aard, dat een dezer nachten moet hebben plaats gehad terwijl de parochianen - buiten enkele, altijd dezelfde die op de loer liggen om alle geheimen uit te speuren - in diepe slaap waren’ (Oorlogsdagboek - september 16)
| |
| |
| |
[Uitspiralen]
UITSPIRALEN, spiraalde uit, uitgespiraald (onoverg.)
zich als een spiraal verspreiden, uitstrekken
‘Nu werd de haven het wonderbaarste vertoog, het schoonste tafereel dat de zeeman te aanschouwen krijgt - een paradijs, (...) - glimmende ogen, metallieke slingerstrepen, uitspiralende ribbelingen, waar 't weerspiegelen van de lichtende hemelgloed (...) altijd andere arabesken over tovert’ (Kerstvertellingen 72)
| |
[Uitsprietelen]
UITSPRIETELEN, sprietelde uit, uitgesprieteld (onoverg.) (DB)
takkig uitgroeien, zich vertakken
‘Zulk een leven kan er in de uiterste eenvoud verlopen, maar ook, langs onnaspeurbare lijnen verwikkeld, in alle mogelijke richtingen uitsprietelen’ (Herinneringen 216)
| |
[Uitsprieten]
UITSPRIETEN, spriette uit, uitgespriet (onoverg.)
takkig uitgroeien, zich vertakken, als een spriet of sprieten uitsteken, uitschieten
‘De grote, heldere ster (...) glinsterde als een loutere brok levend vuur, met glanzingen en uitsprietende stralen die flonkerden bij wijlen’ (Kerstvertellingen 31)
| |
[Uitsproeien]
UITSPROEIEN, sproeide uit, uitgesproeid (onoverg.)
sproeiend, spuitend naar buiten komen
‘En als die walmkes verminderden en achterbleven en 't laatste met een blaas als een uitsproeiend asfonteintje door de bank opvloog, zei Odo (...), - Jan, doe dan Baai gereed’ (Dagen 288)
| |
[Uitstaan]
UITSTAAN, stond uit, uitgestaan (onoverg.)
uitdr.: ‘uitstaans maken met iemand’ met iemand te maken hebben, contact hebben met, omgang
‘Tegenover Clotielde wist hij niet hoe zich te gedragen; met haar had hij nooit enig uitstaans gemaakt’ (Minnehandel 225)
| |
[Uitstameren]
UITSTAMEREN, stamerde uit, uitgestamerd (overg.) (Lo)
uitstamelen
‘Na lang nadenken, krijgt hij het uitgestamerd’ (Levensbloesem 542)
| |
| |
| |
[Uitstaren]
UITSTAREN, staarde uit, uitgestaard (onoverg.)
starend uitkijken
‘Hij verdook zich achter de gevel en bleef er zitten uitstaren en wachten tot ze uit net schotelhuis zou komen’ (Zonnetij 422)
| |
[Uitsteken]
UITSTEKEN, stak uit, uitgesteken (overg. en onoverg.) (DB, Te)
1. | zichtbaar zijn buiten, reiken, komen (VD A 2)
‘Met 't eerste ontbinden van hun krachten voelden de maaiers (...) ene fierheid elkaar te zien: die lange rij mannen rechtop uitstekend boven 't groen’ (Zonnetij 379) |
| |
2. | aanduiden wat men verkiest (DB)
‘Alhoewel de mogelijkheid uitgesloten was, en zij allerminst kans zagen daar ooit aan te denken, staken ze toch uit welke sieraden en juwelen hun 't meest aanstonden’ (Werkmensen 248) |
| |
3. | (van een paard) lopen, draven; doen
‘De liefhebbers gingen mede tot buiten de poort om 't schone peerd te zien uitsteken’ (Minnehandel 255) |
| |
4. | eerste stoot geven, beginnen
‘Ik heb de leerschool doorgemaakt en geleidelijk is het (schaatsen)beter gegaan eens dat de vrees overwonnen was en ik de zwier gevonden had om uit te steken’ (Avelghem 114) |
| |
5. | een streek uithalen (VD B 4)
‘Met onze twee andere (dochters) zal 't zo gedoezig niet aflopen. In die zit er kwik. Ge ziet als er jonkheden in huis zijn dat ze al wakker de ogen opslaan. Goed dat Alma er op let, of die zouden wat uitsteken!...’ (Alma 75) |
| |
[Uitstel]
UITSTEL, m. (DB)
verband, contact
uitdr.: ‘uitstel hebben met’: ermee te maken hebben, van doen hebben, er verband mee houden
‘Maar nu moest ze stil zijn, de mensen mochten haar leed niet zien: ze was afgunstig van haar ongeluk en niemand had er uitstel mede...’ (Openlucht 364)
‘Hij kon maar niet begrijpen wat uitstel de boeren konden hebben met uitvindingen en wat voordeel met rap over de wereld te vliegen...’ (Openlucht 425)
| |
| |
| |
[Uitstellen]
UITSTELLEN, stelde uit, uitgesteld (overg.) (DB)
1. | opschorten, verschuiven tot later (VD 1)
‘Om 't even wat ze zei, 't was hem altijd even aangenaam, het zijne hield hij geduldig uitgesteld: later zou er gelegenheid komen om haar heel zijn voorraad te vermonden’ (Zonnetij 355) |
| |
2. | uitstallen (VD 2)
‘Dat stalletje immers was een bezit uit overoude tijd, (...) en van alle heugenis vast aan de geplogenheid op kerstavond uitgesteld te worden en er samen rond te vieren’ (Kerstvertellingen 94) |
| |
3. | uitdr.: ‘iets met iemand uit te stellen hebben’: ermee te maken van doen hebben (DB)
‘Wat laat ik mij aan hem gelegen? wat heb ik met Max uit te stellen? ik ben veel te jong en hij loopt van hier naar ginder’ (Minnehandel 134) |
| |
[Uitstenen]
UITSTENEN, steende uit, uitgesteend (overg.)
stenend, klagend, zuchtend te kennen geven, uiten
‘De woede kropte hem de keel dicht en hij steende het er uit, in wanhoop’ (Openlucht 350)
| |
[Uitstoren]
UITSTOREN, stoorde uit, uitgestoord (overg.)
(een geur) verspreiden
‘Jasmijnen die hun roze en witte ruikers hoog in de lucht opsteken en de meidoorn die in bloei staat gelijk besneeuwd - met dikke, witte sneeuwbressen beladen, die een geur uitstoren van versgebleekt wastegoed’ (Maanden 340)
| |
[Uitstromen]
UITSTROMEN, stroomde uit, uitgestroomd (overg. en onoverg.)
uithollen
‘Op de oevers der diep uitgestroomde straat stond het gruisdik en zwart van de braambezieën’ (Lenteleven 128)
| |
[Uittamboeren]
UITTAMBOEREN, tamboerde uit, uitgetamboerd (overg.)
met geweld, lawaai (uit)gooien, (uit)werpen
‘Op 't laatst werd zij te beven over heel haar lijf, haar ogen keken drukkelijk en smekend naar Sjob die er niets af merkte en altijd maar met blij geweld zijn gelukkige kaarten bleef uittamboeren’ (Zonnetij 416)
| |
| |
| |
[Uittateren]
UITTATEREN, taterde uit, uitgetaterd (overg.)
tateren, taterend uitspreken, zeggen
‘Het kostte hun onzeggelijke inspanning en geduld (...) al de veelte der genoegens en der vreugde die in hen leefde, niet te mogen uittateren’ (Kerstvertellingen 12)
| |
[Uittekenen]
UITTEKENEN, tekende uit, uitgetekend (onoverg.)
zich vertonen, te voorschijn komen
‘De wanden waren (...) behangen met Corduwaans leder, waarin fijne bloemkransen in sombere goudtint uittekenden’ (Dorpsgeheimen 325)
| |
[Uittiegen]
UITTIEGEN, toog uit, uitgetogen
uittijgen
| |
[Uittieren]
UITTIEREN, tierde uit, uitgetierd (overg.)
uitroepen
‘Hij tierde zijn woorden luide uit in de lucht’ (Dagen 325)
| |
[Uittreiteren]
UITTREITEREN, treiterde uit, uitgetreiterd (overg.)
uitlachen
‘En die snotjongens van koeiers, die daarbij staan, treiteren mij uit’ (Dorpsgeheimen 69)
| |
[Uitrillen]
UITTRILLEN, trilde uit, uitgetrild (onoverg.)
trillend uitsterven, ten einde trillen
‘Haar uitroep klonk als een zang die nagalmde en uittrilde in de ruimte’ (Kerstvertellingen 32)
| |
[Uittrippelen]
UITTRIPPELEN, trippelde uit, uitgetrippeld (overg.)
uitgalmen, ‘huppelende’ klanken verspreiden
‘En toen, onverwachts als een wonder, uit het stervende gezinder van het rustend metaal, breekt als een vloed het geklank dat opborrelt uit de toren die staat als een fontein hoog en slank in de lucht - een fontein die klanken opspruit in de avondlucht en luide de stralen uittrippelt van een blijde, zilveren zang’ (Uitzicht - Geurts I 100)
| |
| |
| |
[Uitvaartolie]
UITVAARTOLIE, v.
gewijde olie bij het oliesel gebruikt
‘De paltsgraaf zal geen enkele Moor naderen, vooraleer ze mij de kop gekloven hebben, en wees verzekerd, edele vrouwe, dat er velen hunne uitvaartolie zullen verdiend hebben eer ze mij aan 't lijf komen’ (Genoveva 338)
| |
[Uitvagen]
UITVAGEN, vaagde uit, uitgevaagd (overg.) (DB, Te)
uitvegen, wegvegen
‘Al wat er voortijds gebeurd was, 't scheen Martje eeuwen geleden en uitgevaagd en effen als de effene, blauwe lucht’ (Dorpsgeheimen 294)
| |
[Uitval]
UITVAL, m., -len (DB, GL, Te)
uitslag, uitkomst, afloop
‘Daarna nam zij de bruin blinkende paternoster en bad. (...) voor de geit en de goede uitval in 't lammeren’ (Zonnetij 520)
| |
[Uitvallen]
UITVALLEN, viel uit, uitgevallen (onoverg.)
1. | de genoemde afloop, het genoemde resultaat hebben (VD 4)
‘Weet wel, dat zijn nu gedane zaken, en 't is met uw toestemming zover gekomen, en alles kan best uitvallen als ge 't wel wilt’ (Zonnetij 446) |
| |
2. | uitspreken, uitvaren, schelden, tieren (DB, Te)
‘Niets dan kwade, uitvallende bestuurders en opzichters die al door maar jagen om vooruit’ (Werkman 146) |
| |
[Uitvazen]
UITVAZEN, vaasde uit, uitgevaasd (onoverg.)
uitpuilen, uitsteken, zich uitstrekken
‘Het wassen wezentje was heel zwart van ouderdom, met minzaam monkelende mond en perelen ogen onder een wijd uitvazende, zilveren kroon’ (Zomerland 303)
| |
[Uitverhuizen]
UITVERHUIZEN, verhuisde uit, uitverhuisd (overg.)
verhuizen, uitdragen
‘In een ogendraai had de pastoor de uitverhuisde, arme doening opgemerkt’ (Langs Wegen 72)
‘De jongens verstonden er niets van waarom ze weg moesten. Ze hielpen jolig de kast en de bedden uitsmijten en droegen elk een stuk nevens vader die de zwaar geladen kortewegen voortzeulde, ze hergingen de reize tot 't al was uitverhuisd’ (ibid. 189)
| |
| |
| |
[Uitverzieren]
UITVERZIEREN, verzierde uit, uitverzierd (overg.) (DB: verzieren)
uitvinden, verzinnen
‘Wat hebt ge nu weer uitverzierd! zegde zij, zulk gemeen gespuis!’ (Beroering 545)
| |
[Uitvlammen]
UITVLAMMEN, vlamde uit, uitgevlamd (onoverg.)
als een vlam uitsteken, uitschieten, uitstralen
‘Kinders (...): het dubbelbeeld der zwartblekkende oogcirkels mijner zonneblommen, met de uitvlammende vuurspietsen die prijken als bezielde wezens’ (Avonden 423)
| |
[Uitvluchtsel]
UITVLUCHTSEL, o., -s
uitvlucht, valse verontschuldiging, voorwendsel, verzinsel
‘Wat moest hij gaan doen? en zonder schoenen aan mijn voeten, en mijn broek is kapot. - Ja, zoek maar uitvluchtsels - wat gij moet doen? werk zoeken’ (Dagen 233)
| |
[Uitwateren]
UITWATEREN, waterde uit, uitgewaterd (onoverg.)
uitvloeien, uitsterven
‘En toch zijn al die geruchten samen, als een ijle adem, uitgewaterd en gedempt in de ontzaglijke ruimte’ (Glorierijke Licht 366)
| |
[Uitwendig]
UITWENDIG, bn. en bw.
1. | van buiten zichtbaar of beschouwd (VD)
‘Alles bleef er uitwendig gerust, gewoon lijk alle dagen als er niets voorvalt’ (Zomerland 290) |
| |
2. | naar buiten
‘Hij hief de hand en de zes kerels die brad en wild voor hem stonden, verwenste hij met de vreselijkste benamingen die zijn woede moesten uitwendig laten’ (Langs Wegen 201) |
| |
3. | van buiten, uit het hoofd (Dts.: auswendig)
‘Al die teksten stonden zo net in haar hoofd als op de gele bladen van het perkamenten getijdenboek dat ze onder haar oksel droeg. Ze wist er al de gebeden uitwendig staan op elke bladzijde’ (Zonnetij 477) |
| |
| |
| |
[Uitwendigheid]
UITWENDIGHEID, v. -heden
1. | buitenste, bovenste laag
‘Op de bulten van 't land, op de daken, op alle uitwendigheden ligt de wittigheid als een tintelingje ijzel’ (Uitzicht 237) |
| |
2. | uitsteeksel
‘Het ingewikkeld en niet te bepalen kleurmengsel dat op de steenoude strodaken prijkt, waar mos en woekerkruid de verweerde uitwendigheid in een weefsel van goudvluwe herschapen heeft, is hetzelfde, in andere toon, waarmede de gereuvelde stammen der oude perelaars beroest zijn’ (Vlaanderen 571) |
| |
3. | uiterlijk voorkomen
‘Van langerhand zonk het nuchter zonneken achter de muur en een andere avond viel in; de tafel, de stoel en de stoof lieten maar rechts hun hoekige uitwendigheden meer glimmen door het deemster dat alles kwam omhullen’ (Dodendans 147) |
| |
[Uitwentelen]
UITWENTELEN, wentelde uit, uitgewenteld (onoverg.)
zich wentelend, glooiend uitstrekken, ten einde wentelen
‘Hogerop, waar de heuvelingen van de Casselstreek naar Veurn-Ambacht uitwentelt, wordt het uitzicht weer open en vrij, breed van lijn en groots van karakter’ (Vlaanderen 438)
| |
[Uitwerken]
UITWERKEN, werkte uit, uitgewerkt (overg.) (Te)
l. | doen gelden, uitoefenen
‘Zonder ze 't zelf wist, had de tijd nu zijn invloed op haar uitgewerkt’ (Levensbloesem 529) |
| |
2. | uitdr.: ‘zijn gramte uitwerken op’: die doen bedaren door ze te uiten, daarvan uiting te geven, door tegen iemand uit te varen
‘In haar ongeduld wist ze niet op wie haar gramte uitwerken’ (Lenteleven 125) |
| |
3. | uitdr.: ‘zijn zin uitwerken’: zijn zin doordrijven (VD A 6)
‘Om 't even waren de ouders er in gemoed Lieveke in alles hare zin te laten uitwerken’ (Levensbloesem 490) |
| |
| |
| |
[Uitweven]
UITWEVEN, weefde uit, uitgeweven (onoverg.)
dunner worden, uitsterven, verdwijnen
‘Waar leidt me het uitwevend drendelken van zo'n pluimpje blauwe rook?’ (Avonden 361)
| |
[Uitwillen]
UITWILLEN, wilde uit, uitgewild (onoverg.) (Te, DB)
naar buiten willen
‘De koeien torden vooruit, gedreven door andere die uitwilden’ (Zomerland 245)
| |
[Uitwribbelen]
UITWRIBBELEN, wribbelde uit, uitgewribbeld (overg.) (DB: wribbelen)
door wrijven verwijderen uit
‘De jongens kunnen zolang nog koornhalmen trekken, het graan uitwribbelen in hun handpalm, er het kaf uitblazen om tarwe te kauwen’ (Maanden 367)
| |
[Uitzabberen]
UITZABBEREN, zabberde uit, uitgezabberd (onoverg.)
kwijlend uitvloeien, uitborrelen
‘De vlammen kronkelden zo lange tijd rond het zwarte lijf van de koeketel tot er daarbinnen leven kwam, een holle brutseling en de damp met ziedend schuim hieven 't deksel met een geuleken op waardoor 't sop uitzabberde en de damp opproestte in de schouw’ (Dagen 183)
| |
[Uitzetbaarheid]
UITZETBAARHEID, v.
expansie, emigratie
‘De uitzetbaarheid van hun ras’ (Waarom Vlaanderen 55)
| |
[Uitzetten]
UITZETTEN, zette uit, uitgezet (overg. en onoverg.)
1. | vertrekken, weggaan (DB)
‘De overigen die gedwongen door de omstandigheden, elders moeten uitzetten om geld te verdienen, trekken naar de fabrieken’ (Vlaanderen 575) |
| |
2. | een betrekking geven, aan een betrekking helpen, een bruidschat geven
‘Nu echter wordt er eerst aan gedacht dat, als zij hun rang willen volgen, de dochter iets meekrijgen en de zoon flink moet uitgezet worden, indien zij ere willen doen aan de nieuwe familie die welstellend is’ (Vlaanderen 602) |
| |
| |
3. | verspreid zetten, plaatsen (VD A 3)
‘De zomer zette verder zijn dagen uit met veel zonneschijn en altijd heviger hitte’ (Zomerland 260) |
| |
4. | uitdr.: ‘zijn stem uitzetten’: luider doen klinken (VD A 5)
‘In vertwijfeling schreeuwde zij het uit met een felle kreet. Waarom kon zij hare stem niet uitzetten en Siegfried bereiken?’ (Genoveva 404) |
| |
5. | vergroten (VD A 6)
‘De weifelende deemstering in de verte zette de oneindigheid nog verder uit’ (Zomerland 206) |
| |
6. | dikker worden (VD B 1)
‘Da's de rechte “schaapgeit”, Zalia, - (...) en een uitgezette kop, hoe schoon!’ (Zonnetij 525)
‘De kerels (...) met de mannelijkheid op de breed uitgezette schouders en de wordende knevel’ (Uitzicht 347) |
| |
[Uitzien]
UITZIEN, zag uit, uitgezien (overg.) (DB)
uithouden, ten einde toe verduren, doorstaan, volhouden
‘Voor de mensen te lande ook is 't nu voortaan: binnen best, bij de heerd of met de voeten op de potkachel, (...) de winter uitzien’ (Maanden 415)
| |
[Uitzingen]
UITZINGEN, zong uit, uitgezongen (overg. en onoverg.)
1. | ten einde zingen (VD A 1)
‘Als de plechtigheid uitgezongen was, volgde hij gedwee naar 't kerkhof’ (Langs Wegen 164) |
| |
2. | ophouden met zingen (VD B)
‘De nachtegaal had even uitgezongen; de laatste rolrinkelende galm was weggestorven in luisterende stilte’ (Minnehandel 271) |
| |
[Uitzitten]
UITZITTEN, zat uit, uitgezeten (onoverg.)
(van de zon, sterren, ...) schijnen, schitteren
1. | laat in de herberg zitten (Te, VD 1)
‘Wat komt er van dat uitzitten tenzij al dat niet en deugt’ (Dorpsgeheimen 65) |
| |
| |
| |
2. | zichtbaar zijn, zich ergens bevinden
‘De zon zat reeds uit en te spelen door het kamervenster, maar niemand die de jongens kwam oproepen’ (Lenteleven 47) |
| |
[Uitzitter]
UITZITTER, m., -s (Te)
die laat in de herberg zit
‘Vader altijd dezelfde uitzitter en moeder aan 't slameur’ (Levensbloesem 346)
| |
[Uitzoeksel]
UITZOEKSEL, o., -s
uitvlucht
‘'t Bleef echter bij voorstellen en uitzoeksels - er roerde geen lid. - Zijn wil was lam’ (Dorpslucht I 141)
| |
[Uitzuchten]
UITZUCHTEN, zuchtte uit, uitgezucht (overg.)
zuchtend, blazend te kennen goven, uiten
‘Nu en dan, ene (boerendochter) liet zich neervallen op een stoel om er wat te verademen en ze zuchtte de goede ontlasting uit’ (Minnehandel 44)
| |
[Uitzweven]
UITZWEVEN, zweefde uit, uitgezweefd (onoverg.)
zweven, zwevend zich verheffen
‘Josephine is daarenboven het aanknopingspunt met het andere... dat haat voorstaat als het geluk - de grote verrassing die nog altijd voor haar uitzweeft’ (Levensbloesem 363)
| |
[Uitzwiepen]
UITZWIEPEN, zwiepte uit, uitgezwiept (overg.)
met kracht uitstrooien
‘De zaaier stapte ongestoord en zwiepte met ronde armzwaai de gouden tarwe uit’ (Langs Wegen 111)
| |
[Uivallig]
UIVALLIG, bn. (DB)
lelijk, vuil, slordig, smerig
‘Haar uivallige kleren hingen gescheurd en scheef om haar zwabberig lijf gesnoerd’ (Lenteleven 55)
| |
[Uivalligheid]
UIVALLIGHEID, v. (DB)
lelijkheid, slordigheid
‘Maar door de afzichtelijke uivalligheid heen, was de zachte uitdrukking haar bijgebleven als een bovenaardse glans’ (Genoveva 512)
| |
| |
| |
[Uniformhoed]
UNIFORMHOED, m., -en
hoed die tot een uniform behoort
‘Geleidelijk slechts had het landse meisje zich kunnen aanpassen om de verordeningen van het gesticht te volgen, tot ze gegroeid was naar het eenvormig model van kostschoolleerlinge: (...) het uniformhoedje’ (Beroering 417)
| |
[Uniformkleed]
UNIFORMKLEEd, o., -klederen
kleed dat tot een uniform behoort
‘Het uniformkleedje werd haar te eng aan het lijf’ (Blijde Dag 29)
| |
[Urensgeduren]
URENSGEDUREN, o. (Lo)
lange duur
‘In 't urensgeduren van de lange achtermiddagen leeft Prutske er ongestoord’ (Prutske 362)
| |
[Urensgedurend]
URENSGEDUREND, bn.
urenlang, uren durende
‘Zij slijt hier, in de eenzaamheid, van het middeleeuws kasteel, in de urensgedurende verveling, een nutteloos bestaan’ (Herinneringen 278)
| |
[Uurteken]
UURTEKEN, o., -s
uurslag, uur
‘Meer dan ooit was de stilte toen ingevallen nu de uurtekens niet meer luide werden uitgegalmd’ (Dodendans 141)
| |
[Uurwerkkamer]
UURWERKKAMER, v., -s
kamer waar het uurwerk zich bevindt
‘Op levensgevaar moeten we nu de vermolmde trapsteigers opklauteren om in de uurwerkkamer te komen’ (Herinneringen 199)
| |
[Uurwijzerplaat]
UURWIJZERPLAAT, v., -platen
uurplaat, wijzerplaat
‘Boven de huizen aan de overkant stak de kerktoren uit en zagen wij de gulden uurwijzerplaat en 't haantje’ (Heule 13)
| |
| |
| |
[Uutgaan]
UUTGAAN, ging uut, uutgegaan (onoverg.)
uitgaan, vertrekken, weggaan
‘Knudde's koeien gaan uut!’ (Zomerland 247)
|
|