| |
| |
| |
- V -
[Vaag]
VAAG, v, vagen (DB)
slag, klap, oorveeg (VD I 2)
‘Hij sprong toe en met opene hand, gaf hij Tuur ene vaag om de oren dat 't klonk’ (Najaar 469)
| |
[Vaagborstel]
VAAGBORSTEL, m., -s
veger (VD)
‘Hij volgde de lijzige strepen van de vaagborstel, die 't witte zeezand in krinkels trok over de vloer rond de stoof’ (Dorpsgeheimen 150)
| |
[Vaantjesgewapper]
VAANTJESGEWAPPER, o.
gewapper van vaantjes
‘Nu werd de haven het wonderbaarste vertoog, het schoonste tafereel dat de zeeman te aanschouwen krijgt - een paradijs van kleur: (...) tegen 't oranjevuur van de avondlucht gepenseeld, doorstippeld, bespat en besmeerd met tikkels en vegen, vaantjesgewapper met blauw, wit, rood; groen’ (Kerstvertellingen 72)
| |
[Vaargenoot]
VAARGENOOT, m., -noten
reisgezel
‘Met mijn vaargenoot Egbert heb ik de paltsgraaf in Straatsburg aangetroffen’ (Genoveva 413)
| |
[Vaarnoot]
VAARNOOT, m., -noten
reisgezel
‘Maar heimelijk had zij bespied en niet eerder rust gevonden, tot zij zeker was dat de paltsgraaf en zijne volgelingen zich bij haar vaders tros hadden aangesloten en als vaarnoten samen dezelfde weg gingen’ (Genoveva 219)
| |
[Vaartschip]
VAARTSCHIP, o., -schepen
binnenvaartuig
‘Op 't zwarte water staat een meisje in ene kleine boot en roeit weg naar een vaartschip dat ginder vastgemeerd ligt aan de kant’ (Oorlogsdagboek - Oktober 15)
| |
[Vacantievolk]
VACANTIEVOLK, o.
vakantiegangers, vakantiegasten
‘We zijn samen uitgezet met het inzicht (...) om de verandering in de gewoonten van 't leven, omdat men het thuis te druk heeft aan de overkomst van vacantievolk’ (Herinneringen 293)
| |
[Vachtig]
VACHTIG, bn.
(als) van een vacht
‘Elk in zijn perken, de ene bendschrode aan de andere, vormen de kouters het vachtige legwerk waar elke plant haar eerde dekt’ (Vlaschaard 114)
| |
| |
| |
[Vaderland]
VADERLAND, o., -en
uitdr.: ‘van het vaderland weg’: zoveel men kan, uit alle macht uitermate, fel, verschrikkelijk (DB)
‘Hij stookte maar, van 't vaderland weg... met de wellust om zijn schip door het donker water vooruit te jagen’ (Dorpsgeheimen 137)
‘Er wordt gegeten en gesmeerd, gezopen en gedronken van 't vaderland weg, alsof 't niet opgeraken kon en er geen eind aan was!’ (Maanden 400)
| |
[Vageland]
VAGELAND, o., -en (Lo, Te)
land dat vaag ligt, onbebouwde akker (VD)
‘Verder waren de vlakten bloot en de einder wijdde uit over onafzienbare stukken vageland en moerassen’ (Zonnetij 373)
| |
[Vagelander]
VAGELANDER, m., -s (Lo)
deugniet, schruk, schelm, driftkop
‘Maar Verkomst is een vagelander, maakt zwarigheid in niets en heeft een broertje dood aan lastige arbeid’ (Maanden 370)
| |
[Vakbedelaar]
VAKBEDELAAR, m., -s
beroepsbedelaar
‘Beneden achter de kerk en in een nauw steegje dat op de plaats uitmondde, woonde het zogezegde arm volk (...) een hele kolonie slechtbefaamd luizegoed, vakbedelaars die van vader tot zoon ten laste waren van de dis’ (Heule 243)
| |
[Vakbouw]
VAKBOUW, m.
bouwtrant waarbij de muren in stukken, muurvlakken zijn verdeeld, bouwtrant met vakwerk
‘De woning had een lang lage voorgevel in vakbouw, witgekalkt, onder een breed strooien euzie en vensters met kleine ruitjes en groene luiken’ (Avelghem 157)
| |
[Vaklijst]
VAKLIJST, v., -en
stijl, regel of schoor van een vakwerk
‘De kloostergebouwen (...) waren opgetrokken met brede gevels in vakwerk: kloeke standers en dwarsliggers van eiken balken en tussenvoegsels van dubbele vlechtroeden met leem bepleisterd, dat wit aangestreken en versierd was met zigzaglijnen in helder geel en vurig rood om de vaklijsten te doen uitkomen’ (Genoveva 148)
| |
[Vak-literator]
VAK-LITERATOR, m., -en
letterkundige, schrijver (die van het schrijven zijn beroep maakt)
‘Eigenlijk is het niets anders dan de bewonderende verering in hogere zin, omdat men in de verschijning van de denker, de dichter en de kunstenaar, de “mens” heeft mogen ontdekken, die buiten (...) het gild der vak-literatoren - niets is en niets anders zoekt tenzij in de verheven zin, mens te zijn en te blijven’ (Herinneringen 286)
| |
| |
| |
[Vakpolitieker]
VAKPOLITIEKER, m., -s
beroepspoliticus
‘In de senaat zelf zouden ze, naast vele vakpolitiekers, geen slecht figuur maken’ (Maanden 305)
| |
[Valavond]
VALAVOND, m. en o. (DB)
avondschemering, het vallen van de avond (VD)
‘Die laatste dagen namen de pikkers hun behoorlijke schoftijd, staakten het werk in de valavond en namen hun rust’ (Zonnetij 407)
‘De Zaterdag in 't valavond, als hij 't peerd op stal gedaan had, drentelde Max tot aan de hofpoort’ (Minnehandel 105)
| |
[Valen]
VALEN, vaalde, gevaald (onoverg.)
vaal worden
‘Nu reeds vaalt de grijze deemstering en de dag (...) keert nu weer naar een avond van alles overweldigende treurnis’ (Uitzicht 222)
| |
[Vallen]
VALLEN, viel, gevallen (onoverg.)
(van renten, pacht, enz...) verschijnen, vervallen, betaalbaar worden of zijn (VD 57)
‘Binnen enige maanden zou de pachttijd vallen en ze durfde, met al die onkosten van die begrafenis heur spaarpot niet tellen’ (Zonnetij 518)
| |
[Van]
VAN, vz. (DB)
sedert, sinds
in ‘van met dat’: zodra (VD A 9)
‘Van met dat hij de deur geopend had, schoven al wie in de keuken waren uit de weg, treemden zwijgend en schuchter naar buiten’ (Vlaschaard 260)
| |
[Vanboven]
VANBOVEN, bw. (DB)
aan het boveneinde
‘De hutte is klein, vanonder gezwart aangestreken en vanboven gewit’ (Tolstoï 86)
| |
[Vandoen]
VANDOEN, bw.
nodig (VD)
‘De Vlaamse buitenmens heeft weinig vandoen om te leven’ (Vlaanderen 525)
| |
[Vaneenrafelen]
VANEENRAFELEN, rafelde vaneen, vaneengerafeld (overg. en onoverg.)
uiteenrafelen
‘De jongens taterden en ronsten veilig in hun hoekske, doken onder hun vaneengerafelde deken en loechen luide’ (Dodendans 38)
| |
| |
| |
[Vaneigen]
VANEIGEN, bw. (Te)
vanzelfsprekend, natuurlijk
‘Vaneigen, zei de vent’ (Vertelselboek 9)
‘Doe nog een “Onze-Vaderke” voor Zeen - Vaneigen’ (Lenteleven 195)
| |
[Vang]
VANG, m., -en
1. | vangst, buit, prooi (DB)
‘Heel hun troepje stond er zo vereenzaamd en hopeloos, zonder uitkomst, als een vang gereed om in de eendlijkheid opgeslokt te worden’ (Genoveva 296) |
| |
2. | rookvang
‘De rook warrelde rond in de zaal en vulde heel de dakstoel eer zijn weg te vinden door de vang in de veurst’ (Genoveva 116) |
| |
[Vange]
VANGE, v., -n
1. | rem (VD II 1) (Te)
‘De inwendige mekaniek (van een pistool), de veren en vangen die er in verborgen zaten, boezemden de jongens een zekere vrees in en ontzag’ (Najaar 433) |
| |
2. | ijzeren staaf die in de keep van het vangwiel valt om de slag te stuiten (bij horlogemakers (VD II) (Lo)
‘Zou men achterna niet gaan twijfelen of er iets uit de haak is met de zon? of ergens een klink uit de vange van het grote raderwerk gesprongen, en de dagen nu zot voortdraaien zonder de spillen te lichten die de zon op haar hoogte en in haar macht moeten brengen?’ (Vlaschaard 13) |
| |
[Vangenisse]
VANGENISSE, v., -n (GL, DB)
gevangenis (VD 3)
‘Die ontreddering in 't gewoon verloop kwam hem voor als de laatste dag van de wereld (...) en dat al omdat hij hier onmachtig, op de zolder, als in een vangenisse zat’ (Dorpsgeheimen 17)
| |
[Vanonder]
VANONDER, bw. (DB)
onderaan
‘De hutte is klein, vanonder gezwart aangestreken en vanboven gewit’ (Tolstoï 86)
| |
[Vanpasse]
VANPASSE, bw.
op de juiste maat, zodat het goed in orde is
‘Weerom dubde het meisje een tijd en terbinst stonden hare ogen op de schone, dikke, geelbekorste wafel die vanpasse gebakken, in 't open ijzer lag’ (Kerstvertellingen 24)
| |
| |
| |
[Vare]
VARE, m. (GL)
angst, schrik
‘Onbekommerd, zonder vare of vreze voor geweld of ongeluk’ (Avonden 424)
| |
[I Varen]
I VAREN, vaarde, voer, gevaren (onoverg.) (DB, Te)
1. | reizen, trekken, rondreizen, dolen
‘Zij vermoedde niet eens (...) dat op een afstand alles een verkeerd wezen krijgt, de gebeurtenissen door varende zangers vervormd worden en onkennelijk gemaakt’ (Genoveva 179) |
| |
2. | zich bewegen, zich verplaatsen (DB)
‘De wind voer vreselijk door de bomen’ (Lenteleven 14) |
| |
3. | uitdr.: ‘goed, beter, wel varen’: een bepaald lot ondergaan, iets beleven, goed onthaald worden (VD IV 20)
‘Hoe de jongens en meisjes thuiskwamen? (...) De enen vaarden beter dan de anderen’ (Kerstvertellingen 152) |
| |
4. | in: ‘de Varende Vrouwe’: wervelwind die zand, stof en bladeren doet opwaaien (DB, Te)
‘Maar dan kreeg hij zulk een daverslag tegen zijn lijf, als van de Varende Vrouwe; hij werd opgeschept en hoog de lucht ingeslingerd en viel hals over kop naar beneden’ (Openlucht 433) |
| |
5. | uitdr.: ‘(ik) late varen’: zonder te spreken van (DB), des te meer
‘De Schepper wist wat Adam te wachten stond met éne Eva, late varen met veertien’ (Levensbloesem 342) |
| |
6. | uitdr.: ‘niet weten hoe (waar) gevaren met’: niet weten hoe (waar) blijven met, niet weten wat doen met, niet weten waar iets plaatsen.
‘'s Zondags heeft de dorpsplaats iets dwingends voor de landenaar, hij voelt er zich ongemakkelijk, beschaamd voor de mensen die zijn zondagse kleren bezien en dan weet hij niet hoe gedaan of gevaren met armen en handen en hij durft niemand bekijken’ (Openlucht 387) |
| |
[II Varen]
II VAREN, vaarde, gevaard (onoverg.) (DB, Lo, Te)
vreemd, onwennig voorkomen, onaangenaam aandoen of treffen (VD VI)
‘Daar stonden ze (= de paarden) weer malkaar te bijten al over de slietrand, en de ruin met hoog uitgerekte hals, was aan 't klaveren met de voorpoten in zijn kribbe. (...) 't Zal u varen, met uwe druistige makker’ (Langs Wegen 10)
| |
[Varengewas]
VARENGEWAS, o., -sen
varens, varenplant
‘Daarbij viel er nog te letten op bedriegelijke putten en kloven gescholen onder varengewas en dor loof’ (Genoveva 435)
| |
| |
| |
[Varings]
VARINGS, bw. (DB, GL)
weldra, spoedig
‘De kranke zon kwam met de noen even bovenpiepen, schreef een rondekring, een steenworp hoog maar, door de lucht om varings weer weg te vallen onder d'eerde’ (Dagen 155)
| |
[Varkenskoolbra]
VARKENSKOOLBRA, v., (DB: koolbra)
geroosterd stuk mager varkensvlees
‘Terwijl we onder druk gekout onze varkenskoolbra verorberd hadden (...) was zij als een veer opgewipt en naar buiten’ (Binnenwateren 88)
| |
[Varrekoe]
VARREKOE, v., -ien (DB, GL: varwekoe)
koe die bevrucht werd, drachtig is geweest en het niet meer kan worden.
‘Het leken wanstaltige dieren: oude varrekoeien met ingevallen rug, linkse heupen en hangende balg en zij trakelden verdrietig op knobbelige poten’ (Zomerland 249)
| |
[Varw]
VARW, bn. (DB, GL)
onvruchtbaar (zie: VARREKOE)
‘Schone koe, schone koe, gromde Ghielen in zijn koffiekom, 'k lache met zulk een schone koe, om alle duivels, neen 't, maar een oude varwe koe gelijkt het, een uitgeruttelde, verdroogde kwenekoe die nooit van kalf of stier iets geweten heeft’ (Dagen 167)
| |
[Vastdonderen]
VASTDONDEREN, donderde vast, vastgedonderd (onoverg.)
zo schrikken dat men niet verder kan
‘Hij rende er op los, maar in volle aandrift trok hij ineens de teugels over en bleef door schrik en verbazing vastgedonderd’ (Genoveva 509)
| |
[Vastduidelijk]
VASTDUIDELIJK, bn.
vast, stevig, zeker en duidelijk
‘Al het vastduidelijke was uit de wereld verdwenen; die droomvlakte leek ene oneindigheid zonder wanden’ (Minnehandel 50)
| |
[Vastelijk]
VASTELIJK, bn.
vast, tastbaar
‘Een nieuw voorschootje, dat was een onzeggelijk dingen, iets om langs alle kanten om te keren en te bezien, iets vastelijks, iets om preus mede te zijn en schoon!...’ (Bloemlezing 257)
| |
[Vastenavondweelde]
VASTENAVONDWEELDE, v.
vastenavondfeest, -pret, -vreugde
‘De zee zelf, scheen er verzottekapt in heel die bonte vastenavondweelde’ (Avonden 366)
| |
| |
| |
[Vasthouden]
VASTHOUDEN, hield vast, vastgehouden (onoverg.)
uitdr.: ‘weten waar 't vasthoudt’: weten hoe de vork in de steel zit, hoe het in elkaar zit
‘'k Ging nog liever zelf naar Brussel om te weten waar 't vasthoudt, zegde zij’ (Dorpslucht II 482)
‘Theresia had met zijne eer - doch de eer van het huis willen redden tegenover de geburen (...) doch zij wist waar het vasthield en kende zijn misdaad’ (Dorpsgeheimen 183)
| |
[Vasthouder]
VASTHOUDER, m., -s
1. | die vasthoudt, die gehecht is aan, conservatief
‘Vasthouders zijn het (= de Vlamingen) aan geplogenheden en traditie’ (Vlaanderen 513) |
| |
2. | gierigaard (VD)
‘Knorre moest het van Blomme nooit hebben, ze waren altijd dwars in de zak (...) de een vasthouder, de ander wegsmijter’ (Werkmensen 392) |
| |
[Vasthouderij]
VASTHOUDERIJ, v.,
het vasthouden, het bewaren, behoudzucht, onverzettelijkheid
‘Stel ze maar eens in de gelegenheid een slag te doen, om er bovenop te komen, en ge zult zien wat er van uw versteende vasthouderij der vergane dekenmannen nog overblijft!’ (Waterhoek 114)
| |
[Vastschokken]
VASTSCHOKKEN, schokte vast, vastgeschokt (onoverg.)
schokkende vast raken
‘Dag, Lieva! Lieva! riep hij ineens stout weg en terwijl bleef de kar vastgeschokt in een diepe wagenslag’ (Openlucht 440)
| |
[Vastschoren]
VASTSCHOREN, schoorde vast, vastgeschoord (overg.)
schoren, vastzetten
‘Jan vloekte en grommelde binnensmonds, dan ineens liet hij 't net vallen, schoorde zijn benen vast’ (Zonnetij 441)
| |
[Vastschouderen]
VASTSCHOUDEREN, schouderde vast, vastgeschouderd (onoverg.)
schouder aan schouder, naast elkaar, bijeen staan, opeenpakken
‘'t Was maar goed dat ieder zich vastgeschouderd wist in bekend gezelschap van goede christen-parochianen’ (Najaar 424)
| |
[Vastsloven]
VASTSLOVEN, sloofde vast, vastgesloofd (overg.)
vastmaken, bevestigen
‘Pruus sloofde de armriemen vast, trok zijn baai neer, ging in positie staan en rolde en gooide de ijzeren gewichten dat 't daverde’ (Dodendans 40)
| |
| |
| |
[Vastsnappen]
VASTSNAPPEN, snapte vast, vastgesnapt (overg.)
met een snelle beweging vastnemen, vastgrijpen (WNT)
‘Zo gauw de muziek een nieuwe beurt aanving, snapte elk weer zijn meisje vast en daar mengden de koppels in de roezende rondezwaai’ (Minnehandel 125)
| |
[Vastspannen]
VASTSPANNEN, spande vast, vastgespannen (overg.)
1. | spannend vastmaken, (iets) zo spannen dat (het) onbeweegbaar is (WNT)
‘Met behendige greep en vlugge hand wist zij met één wrong die bundels rond te duwen, gelijkig te kloppen en in een oogwenk zaten ze onder de trekriem vastgespannen’ (Zomerland 308) |
| |
2. | opeenpakken
‘De jongens vooral waren in hun schik; ergens in een hoekje geduwd, zaten zij met 't voorgevoel van hun geluk, zich te verkneukelen, ofwel trachtten zij in die vastgespannen menseklomp, en over al die hoofden, een makker te herkennen’ (Najaar 419) |
| |
[Vaststekken]
VASTSTEKKEN, stekte vast, vastgestekt (overg.)
vastgrijpen (WNT)
‘De boever en de werkman stekten de jongen vast, hieven hem op hunne handen omhoog, zetten hem boven op tafel’ (Minnehandel 29)
| |
[Vaststijven]
VASTSTIJVEN, steef vast, vastgesteven (onoverg.)
verstijven, vast worden
‘'t Was alles wit, sneeuwwit, alsof de blauwe smoor gebleekt, gesmolten en vastgesteven ware op de zwarte velden’ (Lenteleven 20)
| |
[Vasttoveren]
VASTTOVEREN, toverde vast, vastgetoverd (overg.)
aan de grond nagelen, betoveren, door toveren aan een bepaalde plaats ‘binden’ (WNT)
‘Veva stond lijk vastgetoverd’ (Kerstvertellingen 59)
| |
[Vastvallen]
VASTVALLEN, viel vast, vastgevallen (onoverg.)
vastlopen, vastzitten
‘De tijdsloop zelf schijnt er zonder begin of einde, vastgevallen, vergroeid met de gewone gebeurtenissen van het dagelijks bedrijf’ (Vlaanderen 457)
| |
[Vastvochtig]
VASTVOCHTIG, bn.
vast, dicht en vochtig
‘De effene vastvochtige bodem waar, over een wijle de baren nog rolden, is goed om te gaan en 't ritselt er bij elke tred van knasperend schelpgruis’ (Avonden 368)
| |
| |
| |
[Vattelijk]
VATTELIJK, bn.
bevattelijk
‘Was dat ogenspel wel vattelijk voor dat blijlevend meiske?’ (Bloemlezing 117)
| |
[Vatvermogen]
VATVERMOGEN, o.
bevattingsvermogen
‘Hij kende al die dingen van buiten om ze alle dagen gehoord te hebben en dat werd voor hem iets als een stem uit een grote verte die heel vreemde dingen vertelt en buiten zijn vatvermogen’ (Zonnetij 505)
| |
[Vaute]
VAUTE, v., -n (DB, Te)
1. | gewelf
‘De jongens keken naar hun kleren, naar de gekleurde vensters in 't koor (...) of telden de sterren die hoge in de stenen vaute geschilderd zaten’ (Lenteleven 97) |
| |
2. | kamer boven de kelder (gewoonlijk als slaapkamer gebruikt, drie tot zes trappen hoog), opkamer
‘Moeder met de meiskes sliepen op de vaute’ (Lenteleven 61) |
| |
[Vautedeur]
VAUTEDEUR, v., -en (Te, DB)
deur die toegang geeft tot de vaute (zie aldaar)
‘Boven de vautedeur prijkte het wassen lievevrouwbeeld’ (Lenteleven 156)
| |
[Vautekamer]
VAUTEKAMER, m., -s (Te, DB)
zelfde betekenis als: vaute
‘In de bevangen lucht van haar vautekamer, lag zij te peinzen’ (Lenteleven 164)
| |
[Vautesteiger]
VAUTESTEIGER, m., -s (DB: vautetrap)
trap die naar de vaute (zie aldaar) leidt
‘Horieneke wierp een doek om haar schouders, die koud kregen, en daalde voorzichtig de vautesteiger af’ (Lenteleven 87)
| |
[Vautevenster]
VAUTEVENSTER, o., -s
‘Hij keerde terug om te gaan slapen, doch kroop langs het vautevenster naar buiten, en ging ronddolen in de meers’. (Waterhoek 72)
| |
[Vechtershaan]
VECHTERSHAAN, m., -hanen
vechthaan
‘Kampstrijden met vechtershanen’ (Avelghem 179)
| |
| |
| |
[Vechtpralerij]
VECHTPRALERIJ, v.
vechtlust, het pralen met zijn vechtkunst
‘Maar 't gebeurde niet zelden dat heel de bende in 't terugkeren na zulke slag, op 't zeggen van één onder hen, bij 't Warande-kapelletje stilhield en daar, voor 't Lieve-Vrouw-beeld, hen plots die ontroering en die vertedering overviel, zodat alle vechtpralerij en uitdaging en wraakwoorden ophielden’ (Najaar 402)
| |
[Vedelstrijker]
VEDELSTRIJKER, m., -s
vedelaar
‘Onder 't spel van harpenaren en vedelstrijkers, traden de eremaagden in rij vooruit’ (Genoveva 267)
| |
[Veedrijf]
VEEDRIJF, m.
het drijven van het vee
‘De knapen meenden dat 't zomer was reeds en wilden nu maar aanstonds met de veedrijf beginnen’ (Zomerland 244)
| |
[Veekweker]
VEEKWEKER, m., -s
veefokker
‘Sobrie en Verschaeve, twee grote veekwekers, zaten op de toppen van hunne leerzen te staren’ (Uitzicht 229)
| |
[Veeldakig]
VEELDAKIG, bn.
uit veel daken, uit veel gebouwen bestaande
‘Wanneer alles toegevroren lag, en nergens kostwinning was, bood de veeldakige hofstede een veilige beschutting voor alle nooddruftigen’ (Vlaschaard 18)
| |
[Veelschaaierig]
VEELSCHAAIERIG, bn.
veelkleurig, schitterend van kleur
‘Over de velden strijkt haar glans even fel en 't veelschaaierig groen schijnt te jubelen in zijn groei en gezonde wasdom’ (Glorierijke Licht 372)
| |
[Veeltonig]
VEELTONIG, bn. en bw.
veelkleurig
‘Op de weerdij van negen nachten was het veeltonig luisterlaken volweven, over heel het wijde woudgewelf gespreid’ (Genoveva 454)
‘De dagen wendden nu veeltonig en de zomer kwam machtig op’ (Zomerland 288)
| |
[Veelvoelhoornig]
VEELVOELHOORNIG, bn.
veel voelhoorns hebbend
‘Het veelvoelhoornig monster’ (Mourlons 272)
| |
| |
| |
[Veelzang]
VEELZANG, m., -en
samenzang
‘In wirwarrende veelzang speelden orgels en trompetten en de kramers schreeuwden over 't volk de naam van hun goede waar’ (Minnehandel - Geurts I 64)
| |
[Veeprijskamp]
VEEPRIJSKAMP, m., -en
prijskamp waarbij het beste, mooiste vee een prijs wint
(titel van een werk opgenomen in ‘Het Uitzicht der Dingen’)
| |
[Veerdig]
VEERDIG, bn. (GL)
vaardig
‘Na lange gaan en keren en zoeken gerocht hij veerdig en de jongens ook’ (Lenteleven 104)
‘De vlassen zwepen waren vers gevlochten en veerdig aan de elzenstelen gebonden (Zomerland 245)
| |
[Veerdigheid]
VEERDIGHEID, v., -heden
vaardigheid
‘De moed en de veerdigheid blonk in hun ogen’ (Zonnetij 368)
| |
[Veers]
VEERS, v., veerzen
vaars
‘Twee koeien en ene veers, een zwijn, schaap, geit en dertienhonderd lands akkervruchten’ (Werkmensen 372)
| |
[Veertighonderd]
VEERTIGHONDERD, telw.
in: ‘veertighonderd lands (zie ald.) akkerland’: ongeveer 360 aren
‘Een schoon, net koeiplekje met alzo een veertighonderd akkerland’ (Werkmensen 367)
| |
[Veervoetig]
VEERVOETIG, bn. en bw.
lichtvoetig
‘Het kinderlijk genot dat zij smaakte om veervoetig over de grond te dansen en lichter dan de lucht, in de hoogte te blijven hangen’ (Alma 177)
| |
[Veerzekalf]
VEERZEKALF, o., -kalveren
vaarskalf
‘Zij hielpen trekken en daar kwam een wit veerzekalf ter wereld’ (Dagen 162)
| |
| |
| |
[Vei]
VEI, bn. (DB, GL)
1. | welig (VD 2)
‘Zij draafden nu wild achter malkaar door het groene, veie gras’ (Lenteleven 64) |
| |
2. | fris, vers
‘De dampkring was bange en laf, vol warme vochtigheid en er waaiden sterkriekende vlagen jonge, veie geuren over straat’ (Lenteleven 122) |
| |
[Vei-groen]
VEI-GROEN, bn.
welig en groen
‘Bij 't leuter-pruttelend beekje bleef hij wat staan haaien en kijken in 't helder water en hij bezag hoe de vei-groene waterkers, daar diep en zo traag wriemelde en lijk visvimmen met de stroom meekronkelden (Zomerland 203)
| |
[Veiheid]
VEIHEID, v. (DB)
weelderigheid, vetheid, weligheid
‘Al het licht van de zomerdag weerkaatst de stroom over heel zijn bedding en zijn wezen brengt de blijheid, de lafenis, de veiheid met de koele wateren over heel de streek’ (Glorierijke Licht 363)
| |
[Veiligheidswal]
VEILIGHEIDSWAL, m., -len
wal die dient om de veiligheid te verzekeren
‘Over de helling en de neggen stond het schrikbarend woud als een dichtgesloten omhaal, een ondoordringbare veiligheidswal rond de windstille vallei’ (Genoveva 17)
| |
[Veilingsbrief]
VEILINGSBRIEF, m., -brieven
aanplakbiljet van een veiling
‘Verlinde zat geleund op zijn wandelstok, lokte aan zijn pijp en terwijl zijn ogen (...) de veilingsbrieven lazen aan de wanden in de herberg, waren zijn gedachten te huis in de doening op zijn akker’ (Dagen 266)
| |
[Veischottig]
VEISCHOTTIG, bn. (Lo)
vei, welig, groeizaam, vei schietend
‘In de klei wint men gewoonlijk veischottige vrucht en fijne herels’ (Vlaschaard 23)
‘Hij ademde en snoof de veischottige lucht met 't genoegen van de bodemvaste landman’ (Werkmensen 320)
‘Hij had het (vlas) veischottig zien opkomen; fijn van herel, blauw in de bloeme en hoog als koornstelen’ (Openlucht 403)
| |
| |
| |
[Veite]
VEITE, v. (DB, GL)
vetheid, weligheid, weelderigheid (VD)
‘Alles en elk leefde en groeide nu uit eigen krachten in grote onverschilligheid en eigen baatzucht: wat veite voelde en vocht, schoot welig op’ (Zomerland 260)
| |
[Veldewaart]
VELDEWAART, TE -, bw. uitdr.
naar het veld, in de richting van het veld
‘Dan vertrekt heel de karavane, allen om 't even welgezind en opgetogen, te veldewaart, de wijde wereld in!’ (Prutske 374)
| |
[Veldgerucht]
VELDGERUCHT, o., -en
gerucht op het veld, de akker, landelijk gerucht
‘Het wegelke klom tussen twee hoge beukenhagen, en liep voorbij de pastoorstuin. Hier lag het schetterend veldgerucht en de witte zon gedoofd in de stille schauwte’ (Zonnetij 479)
| |
[Veldleven]
VELDLEVEN, o.
leven te velde (in oorlogstijd), soldatenleven
‘Zij die voorhands al niet te beschaafd waren of teergevoelig en die daar nu hun lusten mogen vieren en schieten op de Duits dat 't plezier is! die 't wilde veldleven hebben meegemaakt en gelegen als vee, maanden lang...’ (Oorlogsdagboek - September 8)
| |
[Veldlijn]
VELDLIJN, v., -en
lijn die een akker begrenst, grens
‘Een wazig zilvermistje spon over de golvende veldlijnen en dekte de verwoesting der vruchten onder een lichte sluier’ (Vlaschaard 231)
| |
[Veldpartij]
VELDPARTIJ, v., -en
openluchtbijeenkomst, partij, feest
‘Zij had schouwburgen bezocht, grote bals, veld- en bospartijtjes, watertochtjes, picknicks meegemaakt’ (Blijde Dag 103)
| |
[Veldrote]
VELDROTE, v.
roting van vlas (op het veld, op de akker) door het blootstellen aan regen en wind (VD: veldroting), vlas van mindere kwaliteit dat op het veld geroot wordt.
‘Ze loechen ondereen maar wisten wel dat er, buiten hier en daar één die mislukt was en wat kleinigheid, dees jaar niet veel veldrote en kerneutelig vlas zou zijn op de streek’ (Vlaschaard 148)
| |
[Veldtochter]
VELDTOCHTER, m., -s
soldaat
‘'t Zijn ten andere geharde veldtochters, die in niets enige zwarigheid maken’ (Oorlogsdagboek - November 36)
| |
| |
| |
[Veldvlakte]
VELDVLAKTE, v., -n
vlakte, de velden
‘Ja, daar woonde Busscher, de kloefkapper eertijds, en daar stond Ghijsels molen nog, even oud en scheef en daar in de verte, de bekende dakenlijnen en Vorsters hofstede, daarachter de lage veldvlakte met Vina's gevelke alleen... en 't ouderlijk huis’ (Langs Wegen 47)
| |
[Veldwegel]
VELDWEGEL, m., -en
veldweg
‘Over alle veldwegelen naar 't dorp toe, zag het zwart van de bedegangers’ (Alma 191)
| |
[Vellen]
VELLEN, bn.
van bont gemaakt of daarmee gevoerd
‘Ze hadden meestal een vellene klak met oorlappen diep neergetrokken’ (Dagen 170)
‘Een vellene mantel’: pelsmantel (Tolstoï 57)
| |
[Vellenbewerker]
VELLENBEWERKER, m., -s
die vellen, huiden bewerkt, leerlooier
‘Zeeldraaiers, mandenvlechters, vellenbewerkers, steenbakkers’ (Vlaanderen 550)
| |
[Vellenwerker]
VELLENWERKER, m., -s
die de vellen, huiden bewerkt, leerlooier
‘Vergelijk de polderman met de touwslager van Hamme, de wever of vellenwerker van Zele’ (Vlaanderen 514)
| |
[Velleploter]
VELLEPLOTER, m., -s
handelaar in vellen (VD 2)
‘Hij wist hoe ze er breed mee doorgingen, - weke-zondag altijd mesdag maken, bij nachte te laveien lagen in de bossen als struikrovers, waar ze oekerden met velleploters van 't gemeenste allooi’ (Vlaschaard 112)
| |
[Velodrome]
VELODROME, m., -s (Te)
velodroom
| |
[Vendel]
VENDEL, o., -s (DB, GL)
1. | flard, vod, lap (VD 4)
‘Hij trok zijn wijf voort bij een vendel van hare rok, sleurde hem over haar hoofd en helegans alzo mee over de vloer’ (Lenteleven 47)
‘De jongens die van school kwamen begekten hem. (...) Ze hingen papieren vendels aan zijn rug en zongen’ (Lenteleven 35) |
| |
| |
2. | uitdr.: ‘in zijn vliegend vendel’: in zijn hemd
‘Hij maakt voorzichtig de knoop van zijn broekband los, zodat de beenderlingen afglijden en Knorre de broek houdt, terwijl Fliepo in zijn vliegend vendel de boom opklimt’ (Werkmensen 387) |
| |
[Vendelen]
VENDELEN, vendelde, gevendeld (onoverg.) (DB, Te)
1. | wapperen, rondslingeren (VD 2)
‘Die vilten sliffers torden zo zacht rond en de zoom van de rokken vendelde daar zo lijzig over dat geen stofje en verdreelde van de witte zandstreepjes die rond de stoofpikkels, in kronkellijntjes opengebezemd lagen’ (Dodendans 141) |
| |
2. | rondhangen, rondlopen (VD I)
‘Zij hield niet alleen aan met Laboulle, maar toog nu eens in gezelschap van een metser, vendelde met een voerman, of liep met vreemde werklieden’ (Waterhoek 289) |
| |
[Venkelhouten]
VENKELHOUTEN, bn.
van venkelhout
‘Dat was de verlorene strook tussen de hoge venkelhouten haag en de stalmuur ingesloten’ (Vlaschaard 155)
| |
[Vensterboord]
VENSTERBOORD, m., -en
onderste rand van een venster, onderdorpel van het kozijn
‘Nu liet zij de elleboog op de vensterboord rusten en bleef zitten kijken in de zonnekleurige diepten tussen de dichte boomstammen naar buiten’ (Zomerland 309)
| |
[Vensterbord]
VENSTERBORD, o., -en
vensterbank
‘De boeken die in der eeuwigheid op het vensterbord lagen, en waaruit Alma telkens iets voorlezen mocht’ (Alma 46)
| |
[Vensterloop]
VENSTERLOOP, m., -lopen
‘Al de voorgevels waren eender van uitzicht: één deur en één venster met uitgevreten, uitgekankerde drempel en wanden, met beplakte vensterlopen en kassijnen glimmend vuil van 't bepotelen’ (Dorpslucht I 69)
| |
[Vensteroog]
VENSTEROOG, o., -ogen
venster, oog
‘De lage huizen die tegen elkaar aangeleund, elk met zijn eigen gelaat, als een strak masker met dode vensterogen, het leven van binnen verscholen hielden’ (Alma 134)
| |
| |
‘De slingerlijnen waarmede Prutske haar toverpaleizen optrekt, schijnen de buitenstaander verward toe en zijn enkel te volgen voor wie in de grootopene, blauwe vensterogen tot in Prutske's zielekamers doordringen kan’ (Prutske 292)
| |
[Vensterschijf]
VENSTERSCHIJF, v., -schijven
vensterruit
‘De vensterschijven weerkaatsten de gloed van de westerzon’ (Dorpsgeheimen 118)
| |
[Vensterspleet]
VENSTERSPLEET, v., -spleten
kier of reet waarmee een venster openstaat
‘Van uit de vensterspleet, verborgen achter de gordijntjes of kijkwere, oefent ieder er bewaking uit over 't fatsoen, 't gedrag (...) van een ander’ (Vlaanderen 540)
| |
[Vensterzulle]
VENSTERZULLE, v., -n
vensterbank, vensterkozijn
‘Enigen (= van de jongens) klommen zelfs op de vensterzullen en sprongen beurtelings op de grond’ (Werkmensen 248)
| |
[Ver]
VER, bn. en bw.
in: ‘van verren aan’: van ver, van op een grote afstand (DB)
‘Als Naarden en Netje na 't eten buiten aan de gevel, of in de gerskant aan 't hofgat een asemke kwamen scheppen, gaf het gelegenheid voor Fiel om van verren aan en voorzichtig bij te trimpen’ (Levensbloesem 492)
| |
[Veraarzelen]
VERAARZELEN, veraarzelde, veraarzeld (onoverg.) (Lo: verhaarzelen)
drogen, droog worden
‘Ja, morgen vroeg met de zon aan 't hooi. Als de dauw is opgedroogd kunt ge ook de lammersteert afmaaien. - 't Heeft vandage fel gedroogd, meende de knecht, 't zal gauw veraarzeld zijn, 't weer is vast’ (Dagen 253)
| |
[Verachterlijk]
VERACHTERLIJK, bn. en bw.
verachtelijk
| |
[Verachterlijkheid]
VERACHTERLIJKHEID, v.
achterlijkheid
‘Een volk dat in al zijne verachterlijkheid en verwaarlozing, ere doet aan het Land dat het bewoont’ (Vlaanderen 579)
| |
[Verankeren]
VERANKEREN, verankerde, verankerd (onoverg.) (DB: verhankeren)
hunkeren, verlangen
‘Alle vijf knikten uitdrukkelijk instemmend en Meetje, die verankerd was om daar verder op in te gaan, stelde voor: - Zeg, komt te noene bij mij koffie drinken’ (Dorpsgeheimen 29)
| |
| |
| |
[Verasemen]
VERASEMEN, verasemde, verasemd (onoverg.)
verademen
‘De boerin verasemde een wijle in haar gebed’ (Langs Wegen 159)
| |
[Verbabbezakken]
VERBABBEZAKKEN, verbabbezakte, verbabbezakt (overg.) (DB, Lo, WNT: verhabbezakken)
vernielen, vernietigen, verwoesten, verkwisten
‘Wie had hier - naderhand - het zaad verbabbezakt, gereeuwd, vermoord, of verampeneerd?’ (Vlaschaard 65)
| |
[Verbabereerd]
VERBABEREERD, bn.
verbaasd
‘In minder tijd dan men het zeggen kan, worden koeien, zwijnen gerequireerd, geslacht, gevild, in stukken gehakt en in de ketel gestopt waar de soep reeds aan 't koken is! De dorpelingen staan er verbabereerd op te zien’ (Oorlogsdagboek - Oktober 52)
| |
[Verbalemonden]
VERBALEMONDEN, verbalemondde, verbalemond (overg.)
verslonzen, door onachtzaamheid beschadigen (VD) vernielen
‘Nog nooit had hij van zo dichtbij, de aalwaarde elementen in hun geweld en losbandigheid aan 't verbalemonden gezien’ (Vlaschaard 222)
‘Terwijl alle levend wezen in ruste ligt, (...) werken de woeste elementen onversaagd door, gaan elkander te keer en dreigen alles te verbalemonden en weg te vagen wat nog overeind staat’ (Werkmensen 376)
| |
[Verballen]
VERBALLEN, verbalde, verbald (onoverg.) (DB)
vereelten, eeltig worden
‘Hij zat er ontzind, eenklibs en lusteloos voor zich uit te staren, nu eens op de vlammen in de vuurschoot van de heerd, dan op zijn verbalde, nutteloze handen’ (Vlaschaard 274)
| |
[Verbauwerd]
VERBAUWERD, bn. (DB: verbauwereren; Lo) (zie ook: verbouwerd)
verbaasd
‘Djakske en Ko stonden daar nu verbauwerd te zien, twee dutskes in hun hemdeke’ (Lenteleven 43)
| |
[Verbauwereerdheid]
VERBAUWEREERDHEID, v. (Te)
het verbauwereerd-zijn
‘Het was met een gemaakte verbauwereerdheid op het wezen en geveinsde ontsteltenis dat hij bij Triene van de barbier binnenliep. (Dorpsgeheimen 176)
| |
| |
| |
[Verbauweren]
VERBAUWEREN, verbauwerde, verbauwerd (overg.) (GL) (zie ook: verbouweren)
zelfde betekenis als: verbauwereren
‘We zijn hier de enige levelingen, afgezonderd in het dode land en 't besef dat ene wereld werkelijk zo vereend voor ons ligt, beroert en verbauwert me als een nare droom’ (Avonden 428)
| |
[Verbauwereren]
VERBAUWEREREN, verbauwereerde, verbauwereerd (overg. en onoverg.) (DB) (zie ook: verbouwereren)
verbazen, onthutsen, van zijn stuk brengen
‘Daarop is de grote loeder verbauwereerd blijven staan’ onthutst, ontsteld, van streek door een zeer onverwachte ervaring (Levensbloesem 505)
| |
[Verbauwering]
VERBAUWERING, v.
zelfde betekenis als: verbauwereerdheid
‘Hij zocht weg te geraken, haperde nog in zijn besluit, wilde in een haast zijn gespan wenden maar twijfelde weer of 't nog tijd was... en de benieuwdheid, neen, de verbauwering hield hem een stonde staan om dat ongelooflijk wonder te bekijken’ (Openlucht 409)
| |
[Verbeden]
VERBEDEN, verbad, verbeden (overg.) (DB, Lo)
verbidden, door bidden afwenden
‘Zij wisten dat de Roeschaard zich onder alle mogelijke gedaanten weet te vermommen en te verkleden, - dat geen geweld tegen hem bestand is, niets of niemand hem verbeden kan’ (Kerstvertellingen 84)
| |
[Verbeesten]
VERBEESTEN, verbeestte, verbeest (overg.) (DB, Te)
1. | verdierlijken
‘Eindelijk laat de werkman zich vlotten, hij verliest alle wilskracht, voelt de weerstand vergaan en meteen vervalt de eerbaarheid zodat hij, zonder het zelf te weten, geheel verbeest geraakt’ (Vlaanderen 577) |
| |
2. | verknoeien, bederven, verbrodden
‘Wat voor onhandige krutter was hier komen moossen om met kwaad inzicht 't land te verbeesten’ (Vlaschaard 65) |
| |
[Verbei]
VERBEI, o., (DB, GL)
afwachting, uitstel, respijt
‘Zonder verbei of verpozen ging hij op en neer, om geen tijd te verliezen’ (Vlaschaard 47)
‘En zonder verbei, zette ik me opnieuw aan 't schrijven’ (Herinneringen 33)
‘Tussen Avelgem en Brugge, en omgekeerd, ging de briefwisseling zonder verbei en even druk’ (Kroniek Gezelle 71)
| |
| |
| |
[Verbeien]
VERBEIEN, verbeide, verbeid (overg.)
verbeiden
‘In afwachting van het binnenhalen, rijdt de boever reeds karren stalmest op de koornakker, en zonder verbeien volgt het koppel peerden met de zevenscharre’ (Maanden 370)
| |
[Verbenen]
VERBENEN, verbeende, verbeend (overg.) (DB: verbeend)
lokken, vangen, verschalken, van zijn zinnen beroven (WNT)
‘Broeke die sedert geruime tijd Mira's gangen in de meers pierogend had gadegeslagen, werd het nu ineens duidelijk (...) Zo, zo, langs daar had ze dus lijmstokken gelegd, om de ingenieur te verbenen’ (Waterhoek 231)
‘Iedereen wist dat hij zich ophield, verbeend was met een deerne van de Waterhoek’ (Waterhoek 239)
| |
[Verbeulen]
VERBEULEN, verbeulde, verbeuld (overg.)
versjouwen
‘Zijn broers dat waren grove lummels die meestal met de bende uit gingen werken waar er ievers een vaart te delven of grote hopen aarde te verheulen was’ (Bloemlezing 119)
| |
[Verbezigen]
VERBEZIGEN, verbezigde, verbezigd (overg.) (Te)
verbruiken, bezigen, gebruiken
‘De knapen die anders hun overmoed uitbrullen in 't open veld, die barsten van gezondheid en gewend zijn heel hun lijf en al hunne macht te verbezigen in alles wat ze doen’ (Uitzicht 347)
| |
[Verbijsteren]
VERBIJSTEREN, verbijsterde, verbijsterd (overg.) (zie ook: verblijsteren)
verblinden
‘De hevigheid van 't zonnelicht verbijsterde de ogen’ (Vlaschaard 195)
‘Zij stond daar, (...) moe en overdaan van d'hitte (...) met verbijsterde oogskens kijkend door 't glinsterende zonnespelen tussen al die witte gevels’ (Lenteleven 55)
| |
[Verbijstering]
VERBIJSTERING, v.
verblinding
‘Lander voelde iets als een lamheid in de kakebenen van 't gedurig glimlachen en ene verbijstering van al het wit en de zonneschijn voor zijne ogen’ (Zomerland 283)
| |
[Verbijten]
VERBIJTEN, verbeet, verbeten (overg.) (Te)
1. | door bijten verjagen (VD l)
‘Met de ogen volgde hij een eendekieken dat verbeten door de grote hoop, 't koorn van voor zijn bek liet wegpikken’ (Langs Wegen 22) |
| |
| |
2. | doodbijten (VD 2)
‘Toen men mij speende, ging ik in de weide met de lammeren spelen (...). Dat leed zo lang tot ik er al spelend een verbeet’ (Vos 125) |
| |
3. | met moeite inhouden, onderdrukken (VD 3)
‘De gapers moesten geduldig hunne nieuwgierigheid verbijten in afwachting dat ze er eens zouden achterkomen of genood worden naar Wieske 's huis’ (Najaar 444) |
| |
[Verblakeren]
VERBLAKEREN, verblakerde, verblakerd (overg.) (DB)
verbranden
‘Op de vlashereltjes over heel het veld, beefden de dauwdruppels als een reuzeling van perels gespreid over een grond van groen legwerk. De tinteling verblakerde de ogen van de jonge boer’ (Vlaschaard 86)
| |
[Verblauwen]
VERBLAUWEN, verblauwde, verblauwd (onoverg.) (DB)
blauw worden
‘Wat is er sedert al gebeurd dat ook reeds in de verte verblauwd en vergaan ligt’ (Avonden 445)
| |
[Verbleken]
VERBLEKEN, zie VERBLIJKEN
| |
[Verbleunen]
VERBLEUNEN, verbleunde, verbleund (overg.) (DB)
verbluffen, iemand mat zetten, iemand overtroeven, overbluffen
‘Door Barbele verbleund gesteld, belette zijn trots gemoed tegenover zijn vrouw ongelijk te bekennen’ (Vlaschaard 172)
‘Om hen te verbleunen zegde hij dat de boer zijn vlas verkocht had te velde, en dat de koopman het slijten moest’ (ibid. 192)
‘Poortere stond verbleund, met gebogen hoofd’ (ibid. 289)
| |
[Verblijd]
VERBLIJD, bn. (DB, Te)
aangeschoten
‘Achterna werden de boeren om 't even verblijd, koutten er op los, erger als een Zondagavond wanneer 't tijd wordt naar huis te gaan’ (Vlaschaard 249)
| |
[Verblijdheid]
VERBLIJDHEID, v. (DB)
roes, het aangeschoten-zijn
‘Al de warmte was er uit sedert ze alleen liepen en de verblijdheid door de drank bleek reeds verwaaid’ (Werkmensen 264)
| |
[Verblijken]
VERBLIJKEN, verbleek, verbleken (onoverg.) (DB)
verbleken en verdorren
‘'t Was eigenlijk jammer om zien, hoe éénpijlde en doorschede, bij troepjes, de dunne, verbleken hereltjes stonden, in wat droeve, katijvige verschoeperde kleur van zieketierigheid!’ (Vlaschaard 65)
| |
| |
| |
[Verblijsteren]
VERBLIJSTEREN, verblijsterde, verblijsterd (zie ook: verbijsteren)(overg.)
verblinden
‘Gelijk de zon die door de wolken breekt met gulpen verblijsterende schittering’ (Alma 69)
‘op 't onverwachts soms (...) steeg hare ziel, licht als een vogel, de onmetelijke ruimte in, roeide met de zwaluwen in de blauwe aether, en daarboven, altijd hoger, waar zij bedwelmd werd door de zang van licht en reine stilte, verblijsterd door de glans, niet meer hoger kijken dorst’ (Alma 117)
| |
[Verblijven]
VERBLIJVEN, verbleef, verbleven (onoverg.) (DB, Te)
(op een veiling), toegewezen zijn
‘Van alle kanten begon bij iedere koop, het bieden, afhogen; met een klop was het verbleven’ (Minnehandel 252)
| |
[Verbliksemd]
VERBLIKSEMD, tw., basterdvloek
‘Onze tijd is uit... hadden we niet geweend, w'n zouden verbliksemd, nu niet mogen lachen, achter regen de zonneschijn’ (Soldatenbloed 25)
| |
[Verbliksems]
VERBLIKSEMS, bn.
vervloekt
‘De koster, z'en wist niet wanneer ze hem vandage mocht thuis verwachten: met die verbliksemse sneeuw was heel de wereld verwerreld’ (Dorpsgeheimen 30)
| |
[Verblinsteren]
VERBLINSTEREN, verblinsterde, verblinsterd (overg.)
verblinden
‘Heel dat verleden lag in een gulden zonneschijn en zij zelf daarin, omstraald door ene ringschijf van verblinsterend licht’ (Genoveva 335)
| |
[Verblinstering]
VERBLINSTERING, v.
verblinding
‘Verblinstering van licht’ (Prutske II 147)
| |
[Verbloot]
VERBLOOT, bn.
open, kaal, naakt (geworden)
‘'t Scheen alles verbloot op de streek en onkennelijk waar zij rondkeken’ (Zomerland 233)
| |
[Verbluftheid]
VERBLUFTHEID, v.
verbluffing
‘De koster bleef nadenken en als hij zich eindelijk oprichtte hing de verbluftheid hem in de ogen’ (Zomerland 331)
| |
| |
| |
[Verblussen]
VERBLUSSEN, verbluste, verblust (onoverg.)
geblust worden, verdwijnen
‘Na lange tijd was de dag rondgedraaid en dat machtig vuur verbluste in 't westenwaart wegzinken en er viel een lauwe frisheid’ (Zomerland 202)
| |
[Verbollen]
VERBOLLEN, verbolde, verbold (overg.) (DB, Te)
in: ‘te verbollen’: te winnen in het bolspel (werpspel)
‘Bij de koster vraagt ge een stuk papier en maak hem wijs: dat we geld nodig hebben, dat heel dat snekkerwerk morgen Zondag hier te verbollen is’ (Zomerland 329)
| |
[Verbonder]
VERBONDER, m., -s
lid van een verbond
‘Denkt vooral niet dat gij (= de meisjes) uwe werking moet inrichten à l'instar der studenten, verbonders en fronters’ (Herinneringen 248)
| |
[Verborsteld]
VERBORSTELD, bn. (DB, Te: verbusteld)
ongekamd, verward, verstreuveld
‘De regen, hij zimpert uit de wolken die, verward en verkloeried als verborstelde haartressen, in vuile drendels, rakelings over d'eerde varen’ (Uitzicht 218)
| |
[Verbouweren]
VERBOUWEREN, verbouwerde, verbouwerd (overg.) (zie ook: verbauweren)
onthutsen, van zijn stuk brengen (VD: verbouwereren)
‘Mete kwam nevens Fonske aan tafel staan en de verbouwerde jongen hield gedurig de ogen op haar handen’ (Lenteleven 58)
| |
[Verbouwereren]
VERBOUWEREREN, verbouwereerde, verbouwereerd (overg.) (zie ook: verbauwereren)
onthutsen, van zijn stuk brengen (VD)
‘Ze zagen er al om 't even beangst en bevreesd uit en hun verslapene wezens waren nog maar half wakker, zodat ze in de eerste ontsteltenis sprakeloos bleven en verbouwereerd, elkaar bezagen en de sneeuw’ (Dorpsgeheimen 18)
| |
[Verbraafd]
VERBRAAFD, bn.
braaf, stil (geworden)
‘Nu weer lag alles verwaterd, vergevoeligd, verbraafd om 't zoeterige gemoed van de brave buitenmens in zijn dankbaar tevredene stemming te brengen’ (Dorpslucht II 336)
| |
| |
| |
[Verbrutseld]
VERBRUTSELD, bn.
slordig, haveloos, verstreuveld
‘Dan bleef hij (= de hond) staan te midden de steeg, met één oog dichtgeknepen en op drie poten, lijk een ellendig verbrutselde landloper, een halve dag lang, zonder roeren’ (Dodendans 135)
| |
[Verbuigen]
VERBUIGEN, verboog, verbogen (overg.)
volgen, onderzoeken, ontleden
‘Blomme's gedachten verbuigen al de keerzijden van de boerin haar schraapzucht’ (Werkmensen 349)
| |
[Verbuisen]
VERBUISEN, verbuiste, verbuist (overg.) (DB)
verteren, verspillen, verkwisten
‘Toen duwde zij er met plechtig gebaar ons elk een (= muntstuk) in de vuist, met eeuwig en ervig dezelfde vermaning: “Niet “verbuisen” voor de noen!”’ (Heule 173)
| |
[Verburgeren]
VERBURGEREN, verburgerde, verburgerd (onoverg.)
verburgerlijken
‘Maar 't vooruitzicht om dorpsgeneesheer te worden gelijk zijn vader, schrikte hem af, - hier vast te groeien, te verburgeren, (...)’ (Beroering 490)
| |
[Verbutten]
VERBUTTEN, verbutte, verbut (overg.) (DB)
bederven, verbrodden, bedriegen, beetnemen, foppen
‘'t Is een schande van eens eigen kinders te moeten verbut worden’ (Dorpsgeheimen 70)
‘Wat men Jantje op het ambacht ook verbut, geplaagd en de duivel had aangedaan, toch was hij altijd de onderdanige sul gebleven’ (ibid. 123)
| |
[Verdaan]
VERDAAN, bn. en bw.
ontdaan, ontsteld, geheel van streek
‘De mensen stonden lijk verdaan door een plotselinge donderslag’ (Zomerland 338)
‘Zij wrikkelden de kamerdeur open en keken verdaan op al dat omgeworpen goed en gebroken flessen en glazen’ (Lenteleven 48)
| |
[Verdapperen]
VERDAPPEREN, verdapperde, verdapperd (overg. en onoverg.) (DB)
versnellen, verhaasten
‘Peter sloeg zijn alm met nieuw geweld en verdapperde zijne schreden’ (Zomerland 202)
‘Daar kletsten schaarse druppels regen in 't zand; hier één, en dààr één en rekewijs verdapperend, grote koele druppels’ (Lenteleven, 122)
| |
| |
| |
[Verdaveren]
VERDAVEREN, verdaverde, verdaverd (overg.)
doen daveren, doortrillen
‘Haar dikke, roodronde lippen aarzelden, krulden open, haar ogen zochten rond, en ineens besloten, smeet zij met een heftige haal, die heel haar lijf verdaverde, een lange, luide toon uit, die het hutje doorronkte’ (Zomerland II 138)
| |
[Verdeemsteren]
VERDEEMSTEREN, verdeemsterde, verdeemsterd (onoverg.) (DB)
donker, duister worden
‘De verdeemsterende schijn van de westerhemel’ (Grauwe Ruiter 175)
| |
[Verdekkegenane]
VERDEKKEGENANE, tw.
basterdvloek
‘Voor wie werkt ge dan? - Verdekkegenane... om te leven! Wat zou ik anders doen?’ (Werkmensen 384)
| |
[Verdemeleren]
VERDEMELEREN, verdemeleerde, verdemeleerd (overg.) (Te, DB: verdemelieren)
vernielen, ruïneren (VD)
‘Naarmate de kinders groter werden, verergerde het nog, want 't geen moeder zorgvuldig en weiger hield, verdemeleerden de moosduivels effen aan’ (Levensbloesem 270)
‘Hij wilde nu alles zien beven en daveren, brijzelen en slaan wat hem in de handen viel. 't Was nu toch al verdemeleerd en verloren en met niets meer te helpen’ (Langs Wegen 146)
| |
[Verdemeliering]
VERDEMELIERING, v., (DB)
vernieling
‘En was het kruis op de haaibek zonder kracht tegen de verdemeliering van die kwaadneggige bende (mussen en spreeuwen)?’ (Vlaschaard 54)
| |
[Verdemelinge]
VERDEMELINGE, tw.,
basterdvloek (Te)
‘En waarachtig, de molen ging aan 't malen en er kwamen, mijn verdemelinge, kaarsen te voorschijn’ (Kerstvertellingen 172)
| |
[Verdemie]
VERDEMIE, tw.,
basterdvloek
‘Ik was maar op mijn ongemak dat een van mijn kennissen mij hier zou vinden naast dat onbekend schepsel. Ik dronk mijn kapper bier uit en vertrok. Mijn verdemie, ze kwam mee!’ (Maanden 385)
| |
[Verders]
VERDERS, bw.
verder, voorts
‘Elk uur laafde hij Louis zijn lippen met een pluimpje in wijn gedoopt; en telkens het gesmolten was, vulde hij nieuw ijs in de blaas; verders bleef hij zijn zoon aanstaren en de gang zijner ademhaling volgen’ (Vlaschaard 283)
| |
| |
| |
[Verdichterlijken]
VERDICHTERLIJKEN, verdichterlijkte, verdichterlijkt (overg.)
poëtiseren, idealiseren
‘De vrijheid zowel als de liefde verdichterlijkt de natuur’ (Mourlons 39)
| |
[Verdienstig]
VERDIENSTIG, bn. (DB, Te)
verdienstelijk
‘Gelijk zij 't in haar vaders huis geleerd had, was hier ook de eerste bekommernis: zich nuttig en verdienstig maken’ (Genoveva 319)
| |
[Verdiep]
VERDIEP, o., -en (DB, Te)
verdieping
‘'t Was heel verre maar, ten dorpewaart, dat de donkerte van de nacht verstopt zat in de verdiepen van de zwarte einder’ (Minnehandel 50)
| |
[Verdiepen]
VERDIEPEN, verdiepte, verdiept (onoverg.) (Te)
dieper worden
‘De vallei verdiept onder ons, naarmate men hoger komt spreidt de uitgestrektheid van de einder verder open’ (Herinneringen 61)
| |
[Verdikke]
VERDIKKE, tw.
basterdvloek
‘En sedert dien, is er u nooit meer iets overkomen? - Van wàt? (...) - Ja, verdikke, dat ge naar een ander vrouwmens gekeken hebt?’ (Werkmensen 363)
| |
[Verdiks]
VERDIKS, bn.
vervloekt
‘De verdikse blinders blijven lang weg’ (Soldatenbloed 22)
| |
[Verdimme]
VERDIMME, tw.,
basterdvloek
‘De brouwer las de letters van zijne naam, op de ton en 't moest wel de zijne zijn - ik rolde ze in de poort en hij gaf mij, verdimme, twee stuivers voor de moeite!’ (Dagen 196)
| |
[Verdobbelen]
VERDOBBELEN, verdobbelde, verdobbeld (overg. en onoverg.)
verdubbelen
‘Zij (= de vogels) vlogen vlug door de bomen met schreeuwen, ketteren, uitgalmen van gekkende gorgelsmeten, zoet gepiep en gefluit, een roepen en herroepen en rinkelen verdobbeld in de holle weergalm van omhoog naar omlaag’ (Zomerland 309)
| |
| |
| |
[Verdoemd]
VERDOEMD, tw.
basterdvloek
‘Help steken aan de vrachtwagen, steel het (eten), verdoemd, als 't niet te krijgen valt!’ (Dagen 263)
| |
[Verdoeme]
VERDOEME, tw.,
basterdvloek
‘Ge moet verdoeme zwijgen en slapen!’ (Lenteleven 37)
| |
[Verdoemenis]
VERDOEMENIS, tw.
basterdvloek
‘Alle de twee (= de meisjes) de mijne zijn 't! en gij of een ander zult er geen poot aan steken, verdoemenis!’ (Dagen 308)
| |
[Verdoemeniswoord]
VERDOEMENISWOORD, o. -en
vloekwoord
‘Al de vloeken die men ooit gehoord had, de lange, zware verdoemeniswoorden, met krakende godslastering, verwensing van Heiligen, werden daar uitgebraakt als van iemand die van de duivel bezeten is’! (Dorpsgeheimen 199)
| |
[Verdoen]
VERDOEN, verdeed, verdaan (overg.)
1. | doorbrengen,
‘De dag was rechts verdaan in het hooi en hier stond het ander al te wachten en een nieuwe, spannende bezigheid zou al een andere kant herbeginnen’ (Minnehandel 158) |
| |
2. | zich verdoen: te veel werken, zich afsloven
‘Hij zelf had het nooit gemerkt: hij was oud geworden, en nu had hij zich verdaan, en nu waren er zes mannen te wege, uit hem gegroeid, die op hunne beurt de kost gingen bevechten’ (Langs Wegen 188) |
| |
3. | verkwisten, nutteloos verbruiken
‘Op de dorpsplaats doken zij (= de kinderen) zich weg en gingen bij 't kraam gaan zien hoe zij 't best hunne cent zouden verdoen’ (Lenteleven 105) |
| |
4. | overdoen (Lo)
‘Van boven tot onder moest alles verzet en verdaan en gekuist worden’ (Lenteleven 74) |
| |
[Verdoezeling]
VERDOEZELING, v.
het verdoezelen
‘Hij is aangedaan door een ontluikende genegenheid, door een onbepaald verlangen, en de verdoezeling doorstroomt heel zijn wezen’ (Uitzicht 282)
| |
| |
| |
[Verdomd]
VERDOMD, tw.
basterdvloek
‘Zwijg, wijf, zwijg, wederzei hij kalm, de geburen gaan 't weer horen, en...
- Dat zij 't verdomd horen! heel de wereld moest 't horen’ (Dagen 233)
| |
[Verdome]
VERDOME, MIJN-, tw.
basterdvloek
‘Zwijg stomme zot, wat ge nu vertellen komt! Wie heeft u zulke konten wijsgemaakt? En gij gelooft dat! riep Wanne. - Geloven? Ge zult het mijn verdome gewaarworden. 'k Weet het van de schoolmeester’ (Waterhoek 106)
| |
[Verdomme]
VERDOMME, tw.
krachtterm
‘En Oskar hield zijn blinkend geldstuk uitgestoken. Dille had hem met de eerste greep bij de pols zodat de cent in hare hand viel en als ze wel gekeken had: - 't Is 'ne frank, 't is sakkerdomme 'ne frank! waar hebt ge dat gehaald? waar de verdomme, zeg het mij!’ (Dagen 244)
| |
[Verdommelinge]
VERDOMMELINGE, tw.
basterdvloek (Te: verdommelenge)
‘De duivel, hij heeft ons onttrokken, zei Sieper als ze buiten kwamen maar voort, verdommelinge, w'hebben toch goed geld’ (Zonnetij 387)
‘Die kerel veegde de zorg aan zijn botten: - Als we niet toekomen, zal en moet Vorster ons maar helpen: we hebben 't hem gewonnen, 't is niet te veel als we van hem leven! Of we laten hem verdommelinge zitten!’ (Langs Wegen 176)
| |
[Verdompelen]
VERDOMPELEN, verdompelde, verdompeld (overg. en onoverg.) (DB, Te)
(doen) (ver)dwalen, aan de sukkel zijn, raken
‘Wanneer zij in de vuile volksbuurt ener stadswijk verdompeld geraken (...) dan ondergaat de verdompelde landenaar het gevoel, dat hij niet uitspreken kan’ (Vlaanderen 572)
‘De bevolking ten dele verdreven, gevlucht, op de vreemde verdompeld, hunne woningen vernield en aan het noodlot overgelaten’ (ibid. 582)
‘Zo sullig onbeholpen stond hij daar en die vreemde dingen kwamen er zo doodgewoon en argeloos uit, de dingen die dat wrakkig leven geschokt en verdompeld hadden’ (Avonden 414)
| |
[Verdompeling]
VERDOMPELING, v. (Te)
verdwaling, het sukkelen, tegenspoed
‘Ineens voelde 't wijveke zich weer aangezicht en aangezicht met de eendlijkheid harer ramp en ze zag, als een onttroonde vorstin, het verschikkelijke harer verdompeling, in de verdutstheid van hare ouderdom’ (Dorpsgeheimen 68)
| |
| |
| |
[Verdonderd]
VERDONDERD, bn. (DB, Te, Lo)
1. | door de donder, de bliksem getroffen, vernield
‘Aan de overkant van de weg, naast een verdonderde eik, stond Getrude's woning’ (Kollebloemen 14) |
| |
2. | (versterkend) verduiveld
‘Sander kwam nader al glimlachend, hij verborg iets in de zak en bleef op de haag geleund, een wijle staan kouten. En Martje merkte er niets bijzonders aan tenzij - dat verdonderd koordeken, maar Martje meende: dat is zeker het ding waarmede hij de mate neemt van de doodkisten?’ (Dorpsgeheimen 294) |
| |
[Verdonders]
VERDONDERS, bn.
verduiveld
‘Die verdonderse jongen, wie heeft hem dàt geheten! gromde nonkel Lowie’ (Kerstvertellingen 123)
| |
[Verdossemd]
VERDOSSEMD, bn. (DB)
benauwd, warm, drukkend
‘Lang voor de avond donkerde het en een ongewone laffe, verdossemde lucht voelden mensen en beesten op hun lijf en longen wegen’ (Zomerland 273)
| |
[Verdossem(d)heid]
VERDOSSEM(D)HEID, v. (DB)
‘De wanden zijn er uivallig en de spinnewebben hangen er 't jaar door, bestoven tussen de ribben der zoldering; men riekt er een muffige geur van vochtige aarde, zure sterksel, verdossemheid en schimmel’ (Vlaanderen 487)
‘Door de aanhoudende zomerhitte was de verdossemdheid en muffe lucht in de kamer, die zelden openging, wat opgedroogd’ (Vlaschaard 125)
| |
[Verdraaien]
VERDRAAIEN, verdraaide, verdraaid (overg.) (Te)
uitdr.: ‘iemand de kop, iemands hoofd verdraaien’: iemand het hoofd op hol maken, brengen.
‘Hoeveel meisjes hadden nu reeds zijne wegen gekruist, door een enkele blik hem de kop verdraaid, op gevaar af dwaasheden uit te halen!’ (Levensbloesem 248)
‘Horkt hier, dat moet uit zijn met al die zottigheid, er is te werken en thuis te blijven, en bovendien, de eerste die nog komt uw hoofd verdraaien vliegt buiten, nu weet ge 't voorgoed!’ (Minnehandel 93)
| |
[Verdregen]
VERDREGEN, bn. (deelw. van verdragen)
afgedragen, versleten
‘Voor zulk werk had Alientje geen nette klederen nodig, ze waren toch altijd vuil en versleten van sleuren over de grond, en 't was daarom ook meestal afval en verdregen goed van haar zustertjes dat ze kreeg’ (Dorpsgeheimen 205)
| |
| |
| |
[Verdreigen]
VERDREIGEN, verdreigde, verdreigd (overg.) (DB, Te)
bedreigen
‘Men kan van straffe spreken om iemand te verdreigen en hem alzo tot inkeer brengen’ (Oorlogsdagboek - November 19)
| |
[Verdreiging]
VERDREIGING, v., -en
dreiging, bedreiging
‘Stil, tegeneen gedrumd, verlegen en beangst voor moeders geheimzinnige belofte en verdreiging kropen zij in de grote bak op de strooien bedding’ (Dagen -Geurts I 93)
| |
[Verdrelen]
VERDRELEN, verdreelde, verdreeld (onoverg.)
zich bewegen, verschuiven, (zich) verroeren
‘Die vilten sliffers torden zo zacht rond en de zoom van de rokken vendelde daar zo lijzig over dat geen stofje en verdreelde van de witte zandstreepjes die rond de stoofpikkels, in kronkellijntjes opengebezemd lagen’ (Dodendans 141)
| |
[Verdrietigheid]
VERDRIETIGHEID, v., -heden
onaangenaamheid, oorzaak van verdriet, kwelling
‘Hij was weer de verdrietige sul van verleden week, de gehypnotiseerde zenuwzak die zich liet meeslepen in die woelige wind van gewoonte en verdrietigheid’ (Lenteleven 147)
| |
[Verdrieting]
VERDRIETING, v.
zelfde betekenis als: verdrietigheid.
‘De eindeloze verdrieting bracht haar de mismoed en zij vond er een treurig behagen in zichzelf te kwellen’ (Genoveva 464)
| |
[Verdrummen]
VERDRUMMEN, verdrumde, verdrumd (overg.)
1. | drummen, dringen, duwen
‘Voor de noen kwam Witte's wijf met Pliene en later de andere gebuurvrouwen uit het dorp. Ze stonden verdrumd in het klein huizeke’ (Zomerland II 113) |
| |
2. | verdringen (DB, Te)
‘Die tover was dan ook op de slag verzwonden toen we in de Steenstraat aankwamen, waar de vreemdelingen en wandelaars elkaar verdrummen en samenstromen omdat ze de eigenlijke winkelstraat is’ (Binnenwateren 93) |
| |
3. | wegduwen, verdringen (DB, Te)
‘Zij verdrumden bijna elkaar bij de deur van 't huis’ (Mourlons 267) |
| |
| |
| |
[Verduiken]
VERDUIKEN, verdook, verdoken (overg.) (DB, Te)
verbergen (meest passief in het verleden deelwoord) (VD)
‘Tielde ademschokte verdoken onder haar voorschoot toen Rik binnentrad’ (Zonnetij 363)
‘Was dat levenslustig meisje wel bevattelijk voor zulk verdoken ogenspel? kon ze aan een van zijn woorden raden dat hij zot, razend zot van haar hield?’ (Zonnetij 356)
‘Vader hield van al dit aangeleerde flauwiteiten niet en om zijne aandoening te verduiken en man te blijven, liet hij een gemaakte barsheid los’ (Lenteleven 82)
‘Hij naderde, verdook zich achter een dikke boom’ (Zomerland 311)
| |
[Verduldiglijk]
VERDULDIGLIJK, bw.
geduldig
‘Verduldiglijk en kloekmoedig, klom hij gedurende verscheidene dagen en verscheidene nachten’ (Vertelsels 183)
| |
[Verdutsen]
VERDUTSEN, verdutste, verdutst (overg.) (DB, Te)
dwaas maken, van zijn zinnen beroven
‘Zij stelde er een ondeugend genot in, al wie op haar verslingerd was, te verdutsen en de dwazerik te doen afgeven’ (Waterhoek 54)
| |
[Verdutst]
VERDUTST, bn. (DB)
onthutst, versuft
‘Toen was het gebleken dat Vanhoutte koper was en Verlinde gefopt stond! Dat was hem toen als een steensmete op 't hert gevallen; hij stond verdutst eerst, geloofde het niet’ (Dagen 266)
‘Nu zat zij verbijsterd nog en verdutst, als iemand die uit een langdurige ziekte is opgestaan en 't besef verloren heeft van de tijd die verleden is’ (Genoveva 468)
| |
[Verduts(t)heid]
VERDUTS(T)HEID, v.
het verdutst-zijn (zie: verdutst)
‘Wies, hoe ver is 't nog? Wies, waar voeren zij ons naartoe? zullen we nog ooit ons dorp terugzien? Maar Wies loech luide om die verdutsheid’ (Zonnetij 389)
‘Ineens voelde 't wijveke zich weer aangezicht en aangezicht met de eendlijkheid harer ramp en ze zag, als een onttroonde vorstin, het verschrikkelijke harer verdompeling, in de verdutstheid van hare ouderdom’ (Dorpsgeheimen 68)
| |
[Vereend]
VEREEND, bn. (DB, GL)
eenzaam, benauwelijk, naar, somber, schrikwekkend
‘De peerden stormden briesend de stallen uit en steigerden hoog boven 't vuur hun vereende kop en brandende manen en zot en verbijsterd vluchtten ze de vlammende poel weer in en bleven er begraven liggen kreunen’ (Zomerland 276)
| |
| |
‘De grote hoeven tekenden zwart, vereend tegen de tere lucht’ (ibid. 259)
‘Het vereende ademhalen dat in gelijke trekken aanhoudt, krijgt op de duur in Fliepo's verbeelding de gekste voorstellingen’ (Werkmensen 38l)
‘Hoor, de koe beurelde om eten. Beurelen, zo wreed, vereend dat 't nu ineens duidelijk scheen: de grote koe ginder in de donkere stal trok de rampe die komen ging over hen’ (Dagen 185)
zelfst.
‘Hoog in de lucht, (...) in de stilte van tijd- en ruimteloze nacht (..) in het schrikwekkend vereende zonder begin of einde, wordt elke morgen het licht geboren’ (Herinneringen 50)
| |
[Vereendheid]
VEREENDHEID, v.
het vereend-zijn (zie: vereend)
‘De zon hief hoger en de wind bracht nieuwe warmte mee en de vereendheid van de donkere avonden keerde in lange einden duidelijke dagklaarte’ (Minnehandel 96)
‘Op dat ogenblik was de maan weggedoken bachten 't hof; de hoge doening vlekte zwart tegen de heldere nachthemel en stond er als een vereendheid, groot en donker’ (ibid. 317)
| |
[Vereeuwd]
VEREEUWD, bn.
vereeuwigd, zeer oud
‘En de drie kadoterige oude sukkelwezentjes stonden daar op te kijken lijk vereeuwde, slonkgesnekkerde postenakels uit een donkere, oude kerk, voor de eerste keer in 't daglicht gebracht’ (Dagen 176)
| |
[Verenkelen]
VERENKELEN, verenkelde, verenkeld (onoverg.) (Lo)
verminderen, enkel worden, dun worden, vermageren
‘Naarmate de stam verenkelde ging het klimmen gemakkelijker en 't werd een vlug katteklauteren achterna, licht de boom op’ (Dodendans 85)
‘Tegen avond kwam hij in 't dorp aan en spoedde zich langs binnenwegen naar 't woud. 't Scheen hem hier zodanig veranderd - verenkeld en verbloot, dat hij zich niet meer herkende’ (Zomerland 339)
| |
[Verenkeling]
VERENKELING, v.
eenvoud, eenzaamheid, stilte
‘Tegen de avond was het dorp en 't huis heel stil en Rik was er blij om, nu alleen te zijn met zijn zusters, in deugdelijke verenkeling’ (Bloemlezing 120)
| |
[Verergeren]
VERERGEREN, verergerde, verergerd (overg.)
ergeren
‘Hoe 't met de verhoudingen in dat gezin gesteld is, daar geraakt een gewoon sterveling niet wijs uit, doch alles geschiedt er zonder kwaad inzicht en met de beste bedoelingen, zodat er niemand door verergerd wordt en alles best afloopt’ (Prutske 248)
| |
| |
| |
[Verergernis]
VERERGERNIS, v.
ergernis
‘Dat bracht haar in strijd met haar geweten, omdat zij niet dorst te tempeesten op het schandaal en de verergernis’ (Dorpslucht II 480)
| |
[Vereten]
VERETEN, verat, vereten (overg. en onoverg.)
1. | voor eten uitgeven (VD 1)
‘Al dat beulswerk bleek alzo ten ondomme gedaan, 't en hielp geen werken als 't effenaan vereten en verteerd was’ (Langs Wegen 139) |
| |
2. | vreten, ingevreten worden, knagen, verteerd worden
‘Jantje raadde dat ze 't deksel van hem wegtrok om zijn zere benen te togen die vereten waren van de zilte’ (Dorpsgeheimen - Geurts II 129) |
| |
[Vereuveren]
VEREUVEREN, vereuverde, vereuverd (onoverg.) (DB, Te) (zie ook: veroveren)
opklimmen, tot een hogere staat, rang, bezoldiging, enz... komen, geraken
‘Hij vroeg hoe het kwam dat ze alzo vereuverd waren’ (Vertelselboek 63)
| |
[Verf-klad]
VERF-KLAD, v., -den
verfvlek
‘Voor hun onderwerp bibberen zij (= de kunstschilders) in de angst hunner onmacht, omdat zij het absolute willen bereiken met 't geen er in schamele verf-kladjes op hun kleurbord ligt!’ (Avonden 387)
| |
[Verflegger]
VERFLEGGER, m., -s
verver, schilder
‘'t Geen de natuur hier uitwerkt is enkel een heel bescheiden hertoetsen en betikkelen, een verglazen, dat hoe langer hoe rijker wordt, - de ware verflegger en stoute colorist is de landman zelf, die elk jaar weer optreedt en (...) de juiste toon weet te kiezen’ (Vlaanderen 476)
| |
[Verfluisteren]
VERFLUISTEREN, verfluisterde, verfluisterd (overg. en onoverg.)
1. | fluisteren, fluisterend, bedektelijk zeggen, meedelen
‘Er werd jaloersheid verfluisterd’ (dorpslucht II 126)
‘Een algemene afwachtende stilte bleef er hangen waarin het lijzig gesuizel der berken en de ademzucht in de wiegende riethalmen nasleepte als 't verfluisteren ener geheime boodschap of ingehouden weeklacht’ (Genoveva 292) |
| |
2. | fluisteren, zacht, nauwelijks hoorbaar klinken
‘De galm zijner stem verfluisterde in Genoveva's oren met 't gezang der vogelen en 't gegons der bijen in de lindebloesem boven hun hoofd’ (Genoveva 227) |
| |
[Verfspat]
VERFSPAT, v., -ten
verfspikkel
| |
| |
‘Hard als gestampt en beschilderd als met verse verfspatten, scherp in zijne lijnen, liggen de dorpjes in de warmte van die reine atmosfeer - in gemoedelijke rust te druilen’ (Avonden 443)
| |
[Vergaan]
VERGAAN, verging, vergaan (onoverg.)
1. | verdwijnen
‘Eén (jongen) nochtans had in stilte aangehouden en toen hij haar voorzichtig en bedeesd zijn voornemen om te verkeren had verklaard, was bij haar de lust vergaan om te spotten’ (Levensbloesem 260) |
| |
2. | aflopen, zich afwikkelen
‘Niemand die vroeg hoe het met de begraving vergaan was’ (Zonnetij 404)
‘Zij vreesde in die vereenzaming te sterven hier zonder dat heur iemand zou komen zeggen hoe 't met haar tien Schemels in de vreemde vergaan was’ (Zomerland 237) |
| |
3. | veranderen, zich wijzigen tot, overgaan
‘'t Zachte geronk verging in een onduidelijk gonzen dat heel wegstierf; - 't werd stilte’ (Lenteleven 141) |
| |
[Vergaapt]
VERGAAPT, bn. (DB)
verwonderd, verbaasd
‘Vergaapt komen zij (=de mannen) er (= de molen) rond staan kijken, verslagen door de aanblik van die ontzettelijke verwoesting’ (Herinneringen 387)
| |
[Vergaarzaal]
VERGAARZAAL, v., -zalen
vergaderzaal
| |
[Vergalmen]
VERGALMEN, vergalmde, vergalmd (overg. en onoverg.)
1. | verkondigen
‘Daar hoog nu, wordt er aan de hemel iets anders aangekondigd; met feller klank dan bronzen monden in 't vergalmen kunnen, dreunt de boodschap als een blijde nieuwmare’ (Uitzicht 353) |
| |
2. | galmend uitsterven
‘Aan 't hoofd van de processie zingt de pastoor met de koster zijn lange litanie, waarvan elk vers effen aan vergalmt in de ijle ruimte’ (Vlaschaard, 71) |
| |
[Vergaring]
VERGARING, v., -en (DB)
vergadering, bijeenkomst
‘De deur ging open en van bachten de lijs verscheen een grote vent met zwarte baard. - Wat is dat hier? een hele vergâring volk’ (Lenteleven 184)
‘Daniel Fautrez (...) zegde 't gebed op in een willekeurig latijn, zodat de hele vergaring in een lach schoot toen hij amen zegde’ (Mourlons 65)
| |
| |
| |
[Vergauwelozen]
VERGAUWELOZEN, vergauweloosde, vergauweloosd (overg.) (DB, Lo)
verwaarlozen, niet oppassen, door nalatigheid laten vervallen
‘'t Schone jaargetijde, het leven in de brede lucht was uit voor hem - zijn laatste zomer had hij vergauweloosd - nu stond er hem niets dan koude en duisternis te wachten’ (Vlaschaard 290)
‘De spijt moest hij inwendig verkroppen en hij liep als een vergauweloosde mens over zijn akkers’ (Vlaschaard 62): door iedereen verlaten
‘Blomme staat paf geslagen, als een vergauweloosde duts, inderdaad met ledige handen, te druipneuzen’ (Werkmensen 401): door iedereen verlaten
| |
[Vergeestigen]
VERGEESTIGEN, vergeestigde, vergeestigd (overg.) (DB, Te)
vervrolijken, verblijden
‘We zullen uwe akker bewerken en u hele dagen vergeestigen!’ (Dodendans 16)
| |
[Vergeheimzinnigen]
VERGEHEIMZINNIGEN, vergeheimzinnigde, vergeheimzinnigd (overg.)
geheimzinnig maken
‘De drang om alles te vergeheimzinnigen, vond hier nieuwe stof’ (Dorpslucht I 198)
| |
[Vergelijkingsstuk]
VERGELIJKINGSSTUK, o., -ken
vergelijkingspunt
‘Dat bos zag ik nog altijd, en opgesloten zoals ik was, zonder enig vergelijkingsstuk om mij, kwam de twijfel in mij op’ (Lenteleven 14)
| |
[Vergeluwen]
VERGELUWEN, vergeluwde, vergeluwd (onoverg.)
vergelen
‘Onbewust ging zij mede met de dingen rondom haar, zonder denken, lijk de oude lindetjok die daar aan 't hofgat, half verdroogd, elke zomer zijn nieuwe blâren schoot om ze zo seffens weer, vergeluwd en vergaan af te schudden en ver weg te laten varen met de wind’ (Zonnetij 517)
| |
[Vergemenen]
VERGEMENEN, vergemeende, vergemeend (overg.)
veralgemenen
‘Dezen ook zullen vergemeend, van hunne aangeboren eigenschappen worden besnoeid’ (Waarom Vlaanderen 52)
| |
[Vergestrekt]
VERGESTREKT, bn.
verstrekkend
‘Na lange tijd van zoeken en mistasten, na veel verdolen, langs omwegen, na menige verloren inspanning, ontdekt hij (= de kleuter) de weg, komt terecht, krijgt een overzicht op de omgeving, onderscheidt de verschillende plannen, de constructie en de orde in de uitbeelding van die vergestrekte wereld door de phantasie van kunstenaars en dichters opgeroepen en geschapen’ (Herinneringen 319)
| |
| |
| |
[Vergevoeligd]
VERGEVOELIGD, bn.
gevoelig, teer (geworden)
‘Nu weer lag alles verwaterd, vergevoeligd, verbraafd om 't zoeterige gemoed van de brave buitenmens in zijn dankbaar tevredene stemming te brengen’ (Dorpslucht II 336)
| |
[Vergins]
VERGINS, bn.
‘We kunnen de boel ineens laten verzuipen en mijn verginse zekerheid is 't: ze vergaan lijk de ratten’ (Zomerland 250)
| |
[Vergloeien]
VERGLOEIEN, vergloeide, vergloeid (overg.)
verhitten, prikkelen
‘De jongheden (...) hebben van het bier geproefd en de hoofden zijn vergloeid’ (Uitzicht II 189)
| |
[Vergoddelijken]
VERGODDELIJKEN, vergoddelijkte, vergoddelijkt (overg.)
vergoden, goddelijk maken
‘Door de Wijsheid kreeg Alma in hare ziel de getuigenis kind van God te zijn, deelachtig in de liefde en de heiligheid van de Geest, die hare natuur vergoddelijkte’ (Alma 186)
| |
[Vergoed, mijn-]
VERGOED, MIJN-, tw.
basterdvloek (DB)
‘Weet ge wat, Feys? riep Jan Petrol, als ik wist dat gij er de hand in hebt, 'k smeet u mijn vergoed in de Schelde!’ (Waterhoek 122)
| |
[Vergoren]
VERGOREN, vergoorde, vergoord (overg.) (DB)
bezoedelen, onteren, besmeuren
‘Ho, Kunz, het is toch heel iets anders een stomme loeder van ons slag oren en neus af te snijden, een keefswijf haar schabernak af te trekken en te vergoren’ (Genoveva 430)
| |
[Vergrijpen]
VERGRIJPEN, vergreep, vergrepen; zich-
zich verpraten, zijn mond voorbijpraten
‘Daarenboven waren er enkele kentekenen die lieten vermoeden dat er iets haperde aan hare openhartigheid, iets dat zij op het punt was te vertellen, eensklaps inhield, alsof zij zich vergrepen had’ (Levensbloesem 392)
| |
[Vergroeien]
VERGROEIEN, vergroeide, vergroeid (onoverg.) (DB)
met onkruid bedekt worden
‘De vogels kwetterden lustig in de bebloemde bomen overal rond het lemen huizeke dat heel begroend en diepe gedoken in 't hout, stil lijk vergroeid stond’ (Zomerland 279)
| |
| |
| |
[Vergroezelen]
VERGROEZELEN, vergroezelde, vergroezeld (overg. en onoverg.)
vervalen
‘Met 't vergroezelen der deemstering, werd het Jantje of al die oudbekende dingen deel uitmaakten van hem zelf’ (Dorpsgeheimen 129)
‘Zo gauw het voorjaar aanbrak, moest iedereen naar 't veld en, 's avonds late teruggekeerd, waren de dingen al vergroezeld door 't deemster dat alle verweerdheid gedoken hield’ (Uitzicht 300)
‘Een dichte duisternis vergroezelde heel de omgeving’ (Genoveva II 36)
| |
[Vergruwen]
VERGRUWEN, vergruwde, vergruwd (overg. en onoverg.) (DB)
verschrikken, verschrikt worden, bang zijn.
‘Peter, g'en zult mij hier alleen niet meer laten; 'k ga meê werken naar buiten; 'k ben vergruwd hier in huis’ (Zomerland 223)
‘Nu moet zij dat armzalig kopje van dichtbij beschouwen - het vergruwt haar om de wonde aan de hals’ (Prutske 335)
| |
[Vergruwing]
VERGRUWING, v. (DB)
verschrikking, angst
‘Hij bleef nog een wijle in tweestrijd tussen de vergruwing om een nacht buiten door te brengen, en de vrees voor een duchtige trommeling als hij naar huis zou gaan’ (Najaar 453)
| |
[Verhaaien]
VERHAAIEN, verhaaide, verhaaid (overg.) (Lo)
verwachten, afwachten
‘De beesten lagen heel de hete dag lui te gluren en verhaaiden de koelte om te weiden’ (Zomerland 266)
| |
[Verhaakt]
VERHAAKT, bn. (verl. deelw. van: verhaken) (Lo)
gehecht, vastgehaakt
‘Die knape en had Bertken nog nooit iets gezeid en Bertken en had hem nog nooit iets durven zeggen, maar hun ogen waren aan malkander verhaakt’ (bloemlezing 234)
| |
[Verhaarzelen]
VERHAARZELEN, verhaarzelde, verhaarzeld (onoverg.) (Lo) (zie ook: veraarzelen)
drogen, droog worden
‘'t Werk was hier afgespeeld - de vlaschaard kon nu verhaarzelen - maar daarom viel er niet te trutsen’ (Vlaschaard 50)
‘Ze zongen op 't veld en hun lach galmde verre, maar zo gauw de vruchten zienlijk naar vochtigheid langden die ze niet kregen en verhaarzelden achter 't land, was 't groot geruchte uit en de landlieden vertelden hun vrees in 't stille aan malkaar’ (Langs Wegen 130)
| |
[Verhakkelen]
VERHAKKELEN, verhakkelde, verhakkeld (overg.) (DB)
verscheuren (VD 1)
‘In één stroom, met verhakkelde woorden, en 't schuim op de mond, heeft hij 't er uitgeflapt’ (Levensbloesem 504)
| |
| |
| |
[Verhangen]
VERHANGEN, verhing, verhangen; zich - (Te)
verzot worden op, verkeren met
‘Het wordt hoog tijd dat hij verkere... anders verhangt hij zich met een ruffe van een meid en ge krijgt schandaal op 't hof’ (Vlaschaard 163)
| |
[Verhankeren]
VERHANKEREN, verhankerde, verhankerd (onoverg.) (DB)
verlangen naar, hunkeren, verzot zijn op
‘Al was hij er nog zo op verhankerd, nooit viel het hem in, met bewust opzet en voorbedacht, ene gelegenheid te zoeken om gelijk welk meisje afzonderlijk te ontmoeten of van zijn overmacht misbruik te maken’ (Vlaschaard 154)
zich -
‘Prutske verhankert of verslingert zich echter niet aan die wensen en ze is geenszins ontstemd als haar begeerte in deze niet vervuld wordt’ (Prutske 391)
| |
[Verhaperd]
VERHAPERD, bn.
achtergebleven
‘Verhaperd langs het land
Wil een bietje met gebrom
Zich een nachtverblijf gaan zoeken
In de blauwe en zachte doeken’ (Gockel 14)
| |
[Verhebbelijken]
VERHEBBELIJKEN, verhebbelijkte, verhebbelijkt (overg.) (DB, Lo)
mooier maken, opschikken, versieren
‘Onder het schuimend zeepsop kwam hij als een ander mens te voorschijn: opgefrist, verhebbelijkt en geheel vernooid in 't gemoed. Hij ging welgezind naar bed’ (Werkmensen 307)
| |
[Verheisteren]
VERHEISTEREN, verheisterde, verheisterd (overg.) (DB)
strooien, uitstrooien, storten, morsen
‘Hij stapte door de lochting zonder opkijken - daar was ook niets bijzonders aan, en Manse vond geen reden om te zeggen hoe het gister nog alles verheisterd, vuil en vertrappeld lag’ (Werkmensen 274)
| |
[Verhelen]
VERHELEN, verheelde, verheeld (overg. en onoverg.)
1. | genezen, herstellen, heel worden
‘De nodige regen bleef achter en de groeite zou vergaan en de schade hoog lopen bij elke nieuwe zonnedraai. (...) Twee dagen regen en de ramp ware verheeld!’ (Langs Wegen 129) |
| |
2. | vriendschap sluiten met, overeenkomen
‘Die nacht smaakten de drie vissers in hun droom, elk op zijn manier, het puur en volmaakt geluk dat ze gezocht hadden (...) Pinkel was al zijn ongenot vergeten - de krijtbomen op de balk in de herbergen uitgeveerd, zijn zakken rijkelijk van kleutering voorzien, verheeld met zijn wijf’ (Kerstvertellingen 90) |
| |
| |
3. | verzwijgen
‘Eens dat hij vaste grond gevoeld had, zocht hij in gesprek te komen, en deed alsof er niets moest verheeld worden’ (Levensbloesem 492) |
| |
[Verhelpen]
VERHELPEN, verhielp, verholpen; zich - (DB)
zich behelpen
‘In een plots besluit spande ze al hare kracht in en wilde zichzelf verhelpen in haar enigheid’ (Dagen 186)
| |
[Verhemmen]
VERHEMMEN, verhemde, verhemd (overg. en onoverg.) (Lo)
beteren, opbeuren, verademen, verkwikken
‘Door de blijblauwe lucht en 't blinkend zongekertel, vol met vogelzang over het wijde, bontgekleurde veld, voelde hij zich wat verhemmen en tot bedaren komen’ (Zomerland 232)
‘Ze keerden de blik al de zonnekant waar de velden verhemd door de frisse regen met heerlijk groen en goud begoten lagen’ (ibid. 277)
‘Het vreugdegevoel kwam op lijk een vlaag verhemmende lucht’ (Dodendans 48)
| |
[Verhemming]
VERHEMMING, v.
opbeuring, verademing, verkwikking
‘Daar kwamen zij in de grote stad en 't was een nieuwe verhemming en vreugde’ (Zonnetij 428)
‘Een bovennatuurlijke kracht straalde door zijn blik, zijn glimlach, zijne woorden, 't gebaar zijner handen. In zijne aanwezigheid voelden de zieken beternis en verhemming’ (Alma 211)
| |
[Verheugen]
VERHEUGEN, o., (Lo)
genoegen, vreugde, plezier
‘Schilders echter maken het zich met zulke dingen niet lastig - gelijk kinderen scheppen zij hun verheugen in het merkwaardige van het verschijnsel’ (Herinneringen 205)
‘De oude mulder zelf, schijnt er zijn verheugen in te hebben met zoveel aan tafel te zijn’ (Herinneringen 389)
‘Als zij uitgepraat waren over ernstige zaken begonnen zij lijk kleine jongens, die hun verheugen stellen in 't bespreken der bijzonderheden van 't feest’ (Langs Wegen 106)
| |
[Verhoed]
VERHOED, o.
verhoeding
‘Middelerwijl had een der boeren van de natte akker een turf eerde opgeraapt en legde die Hellbrecht in de hand als Ons-Heren lichaam, en tot verhoed en bescherming tegen het eeuwig vuur der hel’ (Kaproen 73)
| |
| |
| |
[Verhoog]
VERHOOG, o.
estrade, podium (VD)
‘'t Geen Tuur en Sepke en Pauwke en Karel echter bijzonder goed aanstond, 't was die halve deemstering daar op 't verhoog en de klaarte hier op de benedenvloer’ (Najaar 438)
| |
[Verhoviestok]
VERHOVIESTOK, [-Ë”--] m., -ken (DB)
lange, zware, sterke stok die aan beide zijden van een wagen wordt vastgemaakt aan de achterste rongen, zodat men (vooral in de oogst) veel meer kan laden
‘In 't heetste van de dag, als de vochtigheid van de dauw is uitgewasemd, komt de boever met 't koppel peerden aan de wagens waarop de verhoviestokken om de oogst op te laden’ (Maanden 372)
| |
[Verhuis]
VERHUIS, m.
verhuizing, het verhuizen
‘Met mijn kozijn Cesar heb ik geholpen aan de verhuis van nonkels bibliotheek’ (Kroniek Gezelle 24)
| |
[Verjaardienst]
VERJAARDIENST, m., -en
jaardienst
‘'t Is verjaardienst vandage met dubbele brooddeel, voor Schafels, hoort ge de klokken niet?’ (Dagen 245)
| |
[Verjaringvieren]
VERJARINGVIEREN; alleen inf.
‘De eerste christenen hebben niet aan verjaringvieren gedacht, - met de objectieve historische waarheid namen zij 't zelfs zo nauw niet’ (Kerstvertellingen 161)
| |
[Verkaatsen]
VERKAATSEN, verkaatste, verkaatst (overg.)
verplaatsen, verwisselen.
‘Piepers en trompetten werden beproefd, geweertjes geflikt en alles verlegd en verdaan, in hand genomen, verkaatst en af- en toegereikt, weggelegd en afgenomen’ (Openlucht 366)
| |
[Verkalmen]
VERKALMEN, verkalmde, verkalmd (overg. en onoverg.)
kalmer, stil worden, maken
‘Mijne makkers volgden me rakelings en we onderhielden onze loop tot waar de weg begon te klimmen en 't geweld vanzelf stilaan verkalmde’ (Avonden 400)
‘Zij zette zich en beraamde; zij stilde en verkalmde Peter en Jan en Miele die opraasden in grote toorn en elkendeen wilde verongelukken’ (Zomerland II 40)
| |
[Verkameren]
VERKAMEREN, verkamerde, verkamerd (onoverg.) (Fr.: chambrer)
op kamertemperatuur gebracht worden
‘Onder de schouw staat ene fles wijn te ontkelligen of te... verkameren (Oorlogsdagboek - December 110)
| |
| |
| |
[Verkarelen]
VERKARELEN, verkarelde, verkareld (overg. en onoverg.) (DB) (zie ook: verkerelen)
bederven, verstoren
verl. deelw.: verkareld: ziek, ontsteld; bedorven, slecht; hier; ongehuwd en zwanger
‘De enen zeggen dat de ruzie gekomen is doordat die snelle Sara mijnheer Albert wilde dwingen met haar te trouwen omdat zij nu verkareld is’ (Dorpslucht II 527)
| |
[Verkarien]
VERKARIEN, verkaride, verkarid, verkaried (overg.) (DB)
bederven, (het bij iemand) verkerven, verwarren, verstoren
‘Zonder verbei of verpozen, ging hij op en neer, om geen tijd te verliezen, met angst dat de awindse lucht aan 't roeren zou gaan en de bezigheid komen verkariën’ (Vlaschaard 48)
‘Vermeulen voelde de spot, en omdat zij de schuld nog immer om hem wilde leggen, had de vrouw het verkarid bij de boer’ (Vlaschaard 76)
‘Door dat rampzalig ongeval met Fons, die hij zijn oog had uitgesmeten, was het helegans verkaried tussen hen’ (Levensbloesem 535)
| |
[Verkeersel]
VERKEERSEL, o., -s (DB, GL)
spook
‘Nu lag de kostbare munt daar te slapen in veiligheid en 's nachts bewaakten verkeersels en spoken de gedolven schat tot in de eeuwigheid’ (Dodendans 145)
| |
[Verkelderd]
VERKELDERD, bn.
verzonken
‘Ik zie u hier, mijn Here’ zegde de Vrouwe, ‘diepe verkelderd in uwe gepeinzen’ (Vertelsels 84)
| |
[Verkennelijk]
VERKENNELIJK, bn.
herkenbaar
‘'t Brood was getekend, had nu zijn eigen vorm en wezen, verkennelijk uit duizenden’ (Dorpsgeheimen - Geurts I 158)
‘Wat waren die huisjes allemaal klein, ze moest erom lachen - en hoe ze toch verkennelijk waren 't ene aan het konijnenhok, 't andere aan een weerhaantje’ (Bloemlezing 250)
| |
[Verkennen]
VERKENNEN, verkende, verkend (overg.) (DB, Te, GL)
herkennen (VD 4)
‘Zij rekten de leden uit, geeuwden wijd om de kaakbeenderen te spletten en keken verdaan in het rond om te verkennen waar ze gelegen of wat ze gedaan hadden’ (Zomerland 266)
| |
| |
| |
[Verkenningsroep]
VERKENNINGSROEP, m.
roep waaraan men iets of iemand kan herkennen
‘Het Uitzicht der Dingen’ is het nieuw geluid, de verkenningsroep van uit mijn nieuwe standplaats, van uit mijn nieuwe omgeving’ (Herinneringen 45)
| |
[Verkenningsteken]
VERKENNINGSTEKEN, o., -en
herkenningsteken
‘De antrustionen wist zij te onderscheiden aan de verkenningstekenen of de bonte sieraden hunner klederdracht’ (Genoveva 205)
| |
[Verkept]
VERKEPT, bn. en bw. (DB)
vertroeteld, verwend, zonder durf, kinderachtig
‘De geit legde verkept hare tong op de onderste lip en bleette, altijd bleten’ (Zonnetij 522)
‘Verkepte manieren’ (Avelghem 93)
‘Rijkemensenkinderen integendeel hadden geen gezag en waren slecht gezien: geweerd in het spel, verbeten in de omgang, omdat ze verkept deden’ (Heule 244)
| |
[Verkeptheid]
VERKEPTHEID, v.
het verkept zijn (zie: verkept)
‘In de gewone omgang van het huiselijk leven was weekhartigheid of vertedering onbekend (...) al wat op verkeptheid trok, scheen week en misplaatst’ (Heule 32)
| |
[Verkerelen]
VERKERELEN, verkerelde, verkereld (overg.) (DB) (zie ook: verkarelen)
verstoren, bederven, ontredderen, in de war brengen
‘Zijn kostbare tijd - zijne jeugd, heeft hij in zonde en baldadigheid, de rest met awierig wroeten ten ondomme verkereld’ (Werkmensen 404)
‘Pinkel (...) zag nu duidelijk in: dat 't leven te kort van duur is om het alzo met aangevoerde zwarigheid te onschepe te brengen en te verkerelen’ (Kerstvertellingen 90)
‘Met zijn verstand verkereld, zou hij hier nog wat blijven ronddolen, maar oorloos, want de levende boer had het reeds afgelegd, - zijne rol was ten einde gespeeld’ (Vlaschaard 290)
| |
[Verkettelen]
VERKETTELEN, verkettelde, verketteld (overg.) (Lo, DB: verketteren)
overhoop smijten, door elkaar smijten, in wanorde brengen
‘Niets dat waagde in de keuken; tafels en stoelen en gerief van 't noenmaal, 't stond al verketteld nog, overende gelaten lijk de gasten er van gescheiden waren’ (Zonnetij 470)
| |
[Verkijken]
VERKIJKEN, verkeek, verkeken (onoverg.) (DB)
elders kijken
| |
| |
‘Nu had hij haar, met een stil woord, willen doen verkijken van uit die verte om hare blik naar zijn ogen te doen komen’ (Zonnetij 352)
| |
[Verkleinnaam]
VERKLEINNAAM, m., -namen
troetelnaam
‘Van nu reeds misstaat hem de vrouwelijke verkleinnaam en 't is slechts als zij beiden in 't gemeen, onder de vorm van tweelingen vernoemd worden, dat Betje er nog bij te pas komt, afzonderlijk bedoeld, heet hij voortaan Sarelowie’ (Prutske 327)
| |
[Verklemming]
VERKLEMMING, v.
beklemming
‘Zij voelde een stramme verklemming daar binnen rond heur herte’ (Zomerland II 47)
| |
[Verkletsen]
VERKLETSEN, verkletste, verkletst (overg.) (DB, Te)
1. | verspillen, verkwisten
‘Ze overvoerden hem langs alle kanten met woorden en redens, maar de boer achtte 't nu oorloos daar nog praat aan te verkletsen’ (Vlaschaard 32)
‘De opgewekte stemming welke overal in de lucht hing, stak hen tegende feestroes in ieder huisgezin, al het paaigeld er aan verkletst’ (Kerstvertellingen 65) |
| |
2. | met kletsen doorbrengen, verloren laten gaan
‘De herbergiers zijn de opgeruimde kerels die er 't beste van nemen, de voorbijgangers binnenlokken en hun ledige tijd in lustigheid weten te verkletsen’ (Vlaanderen 535) |
| |
[Verkleund]
VERKLEUND, bn.
verkleumd.
‘De twee anderen waren zwemmend al de overkant kunnen vluchten, (...) waar ze uitgeput neergevallen, in een huis werden opgenomen en er hunne verkleunde leden en natte kleren konden drogen’ (Waterhoek 75)
| |
[Verkloerien]
VERKLOERIEN, verkloeriede, verkloeried (overg. en onoverg.) (GL)
1. | door slaan of kloppen dooreenmengen
‘De regen, hij zimpert uit de wolken die, verward en verkloeried als verborstelde haartressen, in vuile drendels, rakelings over d'eerde varen’ (Uitzicht 218) |
| |
2. | dooreenlopen, -varen, -vloeien
‘Een vloed van 't zuiverste rood doorzwalpte ten oosten uit, nederwaarts over de vallei: een tijdlang draaiden en woelden de gouden sluiers dooreen, waarin 't rood en 't blauw mingel-mangelend verkloeriede en eindelijk opdampte’ (Vlaschaard 213) |
| |
[Verklutsen]
VERKLUTSEN, verklutste, verklutst (overg.) (DB)
door slaan of kloppen dooreenmengen
| |
| |
‘Over heel de lengte (van de stroom), lag 't zonnebeeld geglinsterdeeld en gestriemd, gekabbeld en verklutst tot eindelijk de stilte al dat goud kwam verwemelen en de grote penning weer in nette rondte herlijnde, rustig omstreken en omblauwd’ (Zonnetij 481)
| |
[Verkluwen]
VERKLUWEN, verkluwde, verkluwd (onoverg.)
een kluwen vormen, maken, verwarren
‘Met de schijn van fortuin en rijkdom, beulden boeren 't jaar lang om voor de schulden te boeten die ze van hunne voorouders geërfd hadden - en al 't andere, de betrekkingen ondereen, was konkeling op papier, zaken die als kobbespin, broos, verwarreld en verkluwend waren om in 't donker van de nacht, in de slaapkamer tussen man en wijf, besproken te worden’ (Minnehandel 312)
| |
[Verknabbelen]
VERKNABBELEN, verknabbelde, verknabbeld (overg.) (DB, Te)
1. | stuk knagen
‘Amper de tijd dat zij voortgesleurd werd uit de klas, had Hélène het papier verknabbeld en verzwolgen’ (Blijde Dag 126) |
| |
2. | verbijten
‘Boerke verknabbelde zijn opgewondenheid’ (Openlucht 425) |
| |
[Verknobbelen]
VERKNOBBELEN, verknobbelde, verknobbeld (onoverg.)
knobbels hebben, krijgen, vertonen
‘Maar nu zag Alma hen niet als vader en moeder, wèl als man en vrouw, beiden gebogen onder de last van werk, oud geworden, met gereuveld vel, grijze haren en verknobbelde handen’ (Alma 47)
| |
[Verknoest]
VERKNOEST, bn.
knoestig, ruw, vol knobbels
‘Die eerlijke, verknoeste handen die nooit kwaad bedreven, werktuigen in dienst van de plicht, die zo weinig rust mochten genieten’ (Alma 93)
| |
[Verknoken]
VERKNOKEN, verknookte, verknookt (onoverg.)
knokig worden
‘De levende vlammen die naar voren lekten al de ovenmond uit, naar de schouw toe, deden Jantje deugd aan zijn oude, verknookte, blote armen’ (Dorpsgeheimen 104)
| |
[Verknoopt]
VERKNOOPT, bn.
in: ‘verknoopte darm’: beklemde breuk, darmkronkel, darmjicht (DB)
‘Nonkel Sarel lag dood in zijn bed, - zonder misbaar te maken gestorven, - 't Geen naderhand gebleken is: door een verknoopte darm’ (Kroniek Gezelle 129)
| |
[Verknuist]
VERKNUIST, bn.
vol knobbels, vol knoesten, oneffen, ruw, hobbelig
| |
| |
‘Aan de keerdraai waar de kassei weer in harde, oud verknuiste eerdestraat uitliep, draaide Odo zijn peerd om en André volgde zijn makker’ (Dagen 294)
| |
[Verkoelingsmolen]
VERKOELINGSMOLEN, m., -s
ventilator
‘In de hal, ruim als een kerkbeuk, zoemen de verkoelingsmolens’ (Ingoyghem II 127)
| |
[Verkoelmolen]
VERKOELMOLEN, m., -s
ventilator
‘'s Middags aan tafel wordt er druk geredekaveld over 't geen we gezien hebben - een deel van de siësta gaat er aan, gezeten in de hal onder de palmen waar de verkoelmolens staan’ (Ingoyghem II 128)
| |
[Verkokeren]
VERKOKEREN, verkokerde, verkokerd (overg.)
verkoken, uitkoken, koken
‘Weet ge maar zulke middels, hou dan uw smoel dicht of ge zit hier nog te razen als de zon u lang reeds verkokerd en gebraden heeft’ (Zomerland 271)
‘Verkokerde kinkkankhoorns’ (ibid. 265)
| |
[Verkommeld]
VERKOMMELD, bn.
‘Huizen en hoven hadden die lange donkertijd het razend geweld weerstaan en toegesloten, dichte hielden zij het schamel warm asemke binnen waarbij de lieden, verkommeld en verkleumd van koude, gehurkt bij de heerd, te wachten zaten naar 't einde van wanweer en onmenselijk windgeweld’ (Zomerland 244)
| |
[Verkorzelen]
VERKORZELEN, verkorzelde, verkorzeld (overg. en wederk.)
korzelig worden, maken
‘Ze hadden haar gezelschap verkorzeld en verbitterd door haar eigenzinnig karakter’ (Dorpslucht II 76)
‘Hij verkorzelde zich naar mate het langer duurde en miek zich gereed haar eens bondig te zeggen hoe hij het begeerde’ (Dorpslucht II 149)
| |
[Verkotteren]
VERKOTTEREN, verkotterde, verkotterd (overg.)
uithalen en verslepen, versjouwen; verplaatsen
‘Weet ge wie die twee dronkaards waren die al zwemelend over 't kerkhof kwamen terwijl we de kisten verkotterden? vroeg Martje hem een andere keer’ (Dorpsgeheimen 291)
| |
[Verkrevelen]
VERKREVELEN, verkrevelde, verkreveld (onoverg.)
verkruipen, krieuwelend, krauwend verkruipen
‘Die ontdekking beangstigde hem zo dat hij zijn bloed voelde verkrevelen en bleek werd’ (Zonnetij 491)
| |
| |
| |
[Verkriepeld]
VERKRIEPELD, bn.
moedeloos, niet durvend, klagend, treurend, vreesachtig
‘Verkriepelde krasselaars’ (Zomerland 265)
| |
[Verkrijzelen]
VERKRIJZELEN, verkrijzelde, verkrijzeld (onoverg.)
knarsen, krieuwelend, krauwend verkruipen
‘Ze had hem niet meer gezien en er niets meer van te weten gekregen tenzij 't verhaal dat vreemde mensen haar hadden overgebracht - het onverschillig, doodkoude relaas, dat haar als een messteek doorvliemd had en al haar bloed deed verkrijzelen van wee’ (Openlucht 363)
| |
[Verkrimpen]
VERKRIMPEN, verkrimpte, verkrimpt (onoverg.)
een andere uitdrukking, houding, stand aannemen
‘Het teder vlees kwam mat, roodwendig bloot met bloed gestriemd aan de geraamteklauwkes die nog levend, verkrimpten’ (Dodendans 108)
| |
[Verkroken]
VERKROKEN, verkrookte, verkrookt (overg.)
verkreukelen
‘Hij bleef staan dubben en starogen op de verkrookte koornstalen’ (Zomerland 227)
| |
[Verkronkelen]
VERKRONKELEN, verkronkelde, verkronkeld (onoverg.)
kronkelig worden, kronkelen
‘Dichterbij verkronkelde die rook in fijne spiralen en arabesken die opensmelten, zich oplossen in de ruimte en de effene smoor nog verdikken’ -(Avonden 361)
| |
[Verkrullen]
VERKRULLEN, verkrulde, verkruld (onoverg.) (Lo)
kronkelen
‘Uit de schouwen puilt een arm kuiltje rook dat, zo zaan het boven komt, gekronkeld en verkruld, uiteengebezemd en verwerreld wordt’ (Uitzicht 219)
| |
[Verkuielen]
VERKUIELEN, verkuielde, verkuield (overg.)
stuk knagen
‘Bij stonden wenste hij dat heel het stuk in de rond zou zinken, om niet met een verkuielde vrucht bij de boeren van de streek bekend te staan’ (Vlaschaard 63)
| |
[Verkwezeld]
VERKWEZELD, bn. (Te)
kwezelachtig
‘Voortaan was zij alleen nog het dorpsmeisje (...) opgebracht onder de leiding van hare kleinzielige en verkwezelde tante’ (Dorpslucht II 267)
| |
[Verlaan]
VERLAAN, bn. (DB)
| |
bezet, bezig, druk bezig, naarstig, vlijtig, druk
| |
| |
‘Zuster Pelagie was een jonge ruisebuise boerenmeid, die in het klooster al het lastig werk verrichtte, altijd overlast en verlaan was’ (Alma 142)
‘Hoe dat mijnheer Roger hier nooit meer op 't hof komt...? - Fiel toch jongen, waar gij aan denkt! Mijnheer Roger is veel te verlaan tegenwoordig met zijn studie’ (Levensbloesem 493)
‘Wieze's verlaanste stonde van de dag, dat was als de kleuters begonnen te poeren, gerucht te maken en te knijnzen in ongeduld om te mogen opstaan’ (Openlucht 340)
‘In heel hun verlane drukte bleven zij (= de vrouwen) blijgemoed’ (Minnehandel 104)
| |
[Verlaanheid]
VERLAANHEID, v. (DB)
drukte, vlijt, naarstigheid
‘Onder het vrouwvolk heerste eenzelfde verlaanheid’ (Genoveva 251)
| |
[Verlaat]
VERLAAT, bn.
laat, laattijdig, te laat
‘Nietje zat hier aan 't mijmeren en hoorde afwezig het aanhoudend gepiep van een verlaatte groenvink’ (Levensbloesem 495)
‘Als jong meisje was Monica Devriese eens te Gezelles op bezoek en door oorzaak van slecht weer, verlaat in de avond moeten naar huis gaan’ (Kroniek 17)
| |
[Verlanden]
VERLANDEN, verlandde, verland (onoverg.) (DB, Te)
(landb.) een stuk land afwisselend bebouwen met verschillende gewassen, op een veld de wisselbouw toepassen
‘Nu ben ik aan de dricht voor tarwe. - En te naaste jare? - Aardappels en beten. - En dan? - Vlas. - En dan? - Hoe, en dan? - Ewel; de volgende jaren? - Weer van vooraf aan, verlanden: tarwe, dan aardappels, beten, suikerijen, vlas...’ (Werkmensen 383)
‘De benedenste kouter (...) zal een uitstekende vlaschaard zijn - twaalf jaar verland!’: het is twaalf jaar geleden dat er op deze akker vlas gezaaid werd (Vlaschaard 27)
| |
[Verlappen]
VERLAPPEN, verlapte, verlapt (overg.) (Te)
1. | met een lap of lappen verstellen, lappen (VD 1)
‘'t Was een armtierige houten barak, op twee scheefuitschietende wielen, overal verlapt en genageld met plankskes en gevonden stukskes blik’ (Dodendans 36) |
| |
2. | verdrinken, verbrassen (VD 2)
‘Eén enkele koe stond aan 't ijzeren gelent gebonden (...) achtergelaten door een boer ergens, die er lust in gekregen had, eens volkomen zijn hart op te halen en in zijn eentje de gewonnen prijs te verlappen’ (Uitzicht 268) |
| |
| |
| |
[Verlauwen]
VERLAUWEN, verlauwde, verlauwd (onoverg.) (Te)
lauw(er) worden
‘De flessen die te verlauwen stonden’ (Mourlons 54)
‘De lucht was verlauwd’ (Lenteleven 119)
| |
[Verledenheid]
VERLEDENHEID, v.
het verleden
‘Hij scheen verlegen met mijne vraag, hij dubde en zocht door de verwarring van zijn geheugen, in de lange verledenheid om een draad te vinden en hoe 't begonnen was’ (Avonden 414)
| |
[Verleed]
VERLEED, bn.
verdrietig, (DB, Te), vervelend (VD: verleden)
‘Hij verheugde zich oprecht over zijne dood (...) wijl hij dat verlede aardse leven verliet omdeswille van een ander leven’ (Tolstoï II 98)
| |
[Verleekbak]
VERLEEKBAK, m., -ken
afdruipbak
‘In de verste hoek, rechts tegenaan de pompsteen, met kannebank en verleekbak, was de zware, brede achterdeur die uitgaf op de koer’ (Heule 14)
| |
[Verleept]
VERLEEPT, bn.
verdrietig, droevig
‘We peinsden dat we allemaal dood en veroordeeld waren, weet ge 't nog als de jongens met hun verleept aangezichte, kwamen zeggen dat ze 'n klein cijferke getrokken hadden’ (Soldatenbloed 25)
| |
[Verleggen]
VERLEGGEN, verlei, verlegd (overg. en onoverg.) (DB)
1. | anders liggen, verplaatsen elders leggen (VD)
‘Na veel dagen werkens was de bocht van de beek verlegd en de vijvers doorboord’ (Zomerland 253)
‘Ik trok mijn rechterbeen in, verlei mijn arm en opende voorzichtig de ogen’ (Lenteleven 10) |
2. | veranderen, elders gaan
‘Als er een hofstede mede gemoeid is, verlegt de liefde gemakkelijk’ (Minnehandel 254)
‘Laat de wind nu maar verleggen en verzoeten, de lente is er!’ (Vlaschaard 33)
‘Nooit had Mie er willen toe besluiten als meid ergens vast in dienst te gaan, zij hield te veel aan haar vrijheid, en was belust om als 't haar inviel, eens te verleggen’ (Levensbloesem 242) |
| |
[Verleken]
VERLEKEN, verleekte, verleekt (overg. en onoverg.) (DB)
(laten) uitdruipen
| |
| |
‘Dan moest die loog met zorge geschuimd worden en gezaand en door een teems verleekt en daar deed hij in die siroop nog enthoeveel wondere poeiers bij’ (Zomerland 300)
‘Dat bleven zij staan bekijken en heel de werking kenden zij zodanig, omdat zij maar vertrokken als 't zwijn heel opgeschikt en gereed, met open buik aan de ladder te verleken hing’ (Najaar 405)
| |
[Verletten]
VERLETTEN, verlette, verlet (overg.) (DB)
uitdr.: ‘niet te verletten hebben’: onmiddellijk, geen tijd verliezen, zonder aarzelen
Daarop sprong Treze buiten, had niet te verletten en veegde de modder stroomopwaarts tot voor Dolfiene's plankier’ (Heule 164)
‘Zekere dag moest Jezus voor zijne moeder water halen met ene kruik, maar er was zoveel volk bij de bron dat de kruik gebroken gerocht. Jezus had echter niet te verletten, hij hield zijn voorschoot open, liet ze vol water lopen en bracht alzo het water naar huis’ (Kerstvertellingen 145)
| |
[Verleven]
VERLEVEN, verleefde, verleefd (overg. en onoverg.)
leven, doorbrengen
‘Hier verleefde zij een lange tijd’ (Zomerland 237)
‘Heel die eerste klaasdag verleeft Prutske in pure bewondering harer schatten’ (Prutske 307)
‘'k Ben blij dat ik zover verleefd ben’ (Minnehandel II 78)
| |
[Verliefelijkt]
VERLIEFELIJKT, bn.
lief, opgesmukt, versierd
‘Hij verkende er zich nog altijd als in 't land van Conscience, waar alles verliefelijkt is en op zijn best ten toon gespreid’ (Dorpslucht II 336)
| |
[Verlijden]
VERLIJDEN, verleed, verleden (onoverg.)
voorbijgaan
‘Alzo verleed die ongelukkige nazomer’ (Langs Wegen 174)
‘Geen van beiden denkt dat de dagen elkaar opvolgen in de tijd, dat zij bij dertigtallen tot maanden opresemen, en de duur en 't verlijden van de zomer uitmaken’ (Prutske 330)
| |
[Verlijnen]
VERLIJNEN, verlijnde, verlijnd (onoverg.)
een andere lijn vormen of beschrijven, een andere vorm aannemen
‘En heel dat wezen wisselde en verlijnde bij elke beweging veelvoudig van vorm met altijd nieuwe aanminnigheid’ (Zomerland II 96)
‘Het weinige van kleren dat zij aanhad, hing luchtig en los om haar rond gevulde schouders en borst die, met elke beweging van haar armen, in gestadige golving verlijnde als onder een doorschijnend deksel’ (Zomerland II 134)
| |
| |
| |
[Verlodderd]
VERLODDERD, bn.
slaperig
‘De fleurige, welgezinde deernen, uitgeslapen na de noenestond en nog wat verlodderd in 't wezen, ze liepen in hunne luchtig, losse zomerjakjes en flodderige rokjes’ (Avonden 397)
| |
[Verlompt]
VERLOMPT, bn.
haveloos, in lompen gekleed
‘Hoe versteld waren zij niet, toen zij de raugraaf Gokkel en vrouw Hinkel en Jongvrouw Gokkeleia, die voorheen zo schoon en jong en prachtig gekleed geweest waren, in ene oude, haatlijke, verlompte bedelaarsfamilie veranderd zagen’ (Gockel 109)
| |
[Verloodsel]
VERLOODSEL, o., (DB)
vernis
‘Het verloodsel op standers en balken, neemt van die warme, goudbruine tinten aan gelijk op de reuvelig verweerde boomstammen’ (Vlaanderen 476)
| |
[Verloren]
VERLOREN, bn.
uitdr.: ‘verloren lopen’: verdwijnen, verdwalen
‘Hier nu stonden de struiken dik en het wegelingske liep verloren’ (Lenteleven 11)
‘Ik lag daar te glariën: boven mijn hoofd stonden de reusachtige eiken, en hun takken liepen verloren in 't donker gewelf’ (ibid. 13)
| |
[Verlossingsteken]
VERLOSSINGSTEKEN, o., -en
‘Het bengelend noenklokje was het enig verlossingsteken. Dan sprongen zij op en liepen om ter zeerst naar het hof’ (Zonnetij 392)
| |
[Verlover]
VERLOVER, m., -s
die de plechtigheid der verloving leidt
‘De getuigen vormden een kring om het bruidspaar terwijl de maarschalk, een neef van de hofmeier, als verlover eerst aan de bruidegom en dan aan de bruid de vraag stelde’ (Genoveva 246)
| |
[Verlusting]
VERLUSTING, v.
verlustiging
‘Ik leefde volkomen afgezonderd, rijk met de inwendige verbeelding, zonder verlangen of begeerte naar gezelschap of uitwendige verlusting’ (Avelghem 102)
| |
[Vermaken]
VERMAKEN, vermaakte en vermiek, vermaakt (overg.)
1. | herstellen
‘Als ge kleren hebt of iets dat ontnaaid of versleten is, breng het mij, ik zal 't vermaken’ (Langs Wegen 90)
|
| |
| |
| ‘De huizen werden vermaakt’ (Bloemlezing 64) |
| |
2. | (van wonde, enz...) verbinden (VD 4)
‘Zij vermieken hun gekwetste voeten en bedienden elkaar met de heelmiddels uit hunne tweezak’ (Bloemlezing 131) |
| |
[Vermaledijden]
VERMALEDIJDEN, vermaledijdde, vermaledijd
vermaledijen
| |
[Vermaledijding]
VERMALEDIJDING, v., -en
vloek, verwensing
‘Ginder weegt de droefheid, de weedom, en iets als de vermaledijding over de straten - allenthenen is de herinnering vast aan het lijden en de dood van Christus’ (Kerstvertellingen 204)
| |
[Vermaren]
VERMAREN, vermaarde, vermaard (overg.) (Te, GL, Lo)
verkondigen, bekend doen worden
‘En moeder (...) hield de boer buiten wete, en zegde hem slechts wat ze wilde vermaard hebben’ (Vlaschaard 78)
‘Jan zelf vond zijn bezoek nu een gewone zaak en de reden die hij vermaren moest, hield hij weggedoken voor later’ (Langs Wegen 101)
| |
[Vermeden]
VERMEDEN, bn.
schuchter, bedeesd, verlegen
‘Nonkel was nog niet terug van de kerk: ik drentelde er vermeden rond in de keuken, ongeduldig te wachten, zonder aanspraak van Tille’ (Heule 279)
| |
[Vermengelen]
VERMENGELEN, vermengelde, vermengeld (overg.) (Te)
vermengen
‘'t Geen in het visioen harer herinnering uitgebeeld staat, ziet zij weerkaatst in de spiegel der toekomst en de twee beelden vermengeld, volmaken het schouwspel van een opperste geluk’ (Prutske 323)
| |
[Vermenigen]
VERMENIGEN, vermenigde, vermenigd (onoverg.)
zich vermenigvuldigen
‘Naarmate de bladeren bij duizendtal vermenigen en bij drommen het hout bezetten (...) 't ruisen nu verzwaart, verdiept’ (Najaar 365)
| |
[Vermergeld]
VERMERGELD, bn.
uitgemergeld, mager
‘Hij zag zelf niet hoe zijn eigene schonken als droog hout uit zijn vermergeld vel staken’ (Langs Wegen, 172)
| |
[Vermeten]
VERMETEN, vermat, vermeten (overg.)
meten, uitmeten
| |
| |
‘Hij was nu aan 't beleggen of Manes wel zo nauw zijn zand gemeten had en of er geen mate dan kon vermeten worden zonder de stuivers erbij te doen’ (Bloemlezing 213)
| |
[Vermijd]
VERMIJD, bn. (DB)
schuchter, bevreesd, verlegen
‘Zelfs in hun midden voelde zij zich misplaatst, op haar ongemak, vermijd, en 't was maar goed dat de gezelschapsjuffer hare bezigheid had met de kleuters te bedienen en haar onhandigheid niet opmerkte’ (Blijde Dag 58)
| |
[Vermijden]
VERMIJDEN, o.
schaamte
‘In huis werd de vlaschaard niet meer vernoemd; 't was te zien dat elk er mede bezig was, doch uit vermijden voor elkaar, sprak niemand er over
| |
[Vermijden]
VERMIJDEN, vermeed, vermeden, zich - (DB)
zich schamen
‘Naarden ook, liet maar begaan en vermeed zich niet grappen uit te halen tegen de jongenheer’ (Levensbloesem 428)
‘Bespied door een haar onbekend wezen dat haar in de weg stond, en in wie zij achteraf haar eigen dubbelganger herkende, voor wie zij zich schamen en vermijden moest’ (Levensbloesem 413)
| |
[Vermijdheid]
VERMIJDHEID, v.
schuchterheid, vrees
‘In 't werk gerocht hij de makker gewend en zijn ingeboren vermijdheid verviel’ (Langs Wegen 60)
| |
[Vermodderen]
VERMODDEREN, vermodderde, vermodderd (overg.)
verknoeien (VD I), verstikken
‘Het scheen ons dat de overheid zich er op toelegde de leerlingen te laten vermodderen in saaie en dorre verveling, erger dan oude pekes in een oudemannenhuis’ (Herinneringen 232)
| |
[Vermonden]
VERMONDEN, vermondde, vermond (overg.) (DB, GL)
zeggen, vertellen,
‘Om 't even wat ze zei, 't was hem altijd even aangenaam, het zijne hield hij gedurig uitgesteld: later zou er wel gelegenheid komen om haar heel zijn voorraad te vermonden’ (Zonnetij 355)
| |
[Vermooiing]
VERMOOIING, v.
verfraaiing
‘In hunne boeken zouden wij nu onze gading opdoen aan droomvisioenen en aan de vermooiing der werkelijkheid waarin wij gedwongen zijn te leven’ (Herinneringen 107)
| |
| |
| |
[Vermoossen]
VERMOOSSEN, vermooste, vermoost (overg.) (DB, Te)
verspillen, bederven, verknoeien
‘Moeder dong af op de prijzen; knoterde binnensmonds “dat 't zottigheid was al dat schoon geld te vermoossen”, maar kocht, altijd kopen’ (Lenteleven 72)
‘Hele straten lagen in 't koornstuk platgestampt: 't was een jammerlijke schade, zijn goed was moedwillig vermoost. Hoe jammer!’ (Zomerland 227)
| |
[Vernaderen]
VERNADEREN, vernaderde, vernaderd (onoverg.) (DB)
naderen
‘Ze (= de jongens en meisjes) durven er (= het feest) niet naar verlangen. omdat het verlangen naar de blijdag tevens een vernaderen van de tijd meebrengt waarop de ommegang weer voorbij zal zijn’ (Uitzicht 291)
| |
[Vernarrekapt]
VERNARREKAPT, bn.
verdwaasd,
‘Kerlo stond daar nu eenmalig, verlaten, zonder iets in de handen, moedeloos, te subbelen, even een vernarrekapte dompelaar’ (Zomerland 346)
| |
[Verneesd]
VERNEESD, zie: VERNEZEN 2.
| |
[Vernenen]
VERNENEN, verneende, verneend (overg.)
ontkennen, loochenen, tegenspreken
‘Vader keert weer, zei moeder heel ernstig, en zij deed haar best om 't gezegde door haar subbelend hoofdschudden niet te vernenen’ (Zomerland 240)
‘Tale tierde lijk een bezetene en Jan zei maar altijd vernenend al wat ze uitbracht’ (Zonnetij 457)
| |
[Vernepen]
VERNEPEN, bn. en bw. (DB, Te)
1. | klein, beperkt
‘Aller ogen waren gericht op het vrouwke dat kwam aangelopen, met die vernepen kleine stapjes van oude mensen die zich haasten’ (Lenteleven 151)
‘Dat schamel, ouderwets vrouwke, met haar vernepen manieren, was zijn moeder’ (ibid. 145) |
| |
2. | opeengedrongen
‘De lagere burgerij omvat het overschot der bevolking: dienstbaren en minderbegoeden, mensen die in daghuur werken en maar klein, vernepen gehuisd zijn’ (Vlaanderen 534) |
| |
[Vernessen]
VERNESSEN, verneste, vernest (overg.) (DB, GL)
nat, vochtig maken, verfrissen
| |
| |
‘Op tafel waren de glazen volgeschonken, en al wie 't lustte kon er de drooggeschreeuwde keel met koele drank vernessen’ (Minnehandel 136)
| |
[Vernestelen]
VERNESTELEN, vernestelde, vernesteld (onoverg.) (DB)
in de war raken, verwarren, haperen
‘De maagdekens vernestelen in hun kleren’ (Lenteleven 93)
| |
[Vernetting]
VERNETTING, v.
verfraaiing, zuivering
‘Met de slag zien ze altenegader: de afschuwelijke uitdrukking van het wreed verwrongen wezen, het grijnsmasker van de dood! (...) Hij moest daarvoor juist hier komen! - Schone vernetting op de wereld! - Groot verlies! - Een rijke begraving voor de paster!’ (Werkmensen 408)
| |
[Verneukeld]
VERNEUKELD, bn.
zelfde betekenis als: verneuteld
‘Een klein verneukeld oud mannetje’ (IJslandse Godensagen 124)
| |
[Verneukeling]
VERNEUKELING, m. -en (DB: vernukkeling)
klein, dwergachtig persoon of ding
‘Loti dat was de oudste van 't gezin, maar een zieketierige verneukeling’ (Zomerland 207)
| |
[Verneuken]
VERNEUKEN, verneukte, verneukt (overg.) (DB, Lo)
benadelen, hinderen, verhinderen, schaden, beschadigen, verbrodden
‘Ze deukten met een slag het nieuw hoedje schandelijk op zijn hoofd en gaven er een dulst boven op (...) Spoorke (...) sprong weg met zijn hoedje en weende als hij 't verneukte ding bezag en trachtte er de lelijke builen en blutsen uit te doen om het vermooste ding weer bolrond te krijgen’ (Openlucht 397)
‘Al verdroogde heel de wereld in gruis en pulver, wat kan het ons verneuken, als er water genoeg overblijft om ons bier te brouwen!’ (Zomerland 263)
‘Wat! wat! God van de hemel! niet trouwen, Jan! Als ge 't spel zover gedreven hebt! en uw kind, Jan! zoudt ge zo'n lelijke vent worden? een vrouwmens verneuken en dan laten zitten! De geburen zullen u achter straat doodsmijten, en uit mijn huis moet ge!’ (Zonnetij 456)
| |
[Verneuteld]
VERNEUTELD, bn. (DB) (zie ook: verneukeld, vernukkeld)
klein, dwergachtig, ingekrompen, verschrompeld
‘Een aambeeld te midden, een reusachtige blaasbalg, en roodbegloeid in de schijn van het smeulend smidsevuur, een klein verneuteld baasje, in lederen schootsvel gewonden’ (Lenteleven 159)
| |
| |
| |
[Vernevelen]
VERNEVELEN, vernevelde, verneveld (onoverg.)
mistig, nevelig worden, door nevel omgeven worden, in de nevel verdwijnen
‘'t Is klaar noch donker, altijd hangt de zonnegloed in volwarme deemstering over 't veld; de verten vernevelen zachtjes blauwendig en vaal wit’ (Avonden 331)
‘Hij voelde de werkelijkheid rond zich vernevelen, begoocheld, opgewekt, in vervoering gebracht door een voorgespiegeld droombeeld’ (Kerstvertellingen 67)
‘Bij voorkeur verkiest men een vroege morgen in de lente of in de nazomer, wanneer de verten nog verneveld liggen in het uchtendwaas’ (Herinneringen 57)
‘Verder, op de lage landen, dreef de mist als een gloed van levend rood, waar bomen en huizen verneveld zaten in de zonnedamp’ (Vlaschaard 86)
| |
[Vernezen]
VERNEZEN, verneesde, verneesd (onoverg.) (Lo)
1. | spijten
‘'t Verneesde Louis dat hij hen daar niet vervoegen mocht om mee te doen aan 't spel en de dartelheid’ (Vlaschaard 225) |
| |
2. | kniezen, zichzelf als ongelukkig beschouwen, treuren, wrokken
‘Menige boer die te Meie zo luide gestoeft had, moest nu stille zwijgen, zat zich te vernezen en zijn spijt te verkroppen’ (Vlaschaard 145)
‘Berusting is er wel altijd bij de boer, maar de verdoemelijke verveling kan hij niet blijven verkroppen; misgunnig en verneesd staan hem alle dingen in de weg’: wrokkig (ibid. 13) |
| |
[Vernibbelen]
VERNIBBELEN, vernibbelde, vernibbeld (overg. en onoverg.) (DB, GL, Lo)
ongeduldig, gejaagd, verlegen zijn, vurig verlangen, kwellen, beklemmen, angstig maken
‘Zijn zin stond vandaag op het werk; met al zijn macht en begeerte wilde de boer nu ineens de smoor openstampen, een gat hebben in de lucht (...). 't Vernibbelde hem nu en hij verlangde als een kind om voort te doen op 't veld’ (Vlaschaard 14)
‘Buiten, door de wijde verte, ging nu het stille geklep der vesperklok, traag eerst, aarzelend en dan alsaan dapperder in een vernibbelde gejaagdheid, roepen, zachte roepen om volk over heel de wijde wereld’ (Zonnetij 476)
‘De vrouwen kwamen benieuwd buiten kijken, liepen vernibbeld op zoek om man of broeder of kennis te ontmoeten en te verwelkomen’ (ibid. 430)
| |
[Vernieuwen]
VERNIEUWEN, vernieuwde, vernieuwd (onoverg.) (DB)
kalven
‘Wanneer de avond over de meersen viel, bliezen zij de hoorn, deden de zwepen klakken en de vers vernieuwde koeien werden naar 't hof gedreven om van hun overvloed van melk ontdaan en verlost te worden’ (Zomerland 255)
| |
| |
| |
[Vernijd]
VERNIJD, bn. (Lo)
nijdig, verbitterd
‘Een schuine zinspeling op iets dat hem zelf of een zijner verre magen in 't minst raken, maakt hem vernijd en hij ontsteekt in woede’ (Vlaanderen 515)
| |
[Vernijden]
VERNIJDEN, vernijdde, vernijd (overg.) (DB)
klinken, (een spijker) omklinken, (platen) aaneenklinken
‘Op twintig plaatsen en nog werd er slag om slinger gehamerd, geboord, vernijd, geklopt, met veldsmidsen gewerkt en 't gerucht bunderde door heel de meers’ (Waterhoek 238)
| |
[Vernijdigen]
VERNIJDIGEN, vernijdigde, vernijdigd (onoverg.)
heviger, sterker, erger worden
‘De lucht bleef bewolkt en de wind was vernijdigd, blies feller uit het Westen over de doodse landstreek’ (Werkmensen 264)
| |
[Vernijpen]
VERNIJPEN, verneep, vernepen (overg.) (DB)
door nijpen stukmaken, ineendrukken
‘Jongens, zegde zij, waar gaan we nu hermen zonder vader? Ik ben maar een wijf en gij zijt nog te jong; tegen Knudde's schurde kerels kunnen we 't niet bokken - ze zullen ons vernijpen; we moeten van hier weg, in de vreemde, tot vader weer loskomt’ (Zomerland 233)
| |
[Vernoden]
VERNODEN, vernoodde, vernood (overg.) (Lo)
helpen, uit de nood helpen
‘Met die ene slag had Sieper zijn woede ontladen - de schurk, dood of levend, kon hem niet schelen, - nu moest hij eerst het onheil trachten te vernoden - de bres zien te stoppen’ (Waterhoek 187)
‘Een vernode man die hulp behoeft en met de blik het medelijden van kinderen schijnt af te smeken’ (Waterhoek 193)
| |
[Vernoegd]
VERNOEGD, bn. en bw. (DB, GL)
vergenoegd, verzadigd
‘Maar 's anderen daags kwamen zij weer met vernoegde, dikke wezens, in de zonne staan en niets van kommer of angst was er nog op te zien’ (Minnehandel 312)
‘De feestelingen waren vernoegd van 't eten, ze hielden de handen in de broekband’ (ibid. 276)
| |
[Vernoegdheid]
VERNOEGDHEID, v. (DB)
vergenoegdheid
‘Ze zaten er te praal voor de opene vensters om hunne vernoegdheid als een voornaam gevoel te laten blijken’ (Avonden 366)
‘Na het vele geweld en de uitbundige levenslust waarin ze heel de dag verdaan hadden, was er een vernoegdheid, ene verzadiging gekomen over 't
| |
| |
gezelschap, die tot stilte stemde’ (Blijde Dag 74)
| |
[Vernoegen]
VERNOEGEN, o.
vergenoegdheid, vreugde
‘Jan dacht noch aan tijd noch aan vertrekken, hij liet haar begaan en had er zijn vernoegen in haar vernibbeld te zien rondtrappelen in heur eigen huiselijkheid aan de gegeerde zorge’ (Langs Wegen 89)
| |
[Vernoegen]
VERNOEGEN, vernoegde, vernoegd (overg.) (DB)
tevreden stellen, verzadigen
‘Als de donzigheid van zijn bed zijne leden vernoegd had, sprong hij er met een krachtige ruk uit op en ging zijn wezen verfrissen met koud water’ (Dorpsgeheimen 316)
| |
[Vernokken]
VERNOKKEN, vernokte, vernokt (overg.) (DB)
door middel van een knoop of knopen vastmaken, verbinden, vastknopen
‘Met gehandzame wrong lichtte zij 't eerste klaverhoopje in de armen en rap als de weerlicht, een knie er op, was hij toegepraamd en vernokt en de rappe handen gooiden de bundel wat verder uit hare weister’ (Openlucht 437)
‘Zij had geweldig pijn aan het hoofd, wilde tasten maar voelde heur hand met de koord aan de benen vernokt en kon onmogelijk los’ (Zonnetij 536)
| |
[Vernooi]
VERNOOI, o.
vreugde, genoegen
‘Alleen waar jong volk samenhokt, is er vertuit en vernooi in de heetgestookte keuken’ (Maanden 295)
‘Als 't hem opkomt, gaat Tieste troost zoeken en vernooi in de buitenlucht’ (Levensbloesem 331)
‘De twee boeren hadden er hun deun en vernooi in, dat 't op een sisser zou aflopen’ (Uitzicht 240)
| |
[Vernooien]
VERNOOIEN, vernooide, vernooid (overg. en wederk.) (DB)
vernieuwen, verfrissen, verkwikken, verheugen
‘Die volle beweging op dezelfde akker, het meewerken in éne en zelfde schone bezigheid, vernooide de jonge boer en hij voelde zich op het hoogland de aanzienlijke uitvoerder ener grootse daad’ (Vlaschaard 48)
‘In zijn verbeelding vernooide hij zich aan aan hun hupse, wierige doening en kattenspel, terwijl de begeerte hem bereed om midden in de bende te graaien en te grijbelen’ (ibid. 225)
‘In de avond hadden de twee dochters van de boer hun nieuwgierig snuitje door de spleet der poort komen steken, en hadden er hun verzet gezocht in de bende. Daar had Fliepo in 't stille zijn ogen aan vernooid’ (Werkmensen 380)
| |
| |
| |
[Vernooiing]
VERNOOIING, v. (DB)
verkwikking, vernieuwing, blijheid
‘Wie is de dwazerik die 't jaar heeft doen beginnen de eerste Januari? Midden smodder, duisternis en koude vrieslucht, als er geen kriemeltje klaarte of vernooiing over heel de wereld te bespeuren valt’ (Maanden 330)
| |
[Vernoorlozen]
VERNOORLOZEN, vernoorloosde, vernoorloosd (overg.) (DB)
nutteloos maken, vernielen.
‘De boeren (...) leefden in de goede verwachting van een rijke oogst. Op hun wezen droegen zij de ernst van de toestand: 't geen zo haar na gewonnen was, lag nog altijd blootgesteld aan de rieskelijkheid van hemels geweld, - het gevaar dat al die moeite en zorg, onkost en werk door een onweer of dondervlaag, door aanhoudende regen, kon vernoorloosd worden of teniet gaan’ (Maanden 367)
| |
[Vernozelen]
VERNOZELEN, vernozelde, vernozeld (Lo) (overg.)
bederven, vernielen, beschadigen, bedroeven
‘Daarom was zijn besluit: voorzichtig te zijn; het genot enkel in stilzwijgen, met de ogen op te nemen, want hij was vooral bang het maagdeken te vernozelen of haar verdriet aan te doen’ (Vlaschaard 138)
‘En dat vredig bestaan was op één ogenblik vernozeld door een ongelukkig toeval’ (Lenteleven 174)
‘Hier in die opperste desolatie zou een king Lear (...) de armen zwaaien in de ruimte en er als een vernozelde gek, tevergeefs rondzoeken naar een steen om er zijn arm, moede en afgemarteld hoofd tegen stuk te lopen’ (Vlaanderen 403)
‘Wind en regens kunnen de leeftocht, die als een schone belofte, 't oppervlak van de streek overspreidt, vernozelen en vernielen’ (Uitzicht 292)
| |
[Vernte]
VERNTE, v. -n (DB)
verte
‘De donderkeilen zoefden door de lucht, geslingerd uit schromelijke vernten en met vervaarlijke kracht’ (Genoveva 13)
| |
[Vernukkeld]
VERNUKKELD, bn. (DB)
zelfde betekenis als: verneuteld.
‘Hij zag nog altijd zijn overgrootouders en veel andere vernukkelde mannekes en wijvekes, oud, gebocheld en krom katijvig, opgekrompen in de sneeuwkoude staan lachen om dat zonderling kalf’ (Dagen 162)
‘Ik zie haar nog gelijk ze was: een klein vernukkeld postuur met hoge rug, verrimpeld aangezicht met hangende onderlip, altijd kwaad kijkend en slecht gezind’ (Heule 63)
| |
[Vernutselen]
VERNUTSELEN, vernutselde, vernutseld (overg.) (DB)
verfomfaaien, verkreukelen, verbroddelen, verwarren
| |
| |
‘'t Wekte eerder zijn voldoening, omdat (...) met één ademveeg van de sterke wind, alles vernietigd was en verslagen lag, in snot gemalen, versnijsterd en vernutseld...’ (Vlaschaard 223)
‘Deken Broeke was vernutseld door 't geen hij rond zijne oren gebeuren zag’ (Waterhoek 239)
| |
[Verongemakken]
VERONGEMAKKEN, verongemakte, verongemakt (overg.)
verontrusten
‘Hetgeen me bij dit alles nu nog verwondert is, dat we nooit in botsing gekomen zijn met jongens uit stad en nooit door de politie verongemakt werden!’ (Heule 328)
| |
[Veronschameld]
VERONSCHAMELD, bn. (DB)
schamel, klein (geworden), waardeloos, verwaarloosd
‘Maar nu voelde Broeke zich veronschameld, er alleen staan, alles rondom aan 't wegvallen; het scheen op een eindpunt gekomen met de Broeken; hij was de laatste van de orije, - van zijn soort bleven er gene meer; hij zag niemand om hem op te volgen’ (Waterhoek 135)
| |
[Verontweerdiging]
VERONTWEERDIGING, v.
verontwaardiging
| |
[Veropenbaren]
VEROPENBAREN, veropenbaarde, veropenbaard (overg.)
openbaren
‘Die Tale was nu zijn wijf, een wijf, - dat ding waarvan hij heel zijn leven gedroomd had als van een raadselachtig wezen dat hem veel, veel geheimzinnigs moest veropenbaren’ (Zonnetij 466)
| |
[Veropenbaring]
VEROPENBARING, v. -en
openbaring
‘Met haar zou hij iets nieuws, een ander leven beginnen, waar veel geheimzinnigs aan verbonden was: hij meende van d'ene veropenbaring in de andere te zullen vallen’ (Langs Wegen 91)
| |
[Veroveren]
VEROVEREN, veroverde, veroverd (DB) (zie ook: vereuveren)
opklimmen tot een hogere staat, rang, bezoldiging, enz... komen, geraken
‘Het leek ons ook dat wij, met die nieuwe woning, ineens zouden veroveren in rang en stand, en van arme werkmensen tot de begoede burgerij zouden gerekend worden’ (Heule 54)
| |
[Verpaffen]
VERPAFFEN, verpafte, verpaft (overg.)
1. | verbluffen
‘Vreemde streken roemen op landschappen met eigen schoonheid - bergen, rotsen en oerwouden van geweldige afmetingen waarvan de aanblik verpaft en verbouwert’ (Vlaanderen 466) |
| |
2. | verpaft: verbluft (VD 1)
|
| |
| |
| ‘Lander stond stom naast Ria, doorweekt van de regen en verpaft door 't geen hij gezien had, ongelovig nog dat ze ontkomen en bevrijd bleven van die verschrikkelijke, onverwachte ramp’ (Zomerland 276) |
| |
[Verpekken]
VERPEKKEN, verpekte, verpekt (overg.) (Lo)
met de bek kwetsen, wegjagen, tegenhouden
‘Andere (dieren) doen bescheiden, worden verpekt en springen uit de weg’ (Ingoyghem II 197)
| |
[Verpierewaaid]
VERPIEREWAAID, bn. (zie ook: pierewaai)
losbollig, loszinnig, dartel
‘Het (meisje) wekte iets als afkeer bij Manse; 't geen zij niet bepalen of uitspreken kon: het “onnatuurlijke”, dat soort aangeboren of ingegroeide voornaamheid, hiet zij zonder het te weten wat er mede te bedoelen: manieren van een kalle, verpierewaaide tante, of vroegrijpe sletse’ (Waterhoek 44)
| |
[Verpijnen]
VERPIJNEN, verpijnde, verpijnd (overg.) (DB, Lo)
1. | verbijten, verkroppen, vergeten, te boven komen
‘Golo zat nog altijd met de deur gespereld, zijn razend ongeduld te verpijnen, in de verwachting van slechte maren’ (Genoveva 437) |
| |
2. | verpijnd
uitdr.: ‘verpijnd zitten’: verlegen
‘We zaten er verlegen en op ons ongemak, te zweten. Ze zagen zich verplicht een extra fles boven te halen, en broer Karel, die ver van de tafel, op de rand van zijn stoel, nog meer verpijnd zat dan ik, kon het niet gedaan krijgen zijn glas neer te zetten zonder morsen’ (Avelghem 235) |
| |
3. | pijn doen, kwetsen
‘Hij was verpijnd, moede en afgemat van 't bloedverlies’ (Vos 63) |
| |
[Verplakken]
VERPLAKKEN, verplakte, verplakt (onoverg.)
plakken, kleven
‘De vliegen reden vlug over de zwartgerookte zoldering en gingen zich verplakken aan de vet glimmige lijmstokken die als dode bedriegels aan de balk hingen’ (Zonnetij 471)
‘De regens hadden alles gedempt en in pap verkeerd - nergens een speur van komende groenigheid was er over heel de omtrek - de meersen stonden overwaterd en de raaide roggepijltjes lagen verplakt en verslegen in de modder der uitgeloogde en afgespoelde koorneerde’ (Vlaschaard 15)
‘De meiden en dochters kwamen buiten, ze waren los aangekleed, zagen slaperig door de verplakte ogen’ (Langs Wegen 13)
| |
[Verplechtigen]
VERPLECHTIGEN, verplechtigde, verplechtigd (overg.)
plechtig(er) maken, opluisteren
‘De klokken kwamen die stemming nog verplechtigen’ (Dorpslucht I 1)
| |
| |
| |
[Verplooien]
VERPLOOIEN, verplooide, verplooid (overg.) (Lo)
verkeerd plooien, verfrommelen
‘Na een poos echter, als iets dat hem plotseling te binnen schoot, begon hij: - 'k Heb een brief gekregen, en hij haalde 't verplooide papier uit de zak’ (Minnehandel 77)
| |
[Verpoetiseren]
VERPOETISEREN, verpoëtiseerde, verpoëtiseerd (overg.)
poëtiseren
‘De romantiek (...): de drang naar weemoed en vertedering, liefhebberen met maneschijn en deemster, - het zoeken naar het geheimzinnige en wonderbare, het verpoëtiseren der natuur en een lustig vermeien in idyllieke en pastorale scènen’ (Herinneringen 102)
| |
[Verporren]
VERPORREN, verporde, verpord (overg.) (DB)
verslepen, versjouwen
‘Zware stukken landbouwgereedschap moesten versleept of verpord worden’ (Najaar 489)
| |
[Verpreuvelen]
VERPREUVELEN, verpreuvelde, verpreuveld (overg. en onoverg.) (DB, GL)
verbeteren, verkwikken, verfrissen, herstellen, verheugen
‘'t Verpreuvelde stilletjes aan zijn zinnen, met de schone morgen in de Meie, te voelen hoe rustig het was rondom, ver en bij’ (Vlaschaard 86)
‘Hij verpreuvelde zijn ogen aan die gezonde, volvleesde deernen, hij vond er altijd nieuw behagen in hen voor zijn dwingende blik te doen blozen’ (ibid. 105)
‘Mieneka kwam gewoonlijk de Zondagnoen haar wekelijkse rekening betalen, en het verpreuvelde Jantje met 't vooruitzicht iemand te horen praten’ (Dorpsgeheimen 151)
| |
[Verpreuveling]
VERPREUVELING, v. (DB)
verkwikking, opmontering
‘De klokjes bimbambommen lijfelijk, de tribbels slaan als dansmuziek over de verte en 't werkt als een weldoende verpreuveling door een ieders gemoed’ (Uitzicht 295)
| |
[Verpuft]
VERPUFT, bn.
verzadigd
‘Dan zaten de eters verpuft, te blazen, ontknoopten de broekband, bekeken malkaar en schoten in luide lach’ (Minnehandel 32)
| |
[Verpurmen]
VERPURMEN, verpurmde, verpurmd (overg.) (DB)
verplaatsen, met moeite van zijn plaats zetten
‘En die egge daar en Sifke wees op het stuk alm dat met de scherp houtene tanden uitstak, op de akker bachten de haag. - O, zover kan hij niet vallen, en wie zou dat verpurmen?’ (Dodendans 84)
| |
| |
| |
[Verpurren]
VERPURREN, verpurde, verpurd (overg.) (DB)
verplaatsen
‘Ze proefde om te heffen aan de einze en alzo de ketel van 't vuur te verpurren, maar ze schoot te kort’ (Dagen 186)
| |
[Verraads]
VERRAADS, bn. en bw. (DB, Lo)
verraderlijk, onverhoeds, plots
‘Bij zichzelf haalde hij er gene eer af, omdat 't met een verraadse slag gebeurd was en de oude zich niet verweren kon’ (Waterhoek 195)
‘Van eersten af had die losbol rond haar rokken gedraaid, gekkigheid verteld, geplaagd en gevleid, en het meisje zekere keer verraads vastgegrepen, opgetild en getracht haar te overweldigen’ (Levensbloesem 257)
| |
[Verraadslag]
VERRAADSLAG, m. -en
verraderlijke slag
‘Ge bloedt! Wat is er gebeurd? 't Is die smeerlap, Vermeulen, en Verlinde heeft het hem ook aangetrokken - ze hebben me een verraadslag gegeven’ (Soldatenbloed 45)
| |
[Verradelings]
VERRADELINGS, bw.
verraderlijk, onverhoeds, plots
‘Hij zag twee kerels de veekoopman bespringen die op de grond neerlag. Toen was Odo reeds de schielijke ontsteltenis te boven: hij vatte waarom en door wie ze verradelings aangevallen waren en stond dadelijk gereed in 't verweer’ (Dagen 324)
| |
[Verraderskoop]
VERRADERSKOOP, m.
verraderlijke koop
‘Voorbij de fontein van Soliman de Grote, ligt de berg van de Kwade Raad, waar Judas zijn verraderskoop zou gesloten hebben met de hoogpriester’ (Kerstvertellingen 188)
| |
[Verrakkelen]
VERRAKKELEN, verrakkelde, verrakkeld (overg.) (DB)
breken, schenden, vernielen
‘De kar bleef gedoken tot boven de wielen in 't holle van de straat, en 't schokte al wat er aan was over de botsbollige oneffenheid der watergeulen en diepe wagenslagen en grove stukken ijzerkei waarin de weg verrakkeld was’ (Openlucht 439)
| |
[Verrampenelen]
VERRAMPENELEN, verrampeneelde, verrampeneeld (overg.) (DB)
verwoesten, bederven
‘Hij stond roerloos met wijdopen ogen 't geweld aan te zien, en met de donderslagen was hij meer bezig dan met de verrampeneelde vruchten’ (Vlaschaard 221)
| |
| |
| |
[Ver(r)ampeneren]
VER(R)AMPENEREN, ver(r)ampeneerde, ver(r)ampeneerd (DB) (overg.)
vernielen, verwoesten, bederven
‘Doch zij zagen te haastelijk en begrepen al spoedig heel hun ongeluk (...) heel hun oogst vertrappeld en verrampeneerd’ (Zomerland 233)
‘In plaats van als naar gewoonte zijn ongeduld en korzeligheid uit te vloeken, te schelden en rond de oren te slaan op die bucht van moosduivels die de rest van zijn boeltje verampeneerden, bleef hij zitten glimlachen als een gelukszak’ (Werkmensen 318)
‘Wie had hier - naderhand - het zaad verbabbezakt, gereeuwd, vermoord, of verampeneerd?’ (Vlaschaard 65)
| |
[Verrapen]
VERRAPEN, verraapte, verraapt (overg.)
rapen
‘'t Vrouwvolk kan de aardappels verrapen en 't stro opruimen in de schuur’ (Vlaschaard 232)
| |
[Verrattekisten]
VERRATTEKISTEN, verrattekistte, verrattekist (overg.) (DB)
lappen, iets herstellen dat de moeite niet waard is
‘Want nu wist hij zich weer in zijn schamele kavete uit samengeraapte brol en bucht verrattekist, waar os, noch koe, zelfs geen stom konijn aanwezig was’ (Werkmensen 308)
| |
[Verrechtveerdiging]
VERRECHTVEERDIGING, v.
rechtvaardiging
‘Als een stille verrechtveerdiging voor de strakheid van zijn karakter legde hij eens deze bekentenis af: (...)’ (Genoveva 221)
| |
| |
[Verrijden]
VERRIJDEN, verreed, verreden (overg.) (DB, Te)
door rijden stuk maken, vernielen, stukrijden
‘Hunne kloefjes mieken er geen gerucht, want de jongens moesten zoeken om de droogste boorden en de zijbaantjes te houden langs de brede eerdeweg, die vermorzeld en verreden was, met wagenslagen vol moze en waterplassen’ (Openlucht 357)
| |
[Verrijken]
VERRIJKEN, verrijkte, verrijkt (onoverg.)
rijker worden; inz.: bevallen van
‘Rond die tijd verrijkte Tina van haar zevende kind’ (Langs Wegen 149)
| |
[Verronken]
VERRONKEN, verronkte, verronkt (onoverg.)
niet meer ronken, niet meer gehoord worden, versterven
‘Maar 't gerucht en 't geluid verronkte en achterna werd alles weer stil op het dorp, als een gewone achtermiddag’ (Dorpsgeheimen 271)
| |
| |
| |
[Verrunselen]
VERRUNSELEN, verrunselde, verrunseld (overg. en onoverg.) (DB, GL)
verrimpelen, verfrommelen, verkreukelen
‘De wijven wreven met de hakige handen hun verrunselde wezens wakker’ (Lenteleven 45)
| |
[Versbakken]
VERSBAKKEN, bn. (DB)
pas gebakken, (fig.) nieuw, fris
‘Tieghem heeft gelukkig zijn schone, steenoude kerk, waarvan de bouw ongeschonden bewaard is gebleven, - bevoorrecht dorp die zulk kunstwerk uit vroegere eeuwen behouden mocht en niet begiftigd werd met een neogothiek, goedkoop, modern, versbakken monument!’ (Herinneringen 62)
| |
[Versblinkend]
VERSBLINKEND, bn.
vers en blinkend
‘De jonge kerel stond daar zelfgenoegelijk, geleersd en gespoord, versblinkend uitgeborsteld en opgezet’ (Dagen 289)
| |
[Verscheen]
VERSCHEEN, VERSCHEE'N, bw. (DB, Te, GL)
afzonderlijk, gescheiden, van (uit) elkaar gescheiden
‘Als ze aan 't Kruiskapelleken kwamen waar hun wegen verscheen liepen: - Wat schikt gij te doen, vandage? vroeg André. - Weet niet’ (Dagen 283)
‘De huizekoten stonden wijd verscheen en geleken al malkaar’ (Langs Wegen 108)
‘Daarin (= de voor) stapten wijven op de blote voeten, moeizaam gebogen, met de pander aan de arm waaruit zij gestadig aardappels namen die ze, een voet verscheen, in de opene ploegvore legden’ (Lenteleven 125)
| |
[Verschelen]
VERSCHELEN, verscheelde, verscheeld (onoverg.)
schelen
‘Wat kan Jan me verschelen? - Ge zegt dat! spotte de kerel. Hij ziet u geern’ (Bloemlezing 267)
| |
[Verscherrigen]
VERSCHERRIGEN, verscherrigde, verscherrigd (overg.) (DB)
vervrolijken, blij, blijmoedig, opgeruimd maken
‘De liefde had hem te pakken - de deurendal die nooit anders dan in 't wilde en uit wellust, met sletsen en slaveien van gemene soort, zijn genoegen had gezocht, - (...) voelde zich nu (...) overdonderd door het zachtmoedig processiemaagdeke die hem met een blik uit haar blauwe kijkers, betoverd had, weeldig geworden gelijk een luiszak, verscherrigd, verzondaagd als een koning’ (Kerstvertellingen 91)
‘Hij ontwierp zijn plan altijd van her, verscherrigde zich in nieuw opduikende spitsvondigheden’ (Waterhoek 183)
| |
[Verschieten]
VERSCHIETEN, verschoot, verschoten (onoverg.) (DB, Te)
schrikken
| |
| |
‘Hij had verschoten; 't werd hem zo benauwd, ongerust, zodat hij de stap verhaastte en verlangde om 't huis te zijn’ (Lenteleven IV 32)
| |
[Verschillen]
VERSCHILLEN, verschilde, verschild (onoverg.)
schelen
‘Seppe, van loutere haast, loopt een overheid voorbij, hij veegt er zijn botten aan om de dienstgroet af te leggen, wat kon hem nog die overheid verschillen?’ (Soldatenbloed 24)
| |
[Verschillig]
VERSCHILLIG, bn. en bw. (Te)
verschillend
‘Daarom ook zien we bij elke artiest - daar elk op zijne wijze ziet en daarnaar zijn onderwerp behandelt - een verschillig uitwerksel van 't geen in de natuur enkel en altijd licht en schaduw blijft’ (Avonden 386)
‘Het land werd verschillig in akkers gesmaldeeld en gelijnd en altijd nieuw zaad in de leuzige grond geworpen’ (Zomerland 252)
‘We komen verschillig op de wereld en we gaan er verschillig af’ (Dorpsgeheimen 265)
zelfst.:
‘Het was een jacht op avontuur en verschilligen hebben het dan ook met gevang betaald gekregen’ (Herinneringen 152)
| |
[Verschilligheid]
VERSCHILLIGHEID, v.
verscheidenheid
‘'t Galmde en 't weergalmde ver en bij - (...) overal hetzelfde keren en wenden, in zijn éénstemmige en duizendstemmige verschilligheid gelijkig: de lust-schreeuw om de gewonnene zomervrucht - de goudene vlasfooie!’ (Avonden 328)
‘Wat waren die huisjes allemaal klein, ze moest erom lachen - en hoe ze toch verkennelijk, waren 't ene aan het konijnenhok, 't andere aan een weerhaantje, aan een klabettermolen of aan een vlierstruik of een andere verschilligheid van vorm’ (Bloemlezing 250)
| |
[Verschoeperen]
VERSCHOEPEREN, verschoeperde, verschoeperd (overg. en onoverg.) (DB)
verschroeien, verzengen
‘Een dikke bundel vuur, een zware, vervaarlijke ontploffing, een donderslag die dreunde en heel het bosje in een dikke rookwolk hulde... (...) - Wat de verdomd voor kluchten zijn dat iemand zo te doen schrikken! en een mens de voeten te verschoeperen?’ (Najaar 469)
‘De vruchten begonnen te verschoeperen van droogte’ (Langs Wegen 128)
| |
[Verschof]
VERSCHOF, o. (DB)
verschuiving, opschorting, uitstel
‘Hij verwachtte het (zaad), maar 't kwam niet. Hij oefende zijn geduld en zweeg (...) want hij, meer dan iemand, leed door die treuzeling en voelde zich gekrenkt met dat verschof, omdat hij de eerste niet was, voor de ander boeren’ (Vlaschaard 37)
| |
| |
| |
[Verschokken]
VERSCHOKKEN, verschokte, verschokt (overg.)
schokken
‘Zijn eigen gemoed was verschokt omdat de hemeldingen, die altijd zo vast hun wegen volgden, nu uit de voegen waren’ (Langs Wegen 191)
| |
[Verscholenheid]
VERSCHOLENHEID, v.
verborgenheid, duisternis
‘Wie brengt er enige heugenis mede uit de dood waaruit hij opstaat? In dat vage droomland lag alles zo nauw toegedekt met donker, zo stil en roerloos geheim gehouden. Maar dan was de brede adem in die verscholenheid komen roeren en opeens gaat daar ene huivering over het heelal’ (Uitzicht 215)
| |
[Verschonen]
VERSCHONEN, verschoonde, verschoond (overg. en onoverg.)
1. | mooier worden
‘Het (kind) groeide en verschoonde zichtbaar’ (Zomerland II 109) |
| |
2. | schoon (onder)goed aandoen (VD 2)
‘Na het eten moesten de jongens gewassen en verschoond worden’ (Lenteleven 81) |
| |
3. | verontschuldigen, vergoelijken, excuseren (VD 3)
‘Hij zocht naar het gepaste woord om zijn lichtzinnigheid te verschonen, om in haar vertrouwen te komen’ (Minnehandel 147) |
| |
[Verschoon]
VERSCHOON, o.
verschoning, verontschuldiging, excuus
‘Hij zoekt zijn verschoon met de schuld van zich af te werpen: de gelegenheid... en hoe een mens soms uitgedaagd wordt, door een prijs van een vrouwmens’ (Werkmensen 369)
‘We worden allebei oud, gromde hij tot een verschoon’ (Kerstvertellingen 102)
‘Dat zijn hier de drie Koningen, en hadden geern het kind gezien, zegde Doka, om de reden van hun verschijnen hier een verschoon te geven’ (ibid. 88)
| |
[Verschot]
VERSCHOT, o. (DB)
hevige schrik (VD 4)
‘Maar hij dat éne schimpwoord, - omdat hij haar voor “vuile meid” verwijten hoorde - was Louis zijn verschot te boven gekomen’ (Vlaschaard 158)
| |
[Verschuchterd]
VERSCHUCHTERD, bn. (Dts.: verschüchert)
bedeesd, schuw, angstig
‘Eerst als de dienstmaagd, verschuchterd en ontsteld ging wegvluchten, riep hij haar terug en wilde haar bedaren’ (Genoveva II 71)
| |
| |
| |
[Verschuchteren]
VERSCHUCHTEREN, verschuchterde, verschuchterd (overg.)
bang, verlegen maken
‘Zijn spraakgebrek verschuchtert hem’ (Levensbloesem 538)
| |
[Verschulferen]
VERSCHULFEREN, verschulferde, verschulferd (overg.)
doen verschilferen
‘Bier, bier! veel bier moesten zij hebben. Ginder in 't loeiende vuurland hadden zij de longen verschulferd aan hete brandewijn, en nu liep het koele gerstnat, dat ze zolang hadden moeten derven, hen lijk een zalige lafenis door de keel’ (Zonnetij 430)
| |
[Verschuwen]
VERSCHUWEN, verschuwde, verschuwd (overg.) (DB)
verschrikken, verjagen
‘Zij (= moeder en de kinderen) liepen naar hier, naar daar, om hulp te bieden, maar stoven uiteen lijk een bende verschuwde mussen, voor de wrede vervolgers’ (Zomerland 230)
| |
[Versgemoed]
VERSGEMOED, bn. en bw.
welgezind
‘Na de noenslaap vonden de jonkheden het te eens op hunne hoeven en aangekleed op hun best en geleersd, trokken zij weerom versgemoed uit, malkaar gaan opzoeken om samen naar 't dorp hun verzet te vinden’ (Minnehandel II 60)
| |
[Versgeschapen]
VERSGESCHAPEN, bn.
pas geschapen
‘'t Is alsof we voor 't eerst op een ongeraakte, versgeschapene wereld liepen’ (Avonden 342)
| |
[Versgewassen]
VERSGEWASSEN, bn.
pas gewassen, vers en gewassen
‘Kraaknet en pertig in hun versgewassen ondergoed, bonte jakjes of zomerlijvetjes (...) verschenen de meisjes’ (Vlaschaard 83)
| |
[Versgezind]
VERSGEZIND, bn. en bw.
welgezind
‘Na de noenslaap (...) trokken zij weerom versgezind uit, malkaar gaan opzoeken om samen naar 't dorp hun verzet te vinden’ (Minnehandel 58)
| |
[Verslaafd]
VERSLAAFD, bn. en bw.
druk bezig, naarstig, vlijtig, gejaagd
‘Elk schreeuwde en liep verslaafd allerwegen’ (Zomerland 272)
‘Moeder Busschaert was verslaafd aan 't in orde brengen van Riks benodigdheden’ (Zonnetij 369)
| |
| |
| |
[Verslaafdheid]
VERSLAAFDHEID), v.
naarstigheid, vlijt, gejaagdheid
‘Ze zweten van verslaafdheid en blijven heel de dag aan 't werk’ (Uitzicht 302)
| |
[Verslabakken]
VERSLABAKKEN, [--Ë”-], verslabakte, verslabakt (onoverg.) (DB)
verslappen, slecht gaan, kwijnen
‘En de zaken staan al wat verslabakt op de gemeente’ (Dorpslucht I 122)
| |
[Verslanken]
VERSLANKEN, verslankte, verslankt(onoverg.)
slank(er) worden
‘Uit de diepgegraven grondvesten - met zwoegen in de vuile eerde - waren, steen voor steen, die dikke muren opgerezen, gegroeid tot hoog in de hemel - met o, wat een moeite - om dan van langs om meer verslankend op te schieten en dat machtig gebouw te vormen’ (Lenteleven 146)
| |
[Verslapen]
VERSLAPEN, bn.
niet fris, verlept, slaperig
‘Wanneer zij dan, op oudejaarsnacht, klokslag twaalf, door Broêr en Zus uit het bed gesleurd en in haar nachtgewaad, op de blote voeten, met verslapen gezicht, bij 't bed van Vader en Moeder verschijnt, (...) zegt Prutkse simpel en eenvoudig (...): Vader en Moeder, zalige hoogdag’ (Prutske 311)
| |
[Verslapen]
VERSLAPEN, versliep, verslapen (onoverg.)
te lang slapen
‘Maar als de parochianen dan eens wakker werden zonder dat de klok luidde? wat zouden ze spotten met de verslapen koster!’ (Dorpsgeheimen 12)
| |
[Verslegen]
VERSLEGEN, bn. (DB, Te) (verl. deelw. van: verslaan)
platgeslagen, door slagen vernield; (fig.) onthutst, verschrikt
‘De meersen stonden oververwaterd en de raaide roggepijltjes lagen verplakt en verslegen in de modder’ (Vlaschaard 15)
‘De mensen hieven stilaan de hoofden en verzuchtten, lijk ontlast en heel verslegen door 't geen gebeurd was en aanstonds gebeuren ging’ (Lenteleven 97)
| |
[Versletenheid]
VERSLETENHEID, v.
het versleten-zijn, slijtage
‘Het strooien dak begroeid met mos en zwart van ouderdom en versletenheid’ (Herinneringen 62)
| |
[Verslingeren]
VERSLINGEREN, verslingerde, verslingerd (overg. en onoverg.)
l. | door slingeren vernielen
|
| |
| |
| ‘Het vlas dat zo lange tijd in de vreedzaam aaiende lucht, zonder krook of stoornis was opgegroeid en gerijpt, werd nu die uiterste dag gepakt, vermoost, geslegen en verslingerd, weerloos gesteld in de macht van diezelfde wind die ineens zot en baloorde scheen alsof hij 't al vernozelen wilde’ (Vlaschaard 220) |
| |
2. | verslingerd op, met: verzot, verliefd
‘Louis is aan de jaren en ge ziet toch dat hij verslingerd is op 't vrouwvolk’ (Vlaschaard 163)
‘Hij heeft een flink wijf, snelle jongens en een schone doening, en hij zit verslingerd met dat lelijk schaveel die hem de kop verdraait’ (Levensbloesem 336) |
| |
[Verslokeren]
VERSLOKEREN, verslokerde, verslokerd (overg. en onoverg.) (DB)
(doen) verslensen, verflensen, verwelken
‘Nu ik hare schoonheid verslokerd heb, zonder iets te bereiken, sta ik radeloos’ (Genoveva 407)
‘Nu waren de gele bloempjes reeds verslokerd!’ (Blijde Dag 81)
| |
[Verslommerd]
VERSLOMMERD, bn.
beslommerd, druk bezig
‘Heel die tijd bleef Prutske zo bezig en verslommerd, haar dagen waren zodanig vervuld, en Kerstfeest genaderd zonder zij het opgemerkt heeft of gewaar werd!’ (Prutske 309)
| |
[Verslondenheid]
VERSLONDENHEID, v.
gespannen aandacht, afgetrokkenheid
‘Het veel gedruis van de jongens wekte Meester uit zijn verslondenheid’ (Duimpjesbundel 112)
| |
[Verslootsen]
VERSLOOTSEN, verslootste, verslootst (overg.)
bederven
‘Dat gespuis van schurdige sloebers, Poldergasten, waterheren, sjauwelaars die (...) het vrouwvolk kwamen verslootsen’ (Waterhoek 182)
| |
[Verslordigd]
VERSLORDIGD, bn.
slordig, verwaarloosd
‘Alles ziet er versleten uit en verslordigd’ (Oorlogsdagboek - December 10)
| |
[Versluizen]
VERSLUIZEN, versluisde, versluisd (onoverg.) (DB)
verstopt worden, dicht zitten
‘Sanctelein pinkoogde nog, reutelde drie, vier keren diep achter zijn adem en dan bleef het traag gorgelen in zijn keel tot 't heel en al versluisde en eindelijk uit was’ (Zomerland 341)
| |
| |
| |
[Verslungeld]
VERSLUNGELD, bn.
slungelig
‘De jongens ook waren dezelfde niet meer. Hun wezen was vergrofd, hun leden ver verslungeld’ (Dorpslucht I 78)
| |
[Verslunsen]
VERSLUNSEN, verslunste, verslunst en verslunsd (onoverg.) (DB)
slap worden, verslensen
‘Als zij de verslunsde wangjes toeduwde, kwam een wit schuim in blaasje tussen het kind zijn lippen uit’ (Zomerland 298)
‘Alzo verleed die ongelukkige nazomer en wat de mensen van 't land haalden was rottigheid en verslunste kost’ (Langs Wegen 174)
| |
[Versmakelijken]
VERSMAKELIJKEN, versmakelijkte, versmakelijkt (overg.)
smakelijker, aangenamer, aantrekkelijker maken
‘Heel de parochie wordt overgoten door boekjes en bladjes en gebedekens waarbij, voor de uitverkorene zielen, de godsvrucht versmakelijkt en versuikerd wordt’ (Dorpslucht II 463)
| |
[Versman]
VERSMAN, bn. (Te: vers man)
fris, sterk
‘De slijters - hoewel afgejakkerd van 't werk en 't vieren een gat in de nacht - stonden er al weer versman, opgemonterd te tateren, gereed om opnieuw de arbeid in te zetten’ (Vlaschaard 211)
| |
[Versmoren]
VERSMOREN, versmoorde, versmoord (overg.) (DB, Te, GL)
verdrinken
‘Ze raasden nog lang over de zotte indringer die zij versmoren wilden met al zijn volk’ (Zomerland 252)
‘Met 't keren van de nacht stonden de vissers weer in 't water en versmoord in de dikke mist’ (Zonnetij 453)
| |
[Versnakken]
VERSNAKKEN, versnakte, versnakt (onoverg.) (zie ook: versnokken)
vertrekken, verwringen, een andere stand, een andere uitdrukking aannemen
‘Al de plooien van zijn grauw oudemans-wezen versnakten en grijnsden’ (Zomerland 207)
| |
[Versnijsterd]
VERSNIJSTERD, bn. (zie ook: versnuisterd 1)
slordig, onzindelijk
‘'t Wekte eerder zijn voldoening, omdat (...) met één ademveeg van de sterke wind, alles vernietigd was en verslagen lag, in snot, gemalen, versnijsterd en vernutseld...’ (Vlaschaard 223)
| |
[Versnoekt]
VERSNOEKT, bn.
snoekachtig, schelms, schurkachtig, stout
‘Ik was een versnoekt e kwâjongen in mijne tijd’ (Lenteleven 9)
| |
| |
| |
[Versnokken]
VERSNOKKEN, versnokte, versnokt (onoverg.) (zie ook: versnakken)
een andere stand, uitdrukking aannemen
‘Zijn aanzichtje was op een vuistje na verkrompen en paarsblauw; al de zenuwen versnokten, zijn lipjes spanden op en neer over 't ingevallen mondje’ (Zomerland 296)
‘Daar in 't gras nevens hem lag het bolleken zwarte wolsajette dat gestadig versnokte en opsprong telkens Lida's klein vingerke de draad deed inkorten’ (Zonnetij 350)
| |
[Versnuisterd]
VERSNUISTERD, bn. en bw. (DB)
1. | slordig, onzindelijk (zie ook: versnuisterd 1)
‘Wardje kijkt met minachting over de hage op 't erf van zijn gebuur waar de lochting er belabberd en versnuisterd uitziet’ (Maanden 390) |
2. | druk bezig, vlijtig
‘Belle - Roze had nu heel de avond versnuisterd over de keukenvloer rondgesloft, de hesp en 't koekebrood op tafel gebracht’ (Kerstvertellingen 93) |
| |
[Verspreken]
VERSPREKEN, versprak, versproken (overg.) (Dts.: versprechen)
beloven
‘Ridder Balbon had zijn gezel here Tristan verschaft 't geen hij versproken had’ (Tristan 154)
| |
[Verstaan]
VERSTAAN, verstond, verstaan; zich - (DB, Te)
begrijpen, kennen
‘Zalia werd ongerust, ze verstond zich niet aan zijn vreemde klap’ (Lenteleven 177)
| |
[Verstampen]
VERSTAMPEN, verstampte, verstampt (overg.) (Te)
van zijn plaats stampen, wegjagen, verdrijven, door stampen stukmaken
‘Het groot geluk dat ze om hen heen wisten en zo sterk met hun eenzaamheid ingegroeid was, 't lag plotseling verbrokkeld en uiteengesmeten zonder dat Ria of hij daar schuld aan hadden, vermoord en verstampt als door een kwade wens’ (Zomerland 307)
‘Poelde dat was de bekende straattopper, de landloper (...) een loense schavuit die overal verstampt werd’ (Dorpsgeheimen 222)
| |
[Verstandelijk]
VERSTANDELIJK, bn. en bw.
1. | verstandig
‘Met de dag kreeg zijn gelaat een duidelijker vorm en de fijngetekende trekken ene verstandelijke uitdrukking’ (Genoveva 74) |
| |
2. | begrijpend, veelbetekenend
‘Hij heeft het peerd al een naam gegeven, meende de boer en hij keek verstandelijk naar zijn wijf’ (Langs Wegen 15) |
| |
| |
| |
[Verstandenis]
VERSTANDENIS, v.
verstandhouding, begrip
‘Karel knipte een oogje van verstandenis naar Louis’ (Avonden 401)
‘Pliene (...) gaf een elleboogstuik aan 't wijf dat nevens haar stond en ze trok om de verstandenis een olijk oog’ (Zomerland 298)
| |
[Verstandsontwikkeling]
VERSTANDSONTWIKKELING, v.
ontwikkeling van het verstand
‘Zulke volmaakte verstandsontwikkeling, gepaard met zulke harteloze gezindheid! Hoe is dat toch mogelijk? (China 126)
| |
[Verstegen]
VERSTEGEN, versteegde, versteegd (onoverg.) (DB)
stug, hard, taai, moeilijk (te bewerken) worden
‘De adem versteegde in haar keel, en z'had alle moeite om hem op te halen’ (Zomerland II 47)
| |
[Versteken]
VERSTEKEN, verstak, versteken (overg.) (DB, Te)
verstoten (VD 4)
‘Door hare zusters, liet zij zich ook nergens achteruitduwen of versteken en omdat zij de jongste was, werd haar alles toegelaten’ (Minnehandel 115)
‘Het dienstmeisje zat in de keuken versteken als in een gevangenis’ (Beroering 534)
| |
[Verstellen]
VERSTELLEN, verstelde, versteld (overg. en onoverg.) (DB, Te)
1. | lappen, repareren, (VD 2)
‘Potje-dek is de rondreizende blikslager die tegen de ommegang, het huisraad komt verstellen en het kermis-alm vertinnen’ (Uitzicht 305)
‘Daarna ging het wijvetje aan 't verstellen en 't stoppen van versleten kleergoed, brol en gaatte kousen en sokken’ (Kerstvertellingen 13) |
| |
2. | vastzitten, zo geplaatst zijn, worden, raken dat geen beweging mogelijk is, niet verder kunnen lopen, gaan, rijden...
‘Als Miska (= het paard) verstelde, duwde de zware vent zijn schouder tegen de achterhoek van de wagen en zo pijnden zij voort’ (Dodendans 43)
niet voort kunnen, doordien b.v. de wagen met een of meer wielen in een kuil is geraakt (VD: versteld 2) |
| |
3. | versteld: verbaasd, verschrikt, onthutst
‘Al de dingen waren hier zo razend duur en elke keer zij naar iets vroegen, noemde de kramer een prijs waar ze versteld af stonden’ (Zomerland 213) |
| |
[Versteven]
VERSTEVEN, verl. deelw. van verstijven, versteef
| |
[Verstierd]
VERSTIERD, bn. (DB)
wild, woedend, gevaarlijk
| |
| |
‘De gang zijner gedachten was verstoord, - hij werd links en rechts gesleurd, zijn hart en zijn gemoed gepijnd, en hij leed onder zijn eigen verstierde koppigheid’ (Vlaschaard 268)
| |
[Verstijven]
VERSTIJVEN, versteef, versteven (overg.) (DB, Lo, Te)
stijver, steviger maken
uitdr.: ‘(g)een poot kunnen verstijven: (niet) kunnen lopen, (niet) kunnen bewegen, uitstrekken
‘Zolang ik een poot verstijven kan, laat ik niemendal innemen!’ (Vlaschaard 171)
‘En in zijn spijt joeg hij de koeien om er gauw van af te zijn. - Morgen kunnen ze geen poot verstijven, de arme beesten, dacht hij’ (Openlucht 426)
| |
[Verstoken]
VERSTOKEN, verstookte, verstookt (overg.)
stoken, door stoken bereiden
‘En toen hij Gods gave tot brandewijn verstookte, herleefde in hem het vossen-, het wolven-, en het zwijnenbloed’ (Tolstoï 28)
| |
[Verstoppelen]
VERSTOPPELEN, verstoppelde, verstoppeld (overg.) (DB)
(land) met de stoppelploeg ploegen
‘Alle twee (= akkers) waren ze voor de winter verstoppeld en gelabeurd geworden en bijzonder gemest’ (Vlaschaard 23)
| |
[Verstrangen]
VERSTRANGEN, verstrangde, verstrangd (onoverg.) (Lo)
(van het weder) kouder, strenger worden
‘Daarmede bedoelt de vent: eens dat de dagen en de nachten aan klaarte en donker even lang zijn (...) de lucht dan scherp en killig wordt, verstrangt, 't geen nachtvorst meebrengt, het 's morgens vooral bijtend koud kan zijn en rijmen’ (Maanden 313.)
| |
[Verstreuvelen]
VERSTREUVELEN, verstreuvelde, verstreuveld (overg. en onoverg.) (DB)
verstrooien, verwarren
‘De verwoesting van de orkaan lag nog altijd op 't ongesleten vlas dat dooreenverwerreld, verstreuveld en gescheisterd lag als barengegolf’ (Vlaschaard 257)
| |
[Verstrooidheid]
VERSTROOIDHEID, v., -heden
verstrooiing
‘Jantje had nog andere verstrooidheden: terwijl hij met de pook in de ovenmond roerde, ontstonden in zijn gedachten soms de gekste verbeeldingen’ (Dorpsgeheimen 137)
| |
[Verstuiken]
VERSTUIKEN, verstuikte, verstuikt (overg.)
door stoten, duwen, vervormen
‘In de stilte, bij zijn trog, beraamde hij zijn boos ontwerp: een volle lepel van het blauw vergif in een brood mengen, dat brood in de oven
| |
| |
een scheve duw geven, zodat het voor de verkoop ongeschikt was - scheve, verstuikte, aangebrande, of andere mislukte broden kwamen immers altijd onder Theresia's toezicht, in de keuken terecht’ (Dorpsgeheimen 168)
| |
[Versukkelen]
VERSUKKELEN, versukkelde, versukkeld (onoverg.) (DB, Lo, Te)
1. | (ver) dwalen
‘Op 't gehucht heeft nooit iemand nog van de vreemde leurder gehoord of vernomen waar hij versukkeld is’ (Levensbloesem 240)
‘De twee ijsberen heeft Lieveke (...) doen vertellen (...) hoe zij, na vele rampen en malheuren vier van de zes weggedompeld zijn en met hun tweeën hier in de hutte versukkeld’ (ibid. 303) |
| |
2. | oud, sukkelachtig worden
‘Aan de manier waarop een oude, versukkelde pastoor, in de stille voormiddag, zijn grote hofhond aan een touw te wandelen leidt, kan men op 't eerste zicht, de ijlte van zulk een vereenzaamd leven, het “versteende” bestaan, gemakkelijk raden’ (Herinneringen 276) |
| |
[Versulferen]
VERSULFEREN, versulferde, versulferd (onoverg.)
verbranden, verzengen, verschroeien
‘De sloeber, hij scheen er geen deernis in te hebben dat zijn brood schandalig versulferd en onooglijk verbrand was’ (Dorpsgeheimen 141)
| |
[Vertederingssymptoom]
VERTEDERINGSSYMPTOOM, o., -tomen
symptoom van vertedering
‘In zulke betrekkingen (= met een meisje) voelt de grofste kerel zich als in een tover gewonden, bij de ongesnoekte loeder vergaat alle geweld en onstuimige uitspatting in schroom en schuchterheid (...) Bij ieder heeft dit vertederingssymptoom een ander verloop’ (Vlaanderen 565)
| |
[Verteer]
VERTEER, o.
1. | verbruik, inspanning, inzet, verspilling
‘Z'en kloeg aan niemand over haar lastig leven (...) z'en rekende 't verteer van haar krachten niet, als 't maar voort bleef goedgaan in het huishouden’ (Langs Wegen 154) |
| |
2. | het uitgeven van geld
‘Als vrucht van 't verteer ontstaat de winst bij de ander en omgekeerd’ (Vlaanderen 541) |
| |
[Vertelselschat]
VERTELSELSCHAT, m., -ten
voorraad vertellingen, verhalen
‘Ivo was grafmaker en kerkbaljuw; Karel was barbier en tabaksnijder, uit de gevaartenissen van hun bedrijf was hun vertelselschat alleen reeds onuitputtelijk en van aard om onze belangstelling gaande te maken’ (Heule 135)
| |
[Vertelselwereld]
VERTELSELWERELD, v., -en
sprookjeswereld
| |
| |
‘De schemerduisternis die de dag vol, het scherpomlijnde der duidelijke dingen omdoezeld hield, de lange donkere nachten, 't wrocht al mede om het wondere en de stemming van die vertelselwereld waar ze met de gedachten in leefden, te volmaken’ (Openlucht 358)
| |
[Vertelstem]
VERTELSTEM, v., -men
stem, toon waarmee, waarop men vertelt
‘Nu haastig naar bed, (...) waar ik in weelde lag te overdenken en te genieten van 't geen mijn verbeelding weer rijker geworden was en er bleef naronken op de toon der vertelstem, die in mijn hoofd dreunde als een lied’ (Heule 146)
| |
[Verterden]
VERTERDEN, vertord, vertorden (onoverg.) (DB, GL, Te)
vertreden
‘Geen één die vertord of roerde en ze begonnen eenbaarlijk te wenen, heel stil, ingehouden’ (Zomerland 221)
| |
[Verteugen]
VERTEUGEN, verteugde, verteugd (onoverg.) (DB, Lo)
ademhalen onder het drinken, drinken met teugen
‘Krake kwam aanpleien met twee volle keten bier, en de slijters dronken de grote pinten, zonder verteugen uit, in één zwelg uit’ (Vlaschaard 244)
| |
[Vertieren]
VERTIEREN, vertierde, vertierd (overg.)
1. | (uit)roepen, (uit)schreeuwen
‘Van in hun deurgat konden ze gemakkelijk naar malkaar goêndag roepen of luide koutend, al het nieuws vertieren, maar z'en dachten geen van beiden er aan een woord te wisselen, omdat ze van weerskanten niets te zeggen hadden’ (Langs Wegen 63) |
| |
2. | feestend, vierend doorbrengen
‘De kennissen bezagen malkaar, om te raden: waar ze 't verzet vertierd hadden, want de levenslust zagen ze in malkanders ogen’ (Minnehandel 54) |
| |
[Vertij]
VERTIJ, o. (Lo)
verzet, vreugde, tijdverdrijf
‘De verleden winter, heel het vertij der joeldagen kwam als het weerkeersel uit zijne jeugd, in één vlaag over hem gewaaid’ (Minnehandel 304)
| |
[Vertijkelen]
VERTIJKELEN, vertijkelde, vertijkeld (onoverg.) (DB)
vertrekken, verhuizen, elders gaan
‘'k En heb geen goeste om zelve plaats te ruimen, en als ik dat hof kope, dan kan hij (= de zoon) vertijkelen als 't hem lust’ (Vlaschaard 250)
| |
[Vertijloos]
VERTIJLOOS, bn. en bw. (GL)
verveeld, onprettig, vervelend, verdrietig
| |
| |
| |
‘'t Werd hen ondragelijk in die heetgestookte grote, donkere keukenhalle zo lang en vertijloos op malkander te zitten starogen’ (Zomerland 244)
| |
[Vertijloosheid]
VERTIJLOOSHEID, v. (GL)
1. | verveling, nietsdoen
‘Hij werd ziek van zinnen en zonder iets te zeggen aan Vina, besloot hij werk te zoeken, om de vertijloosheid te verdrijven’ (Langs Wegen 95)
‘Doch bij 't vooruitzicht der donkere zolderkeet in de koude, de vertijloosheid van de hoogdag, werden zij door dezelfde gruw aangegrepen’ (Kerstvertellingen 66) |
| |
2. | tijdverdrijf
‘'t Geen waarin hij zich tijdens de wintermaanden soms driftig en kwaad bloed heeft gemaakt, was maar vertijloosheid, omdat hij niets anders te doen vond’ (Maanden 341) |
| |
[Vertikken]
VERTIKKEN, vertikte, vertikt (onoverg.)
tikken bij het verroeren
‘Dan sloop zijn hand dieveling in het kastje waar hij de schaal opgeborgen had en voorzichtig, zonder er één centje vertikte, nam Jantje er bij de tast, vijf stuivers uit’ (Dorpsgeheimen 161)
| |
[Vertjokt]
VERTJOKT, bn.
knokig, geknot, stompen hebbend
‘Zij fluisterden wat, sprongen over de gracht, kropen door een vertjokte haag en drefelden langs de achtergevel van een aangetrek tot bij het washuisvenstertje’ (Kerstvertellingen 120)
‘De bonkige kopwilgen te midden 't land, langs de grachten, die telken jare hun krone gekapt worden en daar staan, spokig in de avond, vermolmd en vertjokt, met gespleten en uitgekankerd binnenste’ (Avonden 345)
‘Samengehokt in hun trein vormden zij de bende - al mannen met dezelfde brutale uitdrukking, eender van uitzicht, aard en manieren, - (...) afgebeulde kampers, schonkig en vertjokt’ (Werkmensen 297)
| |
[Vertoef]
VERTOEF, o.
pret
‘Aan die nonkel hadden wij weinig vertoef gehad, hij hinderde ons niet, alhoewel zijne aanwezigheid soms stoornis verwekte, daar hij geen leute verdragen kon’ (Avelghem 231)
| |
[Vertoog]
VERTOOG, o. (DB, GL)
vertoning, schouwspel, vertoon
‘Nu werd de haven het wonderbaarste vertoog, het schoonste tafereel dat de zeeman te aanschouwen krijgt’ (Kerstvertellingen 71)
| |
| |
| |
[Vertoortelen]
VERTOORTELEN, vertoortelde, vertoorteld (overg.) (DB)
verdraaien, verwringen, vervormen
‘Ze (= de bomen) staan er gelijk vertoortelde en getormenteerde reuzen, die met de armen open, in elkaar gekletst, de windewere vormen die de landstreek beschutten moet en afbakent van de woestenij’ (Vlaanderen 405)
zelfst.:
‘Daarenboven zijn er op elk dorp een aantal vertoortelden en mismaakten: bultenaars, dwergen, verminkten, kreupelen’ (Vlaanderen 536)
| |
[Vertrijfelen]
VERTRIJFELEN, vertrijfelde, vertrijfeld (overg.) (DB)
vertreuzelen, verprutsen
‘Ze hadden niets meer te verwachten of te vertrijfelen, zagen in dat hier hun kans verzeten was, - vroegen nog enkel om weer thuis te zijn..’ (Kerstvertellingen 83)
| |
[Vertuimelen]
VERTUIMELEN, vertuimelde, vertuimeld (overg.)
versjouwen
‘Jan zelf was ontdaan van de kommernis, hij leefde warm bij de koeien, beulde overdag aan de beten, aan 't lijnzaad, was overal bij daar er vrachten te vertuimelen waren’ (Langs Wegen 177)
| |
[Vertuit]
VERTUIT, o. (Lo)
bedrijvigheid, nering, vertier, verkoop, winst, plezier
‘In die herberg is er 's Zondags aantrek en de volte van vertuit’ (Kerstvertellingen 213)
‘Alleen waar jong volk samenhokt, is er vertuit en vernooi in de heetgestookte keuken’ (Maanden 295)
| |
[Vertuiten]
VERTUITEN, vertuitte, vertuit (overg.)
vernieuwen, verfrissen, opfrissen, versieren
‘Al de woningen waren vertuit en bevlagd’ (Zonnetij 461)
‘De halle was versierd en vertuit als een Oosters paleis’ (Genoveva 262)
| |
[Vertukt]
VERTUKT, bn.
verlangend, hunkerend, verzot
‘Dààr was Mie in haar element, (...) altijd omgeven door een bende jonge kerels, vertukt om te grijbelen, tot ze de een alhier, de ander aldaar een duw of een stoot in de ribben gaf’ (Levensbloesem 244)
‘Oudere meisjes (...) wisten zelf niet hoe het kwam dat ze zo vertukt en benitteld waren op die lelijkaard’ (ibid. 233)
| |
[Vertweelingen]
VERTWEELINGEN, vertweelingde, vertweelingd (overg. en onoverg.) (GL)
verdubbelen
| |
| |
‘De bomen stonden er stil, met de zwaarte van lommer tussen de brede kruinen - heel hun gestalte tot onder aan de stam vertweelingd in het water aan de bocht van de vijver’ (Dorpsgeheimen 320)
| |
[Vertweevoudigen]
VERTWEEVOUDIGEN, vertweevoudigde, vertweevoudigd (overg. en onoverg.)
verdubbelen
‘Gekkend stonden al die dingen vertweevoudigd nu in een vervaagd verleden en hij wist op 't einde niet meer uit te scheiden - zo zot werd het: wat er nu of eertijds aan 't gebeuren was!’ (Zonnetij 491)
| |
[Vervaakt]
VERVAAKT, bn. (DB)
slaperig, door slaap overmand (VD)
‘Op alle vervaakte wezens stond de nieuwsgierigheid’ (Dorpsgeheimen 57)
‘'t Getrek hotste traag over de stenen, het kloeke peerd in de sterke tramen en de vent daarnevens djoezelend heel vervaakt’ (Langs Wegen 42)
| |
[Vervechten]
VERVECHTEN, vervocht, vervochten (overg.)
vechtend verjagen, wegwerken
‘wat hebben ze aan mij! ik kom hier met mijn geld! en hij duwde zich stout vooruit’ (Openlucht - Geurts I 36)
‘Daar vonden zij veel vlees en de gekookte aardappels dampend en vervochten er met knappe tand hun grote honger’ (Zonnetij - Geurts II 93)
| |
[Verversen]
VERVERSEN, ververste, ververst (overg.)
1. | weer vers maken (VD 1)
‘Altijd nieuwe wind kwam met koelte de warme lucht verversen’ (Zomerland 282) |
| |
2. | verschonen, schoon linnen aandoen (VD 2, Te)
‘Als 't meeste en 't nodigste gedaan was, nam ze de jongste kapoen, van nauwe één jaar oud, op de schoot, zuiverde en ververste hem, stak hem in een nieuwe bundsel en gaf hem 't geen hij nodig had’ (Kerstvertellingen 13) |
| |
3. | laven, verkwikken, verfrissen (VD 4, Lo)
‘Hij vertrok. Inwendig was hij goed gesteld, ververst door 't koele bier, uitgerust van de vermoeidheid en kloek op de benen’ (Dagen 272) |
| |
[Vervijfdubbelen]
VERVIJFDUBBELEN, vervijfdubbelde, vervijfdubbeld (overg.)
vervijfvoudigen
‘De opbrengst der vruchten alsook de geldelijke waarde van de arbeid zijn vervijfdubbeld’ (Herinneringen 241)
| |
[Vervlieden]
VERVLIEDEN, vervlood, vervloden (onoverg.)
vergaan, verdwijnen vluchten, vervlieten
‘Dingen die in de werkelijkheid niet bestaan hebben en vluchtige, vervliedende schimmen zijn uit het rijk der verbeelding’ (Herinneringen 237)
| |
| |
| |
[Vervloedig]
VERVLOEDIG
1. | bw.: krachtterm
‘Waarom houdt hij zich dan op met vrouwvolk? - Vrouwvolk? spotte de boerin en ze kruiste de armen over de borst - omdat de jongen met die dauwkole van dat meisje wat gekscheert; maar vervloedig, hij is over zijn twintigste jaar!’ (Vlaschaard 168) |
| |
2. | versterkend bw.: zeer, ten zeerste
‘Maar dat (meisje) was er nu ene, die mij vervloedig zelf zot miek’ (Werkmensen 351) |
| |
[Vervlotten]
VERVLOTTEN, vervlotte, vervlot (onoverg.)
verlopen, voorbijgaan,
‘In de ijlheid harer gedachten speelde 't verleden als een verre droom, maar zo teer en fijn, dat een adem hem kon verbreken en doen vervlotten’ (Genoveva 344)
‘Genoveva echter was heel en al ziel, heel en al geest, - hare gestalte niets dan een wasem die vervlotte in wisselende bekoorlijkheid, - als de glans op tweekleurig beweven zijden stoffe’ (Genoveva 229)
| |
[Vervoegen]
VERVOEGEN, vervoegde, vervoegd (overg.)
zich bij iemand vervoegen, naar iemand toe gaan (VD)
‘Treze deed teken naar Veva dat ze mee vooruit moest komen, dat moeder haar wel vervoegen zou’ (Kerstvertellingen 50)
| |
[Vervoerdienstondernemer]
VERVOERDIENSTONDERNEMER, m., -s
hoofd, eigenaar van een transportbedrijf
‘George heeft zich met zijn gezin ergens op een randgemeente van Brugge gevestigd, en wel als vervoerdienstondernemer’ (Kroniek Gezelle 63)
| |
[Vervreugen]
VERVREUGEN, vervreugde, vervreugd (overg.)
verheugen
‘Evenveel vervreugde haar 't vooruitzicht: met kienspaanders die gruwelijke duisternis der lange avonden te kunnen weren’ (Genoveva 462)
| |
[Vervrieren]
VERVRIEREN, vervroor, vervroren (onoverg.)
vervriezen
‘Mijn bloed vervriert’ (Kaproen 59)
| |
[Vervromen]
VERVROMEN, vervroomde, vervroomd (onoverg.) (DB, GL)
moediger, sterker worden
‘Men merkte dat de zonne in heur kracht vervroomde en het laagste kerfstreepje in de dennestam te boven gerocht’ (Genoveva 13)
‘Genoveva (...) voelde zich vervroomd in het geroezemoes van die ontwakende groei en blijgestemde levenslust’ (ibid. 454)
| |
| |
| |
[Verw]
VERW, v., -en
verf, kleur
‘Het groene land dat, in zijn verschillende, vierkantig verdeelde verwen, in de zonne te blinken lag’ (Lenteleven 15)
‘Kerlo keek hoe de vent stilaan een lijk werd, blauwendig, bleek van verw, in die heldere maneglans’ (Zomerland 341)
| |
[Verwaaien]
VERWAAIEN, verwaaide, verwaaid (overg. en onoverg.) (DB, Te)
1. | waaien, door de wind in wanorde gebracht worden
‘Het meiske had zulke wondere zachte blinkers in zijn hoofd en lang verwaaiend haar’ (Dodendans 12)
‘Een geestig windeke verwaaide al dagenlang uit 't zelfde gat’ (Openlucht 400) |
| |
2. | weg- of meevoeren, t.w. met de wind als onderwerp
‘Wat er onder de natuurfilosofen op de molendam over het geval verteld werd en voor bespiegelingen gemaakt, dat ‘verwaaide de wind’ (Levensbloesem 265) |
| |
3. | verwaaid: in lichte graad dronken
‘Jantje was er blijven staan zien bij de bolletra op de spelers, zonder te letten op vier verwaaide gasten die aan het tafeltje waar Irmatje zat, ondereen, wat luidruchtig doende waren’ (Dorpsgeheimen 127) |
| |
4. | uitdr.: ‘een verwaaide keer’: één enkele keer, bij uitzondering, een toevallige keer
‘En gij, jonge gasten, zit alzo een hele nacht uit, zegde de pastoor tot de drie grote lummels (...). - Ja maar, dat en gebeurt alle dagen niet, het is een verwaaide keer... meneer pastoor, verontschuldigde zich de oudste’ (Dorpsgeheimen 75) |
| |
[Verwakelen]
VERWAKELEN, verwakelde, verwakeld (onoverg.) (Lo)
veranderen (van plaats, ligging, schikking)
‘'t Was meteen stil geworden onder de jongens die verwakeld lagen’. (Dodendans 117)
| |
[Verwandelen]
VERWANDELEN, verwandelde, verwandeld (onoverg.) (GL)
veranderen
‘Haar zonnige ogen keerkleurden bij elke nieuwe blik; hoe schoon heur goudblond haar verwandelend in 't lichtspelen van de zon en haar monkelende mond!’ (Zomerland 281)
| |
[Verwarrelen]
VERWARRELEN, verwarrelde, verwarreld (overg. en onoverg.) (DB)
verwarren
‘De haren hingen hen los en wild rond het hoofd, ontknoopt en verwarreld als vernestelde spinnewebbe’ (Minnehandel 44)
| |
[Verwarreling]
VERWARRELING,
verwarring
| |
| |
‘Door de verwarreling van bramen, hoge varens en stekelige struiken, gerocht Genoveva in een opene rode’ (Genoveva 443)
| |
[Verwateling]
VERWATELING, m., -en
die verwaten, aanmatigend, trots is
‘Hij beschouwde 't geen hij doende was, als 't werk van een nieuwe booswicht, een verwateling’ (Dorpslucht I 151)
| |
[Verwatenis]
VERWATENIS, v.
verbanning, ban, excommunicatie
‘Hugo zond zijne gezanten naar de abdij van St-Medardus om Aernout, in naam der roomse kerk, te boodschappen en te gebieden dat hij zonder uitstel op de kerkvergadering van Meaux moest verschijnen en dat op straf van verwatenis’ (Tieghem 39)
| |
[Verwateren]
VERWATEREN, verwaterde, verwaterd (onoverg.) (DB)
1. | verdunnen, verdwijnen, ontaarden, zich oplossen, opgaan in, één worden met
‘Vanmorgen ontwaakt Lieveke uit een wondere droom, en nu zij er, met duizelige zinnen, de heerlijkheid van nagenieten wil, verwatert het visioen, alles smelt dooreen, en zij behoudt nog enkel de indruk van een toverachtig schoon landschap’ (Levensbloesem 275)
‘Kloosterachtige vroomheid die verwatert in 't ongewisse’ (ibid. 528) |
| |
2. | hunkeren naar, verlangen naar (eten)
‘Mijn herte verwatert naar die dag’ (Minnehandel 269)
‘'t Geleek dan ook wel een kermis op 't gehucht als Seevie aankwam: (...) hij kon liegen dat de molens er bij draaiden, maar liegen met fatsoen, zodat men er naar verwaterde’ (Levensbloesem 233)
‘De honden lagen gerust uitgestrekt en bekeken de kerel en zijn brood met verwaterde ogen’ (Dagen 200) |
| |
[Verwazen]
VERWAZEN, verwaasde, verwaasd (onoverg.)
wazig worden
‘De mensen en de voorwerpen hier in de onmiddellijke omgeving ook, verloren hun vaste stand, gingen aan 't zweven, verwaasden’ (Kerstvertellingen 90)
‘Wijd ommelands waren de velden verwaasd onder een lichte dauwnevel’ (Minnehandel 316)
| |
[Verweduwd]
VERWEDUWD, bn.
weduwe geworden
‘Zijne vrouw en de verweduwde dochter kleedden zich aan’ (Tolstoï 37)
| |
[Verweeldigen]
VERWEELDIGEN, verweeldigde, verweeldigd (overg.)
opsmukken, versieren, verrijken
| |
| |
‘Nu reeds stelde zij zich voor hoe alles, tot in de kleinigheden haar later dienen zou om hare verbeelding te verweeldigen eens dat ze weer in 't onverroerbare bestaan zou zijn teruggekeerd’ (Dorpslucht II 165)
| |
[Verweend]
VERWEEND, bn.
bekreten, nat van tranen
‘De schoolmeester liet hem liggen wenen, liet hem heel uitwenen (...). Dan omgreep hij zijn hoofd met beide handen, hief het op en keek, in het verweende aangezicht’ (Vrolijke Knaap 48)
| |
[Verweerd]
VERWEERD, bn., bw (DB)
ontsteld (VD A 2), met verwilderd, schuw gelaat
‘Vader keek verweerd naar hen op’ (Zomerland 230)
‘Kerlo blekte verweerd rond zodanig dat Swane haar lachen ophield en benauwd werd’ (ibid. 342)
| |
[Verweerdheid]
VERWEERDHEID, v., (DB)
vereelting, het verweerd zijn (door de invloed van het weer aangetast, niet gaaf meer, brokkelig)
‘De grijze steen waaruit hij (= de toren) gebouwd is, heeft de verweerdheid van ijzerroest gekregen, doch in de onderdelen is hij gaaf en ongeschonden’ (Herinneringen 224)
| |
[Verweerreden]
VERWEERREDEN, m., -s
argument, tegenargument
‘Terwijl Koornaert alzo bij zichzelf bezig was, kwam de dokter bescheiden weg met verweerredens die klonken als ene verzoeking in Koornaert's oren’ (Dorpslucht I 5)
| |
[Verweeuwd]
VERWEEUWD, bn.
weduwe, weduwnaar geworden, zijnde; alleen, eenzaam
‘Hij voelde hoe hij nu alleen, lijk verweeuwd, 't huis was’ (Zonnetij 479)
‘Miete was de verweeuwde helft van 't schoon koppel blauwe merries, dat nu geschonden was met Djole's uitgang’ (Langs Wegen 14)
‘Hij voelde hoe verweeuwd ze hier zaten; als de jongens niet kwamen, was het voor hem... het einde!’ (Kerstvertellingen 100)
| |
[Verweeuwing]
VERWEEUWING, v.
het weduwe- of weduwnaar-zijn; eenzaamheid
‘Achter de woorden waarmede zij trachtten elkaar moed in te spreken klonk de diepere toon door: de onuitgesproken treurnis om hun verweeuwing en verlatenheid’ (Beroering 414)
| |
[Verweisteren]
VERWEISTEREN, verweisterde, verweisterd (overg.) (DB)
strooien, uitstrooien, storten, morsen, laten vallen, verwarren
| |
| |
‘De seizoenen zijn verwerreld en verweisterd, gelijk al 't ander op de wereld’ (Maanden 420)
| |
[Verweldiging]
VERWELDIGING, v., -en
overweldiging, verovering
‘In zijn werkijver kwam een verslapping: hij wist zich eigenaar op zijn zelfbewrochte goed; de verdere verweldiging zou nu staag opgaan en veel gemakkelijker; hij kreeg hoop in zijn knapen’ (Zomerland 226)
| |
[Verwelkeren]
VERWELKEREN, verwelkerde, verwelkerd (onoverg.) (DB)
verwelken
‘Zie de lucht is één dikte grijs, de blaren rotten aan de bomen, 't groen is geroest, verwelkerd, geluw en derf’ (Najaar 357)
| |
[Verwelkomst]
VERWELKOMST, v.
verwelkoming
‘Er is de ontvangst, verwelkomst, het weerzien na een lange afwezigheid’ (Ingoyghem II 149)
| |
[Verwemelen]
VERWEMELEN, verwemelde, verwemeld (onoverg.)
wemelen, zich bewegen
‘Hier brandde de zon in 't reuteldroge tarwestro, en nievers een auwke dat verwemelde’ (Zonnetij 494)
| |
[Verwenden]
VERWENDEN, verwendde, verwend (overg.)
wenden, afwenden
‘Ze verwendden d'een noch d'ander, de ogen niet van de wieg’ (Zomerland 296)
| |
[Verwentelen]
VERWENTELEN, verwentelde, verwenteld (overg.) (Te)
omverwerpen, wentelend verplaatsen
‘Een nietigheid is in staat (...) 't geheel in wanorde te verwentelen’ (Dorpslucht II 2)
| |
[I Verweren]
I VERWEREN, verweerde, verweerd (overg.) (DB, Te)
verdedigen
‘Geduldig en gelaten, doch vastbesloten hare eerbaarheid tot het uiterste te verweren, wachtte Genoveva nu de gebeurtenissen af’ (Genoveva 387)
| |
[II Verweren]
II VERWEREN, verweerde, verweerd (onoverg.) (DB, Te)
eeltig worden (VD II)
‘Zijn handen verweren’ (Mourlons 114)
| |
[III Verweren]
III VERWEREN, verweerde, verweerd (onoverg.) (DB)
onder de invloed staan van het weer, blootstaan aan weer en wind, door
| |
| |
de invloed van het weer veranderingen ondergaan (VD I)
‘Verokens (vlasakker) was te mager. - Dat heeft hij met zijne chemiek! spotten de boeren. Maar Veroken liet de spotters begaan: - We zullen wachten naar 't verweren, en als d'ander vruchten gevallen liggen, dàn zullen we kouten, zegde hij’ (Vlaschaard 57)
‘De slijters kunnen 't vlas oprichten dat gesleten is en openzetten om het te laten verweren’ (ibid. 232)
| |
[Verwerken]
VERWERKEN, verwerkte, verwrocht, verwerkt (overg. en onoverg.)
1. | gemaakt worden tot
‘In haar hoofd verwerkten de dagelijkse gebeurtenissen uit het dorpsleven, mede met de visioenen harer verbeelding, tot stil gemoedelijke verhalen’ (Herinneringen 97) |
| |
2. | werkend doorbrengen
‘Jan verwrocht de korte dagen in de weefkamer’ (Langs Wegen 148) |
| |
3. | verdrijven, verjagen
‘Daar vonden ze vlees en de gekookte aardappels staan dampen en verwrochten er met knappe tand beknerig hun honger’ (Zonnetij 380) |
| |
[Verwerrelen]
VERWERRELEN, verwerrelde, verwerreld (overg. en onoverg.)
verwarren
‘Amper vijftien jaar oud, was zij op enkele tijd volgroeid en volvormd als ene van twintig: (...) een kop koornblond haar dat altijd wijd open en verwerreld kroezelde’ (Vlaschaard 87)
‘Als een warnet liggen de draden die de samenleving moeten thopehouden, verwerreld’ (Herinneringen 148)
‘Als er geen sterke wind kwam opvaren, was er ook geen vrees bij voor verwerrelen of verongelukken’ (Openlucht 404)
| |
[Verwerreling]
VERWERRELING, v.
verwarring
‘Wanhopig droef en wreed is het uitzicht als na een ijzende, algemene verwerreling’ (Uitzicht 216)
‘Arglistig pierden hunne ogen door de verwerreling van 't hooguitstaande haar dat in wilde lokken rond de roodblozende, verhitte en natglimmende wezens, in tressen geplakt lag’ (Avonden 404)
| |
[Verwerring]
VERWERRING, v.
verwarring
‘De groene vluwe vacht die heel de zomer, effen als een zijdetje, zonder enige verwerring lichtjes had staan wiegelen’ (Vlaschaard 228)
| |
[Verwerzen]
VERWERZEN, verwersde, verwersd (overg. en onoverg.) (DB)
verergeren, slechter worden, maken, vernielen
‘En dat het nu juist samenvallen moest met de instel en verkoop van
| |
| |
Legijns hofstede, die al sedert een maand in debelle lag, hielp er nog aan om zijn stoppig gemoed te verwerzen’ (Vlaschaard 232)
‘De landlieden stonden nu als puidjes zo klein en machteloos te guwen naar die hemel die al hun verwachtingen zienlijk verwersde’ (Langs Wegen 129)
‘Hij ondervond het leedvermaak om zijn eigen ongeluk nog te verwerzen’ (Langs Wegen 145)
‘Ze (= de vrouw) kwam met haastige stappen opgesteken (...) heur vrouwelijke nieuwgierigheid voldoen. - Nu zal 't spel verwerzen! meende Boerke, hij vreesde 't ergste, maar bleef gesloten’ (Openlucht 419)
| |
[Verwig]
VERWIG, bn.
kleurig
‘De bijen en de verwige, bonte vlinders fladderwiekten van blomme te blomme’ (Dagen 214)
| |
[Verwijtsel]
VERWIJTSEL, o., -s (DB)
verwijt, scheldwoord
‘Er wordt weeral getwist, met scheldwoorden en verwijtsels’ (Levensbloesem 299)
‘Onder hen is het nooit tot scheldwoorden of verwijtsels gekomen’ (Kroniek Gezelle 49)
| |
[Verwikkelen]
VERWIKKELEN, verwikkelde, verwikkeld (overg. en onoverg.)
1. | in elkaar wikkelen, verwarren, ingewikkeld worden, verward raken
‘Zulk een leven kan er in de uiterste eenvoud verlopen, maar ook, langs onnaspeurbare lijnen verwikkeld, in alle mogelijke richtingen uitsprietelen’ (Herinneringen 216)
‘Tot nu toe was hare verbeelding als een slapend water geweest, maar nu begonnen er gestalten in te roeren met verwikkelde toestanden en hartstochten - een duizendvoudig, broeiend leven!’ (Levensbloesem 420) |
| |
2. | door wikkelen, verwijderen, verplaatsen
‘Het gestommel en het verwikkelen van de steen aan het angstgat (...) wekten Genoveva uit hare slaap’ (Genoveva 423) |
| |
[Verwinkelen]
VERWINKELEN, verwinkelde, verwinkeld (overg.)
verkopen, verhandelen
‘Ge moet de religie niet verwinkelen; niet te veel drukte in de kerk, geen dweperij, de heiligen niet versuikeren, geen godsvrucht met contrôle-briefjes’ (Beroering 529)
| |
[Verwinner]
VERWINNER, m., -s
winner, overwinnaar
‘Niemand wilde nu nog naar huis gaan zonder te weten wie verwinner zou blijven’ (Zomerland II l6l)
| |
| |
| |
[Verwoeden]
VERWOEDEN, verwoedde, verwoed; zich -
woedend worden, zich opwinden
‘Zich verwoedend met slaan, trok hij zijn mes, zeggende: ‘Ik snij u in stukken, is 't dat ge geen genade vraagt’ (Vertelsels 77)
| |
[Verwoelen]
VERWOELEN, verwoelde, verwoeld (overg.)
omwoelen
‘De gewone levensgang en trage gedachtenkring was heel omver en verwoeld’ (Langs Wegen 107)
| |
[Verwonen]
VERWONEN, verwoonde, verwoond
door bewoning versleten raken
‘In 't bouwen der huizen zien eigenaar en aannemer slechts ene “zaak” waar elk der twee partijen zijn voordeel in zoekt te doen, en geen van beiden geeft iets om uitzicht of vorm. Na korte tijd en eens het nieuwe er af, zijn de huizen verwoond, door de kinderen vermoost, slodderig, vuil, belabberd’ (Vlaanderen 481)
| |
[Verwrongelen]
VERWRONGELEN, verwrongelde, verwrongeld (onoverg.)
wrongelen, stremmen
‘Maar die overdadige hoeveelheid (sneeuw)! hoe het nu gekomen was de oorzaak? daar wisten ze geen verklaring aan te geven. - 't Was door die lange droogte, beweerde de smid: al 't water is in de lucht blijven hangen en ginder hoog, al in ene nacht, vervroren gerocht en verwrongeld en door eigen zwaarte er uit gevallen’ (Dorpsgeheimen 24)
| |
[Verwstreep]
VERWSTREEP, v., -strepen
verfstreep
‘Ik heb ze weten (...) hun werk van dagen lang- dat ze vroeger goed gelukt meenden - in ene vlaag van ongeduld met een zware verwstreep zien kapot maken’ (Avonden 36l)
| |
[Verzaaien]
VERZAAIEN, verzaaide, verzaaid (overg. ) (Lo, GL)
verspreiden, uiteenwerpen, uiteenzetten
‘De koeien stonden verzaaid in de wei en graasden ernstig’ (Dodendans 81)
‘Met de avond kwamen zij in ene vlakte die uitdeinde in een onoverzienbare ruimte met hier en daar, verzaaid op de hoogten, een klein kerkje en wat huizen en bomen er rond’ (Zomerland 234)
| |
[Verzadigdheid]
VERZADIGDHEID, v.
verzadiging
‘Een lucht van vreedzame verzadigdheid, strekte als een verliggende koepel over het dorpskerkje’ (Blijde Dag 10)
| |
[Verzeeuwd]
VERZEEUWD, bn. (DB, Te)
zeeziek; zwaar in 't hoofd en ziek door het vele drinken de vorige dag; vermoeid
| |
| |
‘Dan was die lelijke dronkenheid gekomen, dat verliezen van alle bezinning, en hij had zich weergevonden, doodmoe, verzeeuwd en verhit, daar hoog op zijn zolder onder de pannen’ (Lenteleven 149)
‘Tot men doodgezopen neervalt, en heel ontgeest, verzeeuwd, de lenden gebroken, weer tot de zinnen komt’ (Werkmensen 360)
‘Vroeg zijn al de knapen en meiden in de meers aan 't maaien en hooien. Waar of wanneer hebben ze vannacht geslapen? Ze weten het van malkaar. Ze zien er anders vermoeid noch verzeeuwd uit en lustig al aan 't tateren’ (Maanden 363)
| |
[Verzenderkensdag]
VERZENDERKENSDAG, m. (DB, Te)
ben. voor de eerste april, omdat men dan de mensen om loze boodschappen stuurt (VD)
‘Gelijk in de weergesteltenis brengt April eveneens afwisseling en tegenstrijdigheid genoeg in 't gemoed der mensen: het begint al met de vermaarde eerste van de maand, de vermaarde “verzenderkensdag”, waarop 't iedereen toegelaten is leugenberichten uit te zenden, grappen te vertellen en onnozelaars met gekke boodschappen op de dool te jagen’ (Maanden 322)
| |
[Verzettelijk]
VERZETTELIJK, bn. (DB)
verpozend, vermakelijk (VD)
‘Dat bezien en nagaan (van de kinderen) was hem altijd nieuw en verzettelijk’ (Langs Wegen 134)
‘Ze zaten daar zo weeldig en verzettelijk in het lommer met hun pinte bier, langs het water!’ (Dagen 273)
| |
[Verzettelijkheid]
VERZETTELIJKHEID, v., -heden
ontspanning, verzet
‘De verzettelijkheden waren er onveranderd dezelfde: te vier uur ging ik met kozen Jef naar het lof bij de paters of naar de St. Jacobskerk (...); daarna een flinke wandeling (...)’ (Avelghem 195)
| |
[Verzetten]
VERZETTEN, verzette, verzet (overg., onoverg. en wederk.)
1. | ontspanning nemen (DB; VD 9: zich verzetten)
‘Gisteren goed verzet, Jan? Wat veel gedronken? - pijn in de kop? - moe van 't dansen?’ (Zonnetij 439) |
| |
2. | zich -: ontspanning nemen (VD 9)
‘Als de notaris Naarden of Elias ergens aantrof, kon hij er zich mede verzetten, bleef luisteren naar hunne grappen’ (Levensbloesem 252) |
| |
3. | verkopen (Lo)
‘Hij zette goedmoedig aan, blij omdat 't Zondag was en omdat hij op de goede gedachte gekomen was die koe te verzetten’ (Dagen 169) |
| |
[Verzettig]
VERZETTIG, bn. (DB, GL, Te)
aangenaam, prettig, verpozend, vermakelijk
| |
| |
‘'t Smidje stond bekend in 't dorp als een plezierig manneke, die eenzaam leefde, maar in gezelschap verzettig was en leute maken kon’ (Lenteleven 160)
‘Doch het aangenaamste en verzettigste waren de herhalingen: elke avond, na 't werk, kwamen de speelsters in de zaal bijeen zich oefenen, onder 't beleid van de onderpastoor’ (Levensbloesem 373)
‘Aan tafel was hij verzettig, plaagde geern, vertelde grappen en kluchten’ (Kroniek Gezelle 20)
| |
[Verzieren]
VERZIEREN, verzierde, verzierd (overg.) (DB)
verzinnen, uitvinden, uitdenken
‘Onder het vertellen, verziert en verzint zij effen aan de gebeurtenissen’ (Prutske 292)
‘Kwaad verzieren’ (Vertelselboek 60)
| |
[Verziersel]
VERZIERSEL, o., (DB)
verzinsel
‘Elsje was geslepen genoeg om 't verhaal met de nodige verzierselen op te smukken’ (Minnehandel 196)
| |
[Verzin]
VERZIN, o. (GL)
idee, gedachte
‘Onlangs is 't hem overkomen dat hij zich misgaan heeft: hangend in de top van een taaie, oude eik, schampte zijn bijl af en sloeg tussen zijn duim en twee voorste vingers. - “De grepe niet lossen of ge gaat naar de dieperik!” was Jans eerste verzin’ (Maanden 406)
| |
[Verzinnen]
VERZINNEN, verzon, verzonnen (onoverg. en wederk. ) (DB)
1. | uitdenken
‘Allemaal waren ze aan 't verzinnen hoe zij dat wijf, waarvoor zij 's nachts zo bang waren, nu 't best gingen plagen’ (Lenteleven 57) |
| |
2. | zich -:
a) | nadenken
‘De pastoor stond tussen die twee als de middelaar en scheen zich te verzinnen hoe hij het aanvangen zou’ (Dorpsgeheimen 65) |
| |
b) | zich bedenken, van besluit veranderen (VD 3)
‘Volgens mij..., volgens mij, zegt Verkomst, maar hij verzint zich,... doen we best er over te zwijgen’ (Maanden 319) |
|
| |
[Verzinnig]
VERZINNIG, bn. (DB)
1. | vernuftig, vindingrijk, verstandig
‘Daarbinst waren de meisjes bij de jonge ruiter en onderhielden zich met verzinnige woorden en lachjes en ogenspel’ (Dagen 319)
‘Maantje was een verzinnige jongen, die nadacht en vooruitzag, en van alles de inhoud wilde weten’ (Kerstvertellingen 130)
‘Prutske verdoolt in haar verzinnige bewijsvoering’ (Prutske 332) |
| |
| |
2. | vlijtig, naarstig, aandachtig
‘Zij (= de kinderen) waren verzinnig aan 't leren in hun communieboek, of luisterden naar de oude non’ (Lenteleven 67) |
| |
3. | verzot
‘Seevie, de eeuwige doolaard, - welgezind, opgewekt, (...) wist met alles raad, maar verzinnig vooral op leute en plezier, bijzonder met de meisjes’ (Levensbloesem 231) |
| |
[Verzinnigheid]
VERZINNIGHEID, v. (DB)
verstand, vernuft
‘Dat zij Golo hare verzinnigheid kon laten zien, deed de Alruine krimpen van eerspijt’ (Genoveva 407)
‘Viane had zolang door de vingers zitten loeren naar het meisje dat op aanminnige manier met het pasgeboren kerstekind moederke speelde, - was er zo door verrukt geworden en er de verzinnigheid bij verloren’ (Kerstvertellingen 91)
| |
[Verzitten]
VERZITTEN, verzat, verzeten (overg.) (DB, Lo)
1. | zittende doorbrengen, in hechtenis een zekere tijd doorbrengen
‘Zijn tijd verzitten’ (Dorpslucht I 51) |
| |
2. | uitdr.: ‘zijn kans verzitten’: de gunstige gelegenheid verzuimen (Te)
‘Ze hadden niets meer te verwachten of te vertrijfelen, zagen in dat hier hun kans verzeten was, - vroegen enkel nog om weer thuis te zijn’ (Kerstvertellingen 83) |
| |
[Verzoekend]
VERZOEKEND, bn.
vergeefs
‘Hij betrapte zich daarbij, dat hij nu eens over dit onderwerp en dan eens over een ander bezig was, en alzo verzoekende gesprekken hield, opdat er vandaag niet éne zonde op hem zou vallen en hem bevlekken’ (Vrolijke Knaap 53)
| |
[Verzoelen]
VERZOELEN, verzoelde, verzoeld (onoverg.) (DB, Lo)
zoel worden
‘Sedert de avonden verzoelden sliepen de maaiers binnen hun kot niet meer, maar bleven buiten op het veld uitgestrekt liggen slapen in 't hooi’ (Zonnetij 381)
| |
[Verzoeten]
VERZOETEN, verzoette, verzoet (onoverg.)
verzachten (VD B 2)
‘Laat de wind nu maar verleggen en verzoeten, de lente is er!’ (Vlaschaard 33)
‘Dat zal nooit gaan met moeder! menheer pastoor, zei de vrouw beslist (...). - Dat kan en moet gaan, verzoette de pastoor’ (Dorpsgeheimen 78)
| |
| |
| |
[Verzomeren]
VERZOMEREN, verzomerde, verzomerd (onoverg.) (DB, GL)
opnieuw zomer worden, verzachten
‘'t Weer was verzomerd, met straffe en grote, doorschijnend, glanzend witte wolken aan de hemel’ (Binnenwateren 69)
| |
[Verzompelen]
VERZOMPELEN, verzompelde, verzompeld (onoverg.)
1. | tot slijk worden, vol slijk lopen
‘De wegelkes lagen verzompeld of overspoeld’ (Dagen 169) |
| |
2. | in modder, slijk en vuil waden, struikelen, blijven steken
‘Wanneer (...) 't voer met zijn zware last door de diepe geulen van de slijkstrate, verzompelend, de helling neerrijdt, (...) toen eerst herneemt de stilte voorgoed’ (Najaar 374) |
| |
3. | (fig.) verkeren, vertoeven, doorbrengen
‘Eensdeels kwamen die dingen hem bekend voor, om er alle dagen in verzompeld geweest te zijn’ (Werkmensen 324) |
| |
[Verzondagen]
VERZONDAGEN, verzondaagde, verzondaagd (onoverg.) (Lo: verzundagen)
in zijn beste gewaad gekleed zijn, mooier worden
‘Hij voelde zich geworden gelijk een luiszak, verscherrigd, verzondaagd als een koning, aan 't wegsmelten van geluk en voldaanheid, schattig rijk omdat hij 't meisje van zijn hart had ontdekt’ (Kerstvertellingen 91)
| |
[Verzonnebrand]
VERZONNEBRAND, bn.
door de zon verbrand
‘De stoffels en boerenknapen met ronde wangen en bruine verzonnebrande koppen, bleven wantrouwig’ (Dodendans 58)
| |
[Verzonnen]
VERZONNEN, verzonde, verzond (onoverg. en wederk. ) (DB, Te)
zich aan de zonnestralen blootstellen, zich zonnen
‘Hij kleedde zich aan en kwam op de gerzing voor de deur liggen uitblazen en verzonnen’ (Zomerland 280)
‘Intussen wandelde de Baron naar buiten om zich wat te verzonnen’ (Dorpsgeheimen 325)
| |
[Verzottekappen]
VERZOTTEKAPPEN, verzottekapte, verzottekapt (onoverg.)
een zotskap dragen, ophebben
‘Heel de omgeving was er onkennelijk gemaakt en de schone rhytmische golving van de stille baren, de zee zelf, scheen er verzottekapt in heel die bonte vastenavondweelde’ (Avonden 366)
| |
[Verzuimenis]
VERZUIMENIS, v., -sen
‘Domien voelde zich bezwaard door de last zijner verzuimenissen en onverschilligheid’ (Kerstvertellingen 115)
‘Daarom was zij (...) op hare hoede om niet in zonde van verzuimenis te vallen’ (Dorpslucht I 171)
| |
| |
| |
[Verzwemmen]
VERZWEMMEN, verzwom, verzwommen (onoverg.)
verdwijnen
‘Al die verschillende indrukken verzwommen in het niet en hij sluimerde in’ (Tolstoï III 94)
| |
[Verzwijgerij]
VERZWIJGERIJ, v., -en
verzwijging
‘Sam van zijne kant, verdacht zijn broeder van sluwheid en verzwijgerij’ (Mourlons 183)
| |
[Verzwijmen]
VERZWIJMEN, verzwijmde, verzwijmd (onoverg.)
bezwijmen, vervagen
‘De gebeurtenissen van de verleden dag kwamen haar beeldelijk voor de geest; 't een na 't ander speelde zich af en verwiste allengerhand in de dommelduizeling van de slaap, verzwijmend’ (Dagen 226)
| |
[Verzwijmig]
VERZWIJMIG, bn. en bw. (DB)
nalatig
‘Hoe dat mensen zo nalatig, onachtzaam, verzwijmig hun goed aan de hals kunnen zien komen’ (Maanden 391)
| |
[Vesperei]
VESPEREI, [--Ë”], o. (DB, Te)
broodmaaltijd omstreeks vier uur, vesperbrood (VD)
‘En dan gaan ze huns drieën elk aan een kant neerzitten om hun vesperei te nemen’ (Werkmensen 343)
| |
[Vespereiboterham]
VESPEREIBOTERHAM, v., -men
‘Meestal kwamen we in 't deemsteren van de namiddag, met smodderweer, koud of nat, met een holle buik, thuis van school en verslonden er gulzig ons vespereiboterhammen, in de behagelijke atmosfeer van geurende warme koffie en vers brood’ (Heule 125)
| |
[Vespereitijd]
VESPEREITIJD, m. (DB)
tijd voor het vesperbrood
‘Stel u voor: de prikkelende geur van versbakken fransbrood die uit de zak opstijgt en onze ijdele buik, tegenaan vespertijd!’ (Heule 166)
| |
[Vesperijbrood]
VESPERIJBROOD, o.
vesperbrood, broodmaaltijd omstreeks vier uur
‘Hier haalden zij hun vesperijbrood uit, verwisselden 't met malkander’ (Vrolijke Knaap 88)
| |
[Vest(e)]
VEST(E), v., -(e)n (DB)
jas (VD II 2)
‘Boven mijn hoofd hingen oude broeken en vesten’ (Lenteleven 10)
| |
| |
‘Hij rechtte zich op, stak de magere benen in de broekspijpen, de armen in een vuil vest’ (ibid. 145)
| |
[Vestekraag]
VESTEKRAAG, m., -kragen
kraag van een jas
‘Over zijn smal voorhoofd, tot tegen zijn vestekraag, al achter over zijne oren, lagen de platte, glimmende haartressen als een zwarte helm op zijn hoofd’ (Dorpsgeheimen 223)
| |
[Vesten]
VESTEN, vestte, gevest (overg.) (DB)
vastmaken
‘D'ander vestte een papier op hare rug’ (Lenteleven 56)
| |
[Vetgevoed]
VETGEVOED, bn.
vet, goed gevoed, weldoorvoed
‘Hun vetgevoede, ruige wezens werden paars en blauw en wel van honderd kleuren ineens’ (Zomerland 251)
| |
[Vetkwabbel]
VETKWABBEL, m., -s
vetkwab
‘De schapen met die zonderlinge vetkwabbel aan hun achterste’ (Kerstvertellingen 203)
| |
[Vetleggen]
VETLEGGEN, legde vet, vetgelegd (overg. en onoverg.)
met veel vet toebereiden, smeren; goed eten
‘En hebt ge 't gehoord hoe ze (= de dochters) hier zullen ambachten, eens dat zij thuiskomen? 't Hof onderst te boven en alles in 't nieuw - hele dagen kermis en muziek! Niets anders meer tenzij mijken en smijken en vetleggen!...’ (Vlaschaard 79)
| |
[Vetsop]
VETSOP, o.
vet, vet vleesnat
‘Als specialiteit van de streek vindt men er nog kramen waar hele paternosterresems worst in een grote ketel gekookt, en effen aan tussen de twee helften van een opengesneden broodje gelegd, druipend van 't kokend vetsop, aan de hongerige klanten uitgereikt en ter plaats verorberd worden’ (Herinneringen 260)
| |
[Vetten]
VETTEN, vette, gevet (overg.)
nat maken en plat strijken
‘Een grote, blonde haarlok lag zorgelijk gekruld en gevet over zijn voorhoofd in scheunse hoek en daarover de grote blinkende bek van zijn blauwe pet’ (Bloemlezing 209)
| |
[Veugel]
VEUGEL, m., -s (Te)
vogel
‘Maar Reinaert, de fijne veugel, wist het al’ (Reinaert 77)
| |
| |
| |
[Veugelmuite]
VEUGELMUITE, v., -n (Te)
vogelkooi
‘Maar de mannen zaten verdeeld in de herbergen, overal: hier in de “Meersblomme”, in de “Koekoek”, in de “Veugelmuite” of elders’ (Zonnetij 430)
| |
[Veulenstal]
VEULENSTAL, m., -len
stal voor een veulen of veulens
‘Vandaar gingen zij naar de veulenstal’ (Dagen 321)
| |
[Veulenvolk]
VEULENVOLK, o.
de veulens
‘Als een stormruk, met jagende kracht, snelde 't veulenvolk uit een andere poort: forse jonge peerden’ (Zomerland 245)
| |
[Veuren]
VEUREN, veurde, geveurd (overg.) (DB, Lo)
snijden
uitdr.: ‘als er een haantje te veuren was’: (eig.) lubben; (fig.) iets ondernemen, wagen
‘Ik was een versnoekte kwâjongen in mijne tijd. Geen bomen waren te hoog, geen waters te diep en, als er een haantje te veuren was, stond ik aan 't hoofd van de bende’ (Lenteleven 9)
| |
[Veurnaar]
VEURNAAR, m., -s
inwoner van Veurne (W.-Vl.)
| |
[Veurst]
VEURST, v. en m., -en (DB, GL)
vorst, nok
‘Ze klauterden op de daken, zaten op de veurst met opgesteken armen benauwelijk hun nood te roepen’ (Zomerland 253)
‘De oude linde steekt uit boven de veurst van die kleine mensenwoning’ (Avonden 348)
| |
[Veursthout]
VEURSTHOUT, o., -en (DB)
‘'t Was (...) zo akelig, dat scherp toelopend pannendak met zwarte ribben, hanebalken en latten doorkruist, en heel dat gedoe ginder dat verdween in het duister veursthout’ (Lenteleven 10)
| |
[Veurstlijn]
VEURSTLIJN, v., -en
noklijn
‘Overal zijn 't gekalkwitte stenen of lemen wanden, bruine groenbemosde stro-of-rood geboende pannendaken, met invallende, doorgezakte, zaalrugde veurstlijn’ (Vlaanderen 464)
| |
[Veurstpanne]
VEURSTPANNE, v., -n
vorstpan
| |
| |
‘De ongedurige wind (...) had er in gerammeld en gerameid tot er (...) ene veurstpanne geklakt was of afgevallen’ (Uitzicht 299)
| |
[Vezekoten]
VEZEKOTEN, vezekootte, gevezekoot (onoverg.) (DB: viezekoten, Lo: vijzekoken)
fluisteren
‘Al dooreen, rulden de geburen of zat men te vezekoten’ (Minnehandel 32)
‘De Maandag-morgen van de kermis was er 't gewone gekonkel aan het kerkportaal: wijven aan 't vezekoten in hun kapmantel’ (Beroering 501)
| |
[Vezeldun]
VEZELDUN, bn.
dun als een vezel, zeer dun
‘Hij vertelde hun hoe hij (...) zich oefende om het vezeldunne papier met een onzichtbare naad aaneen te driegen’ (Dorpslucht II 352)
| |
[Vezelen]
VEZELEN, vezelde, gevezeld (overg.) (DB, Te)
fluisteren, fluisterend spreken, resp. zeggen (VD II)
‘Zij was nu hun “grote zuster” aan wie zij stillekes vezelden 't geen zij van moeder bekomen wilden’ (Lenteleven 68)
| |
[Vezelgaatje]
VEZELGAATJE, o., -s
vezel, porie
‘Ik leefde vooral van 't geen me onmiddellijk als tastelijk genot door de ogen en door al de vezelgaatjes, door heel het lijf naar binnenstroomde - uit heel de omgeving’ (Avonden - Geurts III 72)
| |
[Vezelhals]
VEZELHALS, m., -halzen
vezelige, vezelachtige hals
‘Zijn groot, langgerekt, afzichtelijk hoofd zat driehoekte ingestuikt tussen de schouders en zwemelde aan een dunne vezelhals zo zwaar dat 't dreigde af te vallen’ (Zomerland 207)
| |
[Vezelrank]
VEZELRANK, v., -en
rank van een vezelplant, vezelige rank
‘Uit twee stokjes, met een vezelrank overhoek samengebonden, had zij een kruis vervaardigd’ (Genoveva II 41)
| |
[Vezelrullen]
VEZELRULLEN, vezelrulde, gevezelruld (onoverg.)
fluisteren en mompelen, mompelend en fluisterend vertellen
‘De jongens nu sliepen ook niet, maar vezelrulden onder elkaar over het schone speelgoed van de kermisgang’ (Zomerland 208)
| |
[Vezelstem]
VEZELSTEM, v., -men
fluisterstem
‘Daar zaten ze onder vriendinnen van alle slag, (...) met vezelstemmetje te vermonden 't geen ze gehoord hadden’ (Dorpslucht II 8)
| |
| |
| |
[Vier]
VIER, o., (DB, Te)
1. | vuur
‘De herderkens komen hier,
ze brengen hout en vier’ (Lenteleven 26) |
| |
2. | uitdr.: ‘tweede vier’: verliefdheid op latere leeftijd
‘En dan zijt ge in uw tweede vier gerocht, buitenshuis uw lusten gaan voldoen, binnenshuis de botte beest afgegeven’ (Kerstvertellingen 111) |
| |
3. | uitdr.: ‘bij 't vier gezet worden’: beetgenomen worden
‘Ze vreesden van bij 't vier gezet te worden door die kleine pleute’ (Vertelselboek 63) |
| |
[Vieren]
VIEREN, telw.
in: met hun vieren
‘Nu gingen ze met hun vieren te gare, om hun geluk te zoeken en de kat moest hen de weg wijzen’ (Jaar Nul 80)
| |
[Vierhonderd]
VIERHONDERD, telw.
vierhonderd (lands) (zie: lands): ong. 36 aren
‘'s Zomers ziet men Landuyts lange gestalte scherp afgetekend tegen de lucht, met de os zijn kouter ploegen, zijn vierhonderd bedrichten, zijn aardappels planten’ (Maanden 407)
| |
[Vierjaars]
VIERJAARS, bn.
vierjarig
‘'t Was een vierjaarse ruin en de liefhebbers stonden er vol belangstelling rond’ (Minnehandel 254)
| |
[Vierkant]
VIERKANT, bn. en bw. (DB)
1. | de vorm van een vierkant hebbend (VD B 1)
‘Hij bouwde en timmerde in zijn gepeinzen, traag, een ding t' enegader, aan zijn toekomstdroom tot op de donkere muur de hele doening groeide: een vierkant omsloten hofstede’ (Zomerland 225) |
| |
2. | geheel en al (VD B 7)
‘Ene meid nam de knaap vierkant op en droeg hem naar bed’ (Kerstvertellingen 49) |
| |
3. | geheel en al, gemakkelijk
‘Vermeulen nam vierkanter plaats op de stoel en strekte de benen weer languit gelijk hij gewend was te doen’ (Vlaschaard 262) |
| |
[Vierkantig]
VIERKANTIG, bn. (Te)
vierkant, vier kanten hebbend (VD)
‘Dat was de wijde strotent bachten 't hof: een vierkantig dak op zware stijlen’ (Zonnetij 389)
| |
| |
| |
[Vierklauw]
VIERKLAUW, [Ë”-], m., -en (DB)
uitdr.: ‘te vierklauwe’: in galop (VD)
‘De eendlijke, zwarte hengst stak de kop in de lucht en sprong met zwaar gestamp, te vierklauwe in de dagklaarte’ (Dagen 317)
‘De voorruiters waren te vierklauwe uitgetogen om de aankomst van de stoet te melden’ (Genoveva 299)
| |
[Vierraderig]
VIERRADERIG, bn.
vierwielig
‘Bij 't krieken van een schone zomeruchtend zette de feestelijke stoet uit op de vierraderige wagens’ (Genoveva 189)
| |
[Viertand]
VIERTAND, m., -en
viertandige vork
‘Zijn vrouw houdt er de moed in: haar jongens zullen wel hun plan trekken, zegt ze, en al 't geen ze zelf bezit, staat ten dienste van 't leger, en in geval de vijand afkomt, houdt ze de stalen viertand gereed om hen door het lijf te steken’ (Oorlogsdagboek - Augustus 6)
| |
[Vierwieler]
VIERWIELER, bn.
vierwielig
‘Het vierwieler wagentje kwam er ook uitstekend bij te pas’ (Heule 246)
| |
[Viesten]
VIESTEN, viestte, geviest (onoverg.)
sissen
‘Toen hadden de jongens voor ander dingen geen tijd meer, ze moesten de man aan 't werk zien, al zijn raar gereedschap bewonderen: 't lood koken in de panne op 't vuur, de kemelpisse brutselen en de soldeerbout horen viesten - dat alles hield hunne aandacht gespannen’ (Najaar 405)
| |
[Viezevezen]
VIEZEVEZEN, viezeveesde, geviezeveesd (onoverg.) (DB, GL: vijzevazen; Lo: vijzekoken)
rare gedachten koesteren, dromen, zich inbeelden; praten, fluisteren, beuzelpraat, nonsens vertellen
‘Thuisgekomen halen ze, man tegen wijf, oude jonkman tegen oude jongedochter, hun hert op om te overleggen, te kleineren, te viezevezen en zouden willen beletten dat Gods zonne het lapke lands beschijnt van weerzijden hun erf om 't hunne alleen bevoordeligd te zien’ (Maanden 326)
| |
[Viggen]
VIGGEN, o., -s (DB, Te)
big, jong varken (VD)
‘Lieveke loopt weer naar huis: nu moet ze alles gaan bekijken - de beesten op stal, de os en de twee koeien, 't zwijn en de viggens, de hond en de kat’ (Levensbloesem 296)
| |
[Viggen]
VIGGEN, vigde, gevigd (onoverg.) (Te: vigggenen)
biggen, biggen werpen
| |
| |
‘Nu was 't laatste zwijn bij 't viggen gestorven’ (Kerstvertellingen 170)
| |
[Vijfbekt]
VIJFBEKT, bn.
vijfpuntig
‘De oude os en de ezel waren er ook en de herders, de drie koningen en de grote vijfbekte, goudene ster’ (Minnehandel 54)
| |
[Vijfhonderd]
VIJFHONDERD, telw.
vijfhonderd lands (zie: lands): ongeveer 44 aren
‘Dan weer welde de oude sleepgedachte op, die nu een vol jaar reeds zijn vroegere gerustheid bestormde en te niete deed: het haverstuk, het oude stuk land - de vijfhonderd, die hij al zijn levensdagen gebruikte’ (Dagen - Geurts II 43)
| |
[Vijgeplat]
VIJGEPLAT, bn.
plat als een vijg
‘De dansers zochten ruzie en er zou gevochten worden (...). Ik bewilligde toch in de duik Polfliet en Wipper om er met ere van onder te trekken, anders werden we daar vijgeplat geslagen’ (Werkmensen 356)
| |
[Vijlstaak]
VIJLSTAAK, v., -staken (DB, Te)
bankschroef
‘Ze bleef soms turen op het aardig maaksel van een versierde hoofdletter die na lang kijken, een zo dom figuur werd, dat hoegenaamd op geen letter meer leek, maar iets in de vorm ener vijlstaak...’ (Lenteleven 164)
| |
[Vijster]
VIJSTER, m., -s
(eig.) die vijst, veest; lafaard
‘Hij hield er niet aan als een dweper of een flauwe vijster aanzien te worden’ (Najaar 389)
| |
[Vijt]
VIJT, v. (DB, Te)
fijt
‘Ze kon de vijt genezen’ (Dorpslucht I 72)
| |
[Vijverwal]
VIJVERWAL, m., -len
brede wal, vijver
‘De vijverwallen waren heel breed, het water lag er stil’ (Dorpsgeheimen 301)
| |
[Vijzelend]
VIJZELEND, bn.
doordringend
‘De vijzelende koude wilde overal binnen en de grote nacht gaf geen hoop op uitkomst of nakende helderheid; de zonne was nu dood, voorgoed’ (Dagen 155)
| |
| |
| |
[Ville]
VILLE, m. en v., -n (DB)
peetkind (VD I)
‘De pastoor miek het kindje kersten en Peter en Meter heetten het “Lander” naar oud gebruik, met de vaderlijke naam; ze beloofden voor hun ville naar ziel en lichaam te zorgen en kwamen blij de kerke uit’ (Zomerland 292)
| |
[Villegift]
VILLEGIFT, v., -en (DB)
geschenk dat men, als doopkind, peetkind, ontvangt van peter of meter op de dag van het doopsel
‘De doopstoet verwijderde zich zonder dat iemand een woord reppen dorst. In de gastkamer lagen villegiften en doopgeschenken voor het edelkind bestemd, ten toon’ (Genoveva 69)
| |
[Viltdeur]
VILTDEUR, v., -en
met vilt beklede deur
‘In de steppe schijnt de zon nog, en zij verblindt mijne ogen, telkens de viltdeur opengeslagen wordt’ (Novellen 29)
| |
[Viltlaars]
VILTLAARS, v., -laarzen
vilten laars
‘In nieuwe viltlaarzen ging de huisknecht voorbij’ (Tolstoï 47)
| |
[Vim(me)]
VIM(ME), v., vimmen (DB)
mijt, regelmatige stapel (VD 2)
‘Pros wees met zijn hoofd naar 't vimmetje ginder bij Verlinde's huis’ (Dodendans 112)
| |
[Vimmen]
VIMMEN, vimde, gevimd (onoverg.) (DB)
aan een mijt zetten, zorgvuldig opstapelen
‘Het gaffelen met de vork in de mest, was hun een voorsmaak van de lustige bezigheid wanneer ze laterwaarts 's zomers, in 't hooi zouden gaan vimmen’ (Vlaschaard 60)
| |
[Vingerhoedpot]
VINGERHOEDPOT, m., -ten
kleine pot, pot zo groot als een vingerhoed
‘En op die bank daar stonden, (...) de zwart ijzeren ronde ketels met op hun buik in witte letters: 1 hektoliter; l/2 hektoliter, alsaan trapsgewijze verminderend tot de letters onleesbaar werden en een nieuwe trapreeks tinnen kruiken begon, eerst: 1 liter en weer verminderend tot nietige vingerhoedpotjes’ (Dodendans 68)
| |
[Vingertrommelen]
VINGERTROMMELEN, gesubst. inf., o.
trommelen met de vingers
‘Het vingertrommelen is algemeen’ (Ingoyghem II 143)
| |
| |
| |
[Vinkelhouten]
VINKELHOUTEN, bn. (Te: venkelhout)
van venkelhout: mondhout (Ligustrum vulgare), liguster
‘Het merkwaardig dakvenster, de houtene pomp, de druivelaar die langs de gevel oprankt, het bloemhovetje voor de deur en de oude vlierboom met de vinkelhoutene haag maken er een ideaal tafereeltje van’ (Herinneringen 224)
| |
[Vinkeman]
VINKEMAN, m., -s
mannelijke vink
‘Eens 't seizoen der vinkezettingen aangebroken, wordt Pattijn een heel ander mens (...). In de duik is hij met zijn vinkemans bezig aan het “entraineren”’ (Maanden 350)
| |
[Vinken]
VINKEN, vinkte, gevinkt (onoverg.) (GL)
slaan (= afgebroken zangtonen voortbrengen: VD 21) als een vink
‘In de lucht vinkt en 't jiept en merelt het ongedurig, wilde vogelvolk’ (Uitzicht 283)
| |
[Vinkenier]
VINKENIER, m., -s
iemand die vinken houdt om ze in wedstrijden te laten zingen (VD)
‘Voor vinkeniers en vogelliefhebbers is Juni de gezegende maand’ (Maanden 349)
| |
[Vinkenprijskamp]
VINKENPRIJSKAMP, m., -en
prijskamp, wedstrijd voor vinken
‘Die heugelijke dag van de feestelijke vinkenprijskamp te Rumbeke, weet Pattijn niet te zeggen of hij de Zondagavond ofwel de Maandag morgen thuis is aangeland’ (Maanden 354)
| |
[Vinkenspel]
VINKENSPEL, o., -en
wedstrijd voor vinken
‘'t Vinkenspel is een onschuldig verzet, en kost geen geld’ (Maanden 351)
| |
[Vinkepiet]
VINKEPIET, m., -en
zelfde betekenis als: vinkenier
‘Het werd eindelijk avond en nog waren de vinkepieten niet uitgepraat’ (Maanden 353)
| |
[Vinkezetting]
VINKEZETTING, v., -en (DB)
wedstrijd voor vinken (VD)
‘Eens 't seizoen der vinkezettingen aangebroken, wordt Pattijn een heel ander mens’ (Maanden 350)
| |
[Vinkhouten]
VINKHOUTEN, bn.
zelfde betekenis als: venkelhouten
| |
| |
‘Op het dorp staan de huizen langs de straatkant gereekt, en er achter liggen de lochtingen in gelijke schroden, elk over de breedte van het huis en gescheiden door een vinkhouten of hernlaren haag, waarover men kan kijken’ (Maanden 324)
| |
[Vis-a-vis]
VIS-A-VIS, m.
positie van twee personen tegenover elkaar, b.v.: in de dans (WNT)
‘Eindelijk kwam hij los en danste mij daar de wondelijkste dans, een soort vis-à-vis of ouderwetse menuet’ (Avonden 407)
| |
[Visgedaante]
VISGEDAANTE, v., -n
gedaante, vorm op een vis gelijkend
‘Freê wees naar de wolkenbank die als een vereende, uitgerekte visgedaante ten Westen aan de einder hing’ (Dagen 253)
| |
[Visietkaartje]
VISIETKAARTJE, o., -s
visitekaartje
| |
[Vishoofd]
VISHOOFD, o., -en
viskop
‘Op dikke doorschijnende glazen banken lagen hele roten meerschuimen pijpekoppen, voorzien van helder, gekrulde amberstukken: vishoofden, krabbenijpers’ (Lenteleven 133)
| |
[Visoog]
VISOOG, o., visogen
oog (als) van een vis
‘De schommel was aan gang, Prinse deed zijn peerdjesmolen schijveren, terwijl Ursula met afwezige blik van haar visoog de verte inkeek’ (Heule 205)
| |
[Visschubd]
VISSCHUBD, bn.
als met visschubben bedekt
‘Het jongetje klauterde op tafel, op de stoel en, daar hoog, spande het kind de benen, plooide zijn mager lijveke achterover dat de ribbekes door zijn visschubde vestje tekenden’ (Dodendans 41)
| |
[Visse]
VISSE, v., -n (DB, Te)
bunzing
‘Die namiddag, terwijl hij rustig te weven zat, stormden de hennen plots uiteen en flodderend vluchtten zij uit het ovenbuur. (...) Hij zocht in 't ovenbuur waar hij meende dat de haan iets ontwaard had; hij verplaatste ene mand, ene kist, de voedertrog... - 't Zal een ratte zijn of een visse, gromde hij’ (Najaar 383)
| |
[Visselke]
VISSELKE, VISSELTJE, o., -s (DB, GL)
visje
| |
| |
| |
[Visserin]
VISSERIN, v., -nen
vissersvrouw
‘Midden 't luide geroep begon hij ongestoord aan 't geen hij in 't stille bij zichzelf had aangeleerd: het liedje van 't Visserinnetje’ (Minnehandel 27)
| |
[Visserskerel]
VISSERSKEREL, m., -s
visser
‘Aan de overkant werd de stoet opnieuw gevormd. (...) grote visserskerels met hun wijf of vrijster, arm en arm, al dansend en zingend op mate van 't orgellied’ (Zonnetij 459)
| |
[Visserspak]
VISSERSPAK, o., -ken
visserskledij
‘Als we ons vest en ons muts binnen-te-buiten keren en met ons visserspak, nemen ze ons wel voor koningen’ (Kerstvertellingen 76)
| |
[Visvim]
VISVIM, v., -men
vin van een vis
‘Hij bezag hoe de vei-groene waterkers daar diep en zo traag wriemelde en lijk visvimmen met de stroom meêkronkelden’ (Zomerland 203)
| |
[Vitse]
VITSE, v., -n (Te)
wikke
‘Dan sneed zij een mand vol van de schoonste bloemen en zette zich plat op de zulle in 't deurgat om de mei te binden. Eerst de bloeiende vitsen met anijskruid gemengeld’ (Dagen 221)
| |
[Vitteren]
VITTEREN, vitterde, gevitterd (onoverg.)
(aanhoudend) vitten
‘Hij vitterde op al wat hij zag, en meest op zijn eigen’ (Bloemlezing 166)
| |
[Vezeie]
VEZEIE, v. (DB; Lo: verzeie)
verstand, behendigheid, vaardigheid, inzicht, overleg
‘In de diepere inwendigheid der levensdingen drong hun vizeie niet door en in de verhouding tussen de verschillende toestanden, hadden zij geen inzicht’ (Vlaschaard 53)
‘Hij begreep niet hoe zij (...) onbezonnen, kommerloos, zonder vizeie of zorg, afgunst of begeren naar meer en beter, alles laten draaien’ (ibid. 123)
‘Toen (...) bleek het dat de eremijt, die afgezonderd van de wereld leefde, met mens noch beest in betrekking kwam, alevel over veel dingen vizeie had en niet misdeeld was in 't redeneren’ (Maanden 426)
| |
| |
| |
[Vla]
VLA, v., -'en (Lo)
blank veld, met water bedekt, door water overstroomd veld, gebied
‘Vlaanderen, Vlanderen, vlaam, vlamende land, vla'en, vlade, vlak, laag land dat effen en blakende, vliem, vliemende, vlamende geworden is, omdat er eeuwig en ervig, weg en weer, 't water heeft over gespoeld, of er op placht te staan’ (Herinneringen 56)
| |
[Vlaagwolk]
VLAAGWOLK, v., -en
regenwolk
‘Er was iets in hem aan 't gebeuren, hij voelde de verandering, iets dat, even een zwarte vlaagwolk, naar hem opkwam en zijn vredig leven zou storen’ (Zomerland 328)
| |
[Vlaam]
VLAAM, v., vlamen
zelfde betekenis als: VLA
zie: VLA
| |
[Vlaam]
VLAAM, bn.
blank, met water bedekt, overstroomd
| |
[Vlaandernaar]
VLAANDERNAAR, m., -s
persoon afkomstig uit Oost- of West-Vlaanderen
‘In zulke voorwaarden kregen de eerste Vlaandernaars de gelegenheid hunne krachten te oefenen’ (Vlaanderen 500)
| |
[Vlaanders]
VLAANDERS, mv.
Oost- en West-Vlaanderen
‘De boer bezag één voor één de pikkers, sprak nog wat met Krauwel over de toestand van de oogst en de klaver, vertelde dat er voor enige weken een ander bende uit de Vlaanders aangekomen was, en die nu aan 't werk waren in de beten’ (Zonnetij 375)
| |
[Vlade]
VLADE, v., -n (Lo)
zelfde betekenis als: VLA (zie aldaar)
| |
[Vladen]
VLADEN, vlaadde, gevlaad (overg.) (DB)
stropen, villen
‘De twee konijnen hingen gevlaad en gekuist hoge aan de gevelmuur te stijven’ (Bloemlezing 69)
| |
[Vlakaf]
VLAKAF, bw.
rondweg, glad (VD)
‘Of de vlaschaard verkocht was of niet verkocht, dàt kon iedereen wel weten - de meitak toonde het ten ander, maar vlakaf vragen: hoeveel hebt gij gekregen? dat doet de boer niet, omdat hij toch op geen betrouwbaar antwoord rekenen mag’ (Vlaschaard 147)
| |
| |
| |
[Vlakbodemig]
VLAKBODEMIG, bn.
een vlakke bodem hebbende, vlak, effen
‘Van op de negge waar de paarse massa bestaat uit dennenbossen, loopt de glooiing in zachtronde, golvend land naar net vlakbodemig dal’ (Herinneringen 51)
| |
[Vlake]
VLAKE, v., -n (DB, Te, GL)
1. | schutsel, lichte schutting van stro, riet en derg., plank (VD B 2)
‘Als (...) de kraaien lijk zwarte vlaken neervielen en kwamen krassen, dan sloot hij deur en vensters’ (Lenteleven 24) |
| |
2. | sliert
‘Er vlotten grote vlaken smoor over de verte’ (Zomerland 203) |
| |
[Vlakken]
VLAKKEN, vlakte, gevlakt (onoverg.)
vlak zijn, vlak worden
‘Links en rechts, zonder gracht of pale, vlakt het land wijduit’ (Vlaschaard 71)
| |
[Vlaklopend]
VLAKLOPEND, bn.
vlak
‘Onder de uitstekende takken stond het huis met zijn vlaklopend strodak over de witgekalkte muren en groene ramen en slagvensters’ (Dodendans - Geurts I 14)
| |
[Vlakopen]
VLAKOPEN, bn
vlak, open
‘Gaande van de gracht aan de heirweg, naar de eerdebane, al de kant waar Boerkes hofstede met de opene naar 't oosten stond, had men om end om 't vlakopen veld in zicht’ (Openlucht 401)
| |
[Vlakrond]
VLAKROND, bn.
effen, plat en rond
‘Grote witte bloemen schoten overal op - vlakronde zonnebloemen met roodbeperelde herten, omkransd door geluwe vlamtongen’ (Zonnetij 355)
‘Hij keek hoe die zonne wegvoer bij d'eerde ginder ver, achter de verste bomen, vlak-rond nu zonder stralen’ (Zomerland 202)
| |
[Vlakstilte]
VLAKSTILTE, v.
ongestoorde stilte
‘Rik werd bang op 't laatst, niet voor zichzelf, om de verdrietigheid, of verveling, maar hij vreesde voor 't geen die effene vlakstilte zou komen breken en dat glazen kasteel doen ineenstorten’ (Zonnetij 353)
| |
[Vlakuit]
VLAKUIT, bn. en bw.
vlak, uitgestrekt
| |
| |
‘De wereld had hij nog nooit zo wijd, zo vlakuit zien liggen en hij verlangde reeds om ievers uit te komen waar weer huizen en mensen te vinden zouden zijn’ (Dagen 195)
| |
[Vlakuitgewijd]
VLAKUITGEWIJD, bn.
vlak, effen en breed
‘De Schelde zelf wordt hier een aanzienlijke stroom, die in een vlakuitgewijd bedde, statig en zwaar van gang, door de groene vlakte heenspoelt’ (Vlaanderen 417)
| |
[Vlakvloers]
VLAKVLOERS, bn., bw.
1. | op gelijke hoogte met
‘Bossen zijn er nog en vijvers, blankgezeeuwd, vlakvloers met de bodem’ (Vlaanderen 424) |
| |
2. | horizontaal, juist, recht
‘Ze wenden de ogen vlakvloers, voor zich, over de lijn van nun buik en tussen de opene driehoek van nun opgetrokken knieën’ (Glorierijke Licht 368) |
| |
3. | effen
‘Sommige woorden werden met een kletterende gil omhoog geslingerd dan weer kweelde 't volgende vlakvloers weg al slepend met lichte tonen lijk dansende zonneglinstering’ (Zomerland 317) |
| |
[Vlakvoers]
VLAKVOERS, bw.
zelfde betekenis als: vlakvloers
‘De blauwe spiegel deinde vlakvoers uit voor zijne ogen, de gele waterlelieën en de groene blaren wipten op de waterkringen tegen de oever’ (Zomerland 280)
| |
[Vlakvol]
VLAKVOL, bn.
boordevol
‘Heel die wijde omheining was vlakvol als gestampt’ (Dorpslucht II 179)
| |
[Vlamend]
VLAMEND, bn. (Lo)
blank, met water bedekt, overstroomd
‘Vlaanderen, Vlanderen, vlaam, vlamende land’ (Herinneringen 56)
| |
[Vlamklaarte]
VLAMKLAARTE, v.
schijnsel, licht, helderhied van de vlammen, vlammengloed
‘De houtspaanders knetterden op 't vuur en de opgulpende vlamklaarte deed de dichtste boomschaduwen dansen gelijk grote zwartblekkende spookgedaanten’ (Zomerland 323)
| |
[Vlammenvocht]
VLAMMENVOCHT, o.
vlammend vocht
‘Altijd nieuw en uit dezelfde donkere verte, kwamen ze (= de golven)
| |
| |
aangevoerd naar het strand toe en met dezelfde doffe knal, barst de brede vuurmond open en speitte zijn glanzend schuim in fijne knettering en spittelingen uit. Het geleek een grote vuurstorm, een open- en toegaan van gulpend vlammenvocht en brandend schuim’ (Avonden 372)
| |
[Vlammenwiel]
VLAMMENWIEL, o.
vlammend wiel
‘'t Werd er al kort en klein gedonderd en vergruisd tot de zonne er zegepralend oprees - het vlammenwiel - en de nieuwe dag er zijne herboorte vierde!’ (Avonden 439)
| |
[Vlamschicht]
VLAMSCHICHT, v., -en
spitse vlam, straal
‘Een sombere voorhang met gaten en spleten waar de zonnestralen, als vurige vlamschichten doorboren’ (Ingoyghem II 144)
| |
[Vlamtong]
VLAMTONG, v., -en
tong van vlam
‘De smeulende rook vervulde de boskruin en later kwamen gloeirode vlamtongen opkrullen in spokkende vuursparteling’ (Zomerland 345)
| |
[Vlamtoren]
VLAMTOREN, m., -s
tong van een vlam, lekkende vlam
‘Na dat groot gerucht viel de stilte eindelijk in met flauw gekraak nu en dan van een muur die instortte en de vlamtorens doofden lijk uitgebrande toortsen’ (Zomerland 276)
| |
[Vlande]
VLANDE, bn. (Lo)
blank, met water bedekt, overstroomd
‘De vlieger, (...), ziet over een land, dat is als het voortzetsel der zee, een vliemende, vlamende schrode, vlakke, lage land, dat door 't waterzwalpen is effen gespoeld, blank, blak gebleven als het water zelf nu en vlande, met een dubbele duinreke bezet’ (Vlaanderen - Geurts III 74)
| |
[Vlaschaard]
VLASCHAARD, m., -s
vlasakker
| |
[Vlasdans]
VLASDANS, m., -en
dans bij de vlasoogst
‘Daarom draaide de molen-gang op de trage sleep van een andere voois die de aanhef was van de eigenlijke vlasdans’ (Vlaschaard 198)
| |
[Vlasfooie]
VLASFOOIE, v., -n (DB)
feest dat de boer na afloop van de vlasoogst aan zijn arbeiders geeft
‘En de slijtzang (...) dreunde (...). 't Galmde en 't weergalmde ver en bij (...) in zijn éénstemmige en duizendstemmige verschilligheid ge- | |
| |
lijkig: de, lust-schreeuw om de gewonnene zomervrucht - de goudene vlasfooie!’ (Avonden 329)
| |
[Vlashaag]
VLASHAAG, v., -hagen (DB, Te)
rij van tegen elkaar geplaatste bundels vlas (om te drogen)
‘De zon beglansde de vlashagen’ (Vlaschaard 201)
| |
[Vlasharig]
VLASHARIG, bn.
vlaskleurig
‘Een vlasharige, halfvolwassen koeier kwam uit de stal naar de peerden toe’ (Dagen 298)
| |
[Vlashekken]
VLASHEKKEN, o., -s (DB)
grote, vierkante, houten bak waarin het vlas door middel van zware, arduinen stenen onder water wordt gehouden bij het roten
‘Hier in de buurt komt Saverys de onderwerpen zoeken voor zijn apocalyptische visioenen, - de fantastieke voorstellingen van brandend en laaiend oranje luchten, met 't gele zonnewiel boven de moorzwarte boten en vlashekkens’ (Binnenwateren 156)
| |
[Vlasherel]
VLASHEREL, m., -s (DB)
vlasstengel
‘Zozeer had het hem aangedaan dat hij besluiteloos stond en onbeholpen, alsof zij een tedere vlasherel was waarvoor hij zich in acht moest nemen hem niet te kroken’ (Genoveva 228)
| |
[Vlaskloeringe]
VLASKLOERINGE, v., -n
feest (eten, zang en dans) dat de boer na afloop van de vlasoogst aan zijn arbeiders geeft
‘Zekere dag was 't vlaskloeringe te Cieske Broeries; al 't volk dat geholpen had aan de slijting mocht meêdoen en feesten’. Er werd slijtpap gegeten, genever geschonken met siroop en gedanst en gezongen’ (Tieghem 84)
| |
[Vlaskouter]
VLASKOUTER, m., -s
vlasakker
‘'t Was na vespertijd dat de roering op Sobrie's vlaskouter begon’ (Vlaschaard 196)
| |
[Vlaskutser]
VLASKUTSER, m., -s (DB)
vlaskoper, vlashandelaar, wederverkoper, opkoper van vlaslint
‘Meteen begon 't beweeg en de roering: overal kwamen er vreemdelingen die 't land afketsen - vlaskutsers, leienaars, koopmans en aanbrengers - al stevige kerels’ (Vlaschaard 144)
| |
[Vlaslied]
VLASLIED, o., -eren
lied dat bij het wieden van het vlas gezongen wordt.
| |
| |
‘Een werkwijf zette met slepende stem, het eerste vlasliedje in, het klonk als een weeklacht over de kouter’ (Vlaschaard 89)
| |
[Vlasmus]
VLASMUS, v., -sen
grasmus
‘Verdoolt gij tussen een blokmus, steenmus, koornmus, vlasmus, dakmus en de andere mussensoorten, dan beziet Prutske u met medelijden...’ (Prutske 189)
| |
[Vlaspezelig]
VLASPEZELIG, bn.
vlaskleurig en stoppelig
‘Ik integendeel een gestuikte knul met vlaspezelig stekelhaar en een aangezicht vol sproeten’ (Kroniek Gezelle 125)
| |
[Vlaspijl]
VLASPIJL, , -en
vlasstengel
‘Enige stappen verder, nam hij weeral een pote slijk uit een plek die heel kaal en waar geen enkel vlaspijltje uitgeschoten was’ (Vlaschaard 67)
| |
[Vlaspluis]
VLASPLUIS, o.
pluis van vlas
‘Heel de streek staat in de vlasblonde toonaard: de grote zwingelarijen de monumentale schuren, tot de kerk van Vyve-sinte-Baafs zelf schijnt er met vlaspluis bestoven’ (Binnenwateren 156)
| |
[Vlasrote]
VLASROTE, v., (DB, Te)
vlasroot
| |
[Vlasruie]
VLASRUIE, v. (DB, Te)
vlaswarkruid (VD) (cuscuta epilinum)
‘Distels, kantjoen, kattesteert, rotse, weiboom, hofgras, dauwdistels, beurzekenskruid en vlasruie - al wat als onkruid rake had, kenden de wiedsters’ (Vlaschaard 101)
| |
[Vlassen]
VLASSEN, vlaste, gevlast (onoverg)
1. | wollig worden, pluizen, rafelen (DB)
‘Nu was hij een volgroeide, stevige kerel geworden, - een wittekop met blonde wenkbrauwen en roze vel, een kneveltje dat begon te vlassen op zijn bovenste lip’ (Dorpsgeheimen 155)
‘En van langerhand was de luister van de pane en de blank van 't satijn vervaald, de draden en naden waren blootgekomen, er was een knopje verloren gerocht, 't gouden snoertje was uitgerafeld en open gevlasd’ (Openlucht 380) |
| |
2. | uitdr.: ‘bidden dat zijn tanden vlassen’: veel woorden gebruiken, veel en vlug bidden (DB, Lo, Te)
‘Brave parochie, met devotie van babbelwijven, die bidden dat hun tanden vlassen’ (Alma 209) |
| |
| |
| |
[Vlassen]
VLASSEN, bn.
vlaskleurig
‘Alma met de vlassen haren’
| |
[Vlassenbaard]
VLASSENBAARD, m.
uitdr.: ‘iemand een vlassenbaard aandoen’: hem op schijnheilige wijze bedriegen (DB)
‘Nu blijkt het al te duidelijk dat hij Ons-Heer heeft willen een vlassenbaard aandoen met zijn zonden niet rechtzinnig te belijden in de biecht’ (Werkmensen 402)
| |
[Vlasstof]
VLASSTOF, o.
stof van vlas
‘De huizen alevenwel zijn er uit rauw metselwerk, stevig gebouwd, nieuw meestal, doch zonder zin voor netheid of opschik, eentonig onder een dikke laag grijs vlasstof’ (Vlaanderen 437)
| |
[Vlasstoppel]
VLASSTOPPEL, m., -s
met stoppels bezette vlasakker
‘Zijn twee koetjes (...) trokken met wagende stap, stil de ploeg door de vlasstoppel’ (Openlucht 398)
| |
[Vlasvlak]
VLASVLAK, o., -ken
laag vlas
‘Over 't opperste vlasvlak werd nu een dikke laag vers tarwestro opengestriebeld en dan grepen zij met hun allen tegelijk de spade en dolven grote klompen vette eerde van de oever’ (Avonden 333)
| |
[Vlasvrucht]
VLASVRUCHT, v., -en
vlas
‘Zie, de vlasvrucht was amper geweerd en de mesthopen lagen weeral open bedeeld’ (Avonden 330)
| |
[Vlaswit]
VLASWIT, bn.
wit als vlas
‘Zij omvatte in één blik het nietige van het aardse bestaan: de mensen met hun werk, (...) en zij zelf, klein kind, herkennelijk aan de vlaswitte haarbos’ (Alma 118)
| |
[Vlazzing]
VLAZZING, v. (Lo)
vlas, vlasoogst, vlasakker
‘Alhier, aldaar stond er ook reeds een meitak in enkele partijen, ten teken dat de vlazzing verkocht was en dat de kopers en vlaskutsers er voortaan mochten uitblijven’ (Vlaschaard 145)
‘De dagen vergingen en nog altijd stond geen mei in Vermeulens vlazzing’ (ibid. 192)
| |
| |
| |
[Vlechtebenen]
VLECHTEBENEN, vlechtebeende, gevlechtebeend (onoverg.) (DB, Te)
waggelen, struikelen, schrankelend lopen (VD: vlechtbenen) met doorzakkende knieën of waggelend lopen, zoals dronken mensen
‘En achterna kwam toch de verwachte Aga ook te voorschijn: hij zag hoe zij traag vlechtebeende zonder naar iemand om te zien, de handen op de rug’ (Zonnetij 422)
| |
[Vlechtelen]
VLECHTELEN, vlechtelde, gevlechteld (overg.)
vlechten, verstrengelen
‘Op de vers omploegde akkers dreven de draden der kobbenetten als gevlechteld zijdespinsel, en waar de zon er op glansde, wemelde heel het vak als een roerend water’ (Vlaschaard 86)
| |
[Vlechten]
VLECHTEN, vlocht, gevlochten (overg. en onoverg.)
wringen, duwen, kronkelen
‘Zij opende omzichtig de deur der slaapkamer en vlocht haar mager lijf tussen 't bed’ (Lenteleven 43)
‘Nieuwe drommen komen eerbiedig en stil naar binnen, vlechten en dwingen om ook een plaatsje te krijgen’ (Uitzicht 318)
| |
[Vlechtroede]
VLECHTROEDE, v., -n
(in elkaar) gevlochten roede
‘De kloostergebouwen (...) waren opgetrokken met brede gevels in vakwerk: kloeke standers en dwarsliggers van eiken balken en tussenvoegsels van dubbele vlechtroeden met leem bepleisterd’ (Genoveva 148)
| |
[Vlechtveter]
VLECHTVETER, m., -s
gevlochten veter
‘De sloodsen met vergulde vlechtveters en de zilveren spoor als een angel op de hiel, stonden hun goed’ (Genoveva 197)
| |
[Vleer]
VLEER, v., vleren (DB, GL)
veer
‘Achter een boom verscholen, weet ik me liggen, in spannende verwachting, uit te loeren naar het slagijzer dat we op een afstand in de dreef geplaatst hebben; toen er mussen kwamen rondflodderen, naderden, in de peerdstront pikten en eindelijk de vleer sprong - een vangst! - stormde ik er op af’ (Heule 280)
| |
[Vleeskwabbe]
VLEESKWABBE, v., -n
vleeskwabbel, vetkwab
‘In de statige gang wrochten en tekenden de schouderspieren en de vleeskwabben (van de stier) daverden levendig onder de glimmende huid’ (Uitzicht 253)
| |
[Vleien]
VLEIEN, vleide, gevleid (overg. en abs.)
| |
| |
1. | iemand dingen zeggen die hem aangenaam zijn (VD 1)
‘Dat is voor mijn brave jongen, vleide zij’ (Lenteleven 58) |
| |
2. | aaien, strelen
‘Over de wijde velden spreidde het vluwhaarde koorn, en waar de windadem over dreelde en vleide, blonk het bij strepen, lijk onder klaar doorschijnend water’ (Lenteleven 104)
‘Zij betastten de spieren, de heupen, de knuisten op de rug, of vleiden over de vlezig gladde huiden’ (Zomerland 248) |
| |
[Vleigebaar]
VLEIGEBAAR, o., -gebaren
vleiende gebaar
‘En Monika's magere hand wreef over en weer de zachtharige huid. De kater rulde twee, drie trekken, maar bleef verder ongevoelig voor die gewone vleigebaren’ (Dodendans 146)
| |
[Vleireden]
VLEIREDEN, v., -s
vleiend woord
‘Maar toen was het spel begonnen met mijnheer zelf. Zo heel voorzichtig: een vriendelijk knipoogje, een plakje op de schouder, een tikje tegen de wang, (...) met ene vleireden in haar oor gefluisterd’ (Levensbloesem 257)
| |
[Vleistem]
VLEISTEM, v., -men
vleiende stem
‘Ze drentte nog wat rond moeders rok, (...) en met haar zachtste vleistemmetje, herbegon ze’ (Kerstvertellingen 25)
| |
[Vleitje]
VLEITJE, o., -s
streling
‘De kleinsten zegende hij, gaf hen een vleitje met de toppen der vingers en vertrok met de eeuwige monkel op het gelaat’ (Dorpsgeheimen 196)
| |
[Vleiziek]
VLEIZIEK, bn.
vleierig, graag vleiend
‘Goele lag daar zo wonderlijk vleiziek te wentelen op de rug en klepelde met de poten in de lucht’ (Dodendans 133)
| |
[Vlekbeeld]
VLEKBEELD, o., -en
vlek, vlekkend beeld, vlekkende gestalte, gedaante
‘Gezapig gegaan kwamen de gedaagde oude wijvekes uit de lage deuren en gingen subbelend (...) naar de kerk. (...) 't Waren zwarte vlekbeelden in de kleisterklare straat’ (Dodendans 98)
| |
[Vlekken]
VLEKKEN, vlekte, gevlekt (onoverg.)
duidelijk zichtbaar zijn
‘In de verte, tegen de hemel, vlekte altijd even zwart en dreigend, de grote hoeve’ (Zomerland 237)
| |
| |
‘De jonge bladeren vlekken zwart op dat gouden veld, lijk ongedurig, wemelende inktklaters’ (Zonnetij 350)
| |
[Vlerkgeklepper]
VLERKGEKLEPPER, o.
geklepper van een vlerk, vleugel
‘Even gauw ontstond een gekwetter en gekweel, met vlerkgeklepper en lustig sprongen de diertjes ondereen’ (Genoveva II 49)
| |
[Vlerkslag]
VLERKSLAG, m., -en
vleugelslag
‘En dan weg, in één vlucht, zodat de mantels als zwarte vlerkslagen openwiekten, tot ze buiten schot, weer kakelend ondereen, met tweeën, met drieën gearmd, blijde vertellend, de gang hernamen over het wijde sneeuwveld, naar huis’ (Minnehandel 57)
| |
[Vleug]
VLEUG, v.
1. | aanval (gemoedsbeweging)
‘Op de slag vermoedde zij hier de ingeving van de boze geest die haar tot wanhoop wilde brengen om haar dan de losprijs voor te stellen, waarmede zij de ellende kon afkopen. Dit waren nog maar de eerste vleugen, want welhaast zou haar de Boze in baarlijke gestalte verschijnen’ (Genoveva 395) |
| |
2. | uitdr.: ‘in n vleug’: in één adem, haastig
‘Toen vertelde hij in één vleug, heel 't relaas’ (Levensbloesem 497)
‘Ze zagen hoe enige van de meisjes 't werk lieten staan en in één vleug van de vlaschaard wegspouterden’ (Vlaschaard 196) |
| |
[Vleugelbeweging]
VLEUGELBEWEGING, v., -en
‘Bij elke lichte walm die aangedreven kwam, was het als de asemhaal der blaren die met een wiegende vleugelbeweging de aromen van bloeiende vlier en van liguster, dooreen gemengd, op frisse nachtlucht, aanbrachten, - bedwelmend als zoete wijn’ (Levensbloesem 445)
| |
[Vleugelkap]
VLEUGELKAP, v., -pen
vleugelachtig vergrote kap
‘Zuster Gerarda, kloosternon. Een lief, onschuldig gelaat, met een witte vleugelkap op het hoofd’ (Prutske 221)
| |
[Vleugelpin]
VLEUGELPIN, v., -nen
uitsteeksel, punt
‘Achter de opene kloof in 't scheidsel, vluchtte de dubbele lijn der twee gelijke, scherpschuine daken, als de vleugelpinnen van een opene bisschopsmijter’ (Dorpsgeheimen 303)
| |
[Vleugelvoetig]
VLEUGELVOETIG, bn.
met gevleugde voeten (WNT)
‘Als ik niet wist dat uw edele dochter christelijk gedoopt is, zou ik
| |
| |
denken dat zij afstamt van een lichtstraal of geboren werd uit de vleugelvoetige nevel’ (Genoveva 234)
| |
[Vliegbal]
VLIEGBAL, m., -len
‘Ik koop mij drie suikerstokken voor Loti, zei Ko. - En ik een vliegbal’ (Zomerland 213)
| |
[Vliegepiere]
VLIEGEPIERE, v., -n (DB, VD: piere; Lo)
knip om vliegen te vangen
‘Buiten 't geen met de hand te grijpen is, heeft zij nog een aantal vliegepieren, die met een ingewikkeld stelsel werken en alle mogelijke diertjes - meest horzeltjes - die er zich in wagen, gevangen houden’ (Prutske 359)
| |
[Vliegspat]
VLIEGSPAT, v., -ten
spat van een vlieg
‘Het gezeur en gezaag oekerde hier tussen de muren, 't scheen er vergroeid met de vliegspatten op de ruiten’ (Minnehandel 71)
| |
[Vliegszwam]
VLIEGZWAM, o.
vliegenzwam
‘Het werd ook tijd dat de bezorgde moeder hem waarschuwen ging voor de schadelijke en vergiftige gewassen. Zij wees hem op de wolfsbezie, de doornappel, de wilde kervel, het vliegzwam en andere verderfelijke planten’ (Genoveva II 53)
| |
[Vliem]
VLIEM, bn. (Lo)
blank, met water bedekt, overstroomd, boordevol met water
‘Vlaanderen, (...) laag land dat effen en blakende, vliem, vliemende, vlamende geworden is’ (Herinneringen 56)
| |
[Vliemend]
VLIEMEND, bn. (Lo)
zelfde betekenis als: vliem (zie aldaar)
| |
[Vliemhaar]
VLIEMHAAR, o., -haren
vlijmend haar, scherp snijdend haar
‘Met de blote armen, onvervaard, duiken zij (= de meisjes) in 't koorn, overal waar 't kwaad de kop vertoont, en zonder aarzeling of vare voor de stekkers en vliemharen, sleuren zij met ruwe greep, de distelplanten boven’ (Uitzicht 278)
| |
[Vliemleed]
VLIEMLEED, o.
vlijmend leed
‘Haar diepe wee hield ze stil weggedoken nu met 't voorgevoel van haar jongens blijdschap. (...) Ze verborg het anders al zolang - acht droeve dagen en 't werd haar van langs om pijnlijker, lastig om uit te staan - erger dan 't schreiende vliemleed op de eerste stonde dat men 't (nieuws) had toegeworpen’ (Openlucht 363)
| |
| |
| |
[Vliender]
VLIENDER, m., -s (DB, Te)
vlierboom
‘De stenen waterput stond als een ramptuig onder de donkere vliender en ze gruwde om er bij te gaan’ (Dagen -Geurts II 42)
| |
[Vlienderboom]
VLIENDERBOOM, m., -bomen (DB, Te)
vlierboom
‘Nu naderden zij de vlienderboom en ze gingen reiken om te zien over 't stenen omhein van de waterput’ (Dagen -Geurts II 41)
| |
[Vlier]
VLIER, m., -en
uitdr.: ‘iemand rond bij de vlier leiden’: foppen, beetnemen (DB)
‘Die Kriekepit waarvan gij spreekt, dat is een naam die ik niet en kenne en die gij wellicht uit de lucht grijpt om ons bij de vlier te leiden en ons te verbluffen’ (Vos 151)
‘Sukkelaars die ge zijt! Martje heeft u ene peer geschild! Martje heeft u rond de vlier geleid!’ (Dorpsgeheimen 283)
| |
[Vlierbeier]
VLIERBEIER, m., -s
vlierbes, -bezie
‘Noten waren er ook en mentebollen allerhande; vlierbeiers, anijssuiker lekkebaardekes aan stokjes’ (Dodendans 102)
| |
[Vlieren]
VLIEREN, bn.
vlierhouten
‘De opwekkende muziek kwam uit de geheimenis van een vlieren lommerhut als een windeke zo zacht, naar hier toegewaaid’ (Blijde Dag 56)
| |
[Vliertronk]
VLIERTRONK, m., -en
vlierstruik
‘Dan neemt zij hem bij de hand, twefelt hem mede naar de lovie, de gloriette, het hoekje op de bank onder de vliertronken’ (Prutske 366)
| |
[Vliertros]
VLIERTROS, m., -sen
vlierstruik
‘Naast een vijvertje met vliertros in bloei, die geurt’ (Ingoyghem II 177)
| |
[Vlijtig]
VLIJTIG, bn. en bw. (DB, Lo)
1. | vlug, hups, levendig
‘Maar nu sprong de speelman recht op tafel, trok de blaasbalg van zijn orgel open en daar dreunde een vlijtige dansvoois uit’ (Zonnetij 464)
‘'t (haasje) was een lieflijk beestje met vlijtige ogen en zijdeachtige pels’ (Zomerland 217) |
| |
| |
2. | naarstig
‘Dan onderzochten zij het alm, gingen op gelijke afstand op één lijn staan, en in die zomerlauwe morgenstilte dreelden zij vlijtig de wetsteen over 't wrede staal’ (Zonnetij 379) |
| |
[Vlimpe]
VLIMPE, v., -n (DB)
kwastje van vlas aan het uiteinde van een zweep
‘Iedereen van ons moest zijn zweep of djakke hebben. Dat ook was een ding van eigen maaksel en een bewerking die veel bedrevenheid vereiste: de keus van het vlas (...) de kunst van het vlechten en de gepaste lengte en dikte; aan het klinksnoer en het lostweernen der vlimpe echter was er 't meest aan gelegen om een zweep te hebben die klakte’ (Heule 226)
| |
[Vlindering]
VLINDERING, v.
1. | wemeling
‘De zonnespietsen staken door de bloeiende kruinen en kaatsten ene vlindering van warm goud en lommerblauwe vlekken over de vrolijke kermisgasten’ (Minnehandel 279)
‘Bij de aankomst, stond ik in een drukte, in een leven en beweging en geroep en getier, ene vlindering van kleurtooi en snippering’ (Avonden 365) |
| |
2. | de takken, de kruin van een boom
‘De blaren ruisten als onder een zachte ademhaal, met blauw-speierende zonnelicht tussen de vlindering’ (Dodendans 86) |
| |
[Vlodderen]
VLODDEREN, vlodderde, gevlodderd (onoverg.)
fladderen
‘De vliegen hadden vrij spel in de keuken, ze rulden en gonsden en vlodderden buiten en binnen, uit en in, door 't open venster’ (Zonnetij 471)
‘De (vogels) vochten en vlodderden van hier naar ginder in de takken elk in eigen bezigheid met eigen zang en gesnebber’ (Bloemlezing 229)
| |
[Vloedstroom]
VLOEDSTROOM, m., -stromen
vloed, stroom, gulp
‘Elke morgen bracht mij de openbaring van dat groot geluk: (...) van uit het venster waar ik geslapen heb en dat op 't oosten uitkijkt, het licht in een vloedstroom naar binnen valt, de zon en de nieuwe dag te kunnen begroeten’ (Ingoyghem I 30)
| |
[Vloeisel]
VLOEISEL, o.
vloeistof
‘De grote kinderkamer was vol licht. In de ruimte, tussen de vier wanden was het licht als een tastelijk stuk doorzichtig vloeisel, dat binnendrong met geweld door de twee grote ramen’ (Morgenstond 161)
| |
| |
| |
[Vloekzwart]
VLOEKZWART, bn.
een schril, pijnlijk contrast vormend en zwart
‘Anneke's mantel was de énige vloekzwarte vlek op het witte sneeuwveld’ (Minnehandel 82)
| |
[Vloerbekleedsel]
VLOERBEKLEEDSEL, o., -s en -en
vloerbedekking
‘Zoveel te harder kleurt de somberheid nu der diepe tonen buiten de omtrek over de malse wol van 't vloerbekleedsel’ (Morgenstond 165)
| |
[Vloeren]
VLOEREN, bn.
fluwelen (VD II)
‘Op een vlucht waren zij van 't veld naar hun kot en trokken er haastig hun beste vloeren broek en nieuwe blauwe kiel aan’ (Zonnetij 382)
| |
[Vloeren]
VLOEREN, vloerde, gevloerd (overg.)
1. | bevloeren (VD I 1)
‘Hij ging op zijn kousen in de kamer - de plechtig grote kamer, met laag gewelf en blauw gevloerd’ (Zonnetij 507) |
| |
2. | op de grond leggen, werpen (VD I 2)
‘De staken en takken plonsden in 't water en daarboven werden bundels lang stro gevloerd, over heel 't oppervlak van de driekante vijver’ (Avonden 332)
‘Waar de maaiers gister voorbijgingen, stonden de meiden nu een hele bende met de blote benen in 't gevloerde gras’ (Vlaschaard 180) |
| |
[Vloeigoud]
VLOEIGOUD, o.
vloeiend goud
‘De stralenbundel sproeit open tot een ronde lichtvlek op de vloer; als een hevig glanzende plas vloeigoud, die 't rood der bloemen, 't goud der blaren en festoenen op het vloertapijt, uitveegt’ (Morgenstond 165)
| |
[Vloergroen]
VLOERGROEN, bn.
fluwelen en groen, zacht en groen
‘Voor zijn voeten op de vloergroene mosgrond wipten twee wilde konijntjes’ (Zomerland 327)
| |
[Vloerig]
VLOERIG, bn.
effen, zacht.
‘Zes, tien lange reken zijn 't, stam aan stam in bochtige lijn gekruisdreefd over het vloerig gers en vierkantig omheind met de geurige doornhaag’ (Minnehandel - Geurts III 8)
‘Op 't vloerige grasplein vlekten de veelkleurige bloemperken tussen de slingerwegels’ (Dorpsgeheimen - Geurts II 151)
| |
| |
| |
[Vloerschorre]
VLOERSCHORRE, v., -n
vloertegel
‘Onze ogen lonkten en volgden de dochters die lichtvoetig over de blauwe vloerschorren flodderden’ (Avonden 398)
| |
[Vloertichel]
VLOERTICHEL, m., -s
vloertegel
‘De vloertichels moeten vuurrood zijn en zindelijk als het tafelblad waarop men eten moet’ (Vlaanderen 491)
| |
[Vlok]
VLOK, bn.
vlokachtig, vlokkig
‘De betrokken hemel was opengescheierd door de wind en bedeisterd met vlokke wolkjes, geappeld als melkbloeme’ (Vlaschaard 36)
| |
[Vloktekenen]
VLOKTEKENEN, zie: gevloktekend
| |
[Vlooibak]
VLOOIBAK, m., -ken
(schertsend) bed
‘Met kalme, gemeten stap (...) verlieten zij onze woning en trokken naar 't geen zij noemden: hun vlooibak’ (Heule 146)
| |
[Vlossen]
VLOSSEN, vloste, gevlost (onoverg.)
vlos, los zijn
‘De meisjes zwegen; hielden de vlossende haren langs achter vast’ (Vlaschaard 219)
| |
[Vlosse-peerd]
VLOSSE-PEERD, o., -en (Fr.: vélocipède)
fiets
‘De Vlamingen die niet gauw de moeite doen een nieuw woord te maken en er liever bij de gebuur te leen gaan, maar dan liefst een “begrip” zoeken in het vreemde woord, mieken er een “vlosse-peerd” van’ (Herinneringen 75)
| |
[Vlot(t)e]
VLOT(T)E, v. (Lo)
overvloed, grote hoeveelheid, massa
‘Niets vervelender dan de post of boeken die op een ongelegen moment aankwam met de volle vlote van werk in de bakkerij, en er niet te mogen naar omzien’ (Avelghem 253)
‘De vlotte van 't volk, drong in zwerm, al in dezelfde richting, naar de opene kerkpoort en drumde daar om binnen’ (Minnehandel 120)
| |
[Vluchtsprong]
VLUCHTSPRONG, m., -en
vluchtende sprong
‘De grote Vandorpe, met zijn lange arm had het eerst vast en in één wip was hij uit de kloefen en barvoets weg in de vluchtsprong over de straat
| |
| |
en de barm op bij Boerke’ (Openlucht 415)
| |
[Vlug]
VLUG, bn. en bw.
in: ‘'t vlugge van de dag’: het helderste, warmste, middenste deel, uur van de dag (Lo)
‘Zij stapten dapper aan, door 't vlugge van de dag, en letten noch op de straffe hitte, noch op de vermoeienis van de eendlijk lange weg’ (Zomerland 210)
| |
[Vlugbeende]
VLUGBEENDE, bw.
vlug
‘De baas kwam haastig buiten, groette vriendelijk en wenste de heren welkom. (...) Breng ons twee pinten bier. - Vlugbeende was de baas weer binnen en zo seffens bracht hij hun twee glazen’ (Dagen 295)
| |
[Vluggelings]
VLUGGELINGS, bw.
vlug, haastig
‘Op de stond had hij de ogen weer vrij en ontwaarde het snaakse spook dat van onder zijn greep vluggelings wegsprong’ (Minnehandel 109)
| |
[Vluggeworden]
VLUGGEWORDEN, bn.
volwassen geworden
‘Vluggeworden boeremeisjes ondergaan nog meest van al de lentekriebeling’ (Maanden 339)
| |
[Vlughandig]
VLUGHANDIG, bn.
vaardig, bekwaam, vlug met de hand
‘Ondertussen bleef het meisje vlughandig aan haar schotels bezig, liep haastig en met lichte tred over en weer’ (Dagen 289)
| |
[Vlugpotig]
VLUGPOTIG, bn. en bw.
vlug (met de poten)
‘De kat sprong vlugpotig op een boom en ging in de top zitten’ (Jaar Nul 63)
| |
[Vlugvingerig]
VLUGVINGERIG, bw.
vlug, vaardig
‘Onbevangen ging Hélène voor haar kussen zitten en sloeg vlugvingerig de klosjes dooreen die dat wondere neteldoek toveren dat men “dentelle de Bruxelles” noemt’ (Blijde Dag 32)
| |
[Vlugvoetig]
VLUGVOETIG, bw.
vlug
‘Anneke wipte vlugvoetig voort over de begane wegelkes’ (Minnehandel 82)
| |
| |
| |
[Vluwde]
VLUWDE, bn.
donzig, donsachtig
‘Dan kleedde hij zich aan in zijn vluwde, vlottende morgengewaad’ (Dorpsgeheimen 316)
| |
[Vluwe]
VLUWE, v. (DB)
dons
‘Ik herinner mij nog dat mijn grote bekommernis en benieuwdheid was: te weten of er op de foto iets zou te merken zijn van de vluwe op mijn bovenlip, die toen begon uit te schieten!’ (Avelghem 202)
| |
[Vluwend]
VLUWEND, bn.
donzig, donsachtig
‘Nu reeds ligt er over de vluwende franjeling der gebogene en dooreengesprietelde herels, ene belofte van gelokene knopjes’ (Uitzicht 271)
| |
[Vluwhaarde]
VLUWHAARDE, bn. (DB, Lo: vluihaarde)
golvend, ondulerend haar (netjes gekamd, lichtjes blinkend) hebbend
‘De wakkere wind bleef er de luwte blazen over 't veie groen van de akkers, het jonge koorn dat vluwhaarde, blonk en golfde als onder vloeiend water’ (Avonden 354)
| |
[Vocabulum]
VOCABULUM, o.
vocabularium, woordenschat
‘God weet waar Prutske die encyclopedische kennis heeft opgedaan en haar “vocabulum” alzo met de verrassendste vondsten verrijken kon’ (Prutske 189)
| |
[Vochtnevel]
VOCHTNEVEL, m., -s
vochtige nevel
‘Ten Oosten uit, strekte de wijde evenheid van de meers, - goudgroen laken - waar de witgrijze vochtnevel zijne scheervlakke lakens over spreidde’ (Avonden 327)
| |
[Vod]
VOD, v., -den
uitdr.: ‘iemand vodden wijsmaken’: iemand iets wijsmaken, praatjes vertellen
‘Jantje lag weer in zijn bed en begon te trachten een eind te vinden aan die zonderlinge toestand. (...) Was zijn geheugen weg, of maakten zij hem vodden wijs?’ (Dorpsgeheimen 193)
| |
[Voddefakeltje]
VODDEFAKELTJE, o., -s
slordige, haveloze vrouw
‘Zolang tot de pop versleten was en onkennelijk, had Alientje haar in ere gehouden, zolang tot ze het schamel voddefakeltje niet meer voor de dag dorst halen’ (Dorpsgeheimen 215)
| |
| |
| |
[Voddekleed]
VODDEKLEED, o., -klederen
vod, slordig kledingstuk
‘De mussen ook maken er gebruik van, gaan onverstoord hun gang, en bekommeren zich allerminst om het voddekleed met de oude hoed op een stok die als vogelschrik, wijdarms te dreigen staat’ (Maanden 367)
| |
[Voddepop]
VODDEPOP, v., -pen
pop van vodden gemaakt
‘Terwijl zij slapeloos, met schrik en benauwdheid in 't hart, door 't donker keek, ontwaarde zij een afzichtelijk spotgelaat dat haar tegengrijnsde, - een gebochelde wangestalte die ene voddepop met vlassen haarbussel dansen deed’ (Alma 50)
| |
[Voddepraat]
VODDEPRAAT, m.
beuzelarij, praatje
‘Hier zaten de mensen te zeer met 't oude vergroeid, vast aan de traditie en de ingewortelde overtuiging: dat leefte slechts komen kan van de eerde, dat men 't bestaan rechtstreeks uit Gods handen krijgen moet, (...). - Al voddepraat!’ (Alma 59)
| |
[Vodderij]
VODDERIJ, v., -en
beuzelarij
‘Het brandde in hem als de grootste straf omdat hij, die er zo op gesteld was zich eerzaam en deftig voor te doen, nu zijn goede naam verbeurd zag en voor zijn vader bekend stond als een gaai die zich met vodderijen ophoudt’ (Vlaschaard 158)
| |
[Voederkot]
VOEDERKOT, o., -en
kot, plaats voor voer
‘Ze volgde Louis van ver waar hij ging, in 't voederkot, in de schuur’ (Vlaschaard 165)
| |
[Voedermagazijn]
VOEDERMAGAZIJN, o., -en
magazijn voor voedsel, opslagplaats
‘De vrouw (...) brengt ons in hare partikuliere vertrekken - een ruime zaal aan de rechtervleugel van het gebouw gelegen, die als woonkamer, keuken, voedermagazijn en washuis dienst doet’ (Herinneringen 196)
| |
[Voedervrucht]
VOEDERVRUCHT, v., -en
voedergewas
‘In die vruchtbare streek wordt, buiten de rijke tarwe en de zware voedervruchten, het heerlijkste vlas gewonnen’ (Vlaanderen 436)
| |
[Voeieren]
VOEIEREN, voeierde, gevoeierd (overg.) (DB, Te)
voeren, eten geven
‘Vader had zijn blauwe kiel uitgetrokken, de hemdsmouwen opgesloofd en nu ging hij zijn vogels voeieren’ (Lenteleven 107)
| |
| |
| |
[Voere]
VOERE, v., -n (GL)
manier, wijze, gebruik, gewoonte
‘Heel het zwijn, op alle mogelijke voeren bereid, met al wat er naar behoren bij paste, - kwam beurtelings op tafel’ (Minnehandel 22)
‘Hij was diep verontweerdigd, zijn dochters hadden hem te zeer verbaasd met die aangeleerde voeren’ (Vlaschaard 79)
| |
[Voermanskar]
VOERMANSKAR, v., -ren
kar, wagen van een voerman
‘Er kwam gerucht op straat en ver, uit de schemer, zagen zij een zwarte voermanskar die naderde’ (Lenteleven 50)
| |
[Voermiddel]
VOERMIDDEL, o., -en
vervoermiddel, instrument
‘En hoe was het gesteld met het Vlaams te dien tijde, het voermiddel en materiaal van de Vlaamse schrijver?’ (Herinneringen 101)
| |
[Voet]
VOET, m., -en
uitdr.: ‘uit de voeten geraken’: weglopen, ontsnappen (Te)
‘Nu eerst zagen zij Mete Vrange die daar, nog altijd wijdbeende en verweerd, nu vol benauwdheid, stond te kijken hoe ze 't best uit de voeten zou geraken’ (Lenteleven 56)
uitdr.: ‘Ons-Heer bij de voeten hebben’: spreken met een goed, voornaam persoon
‘Vrouw Glabeke, die de rampspoed nog op 't wezen droeg, had de krop in de keel van aandoening - deed alsof zij Ons-Heer bij de voeten had, noemde de notaris een engel van God gezonden en lachte door hare tranen uit dankbaarheid’ (Levensbloesem 254)
uitdr.: ‘voetje voor voetje’: stap voor stap (DB, Te)
‘Horieneke kwam voetje voor voetje achtergewandeld op het smal gras wegelke’ (Lenteleven 64)
| |
[Voetbaan]
VOETBAAN, v., -banen
voetpad, voetweg
‘De wegels en voetbanen waren bevolkt met boeren die aankwamen’ (Mourlons 93)
| |
[Voetblad]
VOETBLAD, o., -en
voet, onderkant van de voet
‘Simon (= de schoenmaker) begon de maat te nemen. Hij mat de zool en het voetblad af’ (Tolstoï 69)
| |
[Voetbrug]
VOETBRUG, v., -gen
smalle brug voor voetgangers
‘Het witte voetbruggetje blinkt in de zon’ (Mourlons 110)
| |
| |
| |
[Voetenmat]
VOETENMAT, v., -ten
voetmat
| |
[Voetgang]
VOETGANG, v.
het te-voet-gaan
‘De landse mens heeft alle voetgang en wandelen ontleerd’ (Maanden 300)
| |
[Voethouden]
VOETHOUDEN, gesubst. inf.; o.
de voet (op de lijn) houden, plaatsen
‘Eer 't spel nog aanving ontstond er ruzie om 't uitschieten van de bol en 't pas voethouden op de mete, eer 't spel nog aanving’ (Zomerland 335)
| |
[Voetprent]
VOETPRENT, v., -en
voetafdruk
‘Aan de menigte voetprenten en allerhande uitwerpsels was het genoeg te zien dat beren en wolven hier verkeerd hadden’ (Genoveva 445)
| |
[Voetprentsel]
VOETPRENTSEL, o., -s
voetafdruk
‘De dieven waren langs de haag ingebroken. Hier stonden voetprentsels van grote schoenzolen’ (Beroering 336)
‘Al waar ze tord op de sneeuw waren haar voetprentsels zoveel rode vlekken’ (Bloemlezing 246)
| |
[Voetschribbel]
VOETSCHRIBBEL, m., -s
krab, schram die de voet nalaat
‘Hij hield de ogen verbijsterd naar de grond die vol voetschribbels en wit gesleept was van het trappelen’ (Minnehandel 47)
| |
[Voetslag]
VOETSLAG, m., -en
voetstap
‘De twee voor hem waren luidop aan 't snebberen en bachten hoorde hij, op stap van de voetslag, het liedje van de “Oude Huzaar”’ (Minnehandel 52)
| |
[Voetstaps]
VOETSTAPS, bw.
te voet
‘Godsjammerlijk ware 't (kind) vervroren, had ik het niet voetstaps gaan opzoeken om het binnen te brengen’ (Kaproen 71)
| |
[Voetvast]
VOETVAST, bn.
stevig op de benen, vast
‘Vraag eens aan de ouders hoe hunne kinderen 't lopen en 't spreken hebben geleerd; ze waren er zelf aan en bij - één dag tenegader is het gebeurd, maar eens dat de bemel voetvast in huis rondloopt, is men ver- | |
| |
geten hoe het wonder zich ontwikkeld heeft’ (Maanden 356)
| |
[Voetwegel]
VOETWEGEL, m., -s (DB)
voetweg
‘Als zij de pastoor zag, bleef zij eerst wat staan, sloeg dan de voetwegel in langs de huizen’ (Zonnetij 445)
| |
[Vogelgebraad]
VOGELGEBRAAD, o.
gebraden vogels
‘Ik herinner mij slechts één stuk, en van de inhoud weet ik (...) nog dat er op het toneel gebraden vogels moesten gegeten worden. (...) De atmosfeer op die ledige speelplaats, (...) heeft toen op mij een onvergetelijke indruk gemaakt, mijn geweten in de war gestuurd, omdat er ons nu iets opgelegd werd te doen, dat anders als groot en kwaad en misdrijf stond aangeschreven, en nu toegelaten werd uit... “noodzakelijkheid des middels”!... omdat er vogelgebraad vereist werd op het toneel!’ (Heule 71)
| |
[Vogelgebroed]
VOGELGEBROED, o.
(coll.) vogelen
‘Rond zijn oren is 't een gekwetter en getjink en gefluit van alle vogelgebroed ondereen’ (Maanden 350)
| |
[Vogelgekwetter]
VOGELGEKWETTER, o.
‘Sedert heeft alle vogelgekwetter in het huis van de schoenlapper opgehouden’ (Maanden 354)
| |
[Vogelgeschal]
VOGELGESCHAL, o.
‘En overal op en in schoot en schetterde en kritselde 't blijde vogelgeschal’ (Zomerland 309)
| |
[Vogelgeschater]
VOGELGESCHATER, o.
‘Door 't luide vogelgeschater buiten, zong zij een rollend, lustig lied’ (Zomerland 310)
| |
[Vogelgeschuifel]
VOGELGESCHUIFEL, o.
gefluit van vogels
‘Ze luisterden wellustig naar 't blijde vogelgeschuifel’ (Zomerland 334)
| |
[Vogelijzer]
VOGELIJZER, o., -s
vogelknip
‘Drie van de jongste kerels zaten boven op de graszoom langs de weg en hielden 't oog op hun vogelijzers die wat verder in 't zand opgesteld stonden’ (Openlucht 405)
| |
[Vogelkasteel]
VOGELKASTEEL, o., -kastelen
grote vogelkooi
| |
| |
‘We mochten er spelen in de grote hof, waar een aantal wonderheden ons aantrokken: een vijvertje met goudvissen, een soort vogelkasteel, waar we nooit moe waren het spel van alle mogelijke rare vogels te bewonderen’ (Kroniek Gezelle 45)
| |
[Vogelpik]
VOGELPIK, m. (Te)
spel waarbij met kleine scherpe pijltjes naar een doel (schijf) wordt gegooid (VD)
‘Wanneer zij de zes dagen van de week hunne zaken beneerstigd hebben, besteden zij de Zondag aan de liefhebberij, - als muzikant of member der dorpsfanfare, als lid van 't toneelgezelschap, schuttersgilde, trabolle of vogelpik’ (Vlaanderen 549)
| |
[Vogeltijd]
VOGELTIJD, m.
tijd dat de jeugd vogelnesten rooft, vogels vangt,...
‘Maar nu was 't vogeltijd: nesten, eiers, op bomen klimmen, met een angstig gejaagde zucht om veel, veel van dat vlugge vogelvolk in bezit te krijgen en in de kooi vast te zetten’ (Dodendans 46)
| |
[Vogelvolk]
VOGELVOLK, o.
(coll.) vogels
‘Een angstig gejaagde zucht om veel, veel van dat vlugge vogelvolk in bezit te krijgen en in de kooi vast te zetten’ (Dodendans 46)
| |
[Volaard]
VOLAARD, [Ë”-], m., -s (DB) (zie ook: vollaard)
inz. met nieuwjaar gebakken langwerpig krentenbrood (VD)
‘En Meetje vertelde, niet van kerstbomen met lichtjes en goudene noten niet van safraangele volaards of kerstekoeken, wafels en suikergerei’ (Kerstvertellingen 13)
| |
[Volarms]
VOLARMS, bw.
met alle macht
‘Ze overvielen hem een avond in de herberg zelf en midden het kattengeschreeuw der opgeschrikte deernen, dorsten zij er volarms op los, sloegen mijnheer Albert zwart en blauw’ (Beroering 517)
| |
[Volbewust]
VOLBEWUST, bn.
volledig bewust, duidelijk
‘En nu werd het me volbewust: die samenhang van lijn en kleur, het uitzicht van het land, de werkelijke zon en de vorm der dingen die ze (= de schilders) opnamen, waren hier in de natuur enkel de omlijsting van dat andere waar ze te vergeefs naar zochten’ (Avonden 394)
| |
[Volbezig]
VOLBEZIG, bn.
volop bezig
‘Vast in de draai, gemeten in de stap, (...) kruisten de paren dooreen. Er lag een kalme ernst op de wezens der oude boeren; de boerinnen ook hielden de ogen neergeslagen, met ingetogene plechtigheid; ze monkel- | |
| |
den wel maar spraken niet, - ze schenen volbezig te letten om de gang van de wisselende tred niet te verliezen’ (Minnehandel 283)
| |
[Volbroebelen]
VOLBROEBELEN, broebelde vol, volgebroebeld (onoverg.)
krioelen
‘De stad - die er vandaag dubbel feestelijk uitziet en de straten volbroebelen van de Solkols’ (Ingoyghem II 169)
| |
[Volcanisch]
VOLCANISCH, bn.
vulkanisch
| |
[Voleinden]
VOLEINDEN, voleindde, voleind (onoverg.) (Lo)
verzeild raken, ergens (toevallig) komen, raken, terechtkomen
‘Zekere keer, na de noen, heeft Vader zijn pijp ontstoken en is onopgemerkt vertrokken terwijl Prutske nog aan tafel zat. Nu is zij op zoek; (...) nergens is Vader te vinden - geen antwoord op haar geroep. In huis gaan vragen: “Waar is Vader voleind?” Niemand weet het’ (Prutske 376)
| |
[Voleindig]
VOLEINDIG, bn.
voleindigd, voltooid, volmaakt
‘Hoe zou Prutske het weten wat er hem, als erfzonde, voor verfoeielijke eigenschappen bij de geboorte zijn meegegeven? Onder welke gedaante en onder welke geur hij tot zijn voleindige vorm moet komen?’ (Prutske 333)
| |
[Volgebrast]
VOLGEBRAST, bn.
gevuld, zat gegeten, verzadigd
‘Na het ontzettend maal, legden zij de volgebraste buik in 't gras te koelen, onder de strooien euzing van de schuur en schepten daar een verademing’ (Zomerland II 75)
| |
[Volgekropt]
VOLGEKROPT, bn.
opgepropt, ingehouden, onderdrukt
‘Aan 't hoekje van de kerkhofmuur, stond Wanne de pastoor af te wachten. Op 't gepast ogenblik kwam ze vooruit. 't Was met moeite dat haar volgekropt gemoed het uitbrengen kon: - Menheer Pastoor, zoe-je, als 't u belieft, ne keer willen binnenkomen?’ (Dorpsgeheimen 64)
| |
[Volgeresemd]
VOLGERESEMD
helemaal gerist, aaneengeregen, helemaal bedekt met ranken
‘Zo zaan ging het uitgekipte loof aan 't wemelen, aan 't vlinderen, de smijdige takken, volgeresemd, begonnen te wuiven op de deining van de lentewind’ (Genoveva 454)
| |
[Volgjuffer]
VOLGJUFFER, v., -s
binnen-, kamermeisje, hofjuffer
| |
| |
‘De hertog, de hertogin, Ludbold, Wolf, Balderik en Anshelm met de vrouwen en volgjuffers, staken het hoofd bijeen en waar zij getroept te kijken stonden, schudde menigeen bedenkelijk het hoofd als zij de geleerde munk met zijn vreemde runentekens doende zagen’ (Genoveva 118)
| |
[Volglokken]
VOLGLOKKEN, zie: GLOKKEN
| |
[Volhands]
VOLHANDS, bw.
druk, ijverig, uit alle macht
‘Anneke moest nu volhands helpen de kinderen wassen, aankleden en gereedmaken voor de reis’ (Minnehandel 66)
| |
[Volksstroom]
VOLKSSTROOM, m.
menigte, stroom van mensen
‘Ze lieten zich op goedgeluk meêdrijven met de volksstroom’ (Bloemlezing 87)
| |
[Volkswijg]
VOLKSWIJG, m., -en
volksoorlog, veldtocht waaraan het gehele volk deelneemt
‘De volkswijg of strijdtocht zou gericht zijn tegen de Saksen’ (Genoveva 39)
| |
[Volkszaal]
VOLKSZAAL, v., -zalen
ziekenzaal
‘De meisjes lagen er evenals in de volkszaal van een ziekenhuis en konden niet roeren zonder dat het van al de anderen gezien werd’ (Blijde Dag 134)
| |
[Vollaard]
VOLLAARD, [Ë”-], m., -s (DB, TE) (zie ook: volaard)
inz. met nieuwjaar gebakken, langwerpig krentenbrood (VD)
‘Langs de wegen zijn mensen op gang, met ingeduffelde kinders, die vollaards dragen en grote stukken zoetekoek onder de arm’ (Maanden 295)
| |
[Vollaardkoek]
VOLLAARDKOEK, m., -en (Lo)
zelfde betekenis als: vollaard
‘De klokken luidden gestadig en de jongens gingen en keerden met grote vollaardkoeken de armen vol en maakten veel getier’ (Minnehandel 58)
| |
[Volledigen]
VOLLEDIGEN, volledigde, gevolledigd (overg.)
vervolledigen
‘Kaas, fruit en een stevige fles wijn uit de jagerskelder volledigden het menu’ (Binnenwateren 23)
| |
| |
| |
[Vollediging]
VOLLEDIGING, v., -en
vervollediging
‘De landman zit vast aan de plaats waar hij leeft: zijne woning beschouwt hij als het middelpunt van het heelal; van daar uit gaat al zijn denken en begeren, en alles keert er naar terug, - het is de vollediging zijner eigen persoonlijkheid’ (Vlaanderen 559)
| |
[Volleefd]
VOLLEEFD, bn.
volgroeid, volwassen
‘Peter, Berti! twee groot uitgegroeide, volleefde mensen waren 't, bruin van vel en kloek van leden, met hun wijven mede, en grote kinders en vreemd volk om te werken’ (Zomerland 239)
| |
[Vollerringd]
VOLLERRINGD, bn.
‘De hoge zijmuren er van staan nog gaaf overeind, met de prachtige venstergaten in open gang van driedubbele spitsen op ranke zuiltjes, omlijst door een vollerringde, overvangende boog’ (Herinneringen 194)
| |
[Vollicht]
VOLLICHT, bn.
klaarlicht, helder, geheel licht
‘Dezelfde heilige innigheid hem bekend uit die maneklare nachten, hing nu bij vollichte dag overal rond in de lucht, als water om in te zwemmen’ (Minnehandel 171)
| |
[Vollijvig]
VOLLIJVIG, bn.
zwaarlijvig, dik
‘De forse jonge mannen en hun vollijvige vrouwen met de zuigelingen op de arm (...) stonden boven op de dam, te bewonderen het bruisend loslaten van vee’ (Zomerland 247)
| |
[Vollijvigheid]
VOLLIJVIGHEID, v.
zwaarlijvigheid, dikte
‘Aan hunne vollijvigheid was het goed te zien welke bradde daden en brooddronkeneheid zij in hun eigen jeugd hadden uitgericht’ (Dorpsgeheimen 327)
| |
[Volontloken]
VOLONTLOKEN, bn.
volledig ontloken
‘Nu reikte hij haar een grote volontlokene bloem: - Dat is de gewone boerenroos!’ (Levensbloesem 355)
| |
[Volresemenen]
VOLRESEMENEN, zie: VOLGERESEMD
| |
[Volrond]
VOLROND, bn.
vol en rond
‘En daar te midden in, zwom de schone, volronde maan die heel de wereld met een zilverige glans bescheen’ (Kerstvertellingen 50)
| |
| |
‘Zij hielden mijde de armen over de borst om hun natte jakjes te duiken waarvan 't licht katoen de volronde lijven beplakte’ (Avonden 404)
| |
[Volronkend]
VOLRONKEND, bn.
helder ronkend
‘En de zware mannenstemmen herhaalden 't de laatste keer, daverend met volronkende orgelstoot’ (Minnehandel 56)
| |
[Volrood]
VOLROOD, bn.
vol, opgezet, gevuld, rond en rood
‘Het goede, volrode gelaat van hare oom, blonk als ene zon in hare ogen’ (Blijde Dag 69)
| |
[Volsarms]
VOLSARMS, bw. (zie ook: volarms, volhands)
met alle macht, met een flinke zwaai
‘Hij liet zijn blik gaan over de brede landen, hoger de helling op, en daar zag hij hij ander boeren - bekenden uit de omtrek, aan 't zaaien evenals hij: volsarms en stapaans gaan met fiere, rechte hals’ (Vlaschaard 34)
| |
[Volschoten]
VOLSCHOTEN, bn.
volgroeid
‘Er zijn 500 franken te winnen in 't geheel, die verdeeld worden voor de stieren van één, twee, en drie jaar; voor de volschotene veerzen en de tweetanders’ (Uitzicht 229)
| |
[Volschreven]
VOLSCHREVEN, bn.
voluit geschreven
‘Elke dag voltooide zij een letter en toen het woord “Genoveva” volschreven stond, voelde zij zich als opgenomen in 't verwantschap der lijdensgezellen, die hier voortijds gezucht hadden’ (Genoveva 399)
| |
[Volschuimend]
VOLSCHUIMEND, bn.
vol en schuimend
‘En Lietje, de dochter, de pronte meid, wrikkelde daar lachend tussen, met de volschuimende pinten bier op haar schenkbord’ (Minnehandel 58)
| |
[Volsloeberen]
VOLSLOEBEREN, sloeberde vol, volgesloeberd (overg.)
door slobberen, eten vullen, volstoppen
‘Met 't keteltje bloedlauwe melk trekt Prutske naar 't stalletje en onderweg, van eer de geitjes het horen kunnen, begint zij reeds op vriendelijke toon, in eeuwige ratel, haar vermaningen: - Ja, ja, ik kom; ik ben hier, heb nog maar een beetje geduld, Betje en Mietje; seffens moogt gij uw buikske volsloeberen...’ (Prutske 325)
| |
[Volstippelen]
VOLSTIPPELEN, -, volstippeld (overg.)
| |
| |
geheel, helemaal van stippels voorzien
‘In eigen doening van spel en bezigheid, onbekommerd in 't overige van de wereld en 't verloop der levensdingen, liggen de jongens in de weide, die gruisdikke volstippeld is in bloei van boterblomkes’ (Uitzicht 278)
| |
[Volstroelen]
VOLSTROELEN, stroelde vol, volgestroeld (overg.)
ruisend, stromend vullen (VD: stroelen: ruisend stromen, murmelend vloeien)
‘Middelerwijl ging de grote schenkkanne gestadig rond en stroelde de glazen vol, dat 't bier schuimend over tafel liep’ (Minnehandel 23)
| |
[Voltassen]
VOLTASSEN, taste vol, volgetast (overg.)
door opeenstapelen, door hopen te maken helemaal vullen, bedekken
‘Het hoveke lag volgetast, volgeruifeld, hoger dan de hage die het omsloten hield en de fruitbomen stonden daarin, tot aan de oksels verzonken’ (Dorpsgeheimen 14)
| |
[Voltikkelen]
VOLTIKKELEN, -, voltikkeld (overg.)
geheel stippelen, overal tikkeltjes of spatjes aanbrengen
‘Alomedom was 't al gras: de grote, eenzame meers, zo groen en voltikkeld met piepfijne bloemkes die loechen in de zonneschijn’ (Zonnetij 481)
| |
[Volveerdigd]
VOLVEERDIGD, bn.
gereed, klaar
‘Toen ook het wapengewand volveerdigd en wagens en peerden opgetuigd stonden en beladen met gereedschap, riep Siegfried alle beambten en bedienden (...) in de halle bijeen’ (Genoveva 334)
| |
[Volvleesd]
VOLVLEESD, bn.
gevuld, opgezet, rond en vlezig, dik, mollig
‘Hij verpreuvelde zijn ogen aan die gezonde, volvleesde deernen, hij vond er altijd nieuw behagen in hen voor zijn dwingende blik te doen blozen’ (Vlaschaard 105)
| |
[Volvormd]
VOLVORMD, bn.
volgroeid, volledig gevormd
‘Max hield haar rank, jong volvormde lijf als ene kostelijkheid omsloten en het deed hem een overdadige deugd’ (Minnehandel 308)
‘Rank opgeschoten zijn zij van gestalte, half volgroeid nog maar, doch volvormd reeds in hun vrouwelijk fatsoen, tekent de sierlijkheid van hun raaide lijf’ (Vlaanderen 563)
| |
[Volwarm]
VOLWARM, bn.
volkomen warm
‘'t Is klaar noch donker, altijd hangt de zonnegloed in volwarme deem- | |
| |
stering over 't veld; de verten vernevelen zachtjes blauwendig en vaal wit’ (Avonden 331)
| |
[Volwerken]
VOLWERKEN, volwrochte, volwrocht (overg.)
voltooien
‘De winden volwrochten hunne kampstrijd en zoefden onstuimig en ronkten om elkaar als huilende wolven’ (Genoveva 11)
| |
[Volweven]
VOLWEVEN, volweven (overg.)
wevend voltooien
‘Op de weerdij van negen nachten was het veeltonig luisterlaken volweven, over heel het wijde woudgewelf gespreid’ (Genoveva 454)
| |
[Volworden]
VOLWORDEN, werd vol, volgeworden (onoverg.)
volwassen worden, groeien
‘Wat een goddelijke gunst om het kind te zien wassen en ontluiken als ene plant en beurtelings al de geheime krachten der ziel te zien volworden tot een zelfstandig wezen’ (Genoveva 48)
| |
[Volzaaid]
VOLZAAID, bn. (deelw. van: volzaaien)
volkomen bezaaid
‘Over de akkers die in sierlijke zwenking weer opglooien, ligt heel de evenheid volzaaid met witte huizen die als zoveel lachende wezens met blinkende ruitjes het oosten aanstaren’ (Herinneringen 61)
| |
[Volzeeuwen]
VOLZEEUWEN, zeeuwde vol, volgezeeuwd (Lo, GL) (overg.)
geheel vullen, bedekken, bestrooien
‘De grachten stonden volgezeeuwd, de eerde was overzopen en slikte 't water niet meer’ (Langs Wegen 92)
‘De grachten en rootputten staan volgezeeuwd met blond water van de landscheute’ (Uitzicht 239)
| |
[Volzetten]
VOLZETTEN, volzette, volzet (overg.)
bezetten, bedekken, vullen
‘Dan merkten zij eerst hoe hun staal in de klaver gebeten had: een grote kale vlakte die nu volzet stond met gedroogde gerzing, als een slagveld vol kleine, ronde kapeltentjes’ (Zonnetij 380)
‘De voorstelling is volzet’ (Kerstvertellingen 215)
| |
[Volzwaar]
VOLZWAAR, bn.
vol, gevuld en zwaar
‘Bij zijn koornveld greep hij ene handvol auwen nader en keek hoe ver het koren gespeend was. Een volzware oogst, schoon jong graan zal 't zijn dees jaar, meende hij. 't Is een zegen zulke vruchten!’ (Zomerland 226)
| |
| |
| |
[Vond]
VOND, v., -en
vondst
‘Is dat allemaal 't uwe kerel? geërfd van een moeie of zo? ge zijt ineens rijk man geworden? - Dat is de zaak, Treite -: een vond! 't ligt te rapen en die het grijpen kan heeft het meê’ (Bloemlezing 210)
| |
[Vonnis]
VONNIS, o., -sen
uitdr.: ‘in zijn vonnis liggen’: stervende zijn (DB, VD 1)
‘Bij 't ontwaken werd hij wederom bewust van de vreselijke breuk in zijn bestaan, en hij verweet het zich als een lafheid geslapen te hebben, terwijl Louis overdood in zijn vonnis lag en iedereen in huis de slaap liet en vol angst was’ (Vlaschaard 273)
| |
[Voogdeloos]
VOOGDELOOS, bn.
onbewaakt, onbeschermd
‘Als ridderheren op hunne burcht zo zitten de boeren verschanst en veilig tegen 't zonnebakelen en van uit elke hoeve gaat de levende bewustheid over 't omliggende land, dat voogdeloos scheen te liggen in 't zonnebroeien’ (Vlaschaard 116)
| |
[Vooie]
VOOIE, v., -n (DB)
klep (van een pet), rand (van een hoed)
‘Doch 't geen Broeke meer nog dan al 't ander met genot doorkrieuwelde, was de vondst zelf, de gedachte die hij beweerde uitsluitend van hem te zijn, in zijn kop ontstaan, eigen bezit dat hij achter zijn strak gelaat meedroeg en onder de vooie zijn hoed, voor ieder verborgen hield als “zijn” geheim’ (Waterhoek 183)
| |
[Voois]
VOOIS, m., vooizen (DB)
zangwijs, stem (VD 1)
‘Rommelaere haalde zijn trekorgel uit, de kerels stapten op maat van de voois, grepen elkaar bij de arm, zwaaiden hoog de pikhaak en zongen om het luidst’ (Zonnetij 371)
| |
[Vooizen]
VOOIZEN, vooisde, gevooisd (overg. en onoverg.) (DB)
1. | toonzetten
‘Maar 't meest bijval haalde Dille Verwee met een liedje dat ze zelf gedicht en gevooisd had, en heur eigen geval vertelde’ (Vlaschaard 91) |
| |
2. | zingen
‘Als haar versleten zinnen in de war gerochten, vooisde zij stil het oud heksenliedje, om er de wraak in wakker te houden’ (Zomerland 242) |
| |
3. | weerklinken, muziek maken
‘Siska beeldde zich in dat het orgel niet vooisde als naar gewoonte’ (Dorpsgeheimen 41) |
| |
| |
| |
[Voorbabbelen]
VOORBABBELEN, babbelde voor, voorgebabbeld (overg.)
voorzeggen, zeggen, vertellen
‘Gelijk een nuchtere knaap echter, zat hij stil te luisteren naar 't geen zij hem voorbabbelde, - nietigheden uit hare kindertijd’ (Genoveva 235)
| |
[Voorbedachtheid]
VOORBEDACHTHEID, v.
voorgevoel
‘Vader en jongens waren opgeschrikt door dat geweerschot en kregen plotseling de voorbedachtheid van een groot ongeluk; ze liepen in der haast naar huis’ (Zomerland 221)
| |
[Voorbijrotteren]
VOORBIJROTTEREN, rotterde voorbij, voorbijgerotterd (onoverg.)
voorbijrijden
‘Tien jaar tijds, wat is er sedert dien al water door de Schelde gevloeid! zoveel andere gevoelens en gewaarwordingen- een heel leven met andere vreugden is in dolle vaart voorbij gerotterd en aan het verleden heb ik zo weinig gedacht’ (Avonden 350)
| |
[Voorbijscheren]
VOORBIJSCHEREN, scheerde voorbij, voorbijgescheerd (onoverg.) (GL)
voorbijsnellen
‘Zijt ge nog niet uitgepraat? riep ze naar Anneke in 't voorbijscheren’ (Minnehandel 295)
| |
[Voorbijschijveren]
VOORBIJSCHIJVEREN, schijverde voorbij, voorbijgeschijverd (onoverg.)
voorbijsnellen
‘Zij liet heur hoofd wellustig achterover hangen en heur ogen keken meesvogelig naar Jan elke keer zij hem voorbijschijverde’ (Zonnetij 466)
‘De tijd schijverde voorbij als een spouterwiel’ (Dorpsgeheimen I 227)
| |
[Voorbijschuifelen]
VOORBIJSCHUIFELEN, schuifelde voorbij, voorbijgeschuifeld (onoverg.)
(van trein) voorbijrijden
‘De landman (...) kijkt met ernstige blik naar de trein die, als een razend spook, gulpen rook uitspuwt en voorbij-spoort over 't land’ (Avonden 363)
| |
[Voorbijtocht]
VOORBIJTOCHT, m., -en
voorbijgang
‘Een voorbijtocht van aangename visioenen’ (Mourlons 231)
‘Hun voorbijtocht verwekte gemor’ (ibid. 91)
| |
[Voorbijwentelen]
VOORBIJWENTELEN, wentelde voorbij, voorbijgewenteld (onoverg.)
wentelend voorbijgaan, verder gaan
‘De koude pinkelt in de lucht, maar aan niets is er van 't uitwendige der wereld te merken dat verleden nacht de tijd een paal voorbijgewenteld is, - een denkbeeldige paal ten ander, door menselijke berekening
| |
| |
dààr overeind gezet en met een naamcijfer aangeduid in de almanak’ (Maanden 295)
| |
[Voorbijwervelen]
VOORBIJWERVELEN, wervelde voorbij, voorbijgewerveld (onoverg.)
wervelend voorbijgaan
‘De ramp (...) brak onverwachts los evenals een orkaan die opsteekt, in een omdraai de lucht verduistert, over de landen loeit, en waar hij voorbijwervelt heel het aanschijn der wereld, alles wat groeit en bloeit, platslaat en vermorzelt en vernielt’ (Vlaanderen 581)
| |
[Voorbijwielen]
VOORBIJWIELEN, wielde voorbij, voorbijgewield (onoverg.)
wielend voorbijgaan, draaiend voorbijgaan
‘Jan zat nu heel bezweet en afgemat uit te blazen op de bank, - hij keek door de dikke rook en schemerdamp op die dansende woelhoop, en waar hij de makkers en hun meisjes zag voorbijwielen, voelde hij zich als een vreemdeling onder hen’ (Zonnetij 465)
| |
[Voorbouw]
VOORBOUW, m. (Dts.: der Vorbau)
uitbouw (aan voorzijde)
‘Voor iedere uitgang met dubbelluikige deuren was een voorbouw met afdak aangebracht’ (Genoveva 148)
| |
[Voordenken]
VOORDENKEN, voordachte, voordacht (overg.)
voorzien, vooraf denken aan
‘Ze voordachten wat er te winterijde te wachten stond, als 't nu te lande alles moest vergaan’ (Langs Wegen - Geurts II 57)
| |
[Voorder]
VOORDER, bn. (comp. van: ver) (DB, Te)
meer vooruit geplaatst, zich vooraan bevindend, verder
‘Hoe voorder weg, hoe moeder man’ (Oorlogsdagboek - Oktober 62)
| |
[Voordromen]
VOORDROMEN, droomde voor, voorgedroomd (overg.)
dromend denken aan, oproepen
‘Hoe dikwijls, in hare eenzaamheid, had Anneke zich zulk een gelegenheid voorgedroomd en hare verbeelding laten gaan, in alle mogelijke onderstellingen die immer en altijd uitliepen op een driftige omhelzing’ (Minnehandel 148)
| |
[Vooreinde]
VOOREINDE, o., -n (DB)
1. | dat einde van de akker waar de voren eindigen (VD: voorend 1)
‘In de oogst pikt hij bij de boeren de vooreinden af’ (Ingoyghem II 201) |
| |
2. | voorste deel
‘'t Vooreinde der zaal was afgesloten en behangen met witte slaaplakens’ (Najaar 418) |
| |
| |
| |
[Voorgaan]
VOORGAAN, ging voor, voorgegaan (onoverg.)
voorafgaan
‘Met 't geen voorgaat was het me enkel te doen mijn eigen ondervinding bij 't eerste ontdekken van het schoonheidsgevoel na te gaan’ (Herinneringen 305)
| |
[Voorgaandelijk]
VOORGAANDELIJK, bw. (DB)
vroeger, eertijds
‘Aldus een vaste zekerheid hebbend van uwe trouw en veerdigheid om ons te dienen, verlenen wij u het ambt van paltsgraaf dat voorgaandelijk door Arnulf in de Trierse gouw werd vervuld’ (Genoveva 207)
| |
[Voorgeborgte]
VOORGEBORGTE, o. (DB)
voorstad
‘Andere dorpen integendeel, - dicht bevolkt en bebouwd, zijn zonder verleden of traditie, hebben het uitzicht van voorgeborgten ener stad, breiden zich gedurig uit, met heel nieuwe wijken in eentonige, rechte straten aangelegd’ (Vlaanderen 446)
| |
[Voorgedacht]
VOORGEDACHT, o., -en
1. | voorgevoel
‘'s Avonds keerde hij naar huis in 't verdrietig voorgedacht daar alles nog slechter te vinden’ (Langs Wegen - Geurts II 56) |
| |
2. | vooruitzicht
‘Wies had hen allen gesproken van de grote winst ginder en hij verblijdde zich reeds met 't voorgedacht van die rijkdom’ (Bloemlezing 124) |
| |
[Voorgetrokken]
VOORGETROKKEN, bn.
vooraf bepaald
‘Gelijk alle organische verschijnselen is kunst een groei, - zij ontwikkelt zich naar vaste wetten, volgt een voorgetrokken weg’ (Herinneringen 130)
| |
[Voorgewezen]
VOORGEWEZEN, bn.
vooraf aangeduid
‘Daar zij niet over een oorspronkelijk genie beschikte (...) kon zij niet anders dan de voorgewezen baan te volgen, en hare verhalen inkleden op de wijze van degenen die 't haar hadden voorgedaan’ (Herinneringen 122)
| |
[Voorhands]
VOORHANDS, bw. (DB)
1. | bij voorbaat, vooruit; voorlopig
‘Wat is er gaande? riep Elvire opgeschrikt (...) - Dat ze nonkel Serafien 't ambt van burgemeester aanbieden, zegde Agatha. (...) Kom, kom, protesteerde Koornaert; zo haastig niet! We moeten dat voorhands onbesproken laten: het schepencollege zal daarover beslissen en de benoeming komt van Brussel...’ (Beroering 312) |
| |
| |
2. | vroeger
‘Zij die voorhands al niet te beschaafd waren of teergevoelig en die daar nu hun lusten mogen vieren’ (Oorlogsdagboek - September 8) |
| |
[Voorhangen]
VOORHANGEN, gesubst. inf., o.
voorwenden; voorstellen
‘En bij manier van afleiding, om er van ontslagen te zijn, kreeg de onderpastoor de inval om, met 't voorhangen van erger rampspoed, het geval hier wat op te lichten’ (Dorpslucht I 332)
| |
[Voorhoek]
VOORHOEK, m., -en
voorste hoek, dichtst bijgelegen hoek, plaats
‘De vlamme kronkelde en klaarde allicht de donkere ovenmond en heel de voorhoek rond de berookte muil met al wat erbij stond’ (Dorpsgeheimen - Geurts I 155)
‘Links is de oven, rechts in de voorhoek, staat het heiligenbeeld en de tafel’ (Tolstoï 87)
| |
[Voorjaars]
VOORJAARS, bn.
van, in het voorjaar
‘Al wat op Schemels hofstee armen aan 't lijf had hielp mede aan de voorjaarse dricht’ (Zomerland 252)
| |
[Voorjaarsdricht]
VOORJAARSDRICHT, v., -en
het bewerken van de akker in het voorjaar
‘De tijd van de voorjaarsdricht was aangebroken’ (Vlaschaard 33)
| |
[Voorjaarsseizoen-arrig]
VOORJAARSSEIZOEN-ARRIG, bn.
(van het weder) straf, guur in het voorjaar
‘Die vastentijd stond daarenboven in verband met het gure voorjaars-seizoen-arrige, noorderwind, sneeuwbuien en stuifzand’ (Avelghem 251)
| |
[Voorjaarswijg]
VOORJAARSWIJG, m., -en
veldtocht in het voorjaar
‘De grootste drukte heerste nu bij de wagenmakers, wapensmeden en schildvlechters waar alles in gereedheid werd gebracht tot de voorjaarswijg’ (Genoveva 37)
| |
[Voorklauw]
VOORKLAUW, m., -en
voorpoot
‘Zijn voeten hadden reeds stand gevonden als 't zwarte gedrocht (= de hengst) verrast, 't lijf oprichtte, achteruit deinsde op twee poten met de twee voorklauwen in de lucht’ (Dagen 318)
| |
[Voorkoer]
VOORKOER, m.
voorste open plaats bij of binnen een huis
| |
| |
‘Hetgeen bijzonder mijne belangstelling gaande maakte, was de voorkoer der brouwerij’ (Avelghem 11)
| |
[Voorleren]
VOORLEREN, leerde voor, voorgeleerd (overg.)
vooraf aanleren
‘Toen ik begon spraakveerdig te worden, riepen de geburen naar mij: Van wie hebt ge die dikke benen?’ Iemand moet mij 't antwoord voorgeleerd hebben, dat ik dan telkens, als op bevel meende te moeten nazeggen: ‘Verdomd van mijn zuster!’ (Heule 10)
| |
[Voorlezen]
VOORLEZEN, las voor, voorgelezen (overg.)
voorbidden
‘Horieneke had 't avondgebed voorgelezen en dan was ze in der haast naar heur vautje gegaan, om alleen te zijn’ (Lenteleven 123)
| |
[Voorliegen]
VOORLIEGEN, loog voor, voorgelogen (overg. en onoverg.)
liegen, wijsmaken
‘Als ik maar de weg wist en niet vreesde te verdolen, keerde ik subiet op mijn stappen terug, en liet u alleen het geluk zoeken waarvan gij ons voorgelogen hebt, - ge weet er niet meer van dan wij!’ (Kerstvertellingen 78)
| |
[Voormaals]
VOORMAALS, bw.
vroeger
‘Voormaals woonde Poortere op de Kloosterdries in ene van Koornaerts huizen’ (Dorpslucht I 40)
| |
[Voormaat]
VOORMAAT, m., -s
voorman
‘Buiten Meesters weten ketsten de jongens op malkaars rug en d'achtersten schopten hunne voormaats met de vo eten’ (Dodendans 99)
| |
[Voormare]
VOORMARE, v., -n
voorafgaand bericht, mededeling, nieuws
‘Als een warrelwind was het opgekomen; - in een oogwenk, zonder voormare’ (Avonden 382)
‘Een avond dat Jantje in de winkel stond, ging de deur open, en eensklaps, zonder verwittigd te zijn, zonder voormare, of enige voorkennis, - daar stond Irmatje! zijn dochter!’ (Dorpsgeheimen 183)
| |
[Voormiddagstemming]
VOORMIDDAGSTEMMING, v.
‘Effen aan waar ze voorbijgetrokken zijn, herneemt de stilte en, eens de schoolpoort gesloten, vangt de voormiddagstemming aan’ (Vlaanderen 456)
| |
[Voornoen]
VOORNOEN, m., (DB)
voormiddag
| |
| |
‘t'Halven de voornoen had een juffer hem lang bezien en zei tegen haar moeder. - “Wat eendlijke vent!”’ (Lenteleven 33)
| |
[Vooropgemaakt]
VOOROPGEMAAKT, bn.
in: ‘vooropgemaakt spel’: vooraf beraamd, afgesproken zaak
‘Hier en ginder hadden ze 't er op aangelegd er hem in te krijgen - vooropgemaakt spel: hij met Ida en André met Julie...’ (Dagen 316)
| |
[Voorouderstafel]
VOOROUDERSTAFEL, m., -s
stamboom
‘Op het voorouderstafeltje komen nog twee andere burgemeesters voor’ (Kroniek Gezelle 9)
| |
[Voorplaats]
VOORPLAATS, v., -en
voorkamer
‘De gendarmen verschenen in de voorplaats, met Sarel de Champetter’ (Beroering 368)
| |
[Voorproeve]
VOORPROEVE, v., -n
voorsmaak
‘Vooreerst zijn enkele bijdragen verschenen in “Biekorf” en daarna twee dikke boekdelen (...), - iets als een voorproeve van 't geen later de jubileum-editie zou brengen’ (Kroniek Gezelle 91)
| |
[Voorraadskorf]
VOORRAADSKORF, m., - korven
korf waarin voorraad, proviand geborgen wordt
‘Alzo wordt die massa (= het visnet) aan het katrol naar boven gewonden, stijgt de hoogte in, zwaait als een reusachtige voorraadskorf en stort eindelijk op het dek’ (Zeelieden 30)
| |
[Voorruiter]
VOORRUITER, m., -s
ruiter die voorop rijdt
‘Zij vernachtten op een zaal- of vrijhoeve, waar de voorruiter de aankomst van het edele gezelschap had gemeld en de schikkingen voor de ontvangst had doen nemen’ (Genoveva 189)
| |
[Voorschenken]
VOORSCHENKEN, schonk voor, voorgeschonken (onoverg.)
iemand inschenken
‘De boerin schonk de gasten voor’ (Tolstoï 27)
| |
[Voortbenen]
VOORTBENEN, beende voort, voortgebeend (onoverg.) (DB)
zich voortbewegen, verder gaan, verder lopen
‘'t Waren zwarte vlekbeelden in de kleisterklare straat, met traag voortbenen en zij (= oude vrouwen) verdwenen allen langs dezelfde kant achter de hoek’ (Dodendans 99)
| |
| |
| |
[Voortbroderen]
VOORTBRODEREN, brodeerde voort, voortgebrodeerd (onoverg.)
(fig.) voortborduren
‘Voor de journalisten was dit een buitenkans om op die vertelsels voort te broderen en van Gezelle iemand te maken die hij nooit geweest was’ (Kroniek Gezelle 27)
| |
[Voortdjoezelen]
VOORTDJOEZELEN, djoezelde voort, voortgedjoezeld (onoverg.) (DB: djoezelen)
waggelend, struikelend verder gaan, lopen
‘Ze ging daar over de weg, gebogen - een zwarte vormloze fakel, al sukkelend aan 't voortdjoezelen en ze droeg zo onmeedogend heel hun geluk onder de arm’ (Zomerland 307)
| |
[Voortdoen]
VOORTDOEN, deed voort, voortgedaan (onoverg.) (DB)
voortgaan met de verrichting van een werk, in 't algemeen met dat waarmee men bezig is (VD)
‘Als zij allen stil lagen, deed zij voort aan 't vertelsel waar 't gister ten halve gebleven was’ (Lenteleven 70)
| |
[Voortdoezelen]
VOORTDOEZELEN, doezelde voort, voortgedoezeld (onoverg.)
zelfde betekenis als: voortdjoezelen
‘De twee schepen gleden voort en lieten ene klustkabbeling na van waterwervels (...). Kasteele lag dat na te ogen tot ze, ingekrimpt, voortgedoezeld lijk in een oude droom, wegdoken achter de armkraak’ (Zonnetij 492)
| |
[Voortdompelen]
VOORTDOMPELEN, dompelde voort, voortgedompeld (onoverg.)
struikelend, moeizaam verder gaan, lopen, dolen
‘Hij stond stil om te zoeken en hij vond er éne (ster), die van alle avonden: een bleke, dode sterre, lijk een oude kennis, en die moest hem leiden - voor de laatste keer misschien - weer naar de hoogte, naar huis. En hij dompelde voort’ (Lenteleven 30)
| |
[Voortdurig]
VOORTDURIG, bw.
voortdurend
‘Zij moest voortdurig aan haar geluk denken en het de anderen mededelen’ (Dorpslucht II 177)
| |
[Voortgang]
VOORTGANG, m. (Lo)
1. | vooruitgang, vordering (VD 2)
uitdr.: ‘voortgang met iets maken’: het bespoedigen
‘Er zijn ook wel van die eigenzinnigaards die 't willen dwingen en benitteld zijn om voortgang te maken op hun lapke land of in de lochting, al vliegen de sneeuwvlokken rond hun oren’ (Maanden 420)
‘Inmiddelertijd hadden de mannen aan de voordeur staan wachten, werden ongeduldig en verlegen omdat er geen voortgang kwam, binnen alles stil bleef’ (Kerstvertellingen 123) |
| |
| |
2. | groei, de periode waarin iets groeit (Lo)
‘Algemeen waren ze van oordeel om te boffen op Verschaêve's vrucht. - AL van éne voortgang, gepast dikke en jeugdig, zonder een herelke brand! zei Poortere’ (Vlaschaard 58)
‘Een vlaschaard kan 't wel worden, maar schoon vlas zal 't in geen geval zijn, meende Barbele. (...) En waarom niet? - Hij is van twee, drie voortgangen, dat is voor ieder te zien, duwde de vrouw hem toe. - Dat zal uitgroeien. Dat groeit uit! - En heeft hij de ander vlaschaards van eerste voortgang ingehaald, spotte de boerin’ (ibid. 76) |
| |
[Voortkampen]
VOORTKAMPEN, kampte voort, voortgekampt (onoverg.)
voortstrijden
‘De weinige bewoners leefden er dienvolgens in armoede, ondergingen er getijdelijk hongersnood en ziekten, zodat de felsten alleen 't bestaan en 't leven hielden en met wanhopige ijver voortkampten...’ (Vlaanderen 497)
| |
[Voortkeeuwelen]
VOORTKEEUWELEN, keeuwelde voort, voortgekeeuweld (onoverg.) (DB: keeuwelen)
verder knabbelen, voortgaan met knabbelen
‘De jongens hielpen hem de koeien bijeenjagen; ze sloegen de beesten op de bonke heupen en schopten met hun schoenen op de knoessels tot ze in ordelijke bende, midden de straat, trage voortkeeuwelden’ (Dodendans 96)
| |
[Voortkloppen]
VOORTKLOPPEN, klopte voort, voortgeklopt (onoverg.)
verder op klompen lopen
‘Buiten hoorden zij jongens die voorbijliepen en woorden hardop naar malkaar schreeuwden en dan voortklopten op hun kloefen; daarna viel de stilte weer in’ (Dodendans 73)
| |
[Voortklutsen]
VOORTKLUTSEN, klutste voort, voortgeklutst (onoverg.)
verder klotsen, schokken, schommelen
‘Hij stond stijf en keek een stonde tot 't getrek was voortgeklutst’ (Bloemlezing 222)
| |
[Voortkouten]
VOORTKOUTEN, koutte voort, voortgekout (onoverg.)
verder praten
‘Met een hees stemmetje begon hij 't gesprek over heel gewone dingen: weêr en wind en 't lopende nieuws uit het dorp; altijd voortkouten op dezelfde toon’ (Lenteleven 161)
| |
[Voortkrasselen]
VOORTKRASSELEN, krasselde voort, voortgekrasseld (onoverg.) (DB: krasselen)
verder slaven, zwoegen
‘Lieveke zelf vermijdt het, omdat moeder blijft treuren en het haar zeer doet te denken aan Ludo, die voor zijn levensdagen in 't kot zit en zijn slore van een wijf moet voortkrasselen met haar twee bloeikes van kinderen’ (Levensbloesem 544)
| |
| |
| |
[Voortkrinkelen]
VOORTKRINKELEN, krinkelde voort, voortgekrinkeld (onoverg.)
zich krinkelend voortbewegen
‘In de laagte: de stille stroom die, van hier uit onzichtbaar, in zijn bedde behagelijk voortkrinkelde’ (Vlaschaard 48)
| |
[Voortleren]
VOORTLEREN, leerde voort, voortgeleerd (onoverg.)
verder studeren
‘Zulk een talent mag niet verloren gaan, gij moet voortleren’ (Levensbloesem 278)
| |
[Voortlijden]
VOORTLIJDEN, leed voort, voortgeleden (onoverg.)
duren, voortduren
‘Hij was in de mening dat zijn gezang nog altijd voortleed maar hij hoorde zijn eigen stemme niet meer’ (Bloemlezing 221)
| |
[Voortlutsen]
VOORTLUTSEN, lutste voort, voortgelutst (onoverg.) (DB)
waggelend, struikelend voortgaan
‘Manes hield de honden in en Treite wrocht met moeite de benen uit de kar. Hij stond stijf en keek een stonde tot 't getrek was voortgelutst, sloop dan naar de donkere vlek langs de palen en tastte naar de zak’ (Dagen 209)
| |
[Voortmummelen]
VOORTMUMMELEN, mummelde voort, voortgemummeld (onoverg.) (DB: mummelen)
verder mummelen, mompelen,
‘De grove stem van de oude Pruus mummelde stille voort, terwijl de wind en de regen tegen 't vensterke raasden’ (Dodendans 44)
| |
[Voortpijnen]
VOORTPIJNEN, pijnde voort, voortgepijnd (onoverg.)
struikelend, moeizaam verder gaan, lopen
‘Als Miska verstelde, duwde de zware vent zijn schouder tegen de achterhoek van de wagen en zo pijnden zij voort’ (Dodendans 43)
| |
[Voortpikkelen]
VOORTPIKKELEN, pikkelde voort, voortgepikkeld (onoverg.) (DB: voortpekkelen)
verder lopen, gaan (vlug, met kleine pasjes)
‘Bij elk ene hand sleurden zij Poentje - dat nog in zijn rokje liep en met zijn blote beentjes wijdscherrelend voortpikkelde tussen broêr en zuster’ (Lenteleven 127)
| |
[Voortpoenderen]
VOORTPOENDEREN, poenderde voort, voortgepoenderd (onoverg.)
verder poenderen, peuteren, knutselen, wroeten, werken
‘De geschiedenis van zulk een leven kan in twee regels samengevat worden: van jongs af slaven en beulen (...), veel armoede en gebrek uitstaan (...), haar man vroeg gestorven, zoons en dochters getrouwd en verlaten nu, in hare oude dag voortpoenderend’ (Herinneringen 226)
| |
| |
| |
[Voortprazelen]
VOORTPRAZELEN, prazelde voort, voortgeprazeld (onoverg.)
verder bazelen, brobbelen
‘Ik heb u, kerelke; hoeveel geeft ge wel om los te komen? prazelde hij voort en nog veel ander zottigheden, maar dat was enkel om tijd te winnen’ (Dorpsgeheimen - Geurts III 95)
| |
[Voortralie]
VOORTRALIE, v., -s
‘Eens de korreboom boven wordt de spil gestopt, de daviden voortralies aan de boom gehaakt en dichtgezet’ (Kerstvertellingen 71)
| |
[Voortrekken]
VOORTREKKEN, zie: VOORGETROKKEN
| |
[Voortrollen]
VOORTROLLEN, rolde voort, voortgerold (onoverg.)
verder rollen
‘Uit een zijstraat kwam een stootwagen aangedokkerd. Een tiental arbeiders lagen in de trekband of leunden met al de macht van hun lijf tegen de kar die lastig voortrolde’ (Lenteleven 33)
| |
[Voortrotsen]
VOORTROTSEN, rotste voort, voortgerotst (onoverg.) (DB, VD: rotsen)
verder rossen, rijden
‘De kar rotste aanhoudend, langzaam voort over hobbelige wortelstompen en roling’ (Genoveva 431)
| |
[Voortrotteren]
VOORTROTTEREN, rotterde voort, voortgerotterd (onoverg.)
verder rossen, rijden
‘Hij voelde zich op een wagen die blindelings voortgerold was door hun bestaan: hij en Vina in de vaste overtuiging hun leven lang samen te blijven, maar zij was hem ontvallen - 't was een rampe - en daarom moest hij nu met de jongens maar alleen voortrotteren’ (Langs Wegen 167)
| |
[Voortscheren]
VOORTSCHEREN, schoor voort, voortgeschoren (onoverg.)
zich (snel) bewegen
‘In zwarte troppel schoren ze (= oude vrouwen) voort door de dorpsstraat’ (Minnehandel 84)
| |
[Voortschillen]
VOORTSCHILLEN, schilde voort, voortgeschild (onoverg.)
verder schillen
‘Ze waste aardappels en ging ze schillen voor de avondkost. Zij had er nog geen drie geschild als ze Zeen hoorde overgeven. Ze ging buiten een ketel water putten en droeg er hem een spoelkom te drinken. (...) Dan kwam ze weer voortschillen’ (Lenteleven 18)
| |
[Voortslaven]
VOORTSLAVEN, slaafde voort, voortgeslaafd (onoverg.)
verder slaven, zwoegen, werken
‘De Houtlanders alevenwel, die in de magere zavels van midden-Vlaanderen, van vader tot zoon, aan lastig werk en armoedig leven gewend waren,
| |
| |
hebben ondertussen onvermoeid voortgeslaafd’ (Vlaanderen 441)
| |
[Voortslifferen]
VOORTSLIFFEREN, slifferde voort, voortgeslifferd (onoverg.) (DB: voorslafferen)
sloffend voortgaan, verder gaan
‘Hij slifferde voort in zijn verdrietige, schromelijk grote schoenen, achter d'ander jongens naar school’ (Dodendans 98)
| |
[Voortsloffen]
VOORTSLOFFEN, slofte voort, voortgesloft (onoverg.)
zelfde betekenis als: voortslifferen
‘Meetje Moeie slofte voort op naar sokken’ (Kerstvertellingen 98)
| |
[Voorspelen]
VOORSPELEN, speelde voort, voortgespeeld (onoverg.)
uitdr.: ‘dat speelt voort in mijn droom’: daar zit ik over te tobben, ben ik mee bezig
‘Als we gewaarwerden dat de avond naderde, keerden we naar huis, moe en afgemat van dretsen, springen, (...) maar met de indruk alsof we in verre, afgelegen wilde streken hadden gedwaald en vreemde avonturen beleefd, die bij nacht in mijne droom voortspeelden’ (Heule 237)
| |
[Voortspinnen]
VOORTSPINNEN, spon voort, voortgesponnen (onoverg.)
ontwikkelen
‘En terwijl de bedenkingen op een rouwtoon voortsponnen, dreef de kwaad verholen deugd in 't ongeval boven (...) aan 't oppervlak van het gesprek’ (Dorpslucht II 16)
| |
[Voorttjaffelen]
VOORTTJAFFELEN, tjaffelde voort, voortgetjaffeld (onoverg.) (DB)
struikelend, waggelend verder gaan
‘Hij verwenste de sneeuw die bij elke stap met knuisten aan zijn kloefen bleef plakken, zodat hij nu eens op stelten boven op de begane grond liep, tot er een klomp afviel en dan weer, hinkend op één been, voorttjaffelde. Hij werd danig moe’ (Kerstvertellingen 75)
| |
[Voorttjotelen]
VOORTTJOTELEN, tjotelde voort, voortgetjoteld (onoverg.)
verder sukkelen, zwoegen, slaven, werken
‘Terwijl de boeren op 't groot gebruik ferm aan 't labeur zijn, keuteraars met hun trage os of lome trekkoetjes voorttjotelen op hun stukje land, zijn de plaatsenaars even nijdig in de weer’ (Maanden 324)
| |
[Voorttrakelen]
VOORTTRAKELEN, trakelde voort, voortgetrakeld (onoverg.) (DB)
voortslenteren
‘Zie, de koeien daar, hoe lam ze de kop rechtten en voorttrakelden in de avond, en dat rood van de zon achter de tronken...’ (Zonnetij 361)
| |
[Voorttremen]
VOORTTREMEN, treemde voort, voortgetreemd (onoverg.)
zich langzaam, stil verwijderen, afdruipen
| |
| |
‘Waar de vrouwen het waagden even stil te houden en de stoffe te betasten om de deugdelijkheid van het kleergoed te monsteren dat bij de deur aan kapstokken hing, kwam baas of bazin al gauw buiten om de waar aan te prijzen, doch dan treemden Ema en Manse voort over 't plankier, met de uitvlucht: - In 't weerkeren komen we eens binnen’ (Werkmensen 248)
| |
[Voorttwefelen]
VOORTTWEFELEN, twefelde voort, voortgetwefeld (overg.) (DB)
voorttrekken, meetrekken
‘Is 't waar Doorke, durft gij bij de honden gaan? en zij twefelden hem voort bij zijn pane vest, tot bachten 't huis’ (Lenteleven 113)
| |
[Voortwakelen]
VOORTWAKELEN, wakelde voort, voortgewakeld (onoverg.)
voortwaggelen
‘'t Getrek wakelde voort, op goed geluk, met de gelatene zekerheid van ievers uit te komen’ (Dodendans 43)
| |
[Voortwielen]
VOORTWIELEN, wielde voort, voortgewield (onoverg.)
verder draaien, zich draaiend voortbewegen, voortgaan
‘Bij de kroonkandelaar moet ieder (bedevaarder) zien zijn offerkaarsje te plaatsen en daarna de beurt afwachten om in de kring te komen waar men, op de knieën voortkruipend, de drie ommetoeren kan volbrengen die door de devotie vereist worden. Daar gelijkt het een draaiende stroom, een staag schuivend voortwielen over de grond’ (Minnehandel 121)
| |
[Voortwoelen]
VOORTWOELEN, woelde voort, voortgewoeld (onoverg.)
zich woelend voortbewegen
‘Waar de straat tussen twee rijen openbreedde op 't plein voor de kerk, was 't één zwarte stromende mensenmenigte die tussen de witlinnen huiven van kramen en kermistenten voortwoelde’ (Minnehandel 120)
| |
[Voortzetsel]
VOORTZETSEL, o.
voortzetting
‘De vlieger (...) ziet over een verte vol mist, over een land, dat is als het voortzetsel der zee’ (Vlaanderen - Geurts III 74)
‘Voor 't eerst ondervond Vermeulen hoe eigen een vader is aan zijn kind; nu wist hij dat een zoon niets anders is dan 't voortzetsel en 't hernemen van 't vergane leven des vaders... de spruite van de oude boom’ (Vlaschaard 45)
| |
[Voortzettingskracht]
VOORTZETTINGSKRACHT, v., -en
kracht tot voortteling
‘Wanneer de man de zestig bereikt, dan eindigt zijne voortzettingskracht’ (China 61)
| |
[Voortzeulen]
VOORTZEULEN, zeulde voort, voortgezeuld (overg.)
verder zeulen, voortsleuren
| |
| |
‘De jongens verstonden er niets van waarom ze weg moesten. Ze hielpen jolig de kast en de bedden uitsmijten en droegen elk een stuk nevens vader die de zwaar geladen kordewagen voortzeulde’ (Langs Wegen 189)
| |
[Voortzwemelen]
VOORTZWEMELEN, zwemelde voort, voortgezwemeld (onoverg.)
voortstrompelen, voortwaggelen
‘De kasteelheer lag nog door zijn verster te kijken, om te zien hoe de twee kerels arm aan arm, door de duisternis voortzwemelden’ (Dorpsgeheimen 348)
| |
[Voortzwiepen]
VOORTZWIEPEN, zwiepte voort, voortgezwiept (onoverg.)
verder zwiepen
‘De wind woelde in 't hout dat 't kraakte en zoefde; ruisend speitte het slagwater in dikke stralen met wolken waterstof die voortzwiepten langs de grond en heel de luchtruimte met een dompige mest vervulden’ (Vlaschaard 220)
| |
[Vooruit]
VOORUIT, bw.
uitdr.: ‘vooruit en vooral’: eerst en vooral (DB)
‘Maar voor de gedaagde buitenmensen is April vooruit en vooral de maand van de uitkomen, met 't gevoel en de zekerheid dat de winter achter de rug is’ (Maanden 322)
uitdr.: ‘man van vooruit zijn’: vooruitziende zijn, vooruitstrevend zijn
‘En Boerke was man van vooruit, 't ventje van de arbeid’ (Openlucht 400)
| |
[Vooruitdjoezelen]
VOORUITDJOEZELEN, djoezelde vooruit, vooruitgedjoezeld (onoverg.)
voortstrompelen
‘Hij zocht een gelegenheid om buiten over 't grachtje te komen, en zonder ommekijken, met zijn stok al tastend, djoezelde hij onvast op de benen vooruit’ (Langs Wegen 205)
| |
[Vooruitgekend]
VOORUITGEKEND, bn.
vooraf, reeds gekend
‘Ik heb er de hopeloze en pijnlijke verveling ondergaan door het herhalen van vooruitgekende oefeningen’ (Avelghem 49)
| |
[Vooruitkneukelen]
VOORUITKNEUKELEN, kneukelde vooruit, vooruitgekneukeld (overg.)
(met de benige vingers) vooruitduwen
‘Zij klonk aan een groot huis en vond er dezelfde mijnheer die haar een briefken schreef en dan stond te kijken op haar trage, bevende handen die één voor één, de franken vooruitkneukelden’ (Zonnetij 532)
| |
[Vooruitkrevelen]
VOORUITKREVELEN, krevelde vooruit, vooruitgekreveld (onoverg.)
zich (onrustig) voortbewegen, vooruitkomen
‘Een warme, muffige broeilucht kwam hen tegen, maar noch de pachteres, noch de meid zagen hoe daar binnen te geraken. Met moeite, één tene- | |
| |
gader moesten ze vooruitkrevelen, overkant gekeerd, tussen de schouw en de muur’ (Kerstvertellingen 54)
| |
[Vooruitslieren]
VOORUITSLIEREN, slierde vooruit, vooruitgeslierd (onoverg.)
vooruitschuiven, zich glijdend voortbewegen
‘Het land was zo stil, de uchtend zo vreedzaam, alles in de gewone kalme eengang, (...) iets als het onmerkbaar vooruitslieren van 't gladde leiewater’ (Dorpsgeheimen 316)
| |
[Vooruitstappen]
VOORUITSTAPPEN, stapte vooruit, vooruitgestapt (onoverg.)
voor anderen stappen, lopen, gaan, vooruitgaan
‘Bendewijs, twee en twee of met drieën, stapten zij vooruit’ (Zonnetij 370)
| |
[Vooruitstrekken]
VOORUITSTREKKEN, strekte vooruit, vooruitgestrekt (onoverg.)
vooruitsteken, naar voren strekken
‘Overal ontwaart men van die stippels op de groene velden, tot ginder op de hoogten, waar mensengedaanten, op de neggen der heuveling, met gebogen lijf en strakke benen, vooruitstrekkende armen, tegen 't blauw van de hemel, net getekend zijn’ (Uitzicht 280)
| |
[Vooruittwefelen]
VOORUITTWEFELEN, twefelde vooruit, vooruitgetwefeld (onoverg.)
stil, langzaam, aarzelend voorwaarts gaan
‘Hij naderde 't hof. Hij schreed voorzichtig door de opene poort, twefelde vooruit langs de stukken’ (Najaar 480)
| |
[Vooruitzeggen]
VOORUITZEGGEN, zegde vooruit, vooruitgezegd (overg.)
vooraf zeggen, verwittigen
‘Als hij 't werk op gestelde dag niet kon afkrijgen, dan zegde hij het vooruit’ (Tolstoï 44)
| |
[Voorvermoeden]
VOORVERMOEDEN, o., -s
vooruitzicht, vermoeden, verwachting
‘Daarboven draaide de zon als een gekkende spothoon om 't voorvermoeden der mensen die hunne verwachting op een natte zomer gesteld hadden’ (Zomerland 260)
| |
[Voorweg]
VOORWEG, m. (GL)
stuk weg dat voor ons ligt
uitdr.: ‘iemand de voorweg laten’: iemand laten vooropgaan
‘Dan zag hij aan de hoek van 't veerhuis een vent en op dezelfde stond kreeg hij een schok die zijn gemoed doordaverde en in zijn benen zonk - Vanhoutte! Hij wilde zich duiken, hem ver de voorweg laten om niet opgemerkt te worden; hij bleef staan dralen, besluiteloos...’ (Dagen 261)
| |
| |
| |
[Voorwijzen]
VOORWIJZEN, wees voor, voorgewezen (overg.)
vooraf aanduiden, tonen
‘Zij bekreunde zich verder om niets, tenzij met 't geen Ons-Heer haar voorwijzen zou langs de weg der volmaaktheid’ (Alma 87)
| |
[Voorzorgrijk]
VOORZORGRIJK, bn.
voorzienig
‘Had de voorzorgrijke schoonvader hem op de huwelijksdag zelf niet een volledig nieuwe uitzet laten geworden!’ (China 115)
| |
[Voosje]
VOOSJE, o., -s
zangwijsje
‘Daar kwam een draaiorgel aangerold op een versleten karretje (...). Iets om lopen te gaan was het voosje dat er uit opsteeg, iets zo triestig, zo moe en afgesleten, waar de meeste tonen uit weggevallen waren’ (Herinneringen 28)
| |
[Vorenaan]
VORENAAN, bw.
vooraan
‘Boer Merlins dochter - een leutige, snelle, zwarte zottekerte van vorenaan twintig, was de gaten uit, verdwenen!’ (Levensbloesem 233)
| |
[Vorenoprijden]
VORENOPRIJDEN, reed vorenop, vorenopgereden (onoverg.)
voorop rijden
‘Ik wilde mijn makkers inhalen en vorenoprijden’ (Avonden 399)
| |
[Vorenstellen]
VORENSTELLEN, stelde voren, vorengesteld (overg.)
voorstellen
| |
[Vorentrekken]
VORENTREKKEN, trok voren, vorengetrokken (overg.)
voortrekken, op willekeurige wijze boven anderen begunstigen
‘Had Romme het hem niet dikwijls verweten, dat hij Gitta liever had en vorentrok hij de anderen, en wél omdat het zulk een deugnietje was’ (Waterhoek 48)
| |
[Vorenuit]
VORENUIT, bw.
in de eerste plaats, eerst en vooral
‘Het was haar niet alleen om dat voortstuderen te doen - zij had nog andere redens om Lieveke weg te hebben. Dat zij hare dochter thuis zou missen, kwam niet in aanmerking - het welzijn harer kinderen vorenuit!’ (Levensbloesem 405)
| |
[Vorke]
VORKE, v., -n (DB)
oorworm (forficula auricularia)
‘Het lag eveneens in de gebruiken om vliegen, spinnen, (...) oorbeesten of vorken, (...) en allerhande kevers, de poten, de vlerken uit te trekken of te verminken’ (Heule 240)
| |
| |
| |
[Vorkgreep]
VORKGREEP, v., -grepen
de hoeveelheid die men in één keer met de vork kan grijpen
‘Met die uitgang van de knapen waren Jans gedachten bezig, terwijl hij in alle geweld de stalmest met zware vorkgrepen op de karren laadde die Dolf effenaan wegvoerde’ (Langs Wegen 173)
| |
[Vorkschacht]
VORKSCHACHT, v., -en
vorksteel
‘Het greide Max zijn opgewekt gemoed de jonge meiden hun lustig getater te aanhoren terwijl zij zo dapper met de vorkschachten speelden’ (Minnehandel 155)
| |
[Vormdeel]
VORMDEEL, o., -delen
vorm, deel
‘Het is alles één grore evenheid: al het kleine, het afgelijnde van kleur en vormdelen is versmolten tot één ontzaglijke ruimte, door niets afgelijnd’ (Avonden 427)
| |
[Vorstenstad]
VORSTENSTAD, m., -steden
vorstelijke stad, stad waar een vorst zijn residentie, verblijf heeft
‘Er is geen eigen beenhouwer of slachter in Damme, geen kruidenier, zelfs geen bakker, - in de vorstenstad van weleer wordt het brood uit Brugge ingevoerd!’ (Herinneringen 212)
| |
[Vort]
VORT, bn. (DB, Te, GL)
verrot, rot
‘Heel die ijdelheid deed me ineens zo vreemd aan, 't kwam me alles zo ongelegen voor, zodat 't mijn weerzin wekte en heel de boel me de keel en de ogen uitliep, als iets dat vort en verdorven is’ (Avonden 366)
| |
[Vortzak]
VORTZAK, m., -ken (Te)
(plat scheldwoord) rotzak, smeerlap, beroerling
‘Gij, gij zelf zeurt; alsof ik het al geen tien keren gemerkt heb! vortzak! riep hij’ (Dorpsgeheimen 339)
| |
[Vosaardig]
VOSAARDIG, bn.
als een vos, de aard van een vos hebbend
‘De opperste der duivelen springt op en snauwt de kleine duivel toe: - Heeft de drank hen eerst vosaardig gemaakt, dat zij zich wederzijds belekken, zo zullen zij allen in onze handen zijn’ (Tolstoï 27)
| |
[Vosde]
VOSDE, bn. (DB)
voskleurig
‘Een vosde draver’ (Vlaamse Vertelsels 113)
| |
[Voshaarde]
VOSHAARDE, bn.
vosharig
| |
| |
‘Hij kende elk peerd bij naam, de grijze en de bruine en 't koppel voshaarde ruins, hun doening en karakter’ (Langs Wegen 168)
| |
[Vossekerel]
VOSSEKEREL, m., -s
slimmerd, slimme kerel
‘De kuiper was al op zijn banden aan 't kloppen, de kleermaker zat weer op zijn tafelier en de schoenmaker was lang weer in zijn hol gekropen, maar die vossekerel lag er misschien te slapen’ (Dorpsgeheimen 32)
| |
[Vossenmuts]
VOSSENMUTS, v., -en
muts van vossepels, vossevel
‘Terwijl de Baskieren nog twisten, treedt een man met ene vossenmuts op de kop, bij hen’ (Tolstoï 143)
| |
[Vossenvelmuts]
VOSSENVELMUTS, v., -en
muts van vossepels, vossevel
‘Eerst nijgden de witte tulbanden der twee Mollos voor de deur, hen volgden de groene lamvelmutsen, de grote vossenvelmutsen van de volksrechter en de anderen’ (Novellen 40)
| |
[Vossenwegel]
VOSSENWEGEL, m., -s
geheime, verborgen weg
‘Op zijn wandelingen bezocht Menheerke elke dag, en in de zelfde volgorde, dezelfde herbergen, maar langs verschillende wegen, al naar gelang zijner gemoedsgesteldheid; was hij kwiek en monter, aperig op de mogelijkheid iets of iemand in 't eenzame te ontmoeten, dan koos hij de vossenwegels, met 't geheim verlangen, tussen de hoge elshagen of diepe geulen een galant avontuur te beleven’ (Levensbloesem 247)
| |
[Vossenwezen]
VOSSENWEZEN, o., -s
vosachtig gelaat, gezicht, aangezicht; valse, sluwe gelaatsuitdrukking
‘Hij voelde lust om zijn vader, die zo onverschillig, met een vossenwezen, hem die rampmare bracht, uit te schelden’ (Minnehandel 239)
| |
[Voude]
VOUDE, v., -n (DB)
vouw, plooi
‘'t Vooreinde der zaal was afgesloten en behangen met witte slaaplakens, die bestikt met goudpapieren sterren, in sierlijke vouden en plooien getrokken waren en door kleurige linten afgezet’ (Najaar - Geurts II 118)
| |
[Vouwbed]
VOUWBED, o., -den
vouwbaar bed
‘Hij hield haar bewusteloos in de armen, kuste haar op de mond en legde haar op het vouwbed neer’ (Genoveva 383)
| |
[Vraagsteert]
VRAAGSTEERT, m., -en (DB, Te)
vraagal
| |
| |
‘Op de terugweg overpeinsde de pastoor wat er hem bij de thuiskomst te wachten zou staan: de nek opgereden te worden door die vraagsteert van een meid met heur onverzadelijke nieuwsgierigheid’ (Dorpsgeheimen 90)
| |
[Vraatgierig]
VRAATGIERIG, bn.
vraatzuchtig
‘Vraatgierige beesten’ (IJslandse Godensagen 40)
| |
[Vraatzak]
VRAATZAK, m., -ken (Dts.: Fressack)
vreetzak, gulzigaard
‘Gij hebt wel reden te wenen, daar ons kind, Gokkeleia een zo snoeplustige vraatzak is’ (Gockel 10)
| |
[Vrachtgespan]
VRACHTGESPAN, o., -nen
vrachtkar, -wagen
‘De vrachtgespannen en pakossen beladen met de tros sloten de stoet’ (Genoveva 284)
| |
[Vrachtleure]
VRACHTLEURE, v., -n (DB: leure)
die vrachten, lasten draagt, pakjesdrager
‘'t Werkvolk stapte haastig over de plankieren langs de huizen. (...) Effenaan een die voorbijkwam wisten de vrachtleuren een dom, dof woord of ene lachreden die onbeantwoord bleef’ (Dagen 191)
| |
[Vrachtvol]
VRACHTVOL, bn.
vol geladen
‘Vrachtvolle wagens doen de toevoer en de afvoer van altijd nieuw, altijd ander vlas’ (Vlaanderen - Geurts III 82)
| |
[Vrange]
VRANGE, v., -n
slinger (van een koffiemolen e.d.) (VD 2)
‘Vader liet de emmer in de steenput kantelen en draaide aan de vrange die hem gevuld weer naar boven haalde’ (Lenteleven 109)
‘Lina reikte naar de koffiemolen van onder de schouwmantel en zette zich aan 't malen. Het droog ruttelend knerselen der brijzelende boontjes, met de piepkriep van de vrange ging zo ingehouden dof voorzichtig lijk in een bejaagde droom’ (Zonnetij 475)
| |
[Vrank]
VRANK, bn. en bw. (DB)
onbeschroomd, vrijmoedig, vrijpostig, brutaal (VD: frank I 2 en 3)
‘Kerlo keek de mensen vrank in 't wezen’ (Zomerland 333)
| |
[Vrecht]
VRECHT, v., -en (DB)
vracht, last, grote hoeveelheid
‘Mote, vroeg Door ineens, wat geeft ge mij voor een vrecht verse krieken?’ (Ingoyghem II 109)
| |
| |
| |
[Vredepaleis]
VREDEPALEIS, o., -paleizen
vredig, rustig paleis
‘De Heilig-Grafkerk is geen vredepaleis, men voelt er zich niet thuis gelijk in onze kerken’ (Ingoyghem II 109)
| |
[Vredeschijn]
VREDESCHIJN, m.
vredige schijn, glans
‘Van uit de verte gezien, glanst de zonnigheid als een algemene vredeschijn over de vlakte’ (Vlaschaard 119)
| |
[Vredestoestand]
VREDESTOESTAND, m.
vrede, vredestijd
‘In volkomen vredestoestand zelfs blijven de boeren de week lang elk op zijn hofstede’ (Vlaschaard 121)
| |
[Vredewasem]
VREDEWASEM, m.
vredige wasem, wasem van vrede
‘Over de wereld hangt de vredewasem van de nazomernacht’ (Maanden 376)
| |
[Vreedzamig]
VREEDZAMIG, bn. en bw. (DB)
vreedzaam
‘Vreedzamig kriebel-dansten in een streepken zon tussen de natte bladerranken, een zwerm muggen op en neer’ (Zomerland 277)
| |
[Vreemde]
VREEMDE, o.
in de verb.: in 't vreemde: in vreemde streken, in het buitenland
‘Uw vader heb ik gekend, - hij was een brave man, maar 'k en wist niet dat hij in 't vreemde nog een zoon had die jonkman was’ (Langs Wegen 71)
| |
[Vreemdstaltig]
VREEMDSTALTIG, bn.
een vreemde gestalte hebbend
‘Ginder beneden het rondbuikte, kaalgeschoren land, stond, halfgedoken onder d'eerde, het kerkje; het scheen daar diepe gezonken in de grond en de toren alleen stak er zo vreemdstaltig uit het stekelglimmend stoppelveld’ (Zonnetij 479)
| |
[Vreemdvormig]
VREEMDVORMIG, bn.
een vreemde vorm hebbend
‘Achteraan stonden (...) de strijdwagens (...). Verder nog: op zware bolwielen, de vreemdvormige vrachtwagens’ (Genoveva 338)
| |
[Vrekheid]
VREKHEID, v.
vrekkigheid
‘Die gierige kneinzers die op hun slippen niet durven zitten van vrekheid, mogen ook hier ook niet komen’ (Kroniek Gezelle 110)
| |
| |
| |
[Vreugdegenot]
VREUGDEGENOT, o.
vreugde, heerlijk genot
‘De trein reed al door nieuwe landerijen, die altijd omwendden in andere kleurenweelde en rijkdom van bomenpracht, en ik kreeg het vreugdegenot en de wellust in de ogen, als of ik rijdende was door de oneindigheid van een grote hof’ (Avonden 364)
| |
[Vreugdegeschal]
VREUGDEGESCHAL, o.
vreugdegalm
‘Het vreugdegeschal nadert uit de verte!’ (Uitzicht 296)
| |
[Vreugdegeschetter]
VREUGDEGESCHETTER, o.
vreugdegejubel
‘De mensen die in dichte ommestand de molen insluiten, dansen, wentelen en wemelen tot een kluwen dooreen, op mate van de dreunende orgelzang en het tromgeroffel, waarboven angstkreten, gelach en vreugdegeschetter opklinken’ (Prutske 282)
| |
[Vreugdegieren]
VREUGDEGIEREN, o.
het gieren van vreugde
‘De hoornen trompten, en blijde schalden de stemmen, waarin 't wrenschen der peerden opklonk als een vreugdegieren’ (Genoveva 341)
| |
[Vreugdeglans]
VREUGDEGLANS, m.
glans van vreugde, blije glans
‘Zij richtte zich van de legerstede op en over haar gelaat lag de vreugdeglans als van ene Heilige die God heeft aanschouwd’ (Genoveva 481)
| |
[Vreugdeklets]
VREUGDEKLETS, o.
klets van vreugde, vreugdestraal (slag)
‘Manes! schreeuwde Treite. De kerel keek op en zocht in de bende. - Ha, Treite den Bemmel! en hij wenkte met de arm. Een kansje te snappen! dat doorschokte Treite met een vreugdeklets’ (Dagen 191)
| |
[Vreugdepuntje]
VREUGDEPUNTJE, o., -s
vreugdevol ogenblik
‘Haar jeugd was voorbijgevlogen als een rook en heel die tijdstreep stond in haar gemoed uitgebeeld als de eenbaarlijke heerlijkheid van een schone lentedag (...). De dagen (...) hadden elkander snel opgevolgd vol kommerloze lust, bestikkeld met vreugdepuntjes gelijk tintelende kersouwkes in een groene weide’ (Genoveva 96)
| |
[Vreugderoep]
VREUGDEROEP, m.
vreugdekreet
‘Ten zuidkant en ten noordkant, uit de vier gewesten tegelijk, kruiste de vreugderoep over heel het land’ (Vlaschaard 178)
| |
| |
| |
[Vreugderumoer]
VREUGDERUMOER, o.
blij, vreugdevol rumoer
‘Maar opeens gaat er een snijdend scherpe schreeuw door de lucht, die al het vreugderumoer overstemt en met één slag alles in stilte keert’ (Genoveva 16)
| |
[Vreugdeschatering]
VREUGDESCHATERING, v.
vreugdekreet
‘Iets ongrijpbaars gaf de Zaterdag uit, het week-eind, de spanne tijds welke de vreugdeschatering en 't roerende leven van de feestelijke Zondag voorafgaat...’ (Werkmensen 234)
| |
[Vreugdeseizoen]
VREUGDESEIZOEN, o., -en
vreugdevol seizoen
‘Het was hun (= van de kinderen) vreugdeseizoen dat begonnen was en 't zou bijlange nog niet uit zijn!’ (Openlucht 358)
| |
[Vreugdeteken]
VREUGDETEKEN, o., -s
teken van vreugde
‘Wanneer de zolder stampvol zat (...), ging opeens de muziek bachten 't gordijn. Dat klonk als het eerste vreugdeteken van de aanvang en meteen was de verveling van 't lange wachten vergeten’ (Najaar 419)
| |
[Vriendaardig]
VRIENDAARDIG, bn. (GL)
vriendelijk
‘Wat voor ene moedeloosheid beving hen? Zij steeg op uit de grond die zij trapten, uit het land dat zij bezaten, dat voortijds kostelijk en vriendaardig was’ (Mourlons 72)
| |
[Vriendegezind]
VRIENDGEZIND, bn.
vriendelijk gezind
‘Ik wil haar weer vriendgezind worden’ (Tristan 199)
| |
[Vries]
VRIES,
‘Met Kerstdag had hij ene nieuwe broek gekregen, waarover hij zeer welgezind was, maar nu zag hij dat zij slechts uit grauwe vries was’ (Vrolijke Knaap 27)
| |
[Vriesasem]
VRIESASEM, m.
koude lucht zoals bij vriezend weer
‘De wind is weer in 't oostgat gaan blazen, naar 't Noorden gedraaid, met hagel en sneeuwbuien die door de lucht striemen en koude vriesasem meebrengen over de streek’ (Maanden 331)
| |
[Vriesduivel]
VRIESDUIVEL, m.
vriezeman
| |
| |
‘Nu nog wordt 's winters koude geleden op de buiten, uit nood maar ook uit spaarzaamheid - de vriesduivel immers is de gevreesde vijand omdat hij zoveel kwaad doet en in één nacht heel het bezit van een koeiboerke of dagloner kan bederven’ (Maanden 299)
| |
[Vriesheilige]
VRIESHEILIGE, m., -n
‘Ze troosten elkaar met 't vooruitzicht dat er warmte op komst is en de groei eerst zal beginnen als de vriesheiligen voorbij zijn, de nachtvorst ophoudt’ (Maanden 326)
| |
[Vrieshemel]
VRIESHEMEL, m.
heldere hemel zoals bij vriezend weer
‘Heldere vrieshemel met zonlicht’ (Ingoyghem II 153)
| |
[Vriesklaarte]
VRIESKLAARTE, v.
heldere lucht, hemel zoals bij vriezend weer
‘Het goedzakkig maanbeeld zat nu scheefluikend te lachen in de stille schalieblauwe hemel, waar de sterren in vriesklaarte, vlijtig pinkelden als fonkelende steentjes’ (Minnehandel 49)
| |
[Vrieslucht]
VRIESLUCHT, v.
vrieskoude, lucht, zoals bij vriezende weer
‘Gezamenlijk trokken zij de deur uit, in de koude vrieslucht en in 't donker’ (Kerstvertellingen 118)
| |
[Vriezevorst]
VRIEZEVORST, m.
vorst, vriezeman
‘Eens de lucht schoongeveegd en leeggeschud, had de wassende maan en een scherpe Oostenwind de vriezevorst meegebracht’ (Waterhoek 202)
| |
[Vrijdom]
VRIJDOM, m.
tuin, voortuin; eigendom
‘Op de bovenrand der glooiing stonden de huizen, elk met zijn omtuinde vrijdom, de opene kant naar de meersvlakte gekeerd’ (Waterhoek 18)
| |
[Vrijeigen]
VRIJEIGEN, bn. (DB, Lo)
niet sociabel, niet mededeelzaam, gereserveerd, terughoudend, schuchter
‘'t Was al lang dat hij vrijeigen en ingekeerd bleef’ (Dorpslucht II 518)
| |
[Vrijgoed]
VRIJGOED, o.
openbare plaats, eigendom
‘Op die eendelijke uitgestrektheid, onlangsleden verlaten nog en woest, ontstond nu ineens drukte en verkeer van ontelbare ijsgangers. De meers was meteen vrijgoed geworden en de bevolking der hele streek kwam er op af’ (Waterhoek 202)
| |
| |
| |
[Vrijliggend]
VRIJLIGGEND, bn.
niet ingebouwd, niet met andere gebouwen omgeven
‘Een buitengewoon grote schaar had zich verzameld rond de vrijliggende kerk’ (Verhalen 89)
| |
[Vrijling]
VRIJLING, m., -en
vrije, vrijgeborene
‘Tot in de verborgenste hoeken van het edelhof en in de hutten van horigen en woningen van laten zowel als vrijlingen, was men bezig en bekommerd met de aanstaande geboorte’ (Genoveva 46)
| |
[Vrijlossen]
VRIJLOSSEN, loste vrij, vrijgelost (overg.)
vrijkopen
‘Het verpande land loste hij vrij, peerd en wagen kocht hij en liet het ons’ (Tolstoï 100)
| |
[Vrijop]
VRIJOP, bw.
vrij, ongehinderd, vrijuit
‘De anderen geeuwden vrijop hunne verdrietigheid uit’ (Avonden 365)
| |
[Vrijschieten]
VRIJSCHIETEN, schoot vrij, vrijgeschoten (onoverg.)
ontsnappen, niet gestraft worden
‘We hadden er een ondeugend genoegen in elkander te verklikken, elkander aan te klagen, en de een de ander te zien straffen, als men zelf maar vrijschieten kon’ (Heule 301)
| |
[Vrijtocht]
VRIJTOCHT, m. -en
tocht naar, bezoek aan de vrijster, uitstapje waarbij men vrijt
‘Voor te vertrekken moesten ze beloven terug te keren (...). De peerden werden uitgehaald en na een korte maar gulle groet met ogengelonk, reden de twee jonge boeren 't hof af naar huis. Ze bezagen elkaar als ze in de dreve kwamen en schoten in luide lach. Dat was nu een vrijtochtje onverwachts uit leute en buitenmate goed meegevallen voor een eerste keer’ (Dagen 304)
| |
[Vrijvreugdig]
VRIJVREUGDIG, bn.
vrij en vreugdevol
‘Ze waren hier in hun vrijvreugdige doening en voelden 't genot de leden uit te laten zwieren’ (Zonnetij - Geurts II 92)
| |
[Vrijzucht]
VRIJZUCHT, v.
vrijheidsdrang, vrijheid
‘Is 't niets dat we onze vrijzucht verliezen? onze eigen doen?’ (Waterhoek 109)
| |
[Vroed]
VROED, bn. (DB, Te)
(verwoed) razend, (VD II)
| |
| |
‘Gaat ge niet eerst wat eten? - Ge zijt zeker vroed van de honger?’ (Dorpslucht I 62)
| |
[Vroegertijd]
VROEGERTIJD, bw.
vroeger
‘Vroegertijd kweekte men enkel graangewassen en wat veevoeder’ (Vlaanderen 501)
| |
[Vroegmis]
VROEGMIS, v., -sen (DB, Te)
de eerste mis 's morgens
‘Na de vroegmis kwam zij haastig naar huis’ (Zonnetij 522)
| |
[Vroegmorgens]
VROEGMORGENS, bw.
's morgens vroeg
‘Maar de rijzende zon bracht er de gloei in van rozegoud en over 't oppervlak der lage landen, begon de mist te blinken als een klare waterspiegel, een wijde zee die vroegmorgens aan haar eigene, kalme rust overgelaten is’ (Uitzicht 237)
‘Daags voor Kerstdag was ik, zonder enig kwaad vermoeden, vroegmorgens in 't donker uitgezet’ (Ingoyghem II 175)
| |
[Vroomstil]
VROOMSTIL, bn.
vroom en stil
‘Dat vroomstil meisje, waar geen mens acht op gaf, (...) had in 't duikertje hare liefde gesteld op de zoon van de secretaris’ (Dorpsgeheimen 83)
| |
[Vroontenaar]
VROONTENAAR, m., -naren
herendienstplichtige; verantwoordelijke voor de herendienstplichtigen.
‘Het was zijn (= van de hertog) gegeerde bezigheid als zijne ambtsplichten het hem toelieten, 's morgens in de vroegte uit te zetten en met zijn hofmeester en vroontenaar heel het drukke bedrijf na te gaan’ (Genoveva 20)
| |
[Vrouw(e)]
VROUW(E), v., vrouwen (Lo)
1. | vrouw
‘Man, vrouwe en hond, ze kropen alle drie hoog en diep, op de dilte’ (Lenteleven 20) |
| |
2. | boerin
‘Een Zondag echter dat hij na de middag wat laat naar Pauwels was uitgezet, lag het hof verlaten en in stilte; de vrouwe zegde hem dat Oskar met de meisjes vertrokken was’ (Minnehandel 174)
‘Toe, Zende, snijd gij brood; 't is boter van vrouw Linthout; 'k heb ze na veel knijzens gekregen’ (Lenteleven 40) |
| |
[Vrouwenbedrijf]
VROUWENBEDRIJF, o.
vrouwenarbeid
| |
| |
‘Het vrouwenbedrijf liet de hertog onverlet en beschouwde die bezigheid - met een beetje plagerij - als minder belangrijk’ (Genoveva 21)
| |
[Vrouwenbende]
VROUWENBENDE, v., -n
troep vrouwen, meisjes
‘Een eerste sneeuwbal zoefde door de lucht en spatte open in de donkere vrouwenbende’ (Minnehandel 57)
| |
[Vrouwendiet]
VROUWENDIET, o.
(coll.) de vrouwen
‘Het verkeer van het vrouwendiet ruiste en gonsde de dag door van 't ene vertrek naar het andere’ (Genoveva 55)
| |
[Vrouwenkant]
VROUWENKANT, m.
(linker) kant in de kerk waar de vrouwen plaats namen
‘Ze nam afscheid van Jan aan 't kerkportaal. Hij trok al de mannen- en Vina al de vrouwenkant’ (Langs Wegen 68)
| |
[Vrouwenschepsel]
VROUWENSCHEPSEL, o., -en
vrouw (geringschattend)
‘De vent zat verslagen; zo onverwachts, vlak na dit halfernstig voorstel, voelde hij zich als vastgebonden, versteend, vernageld aan de stoel en zijn ogen kreeg hij niet weg van dat vreselijk schoon vrouwenschepsel’ (Zomerland 317)
| |
[Vrouwenzot]
VROUWENZOT, m., -ten
vrouwenjager
‘Dan is de stroefheid van zijn gelaat verdwenen, zijn gezicht gaat open en in de kleine, pierende oogjes vlamt er iets op van de lust uit zijn jonge jaren, ten tijde dat hij misschien een duchtige vrouwenzot was...’ (Herinneringen 266)
| |
[Vrouwlieden]
VROUWLIEDEN, VROUWLIÊN, v., mv.
vrouwen
‘Enige vrouwlieden (...) kwamen naar de vertoning’ (Najaar 430)
‘Grote vrouwliên en kudden geiten brobbelden naar buiten en joelden de delling neêr’ (Zonnetij 443)
| |
[Vrouwmaarte]
VROUWMAARTE, v., -n (DB)
dienstmeisje
‘Al wie zocht te verhuizen of van post veranderen wilde, trok naar de fore, waar de boeren die ene stalmeid of vrouwmaarte nodig hadden, dààr hun gerief kwamen opdoen’ (Maanden 315)
| |
[Vruchtbot]
VRUCHTBOT, v., -botten
bot
| |
| |
‘Sarelke Tevenyn, (...) doet de ronde langs zijn fruitbomen om te zien of er leven in 't hout komt en is de vruchtbotten aan 't tellen’ (Maanden 325)
| |
[Vruchtenkweek]
VRUCHTENKWEEK, m.
de veldvruchten die men kweekt
‘Hij meende dat, met die nieuwe instelling, de boeren een groot voordeel gingen krijgen, nu de vruchtenkweek zulke slechte aftrek had’ (Uitzicht 227)
| |
[Vruchtgewas]
VRUCHTGEWAS, o., -sen
veldvrucht
‘De zomeravond was een en al zaligheid, overal stonden de vruchtgewassen in heerlijke groei’ (Zonnetij 360)
| |
[Vruchtmakend]
VRUCHTMAKEND, bn.
vruchtbaar, groeizaam
‘Zie, rondom stond alles groen en in groei, alles, - want de tijd was daar en 't bevel was gegeven. De vruchtmakende lucht, hij voelde ze, hij ademde ze in, hij rook, hij tastte ze met heel zijn lijf’ (Vlaschaard 68)
| |
[Vruchtperk]
VRUCHTPERK, o., -en
akker, veld
‘Verder nog en meer naar links, liggen Kerkhove en Caster, alwaar de vlakke kant der vallei zich uitstrekt vol weelderig en kleurig gewas (...) met tussen de vruchtperken, hier en daar de groene stippeling van boomtroppels, elshagen en kopwilgen’ (Herinneringen 59)
| |
[Vruchtveld]
VRUCHTVELD, o., -en
akker, veld
‘Na veel dagen gaans zagen zij rechts en links, bezijds de brede bane, een oneindigheid van magere vruchtvelden’ (Zonnetij 373)
| |
[Vuilbaard]
VUILBAARD), m., -en (Te)
die morst onder het eten, die zich vuil maakt aan tafel
‘Zonder het te durven bekennen, benijdt ze de vuilbaard om zijn ongegeneerdheid’ (Prutske 295)
| |
[Vuilblek]
VUILBLEK, o., -ken (Te)
vuilnisblik; ook gezegd van een gemene, ontuchtige vrouw
‘Als uw moeder een voorname dame is, zal ze wel zelf ene vrouw kiezen voor u, en dat zal moeten een fijne juffer zijn! Een vuilblek gelijk ik vindt ze nog niet goed genoeg voor hare dienstmeid...’ (Waterhoek 268)
| |
[Vuilblik]
VUILBLIK, o., -ken (DB)
| |
| |
vuilnisblik
‘Als een boer zijn bakte meel bracht, kwam Jantje helpen om de zakken naar binnen te dragen, en daarna verscheen Treze met horstel en vuilblik om de zulle en 't plankier weer schoon te vegen’ (Dorpsgeheimen 96)
| |
[Vuilgrep]
VUILGREP, v., -pen (Lo)
open goot of riool langs de straat of in een stal tot afleiding van het overtollige water en vuilnis
‘d'Een stak zijn hand in de vuilgrep en besmeurde Mete's aangezicht met modder’ (Lenteleven 56)
| |
[Vuilneus]
VUILNEUS, v., -neuzen (DB)
anjelier
‘Langs het wegeling dat van het poortje naar de voordeur leidde, een bonte verscheidenheid van reseda, viooltjes, (...) vuilneuzen, (...)’ (Heule 253)
| |
[Vuilpot]
VUILPOT, m., -ten
vuil, onzindelijk persoon
‘We gaan de lochting kuisen, - vader zou zeggen dat we vuilpotten zijn!’ (Werkmensen 238)
| |
[Vuilput]
VUILPUT, m., -ten (DB)
putje, kuiltje voor het overtollige water of vuilnis (langs de straat, op een binnenplaats)
‘De waard gaat mede buiten om hen te geleiden - en valt, met het gezicht omlaag in een vuilput’ (Tolstoï 28)
| |
[Vuisten]
VUISTEN, vuistte, gevuist (onoverg.)
slaan met de vuist(en)
‘Fons Kraainest lag geknield met zijn hoofd gedoken in Claarkes schoot en terwijl hij zo geblind zat, moest hij raden wie er hem op de rug vuistte’ (Minnehandel 43)
‘Razernij die met grommelvloeken en vuistende dreiggebaren verbeten werd en afgeketst’ (Dorpslucht I 298)
| |
[Vuisthoog]
VUISTHOOG, bn. en bw.
zo hoog als een vuist
‘'t Brood komt vuisthoog, met gesloten kruime, in beste stand uit de oven, alsof het met eerste klasse runselblomme gekneed ware’ (Dorpsgeheimen 167)
| |
[Vuistroer]
VUISTROER, o., -en
pistool
‘Hij haalde in huis een blinkend vuistroer dat hij onder zijn kiel wilde bergen. - Geen wapens! geen wapens! smeekte Swane’ (Zomerland 322)
| |
| |
| |
[Vul]
VUL, bn. en bw.
vol
‘En onze boer is maar een kul
Hij schenkt er zijn glazekens maar half vul!’ (Vlaschaard 179)
| |
[Vunzen]
VUNZEN, vunsde, gevunsd (onoverg.) (DB)
smeulen, glimmen, branden zonder vlam, gloeien
‘Het lampke danste in kleine snokjes, piepte nog eens even uit, kroop in, weer uit en dan voorgoed, bleef het weg, en er vunsde een schreefken met vieze reuk’ (Lenteleven 45)
‘Ze doofden 't vuur uit; trokken de kiel over zijn hoofd en goten water op zijne rug waar zijne onderkleren vunsden’ (ibid. 191)
| |
[Vuren]
VUREN, vuurde, gevuurd (onoverg.)
1. | schitteren
‘Te midden het vierkantig omhein der boerderij lag de mestput - het zwarte, lobberig watervlak, zwart glimmig lijk een inkte-vijver waar het zon-oog in vuurde’ (Zonnetij 470) |
| |
2. | hitte geven, verspreiden, stralen
‘Uit de lucht vuurde de hitte al even fel als gister’ (Vlaschaard 213) |
| |
[Vuur]
VUUR, o., vuren
uitdr.: ‘met 't vuur in zijn broek lopen’: in onrust zijn, in grote onzekerheid zijn, zeer ongeduldig, niet op zijn gemak, zenuwachtig
‘G'en zijt nog nooit te late gekomen met den oogst! meende ze. Ga-je nu weeral zo gejaagd doen en met 't vuur in uw broek lopen? Wat helpt het?’ (Vlaschaard 11)
| |
[Vuurgeflonker]
VUURGEFLONKER, o.
vurig geflonker, vuurgloed
‘'s Morgens in de kerk (...) voer Alma gelijk een schicht de hoogte in, zweefde er in de ijlte vol vuurgeflonker en geschitter van zonnen’ (Alma 151)
| |
[Vuurgenster]
VUURGENSTER, v., -s
vonk
‘Toen is haar blik gevallen op de hand die zacht op de hare ligt, en daar kleistert de straal van de diamant aan zijn ring, waaruit een vuurgenster spat’ (Levensbloesem 448)
| |
[Vuurglans]
VUURGLANS, m.
vuurgloed
‘Des morgens volgt de vrouw met de blik hare man die vertrekt naar het veld; ze ziet zijn grote gestalte, zwart gebouwd tegen de lucht, met een vuurglans bachten hem’ (Avonden 434)
| |
| |
| |
[Vuurgulp]
VUURGULP, v., -en
gulp vuur
‘Van dat alles heb ik zelf echter niets anders gezien tenzij 't geen aan de westerhemel, door 't oorlogsgeweld verwekt wordt, zoals: lichtsignalen en vuurgulpen’ (Oorlogsdagboek - December 114)
| |
[Vuurheet]
VUURHEET, bn.
zeer warm, heet
‘Ze nam haar fles en goot ze klokkend in de ijzeren pan op 't vuur. (...) Ze gingen met de glazetjes scheppen en goten de drank zo maar vuurheet binnen’ (Lenteleven 43)
| |
[Vuurketel]
VUURKETEL, m., -s
stoomketel
‘Over de streek ging het geronk en geblaas, het stoten der zuigpomp van de vuurketels en bij elke schofttijd gilde de stoomfluit als een snijdende schreeuw door de verte’ (Najaar 379)
| |
[Vuurkleister]
VUURKLEISTER, m., -s
vonk
‘Op het staal hunner werktuigen glom er iets als een vuurkleister die brandde en doofde bij elke beweging’ (Blijde Dag 57)
| |
[Vuurklonter]
VUURKLONTER, m., -s
vurige klonter
‘Aanstonds spietst een gouden straal dwars door de mazen van het neteldoek, van boven neer over heel de lengte der kamer. In de vensterhoek groeit de vuurklonter’ (Morgenstond 165)
| |
[Vuurkolen]
VUURKOLEN, mv.
kolen (stookmateriaal), brandende kolen
‘Gork schudde dan zijn lange zwarte weerborstels en zijn ogen, die lijk twee kwade vuurkolen onder de haarpels verscholen zaten, keken met verbaasde benieuwdheid op en rond’ (Dodendans 132)
| |
[Vuurland]
Vuurland, o., -en
vurig land, warm land
‘Ginder in 't loeiende vuurland hadden zij de longen verschulferd aan hete brandewijn’ (Zonnetij 430)
| |
[Vuurletter]
VUURLETTER, m., -s
vurige letter
‘De lanteerntjes waren ver uitgebrand en de vuurletters van het opschrift doofden hier en daar, zodat de spreuk geen zin meer had en niet te lezen was’ (Minnehandel 314)
| |
| |
| |
[Vuurmaaksel]
VUURMAAKSEL, o.
stookmateriaal
‘Daarenboven heet het in de volksmond: vorst voor Kerstdag is geen afslag! Intussen brengt het de schamele lieden toch voordeel bij: besparing van vuurmaaksel, winterkleding en beddegoed’ (Maanden 297)
| |
[Vuurmare]
VUURMARE, v., -n
vuurpijl, bericht van brand
‘Gelijk een vuurmare vloog het nieuws: de pikkers zijn in 't land!’ (Zonnetij 430)
| |
[Vuurpot]
VUURPOT, m., -ten
pot waarin vuur bewaard wordt en waaraan de klanten in een herberg hun pijp kunnen aansteken
‘Vramme hield de vuurpot in de hand en ontstak zijn pijp’ (Dagen 17l)
| |
[Vuurschijn]
VUURSCHIJN, m.
vurige schijn, vuurgloed
‘Het geleek een grote vuurstorm, een open- en toegaan van gulpend vlammenvocht en brandend schuim, ene zee van donkere olie waar de heffende kammen door de wrijving telkens met vuurschijn weerlichtten’ (Avonden 372)
| |
[Vuurschoot]
VUURSCHOOT, m. (DB)
het onderste van een schoorsteen, de bodem van een haardstede, de haardplaat waartegen het brandhout ligt en waarlangs de vlam en de rook opstijgen
‘Hij zat er ontzind, eenklibs en lusteloos voor zich uit te staren, nu eens op de vlammen in de haardschoot van de heerd, dan op zijn verbalde, nutteloze handen’ (Vlaschaard 274)
| |
[Vuursparkeling]
VUURSPARKELING, v., -en
vuursprankel
‘Daarop volgden dan de molens die aan hoge staken ophingen, met een vuursparkeling langs de lont, begonnen te schijveren en in alle richting een vloed van vurige gensters in vorm van blaren en bloemen in 't rond openstrooiden’ (Heule 207)
| |
[Vuursparteling]
VUURSPARTELING, v., -en
sparteling van vuur, vlammen
‘De smeulende rook vervulde de boskruin en later kwamen gloeirode vlamtongen opkrullen in spokkende vuursparteling’ (Zomerland 345)
| |
[Vuurspiets]
VUURSPIETS, v., -en
vurige spiets
‘Het dubbelbeeld der zwartblekkende oogcirkels mijner zonneblommen, met de uitvlammende vuurspietsen die prijken als bezielde wezens’
| |
| |
| |
[Vuurspits]
VUURSPITS, v., -en
vurige spits, straal
‘Dat was nu het groot zonnefeest, de zomerdans, de wereld aan 't gruizelbotsen tegen de zon die daar grijpelijk dicht, het koorn omvlamde. Rik wist dat 't met hem gedaan was; daar kwam een vuurspits op hem afkesten en de knaap viel verdonderd achterover’ (Zonnetij 400)
| |
[Vuursprenkel]
VUURSPRENKEL, m., -s
vuursprankel
‘Het geschuifel is als iets afzonderlijks in de stilte, iets als klaartekleistering, iets als vuursprenkels op een effen, witte grond’ (Uitzicht II 107)
| |
[Vuurstaander]
VUURSTAANDER, m., -s
stander waarin vuur brandt
‘Geurige waskaarsen werden ontstoken, en wierook gestrooid in de bronzen vuurstaanders’ (Genoveva 66)
| |
[Vuurstippel]
VUURSTIPPEL, v., -s
vurige stippel
‘Heel in de verte enkel, als een vuurstippel eerst, die langzamerhand uitwijdt, (...) prijkt de heerlijke Pasen’ (Prutske 344)
| |
[Vuurstorm]
VUURSTORM, m., -en
vurige storm, hevige brand
‘Het geleek een grote vuurstorm, een open- en toegaan van gulpend vlammenvocht en brandend schuim, ene zee van donkere olie waar de heffende kammen door de wrijving telkens met vuurschijn weerlichtten’ (Avonden 372)
| |
[Vuurstreep]
VUURSTREEP, m., -strepen
vurige, lichtende lijn
‘Aan de vuurstreep en de rook hadden ze gezien uit welke richting het schot gelost was, - ze zochten de dader’ (Dorpslucht I 138)
‘'t Gerucht is ontstaan men weet nog niet goed op welke plaats en het loopt nu nog, als een vuurstreep voort, altijd voort’ (Oorlogsdagboek - Augustus 55)
| |
[Vuurwoestenij]
VUURWOESTENIJ, v., -en
brandend hete woestijn
‘Het bengelend noenklokje was het enig verlossingsteken. Dan sprengen zij op en liepen om ter zeerst naar het hof dat daar ingelommerd rustte onder zijn grote bomen lijk de gelangde oase te midden ener vuurwoestenij’ (Zonnetij 392)
|
|