| |
| |
| |
- G -
[Gaaibollen]
GAAIBOLLEN, onbep. w (DB, Te)
het bollen naar de gaai (VD)
‘Op de Waterhoek zelf waren het de volksspelen: zaklopen, gaaibollen, mastklimmen, (...)’ (Waterhoek 297)
| |
[Gaaipertse]
GAAIPERTSE, v., -n (DB, Te)
de staak waarop de gaaien bij het gaaischieten worden geplaatst (VD: gaaipers)
‘Over een zekere grens, in de richting der gaaipertse, gingen we nooit’ (Heule 261)
| |
[Gaan]
GAAN, ging, gegaan
1. | zullen (VD 7), van plan zijn, op het punt staan
‘Hij ging ophouden en neer gaan liggen, maar in 't omkijken zag hij haar ogen die steels open en seffens weer toe loken’ (Lenteleven 46)
‘Ik ga een beetje op uw bed gaan liggen, Treze, zei ze half meumelend’ (ibid. 43) |
| |
2. | sterven (DB)
‘Ze naderde stilletjes tot bij 't bedde, bekeek Zeen lange tijd, nam zijn pols, en dan opkijkend, zei ze heel stil: ‘Zeen is aan 't gaan... Is de pastoor geweest?’ (Lenteleven 189) |
| |
3. | (van geluid, gerucht)
‘Buiten gingen snebberende stemmen’ (Lenteleven 38)
‘Op de vaute ging er een ingehouden schreien. Moeder ging kijken’ (ibid. 124) |
| |
4. | uitdr.: ‘iemand doen gaan’: iemand plagen, iemand iets wijsmaken (Te)
‘Na met Louis op 't veld gezottebold te hebben, sloten zij zich 's avonds na peiltijd in eigen kring op, en gerrebekten om ter meest met de blodaard die ze doen gaan hadden’ (Vlaschaard 238) |
| |
5. | uitdr.: ‘over dat 't gaat’: zoveel, zover iemand kan of begaafd is, naar iemand kan
‘Als de laatste schoof in zijn strooien band zat, beulde zij over dat 't ging om de bundels in stuiken te zetten’ (Lenteleven 178) |
| |
| |
| |
[Gaandeweg]
GAANDEWEG, bn.
al gaan, gaande, terwijl men zijn weg gaat
‘Zijn benen werden stijf en zijn blokken sleepten zwaar op de kasseien. Daarover deed hij zijn beklag, gaandeweg aan de ezel’ (Langs Wegen 199)
‘Waar Odo door de vensters gluurde, gaandeweg over de hoge stoep, zag hij de gordijntjes nauw dichtgeschoven’ (Dagen 286)
| |
[Gaanmande]
GAANMANDE, v., -n (Te)
loopkorf
‘Aanschouwelijk zagen de toehoorders nu (...) hoe het Kindeke in zijn gaanmande liep’ (Kerstvertellingen 139)
| |
[Gaanpad]
GAANPAD, o., -en
verharde buitenweg, kleine, smalle weg
‘De wegetjes en gaanpaden kronkelen door akker en veld, recht naar een molen toe, naar een afgelegene hoeve of naar de vele kortwoonsten die midden de velden, over heel de omgeving in troppels verspreid staan’ (Vlaanderen 421)
| |
[Gaans]
GAANS
1. | in de uitdr.: ‘er is wat gaans’: er is wat aan de hand
‘Horieneke lag met de handen voor de ogen te wenen en te snikken. - Wel, wat is er nu gaans met u?’ (Lenteleven 124) |
| |
2. | gen. partit. van gaande:
‘Na veel dagen gaans zagen zij rechts en links, bezijds de brede bane, een oneindigheid van magere vruchtvelden’ (Zonnetij 373) |
| |
[Gaapmuil]
GAAPMUIL, v., -en
gapende muil, gaper, nieuwsgierige kijker
‘De mensen 't zijn al gaapmuilen en treiters die er wonen’ (Openlucht 387)
| |
| |
[Gaatte]
GAATTE, bn. (DB)
gaterig
‘Daarna ging het wijvetje aan 't verstellen en 't stoppen van versleten kleergoed, brol en gaatte kousen en sokken’ (Kerstvertellingen 13)
| |
[Gabbe]
GABBE, v., -n (DB)
wonde, door een snede of een houw veroorzaakt (VD)
‘In der strijders borst gaapten rode gabben’ (Viking 25)
| |
| |
| |
[Gabberen]
GABBEREN, gabberde, gegabberd (onoverg.) (DB, GL, Te)
babbelen, wauwelen, beuzelpraat vertellen, snateren, proestend lachten (VD)
‘Hij begreep niet hoe zij met kallegaaien, ravotselen, gabberen, kawauwen en schossebrokken, zottebollend de weelde van de zomer uitvierden’ (Vlaschaard 123)
‘Verder leefde zij te boere zonder zorg, van einden in, de godganse dag lachen en gabberen’ (Levensbloesem 241)
| |
| |
[Gading(e)]
GADING(E), v., -en
1. | lust, genoegen, zin (VD 1)
‘Hij had de eerste veers op stal en naar zijn gading’ (Zomerland 225)
‘Hij werd weer lijk vroeger, de grote wildvang zonder tijd of gading voor iets anders’ (ibid. 284) |
| |
2. | lust om iets te doen (VD 5)
‘Nu was er volle gelegenheid en kans om 't gedroomde spel te beginnen maar de gadinge was vergaan’ (Dodendans 19) |
| |
[Gadomme]
GADOMME, tw.
basterdvloek
‘Werken moeten ze, gadomme, gelijk ik 't in mijn huis gezien heb en gij in 't uwe’ (Vlaschaard 79)
| |
[Gakkelen]
GAKKELEN, gakkelde, gegakkeld (onoverg.)
snateren
‘Schenk ons eenden (...), witte ganzen (...) die op de weide gakkelen’ (Gockel 132)
| |
[Galbe]
GALBE, v. (Fr.: galbe)
pocherij
‘Maar 't geen de Grote altijd weer bovenkwam en niet slikken kon, was de ongelooflijke verwaandheid van die kereltjes, (...); Hebben ze galbe, toupet, die kastars? zeg!’ (Binnenwateren 109)
| |
[Galgeboon]
GALGEBOON, m. -bonen
welriekende wortel (alpininia galanga officinalis; of maranta galanga)
‘Wie heeft er nu heidens vonderkruid en galgebonen?’ (Dorpslucht I 302)
| |
| |
| |
[Galgejong]
GALGEJONG, o., -en
galgebrok, schelm, schurk, duivel
‘En daarbij liepen er twee, drie kinderkes aleven zwart als galgejongen’ (Najaar 407)
| |
[Galgestake]
GALGESTAKE, v., -n
galg, galgpaal
‘Toch waren de schalieren van het heitoestel, dat als een galgestake tegen de lucht uittekende, duidelijk te onderscheiden’ (Waterhoek 185)
| |
[Galmroep]
GALMROEP, m., -en
galmende roep, kreet
‘De Advent bracht Alma in de stemming van ingekeerdheid als voorbereiding tot de geboorte van Jezus op aarde - de galmroep van Johannes die de wereldgebeurtenis aankondigt’ (Alma 123)
| |
[Galmslag]
GALMSLAG, m., -en
galmende slag
‘De drijfzwepen striemden door de lucht met luide galmslagen’ (Zomerland 247)
| |
[Galmzang]
GALMZANG, m., -en
galm, galmende zang
‘Over heel de dubbele glooiing der scheldevallei blaaiert in een schone galmzang van kleurschakering, het duizendmalig groen der verschillende zomervruchten’ (Vlaschaard 114)
| |
[Gang]
GANG, m., -en, gangske
1. | het gaan
uitdr.: ‘wel, kwalijk te gange zijn’: goed, slecht ter been zijn (DB)
‘Ze vroeg nog een en ander te weten over oude boerinnen die wel te gange waren en kosten naar de misse komen’ (Dagen 174)
‘Barisjan is kromgegroeid van de rhumatiek, kwalijk te gange, loopt al paggelen’ (Maanden 405) |
| |
2. | beweging, loop
‘Rondkijkend - lijk onthutst en in gang gezet, opgewonden door 't geen hij gedaan had - ontwaarde hij het verschrikt boerinneke’ (Lenteleven 35)
|
| |
| |
| ‘En hij viel maar aan de bezigheid lijk een hond, in gang gestoken door het verdrietig geklop van de steenkapper’ (ibid. 147)
‘Over de straat en voor het kerkplein is het een tijdlang een aanhoudende gang van mensen op hun paasbest, - een gang al in dezelfde richting’ (Uitzicht 323) |
| |
3. | gerecht
‘De eerste gang bestond uit een stevig gerecht van worst met groenkool in zilveren schotels’ (Genoveva 271) |
| |
4. | uitdr.: ‘aan gang zijn met iemand’: met iemand verkeren
‘Naarden, als het mijn dochter was, zag ik ze liever aan gang met een ander’ (Levensbloesem 398) |
| |
5. | uitdr.: ‘iemand aan de gang krijgen’: aan het praten brengen
‘En alhoewel de oude wijgman immer opnieuw beweerde de grootste minachting te hebben voor al die loze maren, kreeg zij hem altijd weer aan de gang’ (Genoveva 176) |
| |
6. | uitdr.: ‘het wordt gang’: er komt schot in
‘Ha, daar schenen de gendarmen nu toch uitgepraat, het zou gang worden. Zij sprongen inderdaad te peerd’ (Waterhoek 97) |
| |
[Ganger]
GANGER, m., -s
voetganger
‘Hij wilde het haar zeggen, stil in haar oor, maar dan klopten de zware schoenen van de voorste gangers op 't houten brugje over de beek’ (Minnehandel 51)
| |
[Gangske]
GANGSKE, o.
uitdr.: ‘een gangske gaan’: opschieten, vooruitkomen
‘Naarden, vent, zegt Tieste Verkomst, Fiel dat is me nog wel een kerel! En uw dochter mist het niet; die twee zullen nog al een gangske gaan samen!’ (Levensbloesem 546)
| |
[Gardevil]
GARDEVIL, m., -len of -s
politieagent
‘Te Harelbeke word ik door een gardevil tegengehouden die me meldt: dat wielrijden formeel verboden is en niemand voorbij mag’ (Oorlogsdagboek - Oktober 17)
| |
| |
| |
[Garelen]
GARELEN, gareelde, gegareeld (overg.) (Te)
een trekdier het gareel, het trektuig en de trekstrengen aandoen
‘'t Ware de eerste keer van mijn leven dat ik een peerd niet kan garelen, maar ge zijt toch een vinnig ros, meende Jan’ (Langs Wegen 16)
| |
[Garen]
GAREN, o., -s
uitdr.: ‘kwaad garen spinnen’: oneerlijk handelen
‘'k Ben niet gerust... - Niet gerust, Jan? Hoe zo dat? Een mens gelijk gij? G'en hebt nooit gemoord of gebrand, geen beestigheden uitgericht of kwaad garen gesponnen’ (Maanden 413)
| |
[Garendraad]
GARENDRAAD, m., -draden
garen draad
‘Zij stak zo vastberaden en zonder haperen, zo juist en afgemeten, behendig de spelden in ieder patroondraadje, die 't garendraadje moest opknopen’ (Lenteleven 157)
| |
[Garenspan]
GARENSPAN, o., -nen
garenklos, gespannen garen
‘De spoelen gletsten vlijtig en de latten schrankten en 't stuk blauw-en-rood geperkte doek groeide trage, trage achter 't slaan van de kam uit het vormeloze garenspan’ (Dagen 215)
| |
[Garfhoop]
GARFHOOP, m., -hopen
garf
‘De halmen tegen de wortel afgesneden, reuzelden over malkaar, worden met de haak opgevangen, in garfhoop achteruitgetrokken, waar ze in reek gereed liggen om gebonden te worden’ (Maanden 368)
| |
[Gasteren]
GASTEREN, gasteerde, gegasteerd (onoverg.)
gastreren, gastereren
‘En zij keerden terug naar Dirk's woning om daar te gasteren en goede sier te maken’ (Vertelsels 59)
| |
[Gastgeschenk]
GASTGESCHENK, o., -en
geschenk van een gast
‘Na een stevig ontbijt namen de graaf en zijn gevolg afscheid en de edeling bood het bruidspaar zijn kostelijke gastgeschenken’ (Genoveva 296)
| |
| |
| |
[Gastgever]
GASTGEVER, m., -s
gastheer
‘Te naaste maal echter zou hij zelf de gastgever zijn, en dan wilde hij zijne eigen bloedverwanten gedenken’ (China 119)
| |
[Gasthalle]
GASTHALLE, v., -n
zaal, kamer waar de gasten ontvangen worden
‘Enige dagen nadien stond een bende krijgers aan de poort van burg (...). Zij werden in de gasthalle ontvangen’ (Genoveva 328)
| |
[Gastkamer]
GASTKAMER, m., -s
ontvangkamer
‘In de gastkamer lagen villegiften en doopgeschenken voor het edelkind bestemd’ (Genoveva 69)
| |
[Gastok]
GASTOK, m., -ken (DB)
wandelstok
‘Overal kwamen er vreemdelingen die 't land afketsten (...) al stevige kerels, goed geschoeid, met de blauwe kiel aan, de zijdene muts op, en de krombekte gâstok of mispelaar in de hand’ (Vlaschaard 144)
| |
[Gastwaard]
GASTWAARD, m., -en
gastheer
‘Na negen nachten, namen de genodigden van de gastwaard afscheid en vertrokken met geschenken overladen’ (Genoveva 529)
| |
[Gastwaardin]
GASTWAARDIN, v., -nen
gastvrouw
‘'s Winters is de zee geen lieftallige gastwaardin’ (Zeelieden 46)
| |
[Gat]
GAT, o., -en
I. |
1. | opening
uitdr.: ‘'t gat schoon vinden, hebben’: een uitkomst zien, een middel zien om ergens uit te geraken, te komen (Te, DB)
‘Als Pattijn 't gat schoon vindt is hij 's morgens vroeg al in 't bos of te velde op vangst uit’ (Maanden 350)
|
|
| |
| |
|
| uitdr.: ‘de vorst wast zijn gat’: de vorst is niet fel meer, de kracht van de koude is gebroken
‘Ze troosten elkaar met 't vooruitzicht dat er warmte op komst is, en de groei eerst zal beginnen als de vriesheiligen voorbij zijn, de nachtvorst ophoudt, - die 's morgens wit uitslaat, dezelfde dag nog zijn gat wast’ (Maanden 326) |
| |
2. | opening (met een bepaald doel aangebracht) (VD 2)
‘Door de gaten van de bete kwamen er nieuwe (duiven) binnengewandeld’ (Lenteleven 140)
uitdr.: ‘de gaten uit zijn’: weggaan (VD I A 2)
‘Nu was net of al die brute dommekrachten en die woede, alsof heel die razende bende luchtruiters, ineens de gaten uit waren en in één asemslorp al het kwaad met zich hadden medegenomen’ (Uitzicht 237) |
|
II. | aarsgat
uitdr.: zijn gat opsmijten’: huppelen, dansen, pret maken
‘Een mens, al wordt hij van jaren, moet al eens zijn gat kunnen opsmijten, zolang hij slap in de leden blijft’ (Levensbloesem 330)
uitdr.: ‘met een lang gat’: ongaarne, onwillig (DB)
‘We zagen hem optrekken met een lang gat, en wij lagen, met bang gemoed, af te wachten hoe de koop zou verbroken worden’ (Heule 311)
uitdr.: ‘geen zittend gat hebben’: niet lang achtereen kunnen blijven zitten, ongedurig zijn
‘Mietje is het rusten sinds lang ontwend - ze heeft geen zittend gat, want zelfs in die rustpoos weet ze nog altijd ergens te poenderen, liefst in de tuin, aan haar bloemen’ (Levensbloesem 494) |
| |
[Gatig]
GATIG, bn.
gaterig
‘Haar blauwe voorschoot is gescheurd en gatig’ (Vlaanderen 569)
| |
[Gauwte]
GAUWTE, v.
uitdr. ‘met de, in een gauwte’: inderhaast, gauw, vlug, gezwind (VD)
‘Ze kocht in een gauwte heel hare voorschoot vol’ (Openlucht 375)
‘De boerin riep voor de koffie, en de bende stormde de keuken binnen, waar zij, in 't schemerlicht, met de gauwte het eerste ontbijt verorberden’ (Vlaschaard 211)
| |
| |
| |
[Gavers]
GAVERS, mv.
uitgestrekte (moerassige) weiden, grasland (tussen Kortrijk en Waregem)
‘Weken aan een stuk drenzende regen, zodat de lage landen overstroomd geraken, er vloed is op Scheldemeersen en Gavers’ (Maanden 296)
| |
[Gavig]
GAVIG, bn. (DB)
gaaf, ongeschonden, gezond
‘Wanneer hij haar ene plaagreden toeriep, plooide haar mond tot een gellende schaterlach, en toen was het hem een lust haar gavige, witte tanden te zien blinken’ (Vlaschaard 137)
| |
[Gazet]
GAZET, v., -ten
courant, dagblad
‘De mulder leest de gazet’ (Maanden 315)
| |
[Gazettenventer]
GAZETTENVENTER, m., -s
krantenloper, -ombrenger
‘'t Was gruwelijk om zien en menigeen herinnerde zich zulke dingen gelezen te hebben in de rode boekjes die Rosten Demet, de gazettenventer, 's Zondags ronddroeg en voor drie centiemen verkocht’ (Najaar 426)
| |
[Geaai]
GEAAI, o.
het aaien
‘De wijde koornaards staan te wiegewagen onder 't geäai van de wind’ (Vlaschaard 115)
| |
[Geaard]
GEAARD (bn.)
verwant, vertrouwd, dezelfde aard hebbende
‘Naarden had altijd van Fiel gehouden; in die gestrekte, gladde kerel herkende hij zijn eigen natuur, zijn eigen jongde; zij waren op elkander geaard en geslepen’ (Levensbloesem 532)
‘Dat bracht hem ineens het samengevatte beeld voor de geest van het leven thuis: (...) zich geaard voelen met de streek en de grond’ (Werkmensen 271)
| |
[Geappeld]
GEAPPELD, bn. (GL)
met ronde vlekken bedekt
‘Het land - zie, hoe kalm de koepeling van 't geluchte er geappeld in zijn roze wolkjes, boven rondt als een hoog gewelf’ (Avonden 431)
| |
| |
‘In 't Oosten zaten ze (de wolken) grijs geappeld’ (Zonnetij 495)
‘De betrokken hemel was opengescheierd door de wind en bedeisterd met vlokke wolkjes, geappeld als melkbloemen’ (Vlaschaard 36)
| |
[Gebaard]
GEBAARD, bn.
blijkbaar
‘Ja, dat heb ik gemaakt! deed hij met gebaarde zelfvoldoening’ (Zomerland II 135)
| |
[Gebaren]
GEBAREN, gebaarde, gebaard (onoverg.)
1. | veinzen, laten blijken, zich houden alsof men van een of andere zaak nietsweet
‘Als we 't niet meer uithouden laten we ons vallen en gebaren ons dood voor een halve dag’ (Zonnetij 372)
‘Ge durft het niet gebaren dat er aan Polke iets zou kunnen veranderd zijn’ (Ingoyghem II 186) |
| |
2. | ‘ziek gebaren’: zich houden, doen alsof |
| |
3. | ‘van niets gebaren’: niets laten blijken
‘Ghielen wist daar zo seffens geen antwoord op. Maar hij gebaarde van geen verlegenheid’: liet niets blijken (Dagen 167) |
| |
[Gebarens]
GEBARENS, bw.
1. | kwansuis
‘Elk trok gebarens naar huis. Langs omwegen keerden zij terug en vergaarden op de aangeduide plaats niet ver van Naten Verhoevens stal’ (Kerstvertllingen 136)
‘Ge klapt en ge klapt en g'en weet niet wat ge klapt, zei ze gebarens kwaad’ (Minnehandel 182) |
| |
2. | te gebarens:
‘Ema ontvouwde onhandig het papierken en wendde zich te gebarens naar 't licht der venster, maar 't was om haar ontroering en de blos te verduiken die ineens haar gelaat overtoog’ (Werkman 27) |
| |
[Gebarenspel]
GEBARENSPEL, o.
veinzerij
‘In vervaarlijke, woeste gramschap hadden zijn grove polderpoten soms geslagen om dood, tot het kind gelijk een slunse uiteenviel en bleef liggen - maar naderhand bleek het toch gebarenspel geweest te zijn: de ruffe was ongedeerd’ (Waterhoek 13)
| |
| |
| |
[Gebedstapijt]
GEBEDSTAPIJT, o., -en
tapijt waarop de mohammedanen bidden
‘Terwijl in verlichte binnenkamers men de mohammedanen op hun gebedstapijt geknield, hun buigingen ziet uitvoeren’ (Ingoyghem II 108)
| |
[Gebedszang]
GEBEDSZANG, m., -en
gebed, lied
‘Onze Franse reisgezellen heffen een gebedszang aan’ (Ingoyghem II 73)
| |
[Gebekt]
GEBEKT, bn.
getand, gegolfd, gekarteld
‘De hemel welfde wijd over de meers en rondom was 't al zo fooiig van uitzicht en kleur, (...) zover de ogen scheren konden, tot ginder waar de grond met zachte glooiing opdeinde, blauwendig naar de berg tot onder de purper gestompte massa die lijk grote sponsbrokken, half boven de vlakke delling, half tegen de teerbleke hemel in een gebekte kamlijn getekend stonden: blauwe bomen tegen een blauwe hemel’ (Zonnetij 480)
| |
[Gebeurel]
GEBEUREL, o. (DB)
gebrul, geloei
‘Het gebeurel van de stoomhoorn gaf het teken en zo gauw begon het schormend geloop’ (Werkmensen 295)
| |
[Gebeurlijkheid]
GEBEURLIJKHEID, v., -heden
1. | mogelijkheid, mogelijk geval
‘Daarbij was er nog: de aanwezigheid van hare vent (...) de gerustheid en 't vertrouwen in zijn mannelijke weerbaarheid 's nachts tegenover alle gebeurlijkheden’ (Werkmensen 231) |
| |
2. | gebeurtenis
‘Het onderwerp lag er voor 't grijpen want de gebeurlijkheden worden er alle jaren herhaald’ (Herinneringen 46) |
| |
[Gebezen]
GEBEZEN, zie: BIJZEN 3
| |
[Gebijt]
GEBIJT, o. (DB)
gebit
‘Kerels met scherpe klauwen en fel gebijt’ (Vos II 143)
‘Zonder een woord te spreken dubde hij een stonde en (...) wrong met een krachtige draai 't gebijt in 's peerds muil’ (Bloemlezing 174)
| |
| |
| |
[Gebitschudder]
GEBITSCHUDDER, m. -s
die zijn gebit schudt, paard
‘Een ros noemde zij dan: wegtemmer of gebitschudder’ (Genoveva 256)
| |
[Gebleet]
Gebleet, o. (Te)
geblaat
‘Over heel 't hof was er nieuw leven en beweging gekomen, aanhoudend gebleet en dartel gedraaf’ (Zonnetij 529)
| |
[Geblind]
GEBLIND, bn., zie: BLINDEN;
| |
[Geblokt]
GEBLOKT, bn.
klein van gestalte en dik, kloek, sterk
‘Prachtig ras van meisjes zijn 't, rond geblokt en welgemaakt alleszins’ (Dagen 314)
‘Zij (= de meisjes) groeien op tot fleurige, robuste deernen, weelderig in 't vlees, fris van vel, maar breed geheupt en kort geblokt’ (Vlaanderen 506)
| |
[Geblomd]
GEBLOMD bn.
gebloemd
| |
[Gebod]
GEBOD, o. -en
uitdr: ‘te gebode staan’: onderworpen zijn aan, ten dienste staan
‘In hare voorstelling is Vader de enige vrije man ter wereld, wien alles te gebode staat’ (Prutske 211)
‘Schenkers en dienaars brachten met vlugge gang de gerechten op en stonden de gasten te gebode’ (Genoveva 213)
| |
[Geboemel]
GEBOEMEL, o.
gebulder (van grof geschut)
‘Ik doe weer een flinke wandeling en hemerk bij de landman een soort consternatie over dat hevig geboemel in de lucht’ (Oorlogsdagboek - Oktober 73)
| |
[Geboerte]
GEBOERTE, o. (DB, Lo)
hoeve, hofstede, boerderij, werk op de hoeve
‘'t Vlas gold meer dan heel de andere dricht van 't geboerte’ (Vlaschaard 56)
‘Inwendig hadden zij er hun deun in, die doening te zien verzuipen, want ze belemmerde hun uitzicht, wekte hun wrevel, dààr dat enig vreemd geboerte in hun nabijheid’ (Zomerland 249)
| |
| |
| |
[Geboogd]
GEBOOGD, zie: BOGEN
| |
[Geboortedagskind]
GEBOORTEDAGSKIND, o. -eren
kind dat jarig is
‘Daar werd het eenjarig geboortedagskind allerhande speelgoed voorgelegd’ (China 62)
| |
[Geboortegrot]
GEBOORTEGROT, v., -ten
grot waar Christus geboren is
‘Van weerszijde het koor is een trapgang, met lage smalle opening die naar de geboortegrot leidt’ (Kerstvertellingen 191)
| |
[Geboortenest]
GEBOORTENEST, o., -en
geboorteplaats
‘Die wereld was gezien vanuit het geboortenest, de eigen woning, omsloten honk’ (Alma 10)
| |
[Gebrekelijk]
GEBREKELIJK, bn.
gebrekkig
‘Aan de kruisstraat heeft Helmbrecht, de blinde, gebrekelijke, zijne zuster ontmoet’ (Kaproen 66)
| |
[Gebroederlijk]
GEBROEDERLIJK, bn. en bw.
broederlijk, als broeders
‘De laatste keer nog, waren ze wat besnoren door de drank, weergekeerd en hadden onderweg malkaar de arm gegeven om gebroederlijk zonder struikelen hun weg naar huis te vinden’ (Dagen 251)
‘De twee molens staan er gebroederlijk en malennijverig alsof ze twee jonkheden waren’ (Herinneringen 66)
| |
[Gebronk]
GEBRONK, o.
het pruilen, mokken
‘Eens dat zij allen van elkaar gescheiden zijn, is het gedaan met de rakerooierije en gebronk’ (Kroniek Gezelle 57)
| |
[Gebruik]
GEBRUIK, o. (DB, Te)
1. | hoeve, de hoeveelheid land die een landbouwer in gebruik heeft (VD 2), eigendom
|
| |
| |
| ‘De landlieden werken van 's morgens tot 's avonds om een karig dagloon en de kost bij de boer, voor 't overige beulen zij op hun klein gebruik dat niet genoeg afwerpt om er hun talrijk gezin te laten van leven’ (Vlaanderen 502)
‘'t Hoevetje met klein gebruik van land, bracht weinig op dat kon te gelde gemaakt worden’ (Levensbloesem 271) |
| |
2. | het zich-bedienen van iets
‘Zij kregen enkel de overschot van de dag om verzet te zoeken. En zij mieken er vrij gebruik van’ (Zonnetij 382) |
| |
3. | gewoonte
‘De “goên-dag” - de hartelijke Vlaamse groet (...) is uit de gebruiken geraakt’ (Vlaanderen 604) |
| |
[Gebruiksmiddel]
GEBRUIKSMIDDEL, o., -en
gebruiksvoorwerp
‘Het rijwiel, dat eerst een luxe- of plezier-artikel was, is tegenwoordig het algemeen gebruiksmiddel geworden’ (Herinneringen 89)
| |
[Geburen]
GEBUREN, mv.
de mensen die in dezelfde buurt wonen, buurt
‘'s Avonds is Lieveke thuis en leest in een boek; maar dat gaat niet te best, want er zijn kameraden van Miel en Fons, of jonkheden uit de geburen die komen voor Dolfiene of Juliette’ (Levensbloesem 307)
| |
[Geburin]
GEBURIN, v. -nen (Te)
buurvrouw
‘De witte geburin sliep nu zeker... of lag er misschien ook aan te denken?’ (Lenteleven 165)
| |
[Gebuurd]
GEBUURD, bn. (DB)
omgeven, omringd
‘Nu keerde hij gezwind brood voor brood van de plank op de paal, (...), schoof het op de juiste plaats en met een korte smok lag het van de paal, geschrankt in de reek, gebuurd rond en rond, zonder een duim opening, het een naast het ander, de hele ovenvloer vol’ (Dorpsgeheimen 107)
| |
| |
| |
[Gebuurgat]
GEBUURGAT, o. -en (DB: gebuur; Lo. gebuurbrood)
kruimzijde
‘Warm brood dat levende vers te kraken stond, te spokkeren en te dampen, met de schone, bruine korst, waar de malse kruime door de gebuurgaten uitpuilde’ (Dorpsgeheimen 108)
| |
[Gebuursgezin]
GEBUURSGEZIN, o., -nen
gezin dat in dezelfde buurt woont
‘De twee gebuursgezinnen hadden inderdaad geen betrekkingen meer met elkander gehad’ (Beroering 573)
| |
[Gebuurte]
GEBUURTE, v. en o. (DB: o.; Te: v.)
buurt
‘Vandaar trok moeder, met twee, drie wijven uit de gebuurte naar huis’ (Lenteleven 100)
‘Ergens in 't gebuurte bleven de jongens aan 't spel’ (Najaar 382)
| |
[Gebuurvolk]
GEBUURVOLK, o., -eren
buur, buren, naburig volk, land
‘Daarom trok zij naar het gebuurvolk en bood hen haar knaap aan’ (Verhalen 7)
‘Door een pennestreep en een uitvaardiging, zijn wij de vijgand geworden van 't ene gebuurvolk en de vriend van 't andere’ (Oorlogsdagboek - Augustus 24)
| |
[Gebuurvrouw]
GEBUURVROUW, v., -en (Te)
buurvrouw
‘Elke dag, als de jongens naar school en vader op 't veld was, kwamen gebuurvrouwen de kleren bezien’ (Lenteleven 72)
| |
[Gebuurwijf]
GEBUURWIJF, o., -wijven
buurvrouw
‘De gebuurwijven moesten medekomen koffie drinken’ (Lenteleven 102)
| |
[Gecribleerd]
GECRIBLEERD, bn. (Fr.: criblé)
doorzeefd
‘De lantaarnpalen in gegoten ijzer zijn doorboord van de kogels, de ijzeren beschutting der bomen is ervan gecribleerd’ (Oorlogsdagboek - September 4)
| |
| |
| |
[Gedaagd]
GEDAAGD, bn. (DB)
1. | bezadigd, wijs (DB)
‘De bomen stonden er pal als oude, gedaagde vrienden’ (Zomerland 284)
‘'t Leven in de vrije buiten schenkt er aan ieder een gerust gemoed en gedaagde zin’ (Vlaanderen 554) |
| |
2. | oud -(GL)
‘Hij de afgeleefde sul en zijn gedaagde zuster vormden in die omgeving het vergroeide drietal, dat niets of geen geweld zou kunnen uit elkaar krijgen’ (Zonnetij 502) |
| |
[Gedaagdheid]
GEDAAGDHEID, v.
bezadigdheid, bedaagdheid
‘Wat wordt er niet in stilte en in de duik gesmacht, wat al wee en treurnis door de jaren meegesleept, eer de gedaagdheid van de ouderdom alle trek, alle neiging naar vreugde heeft geblust’ (Vlaanderen 543)
| |
[Gedaakt]
GEDAAKT, zie: DAKEN
| |
[Gedaanteloos]
GEDAANTELOOS, bn.
vormloos
‘'t Komt ginder iets afgetrakeld... een gedaanteloos dingen’ (Lenteleven 19)
| |
[Gedacht]
GEDACHT, o., -en
uitdr.: ‘geen gedacht van’: geen sprake van, onmogelijk (DB, Te)
‘Dan stonden zij op met dreigende mening om te vertrekken maar: - Daar is geen gedacht van, nu al! zegde de boer’ (Dagen 303)
| |
[Gedachtengreep]
GEDACHTENGREEP, m., -grepen
‘De avond zou daarover vallen en ik voorzag en voorvoelde in één gedachtengreep: de lucht die dit alles met stiller innigheid zou ommantelen’ (Avonden 421)
| |
[Gedachtenkamer]
GEDACHTENKAMER, m., -s
‘Tafels, en stoelen, de kast en de hangklok, 't stond hem allemaal met ogen groot, verwonderd aan te kijken, dwars door zijn kop waar zijn gedachtenkamer open lag’ (Zonnetij 506)
| |
| |
| |
[Gedachtenstorm]
GEDACHTENSTORM, m.
gedachtenstorm, gedachtenjacht
‘Zij verkeerde in een toestand van zenuwachtige spanning (...) omdat zij met zichzelf alleen heel die gedachtenstorm moest voeden, die in geweldige weerbots, altijd hare verbeelding aanhitste’ (Blijde Dag 119)
| |
[Gedenken]
GEDENKEN, gedochte, gedocht; (abs.) in: ‘'t gedenkt mij’; ik gedenk doorvan, het gedengt mij (VD [...]
‘Lievenhere, 't gedochte mij! Men zou gezegd hebben dat ze nooit anders gedaan had (dan vechten)’ (Dorpslucht I 295)
| |
[Gedenkenis]
GEDENKENIS, v., -sen
herinnering, gedachtenis
‘Haar eigene, oude kleren en deze van haar moeder, die ze als heilige gedenkenissen bewaard had, sneed ze in stukken’ (Langs Wegen 135)
| |
[Gediend]
GEDIEND, bn.
gevleid, gelukkig, blij
‘Enige Bruggelingen kwamen veel bij ons op bezoek, om, zegden ze, met moeder Lateur Brugs te spreken. Moeder was daar zeer mede gediend’ (Avelghem 185)
| |
[Gedijen]
GEDIJEN, gedeeg, gedegen (onoverg.)
groeien
‘Uit de vage schemering van de vroege uchtend gedeeg de nieuwe lentedag’ (Bloemlezing 228)
| |
[Gedoe]
GEDOE, o. (DB, Lo, Te)
1. | zaak, voorwerp
‘Hij haalde het vreemd gedoe te voorschijn en plaatste het in de klaarte op de werkblok’ ( Zomerland 314) |
| |
2. | zaak, nering, bedrijf (met inbegrip van de gebouwen, de grond) (VD 3)
‘Van hier uit gezien, geleek hun gedoe een dorp: lange reken lemen hutten onder lage strodaken, met brede euzing, stallen (...) (Zomerland 248) |
| |
[I. Gedoen]
I. GEDOEN, o.
1. | zaak, nering, bedrijf (met inbegrip van de gebouwen, de grond) (VD 2, DB)
‘Ginder ver rees een gedoen op, groot als ene stad: Quélins Hofsteê’ (Zonnetij 389) |
| |
2. | (minachtend) van personen, inz. van kinderen (VD 3, Te, Lo)
‘Wat neukt ons dat jong gedoen, gromde hij’ (Langs Wegen 15) |
| |
| |
| |
[II. Gedoen]
II. GEDOEN, gedeed, gedaan, (onoverg.) (DB, GL)
zich tevreden stellen met, voldoende zijn
‘Veel eten is slecht voor mensen lijk wij, meende Lite Lo; we moeten te dikwijls zonder gedoen’ (Lenteleven 40)
| |
[Gedoente]
GEDOENTE, o. (DB)
zaak, nering, bedrijf (met inbegrip van de gebouwen, de grond) (VD 3)
‘De wekedagen was Max verlaan bij zijn werk, aan 't bedrichten van de voorjaarsvrucht op zijn nieuw gedoente’ (Minnehandel 266)
| |
[Gedoezig]
GEDOEZIG, bn. en bw. (DB)
goedaardig, zachtmoedig, gewillig, vriendelijk
‘Mijn broer Karel was stiller, onderdaniger geaard, - schuchter en gedoezig van natuur, lieftoevig en bedeesd’ (Heule 301)
‘Toe Fonske, geef er mij ene (= kers)? smeekte Door gedoezig’ (Dodendans 53)
| |
[Gedoezigheid]
GEDOEZIGHEID, v.
goedaardigheid, zachtmoedigheid, gewilligheid, vriendelijkheid
‘Hij wist waar in een gezin iets haperde of verkeerd liep, kende het om met gedoezigheid de vrede te herstellen of onenigheid te voorkomen’ (Ingoyghem I 66)
‘Het beest (= de ezel) stond met gebogen kop, kwispelde de oren en zijn doffe blik zat vol triestige gedoezigheid’ (Langs Wegen 195)
| |
[Gedogen]
GEDOGEN, verl. deelw. van duigen (zie ald. 9): duwen
uitdr.: ‘g'hoopt en gedogen’: zie: GHOOPT
| |
[Gedoken]
GEDOKEN, bn. en bw.
heimelijk (zie ook: DUIKEN 3)
‘Hij keek nog eens goed rond, rechts eerst en links dan en later gedoken naar achter en zonder zeggen ving hij hare hand die buiten hare mantel hing en hield ze vast in de zijne’ (Minnehandel 15)
| |
[Gedokker]
GEDOKKER, o. (DB)
het geluid dat het stoten van de wielen of van een wagen op straatstenen of een harde weg maakt (VD: dokkeren)
‘Op de hoeve gaat de slag van de vlegel, 't gedokker van de kafmolen’ (Vlaanderen 493)
| |
| |
| |
[Gedommel]
GEDOMMEL, o.
gerommel (van de donder), gestommel, gerommel, dof rumoer (VD 1)
‘De regen viel nu in rechte striemen gezapig neêr; 't gedommel verflauwde en 't geluchte brak open’ (Lenteleven 131)
‘(De wind) huppelde voort in watersprongen met bezijdse keerwervels; voort met grof donderend gedommel en weg al knorrend en zuchtend’ (Bloemlezing 225)
| |
[Gedonkerd]
GEDONKERD, bn.
donker, duister, zwart
‘Niemand was te herkennen, want al die wezens waren zwart beschaduwd, met één enkele glansstreep, die 't ogenspel gedonkerd liet’ (Minnehandel II 50)
| |
[Gedoogzaam]
GEDOOGZAAM, bn. (GL)
verdraagzaam, geduldig, lijdzaam, rustig, roerloos
‘Maar ineens was de grote gedoogzame stilte uit, - ja als bij afsprake stond 't hekkenpoortje open!’ (Dodendans 78)
| |
[Gedragenheid]
GEDRAGENHEID, v.
het dragen (van kleren)
‘(De broek was) onder de hamen gerimpeld van de lange gedragenheid, lijk een oud aangezicht’ (Bloemlezing 3)
| |
[Gedrom]
GEDROM, o. (DB)
gedrang
‘Ze (= de koeien) deden alsof ze er zonder reden of oorzaak bijgesleurd waren, nu hier, dan ginder moesten, door het gedrom en de veelte’ (Uitzicht 245)
| |
[Gedroom]
GEDROOM, o.
het telkens of aanhoudend dromen (WNT)
‘Voor de werkelijke stand in het bedrijf moest al dat gedroom en geleuter met meisjes, uit zijn hoofd’ (Minnehandel 161)
| |
[Gedroomsel]
GEDROOMSEL, o.
het telkens of aanhoudend dromen
‘Intussen stuwt dit nutteloos gedroomsel hunne verbeelding van de wegen der werkelijkheid weg’ (Vlaanderen 546)
| |
| |
| |
[Gedrum]
GEDRUM, o. (DB)
gedrang
‘Daar stonden zij ondereen te rumoeren en te vechten om 't dichtst bij de deur te geraken; ze stampten in 't gedrum’ (Dodendans 88)
| |
[Geduldsproef]
GEDULDSPROEF, v. -proeven
het op-de-proef-stellen van het geduld
‘In de haven van Vlissingen wacht er ons echter ene nieuwe geduldproef’ (Oorlogsdagboek - December 19)
| |
[Geelbekorst]
GEELBEKORST, bn.
met een gele korst bedekt
‘Weerom dubde het meisje een tijd en terbinst stonden hare ogen op de schone, dikke, geelbekorste wafel’ (Kerstvertellingen 24)
| |
[Geelglad]
GEELGLAD, bn.
geel en glad
‘Dat is 't kruis en daar de Christus, alles uit geelglad bosseboom gesneden’ (Zomerland 315)
| |
[Geelgouden]
GEELGOUDEN, bn.
van een gele goudkleur
‘De bomen tegen de einder praalden in geeldoudene, valse jeud en speiering’ (Langs Wegen 141)
| |
[Geelharig]
GEELHARIG, bn.
met gele haren
‘Nu zag de ruiter van het Lange Oor ene geelharige en geelogige Albasty voorbijrijden’ (Novellen 44)
| |
[Geelhuidig]
GEELHUIDIG, bn.
een gele huid hebbende
‘De geelhuidige Galliër, de zwartharige Jood, om 't even welbespraakt, spreidden hun bonte waren uit’ (Genoveva 251)
| |
[Geelogig]
GEELOGIG, bn.
met gele ogen
‘Nu zag de ruiter van het Lange Oor voor zonsondergang ene geelharige en geelogige Albasty voorbijrijden’ (Novellen 44)
| |
| |
| |
[Geelpinkend]
GEELPINKEND, bn.
geel en pinkend, glanzend, flikkerend
‘Kerlo kwam plotseling in een ruime rode (...) vol bramen en heidoorn met bloeiende geelinkende kleine bloemkes’ (Zomerland 327)
| |
[Geelstrooien]
GEELSTROOIEN, bn.
geel en strooien, van geel stro
‘Hare armen nepen en duwden en de groene, roodbeblomde klaverbundels vlogen met een wip in de geelstrooien band’ (Openlucht 437)
| |
[Geelvlekkend]
GEELVLEKKEND, bn.
geel en blinkend, glanzend, flikkerend
‘Lieva keek rond over al de dingen die haar zodanig beken waren en haar gedachten bleven op de blakke, geelvlekkende evenheid, waar de vlaschaard gesleten was’ (Openlucht 436)
| |
[Geelzijden]
GEELZIJDEN, bn.
geel en zijden, van gele zijde
‘Treite had ook al geloerd naar het geruite flanellen hemd, met overgelegde halskraag en de geelzijden koord die met twee flosjes onder de kin was toegeknoopt’ (Dagen 193)
| |
[Geematieerd]
GEEMATIEERD, bn. (Fr: émacié)
uitgemagerd (van het gelaat)
‘Als 't nu enkel om de heiligheid der zielen te doen was, zou die geestelijke genegenheid moeten uitgaan naar geematieerde figuren, waar de vrouwelijke natuur verstorven is’ (Dorpslucht II 428)
| |
[Geepileerd]
GEEPILEERD, bn. (Fr: épiler)
onthaard
‘Zwijg toch, houd uwe snater, nondejudse strozot, sinistere koster, geépileerde chinees, (...)’ (Binnenwateren 106)
| |
[Geern(e)]
GEERN(E), bw.
gaarne
| |
[Geestdrijver]
GEESTDRIJVER, m. -s
dweper (WNT)
‘Tegenover die andere neef: Cesar Gezelle, heb ik nooit iets kunnen vernemen dat hij zou tussengekomen zijn of hem aangezet hebben om priester te worden, waar hij voor anderen een echte geestdrijver was geweest’ (Kroniek Gezelle 50)
| |
| |
| |
[Geestesgesteltenis]
GEESTESGESTELTENIS, v. -sen
geestesgesteldheid
‘De geestesgesteltenis van elke belevenis in 't bijzonder’ (Ingoyghem II 181)
| |
[Geestesspel]
GEESTESSPEL, o.
‘Hij liet haar bewonderen: de schitterende stijlbloemen, de letterrijmen, de stoute leenspreuken, de weelde der omschrijvingen, het geestesspel der letterverzen’ (Genoveva 128)
| |
[Geestesvoedsel]
GEESTESVOEDSEL, o.
geestelijk voedsel, voedsel voor de geest
‘Tot dan toe had men altijd naar Duitsland gezien en van daar kwam al het geestesvoedsel waarop Noorwegen teerde’ (Verhalen X)
| |
[Geesteswerk]
GEESTESWERK, o.
geestesarbeid
‘Honderden keren is het gezeid en herhaald geweest, dat alle geesteswerk inwendig geschiedt’ (Herinneringen 10)
| |
[Geestig]
GEESTIG, bn. en bw. (DB)
fraai, bevallig, lustig, plezierig, vrolijk (VD 4 en 5)
‘De zomerzon zat vast in 't eindeloos hoog-blauw en een geestig windeke verwaaide al dagenlang uit 't zelfde gat, de drukkende hitte’ (Openlucht 400)
‘'t Was hier zo goed, zo geestig om van zo hoog, alles af te zien, zo oneindig verre!’ (Lenteleven 15)
‘Zij kropen tussen de tronken waar 't schemerlichtte en de zon zo geestig speelde met gouden schichtjes in 't loof’ (ibid. 128)
| |
[Geestijver]
GEESTIJVER, m.
ijver, inspanning van de geest
‘Hij schreeuwde met hen om ter luidst, terwijl hem de tranen uit de ogen bolden en zijn hart overliep van heilige geestijver’ (Beroering 434)
| |
[Geestkrachtig]
GEESTKRACHTIG, bn.
een krachtige geest hebbende, een grote geestkracht hebbende
‘De schoonste deugd die men in haar bewonderen kon, was zeker wel: dat zij, niettegenstaande de zienlijke en treffende begenadigings, met zulk geestkrachtig verstand (...) zo eenvoudig gebleven was’ (Alma 173)
| |
| |
| |
[Geestverdoving]
GEESTVERDOVING, v.
bedwelming
‘De kwaal hervatte hem en hij vertrok, groot, gebogen, opnieuw overwonnen door zijne geestverdoving’ (Mourlons 244)
| |
[Geeuwlucht]
GEEUWLUCHT, m.
‘Een schimmelige geeuwlucht hing over de straten’ (Avelghem 329)
| |
[Gefasel]
GEFASEL, o.(DB, GL, Te)
gefluister
‘Even gauw bemoeiden de vogels er zich mede, strekten de vlerken en van stonden aan steeg het gefluister en gefasel door de lucht’ (Genoveva 12)
| |
[Geflits]
GEFLITS, o.
geflikker, gebliksem
‘'t Geflits dat uit de vensterruitjes kleistert, is als een lach die schatert over de streek’ (Vlaanderen 466)
| |
[Gefoezel]
GEFOEZEL, o.
onduidelijk gerucht van stemmen (VD)
‘Maar nog altijd ging het gleiertikken van telloren en kommen met gefoezel van halfduidelijke, zacht gesproken woorden’ (Zonnetij 349)
| |
[Gegeerd]
GEGEERD, bn.
begeerd, gewild, in trek
| |
[Gegek]
GEGEK, o.
het telkens of aanhoudend gekken, bespotten
‘Toen ging er gegek en spotspreuken uit van een bende jongens die de werking gadesloegen’ (Waterhoek 36)
| |
[Gegiegel]
GEGIEGEL, o.
gegiechel
| |
[Gegorgel]
GEGORGEL, o.
het gorgelen
‘'t Was als het gegorgel van de merels uit het bosselke’ (Openlucht 447)
| |
| |
| |
[Gegraand]
GEGRAAND, bn.
korrelig
‘Ene vast gegraande klei’ (Waarom Vlaanderen 37)
‘Uit het lage deurgat der sacristie komen in stoet: de kerkbaljuw in zwart laken met zijne staf, de missedienaars in wit en rood en de priesters in kleren die stijfstaan van gegraand goud’ (Uitzicht 324)
| |
[Gegroei]
GEGROEI, o.
het groeien
‘Het vejdviooltje pinkelt er bescheiden: een stipje blauw als een pinkje tussen 't wilde gegroei van 't ijzerkruid’ (Uitzicht II 84)
| |
[Gehaard]
GEHAARD, bn. (DB, Lo)
met haren bezet, harig, ruig, behaard
‘La's de rechte “schapegeit”, Zalia, - gehaard lijk een peerd, glimmende kort, perelgrijs’ (Zonnetij 525)
‘Hun gehaarde wezen’ (Dorpslucht I 43)
| |
[Gehand]
GEHAND, bn. (DB, Lo)
1. | handig, vlug, vaardig, bedreven in of geschikt tot hetgeen in de tijding is uitgedrukt of uit het zinsverband blijkt.
‘Is dat een kind om boerenwerk te verrichten? Ze is er niet naar gehand, en 't zal haar gauw tegensteken’ (Levensbloesem 517) |
| |
2. | gemakkelijk te hanteren
‘Voor Djooske betekende dit een stuk alaam dat goede dienst heeft verricht en “gehand” was door het danig gebruik’ (Ingoyghem II 204) |
| |
[Gehandig]
GEHANDIG, bn. (DB) (zie ook: ghandig)
handig, behendig
‘Hij wierp een hoofse handgroet naar de twee dochters die gearmd naast elkaar, over de haag, de gehandige ruiter hadden staan bewonderen’ (Dagen 323)
| |
[Gehandzaam]
GEHANDZAAM, bn. (Lo)
handig, behendig, bedreven
‘Met gehandzame wrong lichtte zij 't eerste klaverhoopje in de armen en rap als de weerlicht, een knie er op, was hij toegepraamd en vernokt’ (Openlucht 436)
| |
| |
| |
[Gehandzamig]
GEHANDZAMIG, bn.
handig, behendig, bedreven
‘We moeten de bruidsgifte wel niet wegen, maar 't moet toch op iets trekken, zodat de jongens gesteld zijn om door de wereld te geraken - z' hebben handen aan 't lijf, newaar, vrouwe? Max is een gehandzamige kerel!’ (Minnehandel 217)
| |
[Gehavig]
GEHAVIG, bn.
gaaf
‘Van ver, uit een andere richting, zagen zij de koeiboer die met een volle kar schietloof over 't land naar huis reed. Die ophopende vracht bloeiende geel, - gehavig en vers, vlekte als een bundel feestelijkheid over het derve avondland’ (Vlaschaard 51)
| |
[Geheelheid]
GEHEELHEID, v. -heden
geheel
‘Alles wat ze (= de landlieden) zien van lucht en zon en eerde en groente, is niets anders dan de grote geheelheid in gestadige gang door de wisselende jaargetijden’ (Uitzicht II 102)
| |
[Geheimdrager]
GEHEIMDRAGER, m., -s
die een geheim draagt
‘Sarel stapte voorop met de gewichtigheid van een geheimdrager’ (Dorpslucht I 193)
| |
[Geheimvol]
GEHEIMVOL, bn.
geheimzinnig, onbegrijpelijk
‘Toen zijne moeder dit zag, kuste zij hem en bewaarde in haar binnenste de geheimvolle zaken die haar goddelijk kind uitwerkte’ (Kerstvertellingen 145)
| |
[Geheimzinniglijk]
GEHEIMZINNIGLIJK, bw.
geheimzinnig
‘Zij boog zich geheimzinniglijk ingetogen over de schat van kostelijke herinneringen die hare ziel gesloten hield’ (Mourlons 135)
| |
[Gehoopt]
GEHOOPT, verl. deelw. van: hopen: ophopen, stapelen
uitdr.: ‘gehoopt en gedogen’: zie GHOOPT
| |
| |
| |
[Gehereld]
GEHERELD, bn.
van zulke vlasstengels voorzien zoals in de bepaling uitgedrukt
‘Hij luisterde naar de slijtliedjes, keek over de vlaschaard die er nog stonden, recht gehereld, rijpe en schone, de kostbare vrucht gereed om morgen misschien - gesleten te worden’ (Minnehandel 158)
‘Een hoekje fijn gehereld vlas dat bloeien ging, stond zo recht en zo effen als een waterken’ (Langs Wegen 121)
| |
[Gehoorgreep]
GEHOORGREEP, v.
gehoor, bereik van het gehoor
‘Hij keek de jongen na en hoorde hoe hij door het dorp reed en met de makkers bijeenkwam - tot zij allen buiten gehoorgreep voortgereden waren’ (Tolstoï 129)
| |
[Gehoorzaamsplicht]
GEHOORZAAMSPLICHT, v.
plicht van gehoorzaamheid
‘In gener delen ontken ik mijne geringe afkomst, ook ben ik van mijne gehoorzaamsplicht jegens u wel bewust’ (China 129)
| |
[Gehorig]
GEHORIG, bn. (Dts.: gehörig)
behoorlijk, echt, flink
‘Intussen lopen wij in het paleis der zegelstekers, en geven u, zohaast wij alles nagezocht hebben, gehorige tijding’ (Gockel 152)
| |
[Gei]
GEI, bn. en bw. (GL) (Fr.: gai)
blij, lustig, flink
‘Toen hij daar liep, gei en blij tussen de levenden, bekommerde niemand zich om de jonge kerel’ (Vlaschaard 265)
‘Hij dronk om gei en geestig te worden en troost te vinden’ (Langs Wegen 185)
| |
[Geirnde]
GEIRNDE, [è-] (DB: gernde, gerni; Lo: geirnen) (zie ook: gernde)
louter, onvervalst, echt
‘Ze geleken geirnde veenmollen’ (Openlucht 340)
‘Heel 't dorp was één sneeuwhoop, zonder straat of scheidsel tussen de daken, en de toren geleek een geirnde suikerbrood’ (Dorpsgeheimen 13)
| |
| |
| |
[Geitendoening]
GEITENDOENING, v., -en
woning van een kleine boer die geen koeien, alleen maar een geit kan houden
‘Overal en goed-kome-'t uit, verzaaid (...) staan ontelbaar, de landse woningen, - de huizen, huizetjes, koeiplekken, geitendoeningen, (...)’ (Vlaanderen 464)
| |
[Geiteneten]
GEITENETEN, o.
voer voor de geit(en)
‘Ijzeren potten met geiteneten werden opgezet en afgesleurd’ (Lenteleven 88)
| |
[Geitenhok]
GEITENHOK, o., -ken
‘Zalia kroop in het donker geitenhok, zette er de pot neêr en begon te melken’ (Lenteleven 183)
| |
[Geiteten]
GEITETEN, o.
voer voor de geit(en)
‘'t Geiteten was genoeg’ (Vlaamse Oogst 67)
| |
[Gekeursd]
GEKEURSD, bn.
een keurslijf dragende
‘Heur fijne handen naaiden overdag de zondagse kleren voor de rijkere boerendochters, naar de toogplooi van haar eigen gekeursde lijf’ (Avonden 336)
| |
[Gekkebekken]
GEKKEBEKKEN, gekkebekte, gegekkebekt (onoverg.) (Lo)
spotten, gekken
‘Zonder één van de vreemdelingen rechtstreeks te bedoelen, begonnen zij te gekkebekken, riepen spotwoorden, zonder 't inzicht van te tergen’ (Waterhoek 62)
| |
[Gekkendans]
GEKKENDANS, m., -en
dwaze dans, dwaze handeling
‘Het was een algemene ontaarding, afdwalen van de rechte weg, de waanzinnige gekkendans van godverlatenen naar het verderf en de verdoemenis’ (Alma 78)
| |
[Gekleun]
GEKLEUN, o.
het aanhoudend en telkens slaan, kloppen
‘En hij viel maar aan de bezigheid lijk een hond, in gang gestoken door (...) al dat gekleun en geklop en gehak ginder boven op de zoldering’ (Lenteleven 147)
| |
| |
| |
[Geklir]
GEKLIR, o. (Dts.: das Geklirr)
het telkens en aanhoudend rinkelen, rammelen, klinken
‘Achter de opene vensters ging alleen nog de vage hommeling van gekout met een luide lach soms tussen geklir en geklets van borden en tafelgerief’ (Minnehandel 275)
| |
[Gekoepeld]
GEKOEPELD, bn.
de vorm van een koepel hebbende, met een koepel bedekt
‘Over heel de bergkruin, tegen 't felle blauw van de hemel is het Bethlehem met zijn (...) huizen in gelijkig vierkante blokjes tot trossen op en tegen elkaar gestapeld, platte of gekoepelde daken’ (Kerstvertellingen 190)
| |
[Gekoester]
GEKOESTER, o.
het telkens of aanhoudend koesteren
‘En het gekoester en gevlei, wanneer zij met hun tweeën over het wiegje gebogen, de eerste glimlach zouden afspieden’ (Genoveva 48)
| |
[Gekoterd]
GEKOTERD, zie: KOTEREN
| |
[Gekriep]
GEKRIEP, o.
het telkens of aanhoudend steunen, klagen, kreunen
‘In de keuken steeg er een triestig gekriep op uit de moor waarin het water warmde’ (Lenteleven 187)
| |
[Gekrookt]
GEKROOKT, bn.
geknakt, geplooid
‘Zij haalden de gekrokte pomparm op en neêr’ (Langs Wegen 164)
‘Ze vielen aan 't stoeien (...) tot ze hijgend, met de haren verward en de kleren gekrookt, bleven liggen’ (Levensbloesem 358)
| |
[Gekruind]
GEKRUIND, bn.
een kruin, kroon hebbend
‘Daar, onder de dicht gekruinde eiken vonden zij beschutting (Vlaschaard 220)
| |
[Gekruisdreefd]
GEKRUISDREEFD, bn.
gekruist, kruisende dreven, lijnen vormend
‘Zes, tien lange reken zijn 't, stam aan stam in bochtige lijn gekruisdreefd over het vloerig gers en vierkantig omheind met de geurige doomhaag, bebaard vol witte knopjes en de gracht errond met slapende water groen gezaand - zo staat de boomgaard bachten 't hof’ (Bloemlezing 229)
| |
| |
| |
[Gekscheerderij]
GEKSCHEERDERIJ, v.
grappenmakerij, spot
‘Lieveke had het ongedwongen kunnen zeggen, op een toon van uitdagende gekscheerderij’ (Levensbloesem 493)
| |
[Gekuit]
GEKUIT, bn.
kuiten hebbende zoals in de bepaling is uitgedrukt
‘Waar zij (= de meisjes), met korte rokken, de dik gekuite stampers bloot, voorover op de fiets liggen (...) is alle modieuse élégantie en fatsoen er weer af’ (Vlaanderen 594)
| |
[Gelaag]
GELAAG, o. (DB)
gelag
‘Onder de opene tent zaten mannen en vrouwen die blij gelaag hielden’ (Zonnetij 491)
| |
[Gelaatslijn]
GELAATSLIJN, v., -en
vorm van het gelaat
‘Hoe meer hare meesters prikkelbaar, raadselachtig waren hoe meer Christina zachtaardig werd, hoe meer hare zedelijke gelaatslijn klaar uitscheem op de achtergrond der zwarte gesteltenis der boeren’ (Mourlons 135)
| |
[Gelage]
GELAGE, o. (DB, Te)
gelag
‘Groot gelage houden’ (Zonnetij 463)
| |
[Gelaglawaai]
GELAGLAWAAI, o.
lawaai, rumoer in een herberg (bij een gelag)
‘Jan wrocht even neerstig voort, zonder opkijken en ging 's avonds van tafel naar bed. In huis werd men Jans zwijgende doening gewend en ze lieten hem buiten 't gewoon gelaglawaai’ (Langs Wegen 61)
| |
[Gelagzaal]
GELAGZAAL, v., -zalen
gelagkamer
‘In ene kortwoonst te lande ontbreekt de ruimte voor een echte viering, - tegen avond worden geburen en kennissen ontboden op traktaat, en daarom gebeurt dit in de gelagzaal ener herberg’ (Levensbloesem 366)
| |
| |
| |
[Geland]
GELAND, bn.
1. | eigenaar zijnde van een of meer stukken grond; (VD)
‘Een ferme greep grond was nu 't zijne en hij voelde voor 't eerst de deugd en de preusheid om in eigen bezit, een gelande kortwoner te zijn’ (Langs Wegen 110) |
| |
2. | aanpalend, aangrenzend, belendend (DB)
‘De instel en verkoop van Legijns hoeve en landerijen zou te negen uur voormiddags aanvangen. (...) - Wie zou er wel op begoest zijn? Laat zien... Sobrie is er aan geland, Verstraete en Bovijn ook’ (Vlaschaard 246) |
| |
3. | verbonden zijn aan (DB)
‘Zo gauw de pijp aangestoken, trekt de arbeider naar de hofstede waar hij geland en verhuurd is’ (Vlaanderen 554) |
| |
[Gelaten]
GELATEN, geliet, gelaten; zich - in
zich aan iets onderwerpen, erin berusten (VD 2)
‘Zij stond voor het onvermijdelijke en meteen geliet zij zich in haar lot’ (Genoveva 425)
| |
[Geldbeugel]
GELDBEUGEL, m. -s
geldbeurs, geldtasje
‘De witte handschoenen, het kerkboekje, enige uitgezochte en geblonken centen in haar parelen geldbeugel - 't was veerdig’ (Lenteleven 90)
| |
[Geldgierig]
GELDGIERIG, bn.
zeer geldzuchtig, hebzuchtig (VD)
‘De burgemeester, die ook boer was, en een geldgierige boer bovendien, ging naar huis en stak alle vier zijn koeien de keel af’ (Vertelselboek 63)
| |
[Geldhond]
GELDHOND, m., -en (Te)
geldduivel, geldwolf (VD)
‘Hebt ge de volle pacht betaald? vroeg de boerin. - Neenik, maar wel tien keren meende ik het geld hem naar zijn kop te gooien! Als ik onze ongelukken verteld had, begon hij op te spelen: hij dreigde met verhuizen. Hij is een geldhond’ (Minnehandel 90)
| |
| |
| |
[Geldhonger]
GELDHONGER, m.
geldzucht
‘In hunne hardvochtigheid en aangezet door de drift van de geldhonger, die zij eertijds nooit gekend hadden, lieten zij de eigen geburen in nood en gebreke omkomen’ (Vlaanderen 583)
| |
[Geldkostend]
GELDKOSTEND, bn.
veel kostend
‘Vaders geldkostende ziekte’ (Zonnetij 364)
| |
[Geldoffer]
GELDOFFER, o. -s
geldelijke opoffering
‘Dan reisde hij met haar naar de hoofdstad. Daar overhaalde hij met grote geldoffers de invloedrijke vorst Schi Fu van Kon, om de keizer 't volgende verzoekschrift te overhandigen: (...)’ (China 26)
| |
[Geldspel]
GELDSPEL, o., -en
spel om geld, kansspel (VD)
‘'t Belangde Spoorke een stonde te blijven staan en 't geldspel van naderbij te volgen’ (Openlucht II 77)
| |
[Geldwaarde]
GELDWAARDE, v., -n
geldswaardig papier, aandeel
‘Dat er mensen hun kost verdienen zonder werken en rijk worden met in geldwaarden te speculeren, gaat zijn begrip te boven’ (Vlaanderen 569)
| |
[Geldweeldig]
GELDWEELDIG, bn. (Lo)
rijk
‘Hij twijfelde zelfs aan de stevigheid van Vincke, de geldweeldige boer, met zijn dikke kop en korte nek’ (Minnehandel 313)
| |
[Geldweerde]
GELDWEERDE, v., -n
geldswaardig papier, aandeel
‘Maar dan waren er ook nog de geldweerden van Pauwels, de bruidsgifte in titels, Pauwels had ze hem laten zien’ (Minnehandel 237)
| |
[Geldwinner]
GELDWINNER, m., -s
kostwinner
‘Van toen voort heeft Blomme ondervonden dat zijn gezag aan 't inkrimpen was (...), alhoewel hij alleen de geldwinner blijft en heel de last van 't gezin te dragen heeft’ (Werkmensen 370)
| |
| |
| |
[Geldwinst]
GELDWINST, v., -en
winst, het verdienen van geld, geldwinning
‘Al zijn markten en winkels van eetwaren voorzien, toch blijft de opbrengst van de kleine verbruiker gering en de geldwinst onvoldoende om een kot vol kinders een ordentelijk bestaan te verschaffen’ (Vlaanderen 519)
| |
[Geleden]
GELEDEN, bn.
voorbijgegaan, verstreken (WNT)
‘z'Hadden het bijzonder over 't geen gebeurd moest zijn op de geledene vlasfooie, de gulle slijttijd’ (Avonden 333)
| |
[Geleed]
GELEED, o. (DB)
gleuf, geul
‘Hij haalde zijn sterre van de zolder, herplakte de gouden bloemen en papieren kwispels en miek ze vast in 't geleed van de lange draagstok’ (Lenteleven 24)
| |
[Geleersd]
GELEERSD, bn.
gelaarsd
| |
[Gelegenheidsklucht]
GELEGENHEIDSKLUCHT, v., -en
mop, grap, grappig vertelsel bij of over een bepaalde gelegenheid verteld
‘Daarna gaat de familie aan de feestdis, waar buik-sta-bij gegeten wordt en nog meer gedronken, met veel boert en losse scherts, dubbelzinnige spreuken, gewaagde toespelingen en platte gelegenheidskluchten tot het jonge koppel gericht en welgevallig onthaald’ (Levensbloesem 365)
| |
[Geleid]
GELEID, o.
geleide, hulp, bescherming
‘Als een laatste groet riep Genoveva hare echtgenoot nog de zegewens toe: - God van de hemel geve u zijn geleid!’ (Genoveva 341)
| |
[Geleidsman]
GELEIDSMAN, m., -nen
geleider, hulp, steun
‘Tristan trok er alleen op uit en nam een grote knots mede als geleidsman’ (Tristan 234)
| |
| |
| |
[Gelekt]
GELEKT, bn.
gladgemaakt, glanzend, net
‘De schilderkunst evolueert van de ene manier in de andere; de ene school bestaat naast de andere - van stippelachtig worden ze schemerachtig, - de een zijn gelekt, de andere gekladderd’ (Herinneringen 131)
| |
[Gelent]
GELENT, o., -en (DB, GL)
gelint, uit palen en latwerk bestaande heining, dienende om weiden af te delen of twee erven van elkaar te scheiden; latwerk ter omrastering van bomen of ander gewas (VD: glint), afsluiting, leuning
‘Op de breedte van 't huis (...) is de voorkant van de lochting door een gelent uit latten aaneengefutseld, afgesloten, om er hoenders en kinderen buiten te houden’ (Vlaanderen 483)
‘Dieper in 't kot, achter een houten gelent stonden drie geitejongen op hun zotte poten te springen’ (Zonnetij 524)
‘Een enkele koe stond aan 't ijzeren gelent gebonden’ (Uitzicht 268)
| |
[Gelet]
GELET, bn. (DB)
geleed
‘Maaie daarentegen, was maar een mompe, grof gelet, met karnemelk gekneed, geen spierke fut er in, maar koekegoed zag ze er uit’ (Maanden 385)
‘Zij hielpen trekken en daar kwam een wit veerzekalf ter wereld, maar achter een tijd zagen zij dat 't beestje dubbel gelet was en twee koppen kreeg’ (Dagen 162)
| |
[Gelierlauw]
GELIERLAUW, o. (DB, GL)
het gewauwel, het maken van eentonig geluid
‘Ineens opgesporeld, miek Vermeulen zich kurzel en dreigde met de stok naar de merel omdat het hem scheen alsof die vogel, met zijn zot gelierlauw, zich vernooide in de regen’ (Vlaschaard 251)
| |
[Gelijk]
GELIJK,
1. | bn.
uitdr.: ‘'t is gelijk’: om het even
‘Maar believe 't u, wat peinst ge, vrouw! Ik uwe jongen kwaad doen, ik, een arme slore! kermde 't wijf. - 't Is gelijk, lelijke vuile toverheks, en zij sleurde Mete tot bij Fonske’ (Lenteleven 124) |
| |
| |
2. | ondersch. voegw.: als, evenals
uitdr.: ‘gelijk een duivel’: inderdaad, toch
‘De Gladde begon in de bijzonderheden aan te tonen waarin, volgens zijne opvatting, de fouten bestonden en gelijk een duivel, bracht hij het toch zover om zijne bewering met 't penseel te staven’ (Binnenwateren 66) |
| |
[Gelijkgaand]
GELIJKGAAND, bn.
‘Met de eerste aanhef staan de mensen recht, en, elk in zijn boek, bidden ze mee 't geen de priester, in gelijkgaande zwenkingen, luide uitgalmt: het loflied voor de grote gebeurtenis die nadert’ (Uitzicht 339)
| |
[Gelijkgehouden]
GELIJKGEHOUDEN, bn.
‘De gelijkgehoudene, getemperde lucht hadden zij zolang ingeademd, tot zij als planten uit ene broeikas, zich hier 't gevoel van volmaakt geruste veiligheid hadden aangekweekt (Blijde Dag 14)
| |
[Gelijkgekleed]
GELIJKGEKLEED, bn.
‘Bij de eerste aanblik stond mijnheer Grisar verrast: die menigte gelijkgeklede (...) meisjes (...) wekten zijne bewondering’ (Blijde Dag 30)
| |
[Gelijkig]
GELIJKIG, bn. en bw. en ondersch. voegw. (DB)
gelijk
‘Het zijn zovele eenheden, gelijkig van uitzicht en vorm’ (Vlaanderen 416)
‘De huizen, huizetjes, koeiplekken, (...) gelijkig in hunne verscheidenheid’ (ibid. 464)
‘De dag die ge zo gewoon beleeft omdat ge hem ziet eerst toen zijn luister reeds getaand is en gelijkig geworden aan de gewone dag van gister’ (Avonden 426)
‘Ze zijn gelijkig gekleed’ (Ingoyghem II 67)
| |
[Gelijkstaps]
GELIJKSTAPS, bw.
op dezelfde hoogte, naast elkaar
‘Jan herlegde zijn zwinkel nu in 't middelgat en liet de peerden gelijkstaps trekken’ (Langs Wegen 22)
| |
[Gelijkstemmig]
GELIJKSTEMMIG, bn.
gelijkmoedig
‘De sporadische onenigheden zo goed als de uitingen van vriendelijkheid, werden gedempt gehouden onder vorm van gelijkstemmige kalme overeenkomst die zelden ontaardde tot uitbarstingen’ (Kroniek Gezelle 125)
| |
| |
| |
[Gelijkstierend]
GELIJKSTIEREND, bn.
op dezelfde wijze verlopend, zich wendend
‘In heel die gelijkstierende, grote overweldiging en onwendelijke drukte van het boerenbedrijf, scheen er geen plaats of gelegenheid voor persoonlijke bedenkingen en inzichten’ (Vlaschaard 173)
| |
[Gelijkvloeiend]
GELIJKVLOEIEND, bn.
‘Lieveke houdt het hoofd in zusters schoot en luistert naar de zachte, gelijkvloeiende stem’ (Levensbloesem 324)
| |
[Gellen]
GELLEN, gelde gegeld (onoverg.)
galmen, luid weerklinken
‘De geruchten van daar even in de herberg ruisten nog na in zijn verbeelding - roezemoes van stemmen, hard uitgestoten kreten en gellende lach’ (Dagen 285)
‘Knapen en meiden zijn 't die de kalme, stille omgeving overschreeuwen met hun gellende stem en hun lustig lied’ (Avonden 436)
| |
[Geloop]
GELOOP, o
beloop
‘Van de secretaris, die het weten kon, was het uitgelekt dat er veel geloop en tussenkomst van mijnheer Robert nodig geweest was om de papieren in orde te brengen’ (Levensbloesem 267)
| |
[Geluchte]
GELUCHTE, o. (DB, GL, Te)
lucht, zwerk, uitspansel, (VD)
‘De zon wrocht achter 't zwerk haar helderheid door de wolken, boorde gaten en scheurde 't geluchte vaneen met kloven rood als bloed’ (Zomerland 244)
| |
[Geluchten]
GELUCHTEN, geluchtte, gelucht (DB, Te) (overg.)
verdragen, luchten, uitstaan (VD)
‘Lamote, de andere boer, dat is de vrek (...) die geen schooier kan geluchten omdat hij tegen de deurlijst aanleunt als hij om ene aalmoes bedelt’ (Levensbloesem 306)
‘Nonkel Sarel was een knoteraar die 't van de drommel uitvond om werk op te leggen en geen spel verdragen kon - die niemand onbezig kon geluchten’ (Avelghem 10)
| |
| |
| |
[Geluksbidder]
GELUKSBIDDER, m., -s
talisman
‘In een plotse aandrang van vrijgevigheid haalde hij zijn tabaksbeurs uit en zijn mes, ook nog een gewijde paasnagel, die hij als geluksbidder zijn leven lang reeds op zak droeg’ (Kerstvertellingen 88)
| |
[Geluksding]
GELUKSDING, o., -en
gelukkig, blij ding, zaak, nieuws
‘Maar Sander neigde de mond zo dicht tegen Romme haar oor en zegde zijn geluksdingen zo zacht dat de boer op die afstand niets meer te vernemen kreeg’ (Zonnetij 496)
| |
[Gelukseinde]
GELUKSEINDE, o., -n
gelukkig einde, uiterste
‘Tussen die twee gelukseinden toefde hare gedachte als een zoekende vlinder die aan alle bloemen voorbijzweeft’ (Genoveva 345)
| |
[Geluksgroet]
GELUKSGROET, m., -en
gelukwens
‘Hij sprak een geluksgroet uit waar hij stevig al de rijmen van deed uitkomen’ (Minnehandel 282)
| |
[Gelukslag]
GELUKSLAG, m., -en
gelukkig toeval, gelukkige gebeurtenis
‘'t Was veel later dat Wieze (...) Meelnie, de achterwaarster ontmoette. Dat was haar een gelukslag onverwachts en ene reden om wat te kouten’ (Dorpsgeheimen 36)
| |
[Gelukslente]
GELUKSLENTE, v.,
gelukkige lente
‘Van al de kostbaarheid, van al de geneugte uit die gelukslente, behouden de landenaars als enig overschot: de herinnering’ (Vlaanderen 567)
| |
[Gelukslicht]
GELUKSLICHT, o.
blij, gelukkig makend licht
‘De tover die zij in hun eigen geest dragen, omstraalt alles met een glorieschijn van glinsterend gelukslicht’ (Herinnering 321)
| |
| |
| |
[Geluksmare]
GELUKSMARE, v., -n
gelukkig, goed nieuws
‘Een zelfde weekreet, waar de blijdschap in moest doorklinken, was al wat Genoveva bij 't vernemen van die geluksmare uiten kon’ (Genoveva 403)
| |
[Geluksmeet]
GELUKSMEET, v., -smeten
gelukkige worp
‘De jongens spraken niet tenzij (...) ene uitdaging of een koeiersvloek als ze een geluksmeet gedaan hadden of de kans hun tegensloeg’ (Openlucht 385)
| |
[Geluksmirakel]
GELUKSMIRAKEL, o. -s
wonderbaar, miraculeus geluk
‘Nu was zij aangeland in dit onbekende, dat haar van ginder uit, de belofte van het geluksmirakel, het bovenaardse lustoord had toegeschenen’ (Levensbloesem 290)
| |
[Geluksschip]
GELUKSSCHIP, o. -schepen
(fig.) gelukkig schip, gelukkig verloop, succes, voorspoed
‘Een voordelige wind dreef zijn geluksschip in de goede richting’ (Kaproen 29)
| |
[Geluksstilte]
GELUKSSTILTE, v.
stilte en geluk(sgevoel)
‘Was het nu (...) de serene geluksstilte en de bovennatuurlijke lichtschittering van die Kerstavond die een zomerse dag geleek - welke aan de mensen de indruk van iets wonders gaf?’ (Kerstvertellingen 67)
| |
[Gelukstemming]
GELUKSTEMMING, v., -en
gelukkige stemming
‘Haar eigen moederlijke gelukstemming zowel als de ingetogen ernst waarmede de volksvrouw het heil van haar kind bij de goedgezinde nikkers inriep, zetten de hertogin aan en noopten haar onbewust de heidense behandeling na te doen’ (Genoveva 73)
| |
[Gelukstijd]
GELUKSTIJD, m., -en
gelukkige tijd
‘Ene eeuwigheid in 't komen, een rook in 't voorbijgaan, is Prutske's gouden gelukstijd geweest’ (Prutske 426)
| |
| |
| |
[Gelukstover]
GELUKSTOVER, m.
tover van geluk, toverachtig heerlijk geluk, geluksroes
‘Het leek wel alsof de heirban ineens de gelukstover op de Hoge Semmer verbroken had’ (Genoveva 329)
| |
[Gelukstraan]
GELUKSTRAAN, m., -tranen
traan van geluk
‘Met gelukstranen in de ogen blikte zij ten hemel om hare dank te betuigen’ (Alma 74)
| |
[Geluksvisioen]
GELUKSVISIOEN, o., -en
visioen van geluk, heerlijk visioen
‘Dat geluksvisioen staat nu niet meer zo zichtbaar uitgebeeld gelijk in de kinderjaren’ (Levensbloesem 363)
| |
[Gelukszak]
GELUKSZAK, m., -ken (Lo, Te)
geluksvogel
‘In plaats van als naar gewoonte zijn ongeduld en korzeligheid uit te vloeken, te schelden (...), bleef hij zitten glimlachen als een gelukszak’ (Werkmensen 318)
| |
[Gelukwenser]
GELUKWENSER, m., -s
die gelukwenst
‘De menigte gelukwensers verdrong zich in de deuren, en aan 't bewonderen kwam geen eind’ (China 61)
| |
[Gelukziek]
GELUKZIEK, bn.
ziek van geluk, ziek en gelukkig
‘Al die avonden, voelde hij met gelukzieke tederheid, en hier op het onbekende, blote land overviel hem een eindeloze treurnis om dat vergane genot’ (Zonnetig 372)
| |
[Gelust]
GELUST, bn.
belust
‘Gelust op de weldoende warmte, vleide zij zich tegen hem aan’ (Levensbloesem 456)
| |
[Gelutter]
GELUTTER, o. (DB)
het telkens of aanhoudend leuteren
‘Het trof Hélène als een hernieuwde herinnering aan die andere keer, nu ze weerom datzelfde vettig gelutter der houtene paternosterbeiers hoorde, die bij iedere stap tegen het kleed der zuster aansloegen’ (Blijde Dag 107)
| |
| |
| |
[Geluw]
GELUW, bn.
geel
‘Een geluwe halsdoek’ (Lenteleven 137)
| |
[Geluwbruin]
GELUWBRUIN, bn.
geelbruin
‘De blaren werden geluwbruin’ (Lenteleven 19)
| |
[Geluwgetaand]
GELUWGETAAND, bn.
geel en getaand
‘'t Geluwgetaande raaploof’ (Langs Wegen 141)
| |
[Geluwgroen]
GELUWGROEN, bn.
geelgroen
‘Een geluwgroene verf’ (Lenteleven 63)
| |
[Geluwgoud]
GELUWGOUD, o.
geel goud
‘De bodem van een water dat overmaast is met kruldraden van levende geluwgoud.’ (Vlaschaard 115)
| |
[Gemeens]
GEMEENS, bn. (Te)
1. | gemeen, gemeenschappelijk
‘Daarbij overviel hem zelf soms de droeve vraag: wat gemeens er bestond tussen hem en Lida?’ (Zonnetij 356)
‘Was er hier, in heel de omgeving, wel iets dat gemeens had met barenswee en zieke vrouwen?’ (Dorpsgeheimen 344) |
| |
2. | in de uitdr.: ‘gemeens hebben met, maken met’: contact hebben met, betrekkingen onderhouden met (WNT)
‘In het steegje reusde het van de jongens, maar bij ons thuis waren we verboden met hem om te gaan of gemeens te hebben’ (Heule 244)
‘Zij maakt geen gemeens meer met de mensen van hare stand...’ (Levensbloesem 326) |
| |
[Gemeenstig]
GEMEENSTIG, bn. en bw.
gemeend, oprecht, (VB)
‘Hij miek een eindekruis aan zijn gebeden want nu ging het toch niet om gemeenstig Ons-Here te bidden in die bestorming waarmede zijn zinnen jaagden’ (Dagen 164)
‘Met een diepe zucht van gemeenstige deelneming, die uit het hart kwam, scheidden zij van elkander’ (Dorpsgeheimen 38)
| |
| |
| |
[Gemeenstigheid]
GEMEENSTIGHEID, v.
oprechtheid, ernst
‘Sander monkelde om Martje's simpele gemeenstigheid’ (Dorpsgeheimen 290)
| |
[Gemeentebestuurder]
GEMEENTEBESTUURDER, m., -s
burgemeester
‘De burgemeester zelf was een gewezen boer die (...) zijn ambt van gemeentebestuurder hoog opnem en wilde goed uitvoeren’ (Uitzicht 227)
| |
[Gemeentegerecht]
GEMEENTEGERECHT, o.
rechtbank van een gemeente
‘Ze kloegen elkander aan in de vergaderingen, bij 't gemeentegerecht, bij de vrederechter’ (Tolstoï 122)
| |
[Gemeentehuisbaas]
GEMEENTEHUISBAAS, m., -bazen
eigenaar, uitbater van het gemeentehuis
‘Sepke! Sepke! riepen de makkers halfluide, maar Sepke bleef genieten van zijn stand als zoon van de gemeentehuisbaas en geweerdigde zich niet naar de makkers om te zien’ (Najaar 411)
| |
[Gemeenteland]
GEMEENTELAND, o.
land dat eigendom is van de gemeente
‘Zij bestormden de eigenaarster, niet aan de beheerder maar wel aan de gemeente haar goed af te staan. (...) Het bezit van de gebuurvrouw zou alzo gemeenteland worden’ (Tolstoi 137)
| |
[Gemeenteoverste]
GEMEENTEOVERSTE, m., -n
burgemeester
‘Met de gemeenteoverste en de rechters krakeelde hij’ (Tolstoï 138)
| |
[Gemelijk]
GEMELIJK, bn. en bw.
gemeenzaam, meegaande, lustig, vrolijk
‘De jongen deed zijn best om gemelijk met zijn makkers om te gaan’ (Bloemlezing 10)
| |
| |
| |
[Gemetenheid]
GEMETENHEID, v.
gepastheid, afgemetenheid, ernst, juistheid
‘Met gemetenheid in gang en gebaren, zal de losbol nu trachten zijne eer en goede naam; die hij onder de dorpsgenoten verbeurd had, weer goed te maken, om zijne plaats onder het deftig gezelschap weer te kunnen innemen’ (Vlaanderen 542)
| |
[Gemeubel]
GEMEUBEL, o.
meubilering
‘het landse en weeldige gemeubel’ (Mourlons 220)
| |
[Gemeumel]
GEMEUMEL, o.
het binnensmonds spreken, gemompel
‘Nu al de onrust voorbij was, gingen de rellende stemmen der meiden weer boven 't dieper gebrom en 't zwaarder gemeumel van 't mannenvolk’ (Kerstvertellingen 35)
| |
[Gemin]
GEMIN, o.
het beminnen, geflirt, gevrij
‘Zijne vrienden ergerden zich eindelijk om dat wijfachtig gemin en menigeen vond dat de verliefdheid de paltsgraaf als een nestelknoop omstrikt hield’ (Genoveva 318)
| |
[I. Gemoed]
I. GEMOED, bn. (DB, Te)
uitdr.: ‘gemoed zijn in’: er welgezind om zijn (VD)
‘Schellebelle meer dan de anderen, omdat ze er nooit aan meedoen mocht en het nu voor 't eerst van dichtbij te zien kreeg, was er in gemoed’ (Vlaschaard 181)
‘Al wat ze ondereen bespraken was de verwachting en 't regelen van het rijke feest, waar Pauwels hoe langer hoe meer in gemoed was’ (Minnehandel 265)
| |
[II. Gemoed]
II. GEMOED, o., -eren
uitdr.: ‘met het gemoed vol’: door aandoening overstelpt (VD)
‘Met 't gemoed vol en betraande ogen verlaat zij het gesticht (Levensbloesem 385)
| |
[Gemoedeloos]
GEMOEDELOOS, bn.
gevoelloos, ongevoelig, harteloos
‘Ik voelde hoe onze liefde zich aan de eentonige, gemoedeloze gang van de tijd onderwierp’ (Huishouden 79)
| |
| |
| |
[GEMOEDSDING]
GEMOEDSDING, o., -en
ding, voorwerp van het gemoed, gemoed, gemoedsstemming
‘Ze spraken onbewust een taal die zonder inzicht of bedoeling hun fijnste gemoedsdingen uitgaf, zonder dat de “vreemde” er iets uit vatten kon’ (Vlaschaard 102)
| |
[Gemoedsgeheim]
GEMOEDSGEHEIM, o., -en
zielsgeheim
‘Daarenboven was de bende nog onderverdeeld in afzonderlijke kapelletjes, waar soort bij soort, door keus en vriendschap aaneengesloten, elkaar hun genoegens en gemoedsgeheimen mededeelden’ (Vlaschaard 102)
| |
[Gemoedsontroering]
GEMOEDSONTROERING, v., -en
‘De verwachting en het verlangen dat haar zou gegund zijn die bovenmenselijke persoonlijkheid te mogen aanschouwen, bracht Genoveva de hevigste gemoedsontroering bij die zij ooit onderstaan had’ (Genoveva 195)
| |
[Gemoet]
GEMOET, o.
in de uitdr.: ‘in 't gemoet komen, lopen, treden’: te gemoet, ontmoeten, toevallig op zijn weg tegenkomen
‘Hij stapte luid op het plankier tot zij aan 't eerste venster van de smis kwam, voor vast besloten deze keer toch op te kijken en goêndag te zeggen; maar altijd trad er iemand in 't gemoet die haar opmerkte’ (Lenteleven 168)
‘Telkens kreeg ik de daver op het lijf als een wielrijder mij in de verte langs het wielerpad in 't gemoet kwam’ (Herinneringen 86)
‘Zij waren er zo goed op geluimd met hun beidjes afgezonderd wat te keuvelen, maar 't noodlot wilde dat ze even gauw een bende makkers in 't gemoet liepen’ (Minnehandel 124)
| |
[Gemoeten]
GEMOETEN, gemoette, gemoet (DB, Te) (overg.)
(bij toeval) ontmoeten
‘'k Kon u waarachtig wel eer gemoeten, maar meent ge dat ik het niet gezien heb? Kon ik bij u komen als ge met die vent ronddweilt lijk met een vrijer?’ (Werkmensen 355)
| |
[Gemokkeld]
GEMOKKELD, bn. (DB)
blij, verheugd, gevleid
‘Eigenaars en huurders waren er echter om 't even in gemokkeld’ (Waterhoek 273)
| |
| |
| |
[Gemooid]
GEMOOID, zie: MOOIEN
| |
[Gemoos]
GEMOOS, o. (DB)
het knoeien, broddelen, prutsen
‘Boer Verlinde stak het op de radio's - dat vervloekt gemoos met de elektriek in de lucht waarmede ze tegenwoordig de dag door en tot laat in de nacht, al dat gepraat, gejank en gedruis over heel de wereld rondzendem’ (Maanden 358)
| |
[Genadelijk]
GENADELIJK, bn.
billijk, niet overdreven (VD 2)
‘Als we koop slaan moet je morgen uchtend mee, ik weet een koper, - als ge niet overgaapt in de prijs! - We zullen genadelijk zijn en overeenkomen’ (Dagen 173)
| |
[Genadig]
GENADIG, bn. en bw.
minzaam, gracieus
‘Ze groette glimlachend een fladderende vlinder en wierp met een genadige beweging van de arm, een kushandje naar voorbijvliegende vogels’ (Dorpsgeheimen 211)
‘André was iets rilder van bouw, hoger opgeschoten en zijn leden plooiden genadig in 't wiegen op de rug van zijn ros’ (Dagen 293)
| |
[Genei]
GENEI, o.
het hinniken
‘Onder de toverkracht van Siegfrieds woorden steeg het geloei als een orkaan: (...) waar tussen 't genei van peerden, geblaf der honden’ (Genoveva 340)
| |
[Generen]
GENEREN, geneerde, geneerd; zich - (DB)
1. | zich ontzien om te doen wat men wil (VD I 3)
‘Geneer u niet, zegde hij. Wij zitten hier tot morgen na de middag’: handel naar welgevallen, doe alsof je thuis waart (Beroering 426) |
| |
2. | behagen scheppen in, zich tevreden stellen met (DB)
‘'t Geen haar altijd weer ontstemt en verdrietig maakt is: (...) te zien hoe zusters en broers grof werk verrichten, moeder zich dag-in-dag-uit afslooft, - en hoe allen zich generen in dat leven laag tegen de grond, en verders niets anders verlangen’ (Levensbloesem 434) |
| |
| |
| |
[Generig]
GENERIG, [-Ë”-], bn. en bw. (DB)
ernstig, naarstig, ijverig
‘Ik kan hier niet weg zonder haar gesproken te hebben, meende hij generig’ (Zonnetij 422)
‘Zolang had hij geëten en geleefd, zonder achterdocht, generig gewrocht, in de mening dat zijn handen heel hun onderhoud bijhielden, dat hij rijke en begoed was’ (Langs Wegen 138)
‘Ze keken rechts en links, mieken gebaren en bleven generig staan kouten’ (Waterhoek 117)
| |
[Geneuchte]
GENEUCHTE, v., -n
geneugte, genieting, genot
| |
[Geneuglijk]
GENEUGLIJK, bn. en bw.
genoeglijk
‘'t Leven was hier genoeglijk en goed, want 't bier kraalde lustig uit de potten’ (Zomerland II 52)
| |
[Geneugtelijk]
GENEUGTELIJK, bw.
genoeglijk
‘En onder lach en gezang, als er een krieke te bekoorlijk lonkte, lieten zij deze in de open mond vallen en trokken geneugtelijk de ontvleesde vrucht door de rood besmeurde lippen’ (Dodendans 78)
| |
[Geneugtig]
GENEUGTIG, bw.
genoeglijk
‘Ze lieten het hoofd geneugtig achterover vallen’ (Zonnetij 388)
| |
[Geneuk]
GENEUK, o.
afval, bocht; fig. van kinderen, enigszins misprijzend
‘Ge moogt allemaal binnen, voor niets! 't Was als ene sluis die openbarstte door een springvloed, zo haastig spouterde dat klein geneuk holderdebolder naar boven’ (Najaar 430)
| |
[Geniepig]
GENIEPIG, bn. en bw.
benepen, eng
‘In zijn jongde was 't oom Sander te benauwd en te geniepig in 't stil huizeke bij Moeie’ (Dodendans 29)
| |
| |
| |
[Genode]
GENODE, m., -v., -n
genodigde
‘Toen Vrouwe Courtmans hare verhalen schreef, was 't nog de goede, gouden tijd, dat de schrijver in rechtstreekse aanvoeling was met zijn lezers, toen hij als genode bij de heerd, in de huiselijke kring binnenkwam als een vriend.’ (Herinneringen 126)
| |
[Genoegte]
GENOEGTE, v., (DB)
genoegen, vreugde, geneugte
‘Hare hand hield hij warm gesloten in de zijne en hij had er overdadige genoegte in de dartele vingerkes te voelen spartelen, zacht tussen de zijne’ (Minnehandel 50)
| |
[Genoegzaam]
GENOEGZAAM, bn.
zelfgenoegzaam
‘Het verschil in levenswijze, het gemis aan betrek en de eigen aard van werk, maken dat de twee soorten malkaar niet kennen of begrijpen, 't geen vijandschap doet ontstaan en elk in de eigen, genoegzame overtuiging zijner meerderheid zich boven de ander verheven acht’ (Vlaanderen 531)
| |
[Genstbloei]
GENSTBLOEI, m. (DB, Te,: genst)
bloei van de ginst, de brem(Sarothamnus vulgaris)
‘Het goud van de genstbloei, de ploeze katjes aan de lorken, (...) - 't verheugt en verhemt zijn gemoed’ (Levensbloesem 331)
| |
[Geometriek]
GEOMETRIEK, bn.
geometrisch
‘Geometrische figuren’ (Binnenwateren 49)
| |
[Gepakwagen]
GEPAKWAGEN, m., -s (Dts.: Gepäckwagen)
goederen-, bagagewagen
‘Gisteren en deze voormiddag waren de gepakwagens alle van nieuw model, speciaal voor 't leger vervaardigd’ (Oorlogsdagboek - Oktober 60)
| |
[Gepijnd]
GEPIJND, bn. en bw. (DB)
bang, verlegen, angstig
‘Blomme krijgt de daver op 't lijf, wordt door angst en verlegenheid overvallen, durft niet ademen, kijkt gepijnd, begint te zweten’ (Werkmensen 402)
| |
| |
| |
[Gepikkel]
GEPIKKEL, o.
het hinkend gaan, het vlug gaan, lopen
‘De mensen zagen hem zonder kijken en ze herkenden van heel ver 't geklop van zijn kloefen en 't gepikkel van zijn ezel over de straatstenen’ (Langs Wegen 198)
| |
[Gepink]
GEPINK, o. (Te)
het telkens of aanhouden pinken
‘Wat een gewemel in de lochtingen en tuintjes rond ieder huis! Tussen 't groen der heesters en struiken, met 't gepink van duizende kleurstipjes, waar de bloemen bloeien, gaan en keren de mensen’ (Uitzicht 297)
| |
[Gepinkel]
GEPINKEL, o.
het telkens of aanhoudend pinkelen
‘Bij elke buiging in 't gaan en keren, flikkert in 't gedempte licht daar diep in 't hoge omhein, 't gepinkel van goud en borduursel op de zware kazuifels, als sterrevonkjes in 't donker’ (Uitzicht 324)
| |
[Gepoender]
GEPOENDER, o.
voortdurende beweging, gedoe, gedraai, gepeuter (VD)
‘Rond en in de huizekes was er gedurig gepoender en gestoel van wijven die er te zingen zaten op de weefstoel en vlijtig snokten om de lap af’ (Zonnetij 449)
| |
[Gepoer]
GEPOER, o.
voortdurende beweging, gedoe, drukte
‘Toch deed het hem deugd, hij vond het gezellig: 't gepoer der kinderen met de stem van Manse in die omgeving, toverde hem ineens het bestaan van vroeger weer voor’ (Werkmensen 274)
| |
[Geprazel]
GEPRAZEL, o.
het bazelen, babbelen
‘Alle gerucht vergaat hier als een ijdel geprazel, onder dat hoge gewelf, waar alles ruimte is en oneindigheid van uitzicht’ (Uitzicht 289)
‘Dit alles met duidelijk te onderscheiden geschetter, gepiep en geprazel’ (Ingoyghem II 198)
| |
[Geraaktheid]
GERAAKTHEID, v.
verlamming door beroerte, beroerte (VD 2)
‘Toen overweldigde 't geluid haar zo zeer dat zij er bleek van werd en dreigde een geraaktheid te krijgen’ (Prutske 415)
| |
| |
| |
[Geraamteklauw]
GERAAMTEKLAUW, m., -en
klauw, poot van een geraamte; magere, dunne poot
‘Het teder vlees kwam mat, roodwendig bloot met bloed gestriemd aan de geraamteklauwkes die nog levend, verkrimpten’ (Dodendans 108)
| |
[Geraamtemager]
GERAAMTEMAGER, bn.
zo mager als een geraamte, graat
‘De jongens kwamen reeds van school en stonden op een afstandje te kijken naar de geraamtemagere honden’ (Dagen 201)
| |
[Geradig]
GERADIG, bn. (DB)
raadzaam, geraden (WNT)
‘In een eerste opwelling greep Piere naar zijn sabel, maar evenzeer trok hij een ernstig gelaat en overwoog en vond dat het geradig zou zijn de zaak voorzichtig aan te pakken’ (Zomerland 337)
| |
[Gerakerooi]
GERAKEROOI, o.
het gekibbel, het luidruchtig twisten, kijven
‘Hoog in de bomen, ging 't verflauwend gerakerooi der slapengaande vogels’ (Lenteleven 121)
| |
[Gerechten]
GERECHTEN, mv.
laatste sacramenten
‘Ze staan met 't voorgevoel dat die landloper, welke zonder de gerechten gestorven is, hem of zijn verkeersel, hen hier elke nacht zal kamen bezoeken om verantwoording te vragen’ (Werkmensen 412)
| |
[Gerecluseerd]
GERECLUSEERD, bn. en bw. (Fr.)
afgezonderd, opgesloten
‘De eigenlijke juffrouwen - ouderse jongedochters, leefden gerecluseerd’ (Avelghem 329)
| |
[Gereden]
GEREDEN, gereedde, gereed (overg.)
bereiden, voorbereiden, uitrusten
‘Dat alle gouwgraven, hertogen, baanderheren, edelingen, honderdmannen en hoge ambtenaren des rijks hun volk en vrije krijgers vergaderen, ze gereden, van wapenen voorzien’ (Genoveva 329)
| |
| |
| |
[I. Gereed]
I. GEREED, bn.
uitdr.: ‘de eerste, gereedste’: de eerste de beste (WNT)
‘Men bestiert het hof geen veertig jaar om alles over te leveren aan de eerste, gereedste die het meisje zot maakt’ (Vrolijke Knaap 84)
| |
[II. Gereed]
II. GEREED, o. (DB)
gerei, gerief, gereedschap
‘Belle-Roze had nu heel de avond over de keukenvloer rondgesloft, de hesp en 't koekebrood op tafel gebracht, met al 't gereed van schotels en kommen voor 't feestelijk onthaal’ (Kerstvertellingen 93)
| |
[Gereedgeschoteld]
GEREEDGESCHOTELD, bn.
gereed, reeds beredderd, bedisseld, kant en klaar
‘De nieuwe pastoor vond zijne parochie in die staat, alles gereedgeschoteld en voorgezet’ (Alma 181)
| |
[Gereedschap]
GEREEDSCHAP, o., -pen
1. | de gezamenlijke voorwerpen die tot het verrichten van een werkzaamheid nodig zijn (VD 1)
‘Als 't bijna donker was, vergaarden zij hun gereedschap sprongen over de gracht, kwamen de weg neêr gelijk zij gekomen waren en verdwenen bachten de gevel’ (Lenteleven 17) |
| |
2. | toebereidselen, aanstalten (DB, Te, VD 2)
‘Als hij weer in huis trad vond hij moeder met Ria genoeglijk bijeen zitten en druk aan 't vezelen over gereedschap voor een grote gebeurtenis’ (Zomerland 286)
‘Toen de wijven gereedschap maakten om te gaan slapen en Mieneke naar de koer ging, ontdekte ze daar opeens Jantje’ (Dorpsgeheimen 180) |
| |
[Gerekend]
GEREKEND, bn.
berekend
‘Hij wist in zijn eigen wat duivels fijne toer hij gespeeld had en loech nu wel met al de gerekende knapheid van Manes' commersie’ (Bloemlezing 222)
| |
[Geren]
GEREN, geerde, gegeerd (VD III) (overg.)
begeren
‘Daar hij nu niets meer te zeggen wist of te vragen had, verlangde noch en geerde hij meer om Vina te zien of te ontmoeten’ (Langs Wegen 94)
| |
| |
| |
[Gereuveld]
GEREUVELD: zie: REUVELEN
| |
[Geribbel]
GERIBBEL, o.
ribbeling, rimpeling
‘Lange wervels waar de zonne op blinkt en beurtelings schaduwts, in deinend en ebbend gedans, zodat elke opglooiende negge van 't gegolf, als ziedende schuim, zijn wittigheid doet blinken in aanhoudend geribbel’ (Uitzicht 271)
| |
[Gerid]
GERID, o. (Gl, Lo)(zie ook: gerijd)
wagen, rijtuig
‘Het gerid klotste alzo voort over de wagenslagen’ (Lenteleven 135)
‘Er reed een traag gerid voorbij’ (ibid. 135)
| |
[Gerief]
GERIEF, o.
1. | al wat tot gerief kan dienen, gereedschap
‘Thuis was moeder in volle werk met zijn gerief; Rik moest nieuwe kleren en veel vers goed hebben’ (Zonnetij 367)
‘Aan het hoofdeind van elk leger plaatste iedereen zijn klederen en de zak met gerief en alm’ (Zonnetij 376) |
| |
2. | wat men nodig heeft (DB, VD 3)
‘Nu halen we ons gerief strooisel uit de schuur en we maken ons bed op’ (Zonnetij 376) |
| |
3. | hulp, steun, gebruik, voordeel, genot, gemak
‘Die zondagmorgen dat twee donswitte lammetjes hun eerste zotte kuren uitrichtten in de omsloten bilk, waar zij op hun stijve pikkels altijd maar zot over en weer liepen, alsof ze maar rechts 't gerief van hun poten hadden ontdekt’ (Maanden 357)
‘Bij 't geen ze met groot gerief van woorden, raptalig uitbabbelde, was er nog een wereldje dat ze altijd voor zich gedoken hield’ (Kerstvertellingen 22) |
| |
4. | vrouw
‘Thuis zijn gerief hebben’ (Levensbloesem II) |
| |
[Gerieken]
GERIEKEN, gerook, geroken (overg.)
ruiken (VD)
‘De hazen gaan lopen zo gauw ze een jager gerieken’ (Najaar 391)
| |
| |
| |
[Gerieven]
GERIEVEN, geriefde, geriefd (DB) (overg.)
helpen, bijstaan, bedienen, voorzien van
‘Hij geriefde ze allen en kreeg zijn handen vol brood’ (Lenteleven 49)
‘Sofrenie geriefde hem vroeger van alles zonder dat hij een cent moest verleggen’ (Langs Wegen 65)
uitdr.: ‘iemand van iets gerieven’: hem zoveel ervan geven als hij nodig heeft (VD 2)
‘Pastoor Senden deed zijn best om bij ons in gezelschap te komen, en hij werd er eindelijk in geduld omdat hij ons geriefde van sigaren’ (Ingoyghem II 60)
| |
[Gerijd]
GERIJD, o. (Lo, Te) (zie ook: gerid)
wagen, rijtuig
‘Bij 't gedacht dat ze nu toch tegen alle verwachting het gerijd zouden gebruiken om mensen te voeren in plaats van wild, kon de kerel zijn woede niet inhouden’ (Dorpslucht I 46)
| |
[Gernde]
GERNDE, bn. (DB) (zie ook: geirnde)
louter, echt, onvervalst
‘Ze loech weer zo spottend als een gernde zinneloos sukkelwijf’ (Zomerland 285)
‘'t Was een gernde nachtegaal! lijk er te Meie lierlauwen in de tronken van 's pastoors bosselken’ (Dodendans 95)
| |
[Gerooite]
GEROOITE, v.
ontgonnen land, gerooid land
‘Zij reden de ganse dag tot aan vespertijd, dan kwamen zij aan een gerooite’ (Tristan 131)
| |
[Ger(re)]
GER(RE), v., -(re)n (DB, GL, Te)
spleet, reet, kier
‘'t Water striemde bij gulpen van d'euziën en pletste tussen de gerren van 't plankier’ (Lenteleven 37)
| |
[Gerrebekken]
GERREBEKKEN, gerrebekte, gegerrebekt (onoverg.) (DB)
spotten, schertsen, bespotten
‘Na met Louis op 't veld gezottebold te hebben, sloten zij zich 's avonds na peiltijd in eigen kring op, en gerrebekten om ter meest met de blodaard die ze doen hadden’ (Vlaschaard 238)
| |
| |
| |
[Gerrebenen]
GERREBENEN, gerrebeende, gegerrebeend (onoverg.) (DB)
de benen wijd van elkaar zetten (VD)
‘Nu weer stond het (= het geitje) plotseling stil, als vastgebonden, gerrebenend en overhoekte geschoord en dan hupte het met gesnokte sprongen naar Bette toe’ (Zonnetij 529)
| |
[Gerregekken]
GERREGEKKEN, gerregekte, gegerregekt (onoverg.)
kwaken, kwetteren, spotten
‘Een stonde hielden zij (= de merels) het vol: statig halen van vaste zang met gerregekkend gefazel en kreten omhoog omlaag’ (Geurts III 10)
| |
[Gerrekelen]
GERREKELEN, gerrekeelde, gegerrekeeld (onoverg.)
kwaken, kwetteren
‘De ganzen gerrekeelden met uitgerekte hals’ (Minnehandel 66)
| |
[Gerren]
GERREN, gerde, gegerd (onoverg.)
kwaken, kwetteren, krijsen
‘Hij vervolgt een bende donkere kraaien die gerrend opvliegen en verdwijnen in de deemstere nevel der verte’ (Dodendans 36)
| |
[Gerrepuid]
GERREPUID, m., -en (DB)
kikvors, de groene of waterkikvors
‘Jamaar, die groene deugen niet, dat zijn gerrepuiden die in 't water leven en ze zijn venijn, beweerde Maarten Venne, de bruine zijn de beste’ (Dodendans 108)
| |
[Gers]
GERS, o.; gerzeke (m.), gerzetje
gras, grasspriet
‘De bomen staan er fors tussen te wuiven, als het prachtsieraad van heviger groen, net gelijnd als de gerzekes hier onder mijne hand’ (Avonden 440)
‘Het nietigste gerzetje zag hij omlijnd met de zevenkleurige glans van de regenboog’ (Werkmensen 323)
uitdr.: ‘om een gers’: om een beuzeling
‘'k Ben toch wel benieuwd te weten: wie de schoonste stal heeft - 'k zou ik om een gers, ook wel mijn Blâre meebrengen - wie weet hoe een koe 'n haze vangt’ (Uitzicht 235)
‘Ruzie maken om een gers’ (Dorpslucht I 33)
| |
[Gersfak]
GERSFAK, v., -ken (DB)
graszode
‘Ze hielden hun handen trechtervormig open daar 't water stroelde tussen twee gersfakken en de visselkes zouden voorbijkomen’ (Lenteleven 65)
| |
| |
| |
[Gersgroen]
GERSGROEN, bn.
grasgroen
‘Zó is het groen der weiden gersgroen en levendiger dan het groen der klavers wier oppervlakte met purper beveegd is’ (Vlaschaard 114)
| |
[Gerskant]
GERSKANT, m., -en (Te)
graskant, walkant langs een water, zoom rondom een akker
‘Grinder ver, langs de gerskant, zaten twee jongens’ (Lenteleven 12)
| |
[Gerspeerd]
GERSPEERD, o., -en (GL, DB)
sprinkhaan
‘Bij elke ontdekkingsreis brengt zij iets bijzonders mede om het te bewaren en bij haar schatten te voegen: goudkevers, (...), gerspeerden, (...)’ (Prutske 359)
| |
[Gerspijl]
GERSPIJL, -en (Te)
grasspriet
‘De regen viel in fijne, heldere stofdruppeltjes op ieder gerspijl langs de grachtzoom, (...) runselde het waterstof en hingen de pereltjes geritst te bengelen, als zuiver kristal’ (Vlaschaard 251)
| |
[Gersrul]
GERSRUL, m., -len (DB) (zie ook: gesrul)
groenvink
‘De gersrul slaat er op goed geluk uit: die hoeft het niet zo nauw te speuren, want hij heeft maar twee noten op zijne zang’ (Maanden 335)
| |
[Gersrunsel]
GERSRUNSEL, m., -s (DB)
groenvink
‘Intussen zit de gersrunsel al boven hun hoofd tjirieptjiiep te roepen’ (Maanden 312)
| |
[Gerstesap]
GERSTESAP, o.
gerstedrank
‘Doch zonder uitstel werd het blijde nieuws gevierd met een overvloed van gerstesap’ (Genoveva 39)
| |
[Gerswegel]
GERSWEGEL, m., -s
met gras begroeid wegje, wegje door weideland
‘De vent die stapaan de gerswegel volgt, ontwaart eerst de Schelde wanneer hij vlak bij de over staat’ (Waterhoek 9)
| |
| |
| |
[Gerszee]
GERSZEE, v., -ën
(graszee), uitgestrekt grasland
‘De Schelde lag nu verlaten te blekkeren onder de geweldige zonneklaarte midden die wijde, groene gerszee die vol zwarte en witte en grijze geiten liep’ (Zonnetij 448)
| |
[Gerszoom]
GERSZOOM, m., -zomen
grasrand, de met gras begroeide zoom rondom een akker
‘Louis trad tot aan de benedenste rand van 't betenveld waar hij heel de vlaschaard open vóór zich had, en ging op de gerszoom neerzitten’ (Vlaschaard 200)
| |
[Geruchteloos]
GERUCHTELOOS, bw.
geluidloos
‘De wind schoer geruchteloos daar over’ (Zomerland 235)
| |
[Geruimig]
GERUIMIG, bw., (Lo)
kwistig, mild, royaal
‘We kunnen van water weerhalen bij Schemel wat we hem geruimig neerlieten in 't voorjaar’ (Zomerland 270)
| |
[Gerul]
GERUL, o. (DB, GL)
het telkens of aanhoudend mompelen, pruttelen, knorren
‘'t Werd stil in huis en welhaast ging er een veelvuldig geronk en gerul in de kamer en op de zolder’ (Lenteleven 83)
| |
[Gerust]
GERUST, bn. en bw.
rustig, kalm gestemd
uitdr.: ‘laat mijn hoofd gerust’: laat mij met rust, met vrede (VD)
‘Als hij 't gepraat moet werd, zoo hij: - laat mijn hoofd gerust, en keerde zijn aangezicht naar de muur’ (Lenteleven 182)
| |
[Gerustigheid]
GERUSTIGHEID, v. (DB)
gerustheid, kalmte (WNT)
‘Er hangt ene lucht van gedaagde gerustigheid over de oude daken en op de vergane, jaaroude witselkalk der vervallen geveltjes’ (Uitzicht II 99)
| |
| |
| |
[Gerzeke]
GERZEKE, o. -s
grassprietje
‘En de bomen staan er fors tussen te wuiven, als het prachtsieraad van heviger groen, net gelijnd als de gerzekes hier onder mijne hand’ (Avonden 440)
| |
[Gerzing]
GERZING, v. (DB)
weide, grasland, gras
‘Hij kleedde zich aan en kwam op de gerzing voor de deur liggen uitblazen en verzonnen’ (Zomerland 280)
‘Dan merkten zij eerst hoe hun staal in de klaver gebeten had: een grote kale vlakte die nu volzet stond met gedroogde gerzing, als een slagveld vol kleine, ronde kapeltentjes’ (Zonnetij 380)
| |
[Geschaaier]
GESCHAAIER, o.
geschitter
‘Rond de kramen is er nering van jongens die hun drinkgeld verdoen en schreeuwend gerucht maken, (...) waartussen 't geschaaier in de lucht van bonte haantjes en vaantjes en papieren molentjes die moeten draaien en wimpel en door 't geweldig werken van zwaaiende armen’ (Uitzicht 342)
| |
[Gescheed]
GESCHEED, o. (DB, Te)
scheiding, grens, inz. tussen twee landen, delen van een gebied, akkers of grondbezittingen in 't algemeen (WNT)
‘Dule Vincke lag in ruzie met haar gebuurwijf om des wille van de greppe die 't gescheed uitmiek tussen hun erf’ (Maanden 316)
| |
[Gescheid]
GESCHEID, o.
scheiding
‘Na de mis begint de processie. De missedienaars dragen kruisstok tussen twee koperen kandelaars. De pastoor volgt in purperen koormantel, (...). De koster draagt het boek. De veldwachter houdt het gescheid en weert de knechtejongens die druistig en geweldig stoten om de eersten te zijn in de aanzet’ (Vlaschaard 70)
| |
[Gescheuteld]
GESCHEUTELD, bn.
in de uitdr.: ‘gescheuteld zitten met’: opgescheept zijn met
‘Intussen zat Nietje Glabeke met Naarden gescheuteld op het hoevetje tegenaan de Legemeers’ (Levensbloesem 268)
| |
| |
| |
[Geschorm]
GESCHORM, o.
het telkens of aanhoudend haastig en geweldig lopen of werken
‘Bij 't opengaan der deur kwam er eensklaps beweging in: er ontstond een gewoel en geschorm om ter zeerst naar buiten te dringen’ (Werkmensen 296)
| |
[Geschreep]
GESCHREEP, o.
geschraap, geschrap
‘Het getik van ijzer en geschreep op gleier miek 't enig gerucht’ (Dagen 287)
| |
[Geschudder]
GESCHUDDER, o.
geschud
‘Op de hoeve gaat de slag van de vlegel, terwijl in de kortwoonsten 't geschudder van 't zwingelwiel de hele dag aanhoudt’ (Vlaanderen 493)
| |
[Geselwind]
GESELWIND, m., -en
geselende wind
‘De molen staat nog pal en al wat de tijd met zijne invretende regens en geselwinden gedaan heeft, 't is de westzijde van de dikke molenboom doorbijten met diepe reven’ (Tieghem 141)
| |
[Gesibbe]
GESIBBE, v., -n (zie ook: gesippe)
gezamenlijke verwanten, familie
‘In afwachting dat het maal in de halle van de hofmeier zou worden opgediend, stonden de edelen bij groepen van vrienden en gesibben of wandelden over het erf om kennissen op te zoeken’ (Genoveva 210)
| |
[Gesibbehoede]
GESIBBEHOEDE, v.
maagschap, verwantschap en bescherming
‘De aartsdiaken zegende het paar en daarmede was 's hertogs dochter uit het mondschap harer ouders ontheven en onder de gesibbehoede van hare bruidegom geplaatst’ (Genoveva 248)
| |
[Gesippe]
GESIPPE, v., -n (zie ook: gesibbe) (Dts.: das Gesippe)
gezamenlijke verwanten, familie
‘Bewoners van 't zelfde dorp, wijk of gehucht, trekken partij voor elkander, vormen om zo te zeggen één en dezelfde familie, ze voelen zich als gesippen onder elkander’ (Vlaanderen 516)
| |
| |
| |
[Geslachten]
GESLACHTEN, geslachten, geslacht (DB, Te) (onoverg.)
slachten, gelijken op
‘Als een hebzuchtige stoffel here wordt en macht krijgt over zijn geburen, dan weet hij zelve niet wie hij geslacht en kent hij niet meer van wat oorsprong hij voorkomt’ (Vos III 172)
| |
[Gesletenheid]
GESLETENHEID, v.
het versleten-zijn
‘Bij zijn oven, en zijn trog, midden zijn alm, glimmend van gesletenheid, wist Jantje zich in zijn element’ (Dorpsgeheimen 105)
| |
[Geslepen]
GESLEPEN, bn. (verl. deelw. van slijpen)
passend, overeenkomend, overeen stemmend
‘Naarden had altijd van Fiel gehouden; (...) zij waren op elkander geaard en geslepen’ (Levensbloesem 532)
| |
[Gesleur]
GESLEUR, o.
het telkens of aanhoudend sleuren, werken
‘Door al haar denken, door al haar werk en leute en gedachteloos gesleur, zag zij overal de drie konijntjes en het nieuwe voorschootje’ (Dorpsgeheimen 217)
| |
[Gesmakelijk]
GESMAKELIJK, bn. en bw. (DB, Te)
smakelijk
‘Klein en groot, elk at er even gesmakelijk zijn bekomste’ (Dorpslucht I 313)
| |
[Gesnarig]
GESNARIG, bn. (DB)
naarstig, ijverig, vlijtig
‘Louis ook was bezig en gesnarig aan 't slijten tussen de meiden die babbelden en loechen om ter meest’ (Vlaschaard 215)
| |
[Gesnatel]
GESNATEL, o.
gesnater
‘De zwartogige lachte en herhaalde zijn gesnatel’ (Tolstoï III 8)
| |
[Gesnebber]
GESNEBBER, o.
gesnap, gebabbel, ijdel geklap
‘Onder de lamp was Laura aan 't naaien en buiten ging het gesnebber van de meiden in de koestal’ (Langs Wegen 25)
| |
| |
| |
[Gesnoek]
GESNOEK, o.
gespuis
‘Voor de gendarmen was het een lelijke teleurstelling, te meer daar zij wisten dat heel het gesnoek met de moordenaars, tegen hen samenspande’ (Waterhoek 80)
| |
[Gespan]
GESPAN, o., -nen (Te, Lo)
troep (VD 3), werklieden, kinderen die men de kost moet geven
‘Op een hoeve met zulk gebruik en zulk gespan volks, moest men voortdurend ordenen’ (Vlaschaard 50)
| |
[Gesparig]
GESPARIG, bn. (DB, Te)
spaarzaam, zuinig
‘Voor de kortwoner zowel als voor de kleine gebruiker blijft het veel arbeid om weinig winst, veel voortbrengen en aan kleine prijs verkopen, en met het overschot gesparig rondkomen’ (Vlaanderen 502)
| |
[Gespeel]
GESPEEL, o.
muziek
‘Hij voelde zich wegvoeren op een rolwagentje met zoetzingend gespeel naar een ander land’ (Zonnetij 356)
| |
[Gespekeld]
GESPEKELD, bn. (DB, GL, Te)
gespikkeld
‘Met de tijd kwamen, al tussen die tere blaadjes, witte knopjes kijken die van verre speierden lijk gespekelde dwalen’ (Lenteleven 73)
| |
[Gesplitst]
GESPLITST, bn.
uitdr.: ‘gesplitst zijn op’: scherp toeluisteren, de zinnen met scherpe aandacht richten op
‘Hoe meer tante het voor Elvire verdoken hield, was zij er op gesplitst, kon haar borstkloppen niet bedwingen als er gewag gemaakt werd over 't geen gebeurde in die herbergen waar de jonkheden hun verderf haalden’ (Beroering 542)
| |
| |
| |
[Gesplitsheid]
GESPLITSHEID, v.
gespletenheid
‘In dit tijdperk was mijn leven in drie gesplitst: de bezigheid en het werk in de bakkerij, de geestelijke afzondering in mijn kamer en de omgang en verlustiging van kameraden. (...) De derde gesplitsheid van mijn leven was het verkeer in gezelschap’ (Avelghem 322)
| |
[Gespokker]
GESPOKKER, o.
het gedurig spokken, sissen en knetteren, knappen
‘Het eigenlijke plechtige moment was, toen de van pas gebruinde boter met sissend gespokker in de aardappelpap gegoten werd’. (Heule 31)
| |
[Gesporrig]
GESPORRIG, bn. en bw.
1. | opvliegend, haastig, gejaagd, vlug (DB)
‘Buiten 't slecht weer en de onhebbelijkheid van 't jaargetijde was er nog iets anders dat de boer verveelde en gesporrig miek’ (Vlaschaard 17)
‘Enkel wanneer Barbele hem de tegenstelling voor ogen legde, en hij door de eigen bewijsvoering in 't nauw werd gebracht, wist hij niet wat hij wilde, of hoe het moest om best. Dan zocht hij een uitkomst met gesporrig op te schieten’ (Vlaschaard 82) |
| |
2. | droogt, schraal (DB, Lo,: sporrig)
‘Het werk is lichter althans dan te voorjare, wanneer, in 't strange getijde, de eerde zelf tot in de onderlaag moet omwoeld worden en aangetast in heur onwilligheid, - terwijl ze plakte als klei of gesporrig was, erger dan ene steenlaag’ (Uitzicht 273)
‘Slechts door eeuwenlange inspanning heeft men de gesporrige bodem tot teelaarde herschapen’ (Vlaanderen 498) |
| |
[Gespraakzaam]
GESPRAAKZAAM, bn. en bw.
spraakzaam, vriendelijk, minzaam (VD)
‘Seevie, de eeuwige dolaard, - welgezind, opgewekt, gespraakzaam, (...)’ (Levensbloesem 231)
| |
[Gespraakzaamheid]
GESPRAAKZAAMHEID, v.
spraakzaamheid, vriendelijkheid, minzaamheid (WNT)
‘Met 't groeien van de dag en met de gespraakzaamheid rond hem, helderde ook zijn gemoed verder op’ (Minnehandel 141)
| |
| |
| |
[Gesprakig]
GESPRAKIG, bn. (GL, Te)
spraakzaam, welsprekend
‘Verbeke is een beerlelijke maar gesprakige vent’ (Maanden 395)
‘Karkole werd gesprakig alsof hij bedronken ware, en toch bleek hij nuchter als een vis, praatte maar door’ (Kerstvertellingen 68)
| |
[Gesproet]
GESPROET, bn. (Te)
sproetig, met sproeten bedekt
‘De bekende ouderwetse, vlaamse Machielsperen - grote, gave vruchten, bruinrood gevlekt en grijs gesproet, vast maar sappig van vlees om rauw te knospen’ (Heule 199)
| |
[Gesrul]
GESRUL, m., -len (DB) (zie ook: gersrul)
groenvink
‘En dat toen de kwakkels en de gersruls tot heden ten dage nog en zullen het blijven doen, zolang er kwakkels en gesruls zijn’ (Jaar Nul 88)
| |
[Gestaat]
GESTAAT, m.
stand, fortuin, vermogen
‘Gestaat en fortuin do en al die fratsen vergeten’ (Werkmensen 349)
| |
[Gestaatheid]
GESTAATHEID, v.
stand, rang
‘Eigenaars en huurders waren er (= nieuwe huizen) echter om 't even in gesukkeld; herbergiers troonden in hun deurgat - 't vrouwvolk achter de dis, alsof ze in gestaatheid en rang veroverd waren’ (Waterhoek 273)
| |
[Gestadigaan]
GESTADIGAAN, bn. en bw.
gestadig
‘Het gezellig, pertig, zwartglimmend stoofken dat daar te midden de kamer op zijn ijzeren beestenklauwkes rustte en gestadigaan de getemperde warme lucht onderhield’ (Dodendans 140)
| |
[Gestadigheid]
GESTADIGHEID, v.
bezadigdheid, ernst
‘Hij voelde zich gerust en voldaan, met de gestadigheid in zijn gemoed, als een mens die al heeft wat hij dromen kan’ (Openlucht 337)
| |
| |
| |
[Gestamd]
GESTAMD, bn.
een stam hebbende
‘In 't bos stonden de bomen zwaar gestamd en knuistig verwrongen maar vast in leven met holten daartussen vol donkere schaduw.’ (Zomerland 302)
| |
[Gestatigheid]
GESTATIGHEID, v.
bezadigdheid, ernst, volharding
‘Een ieder zal zijn lief met mate beminnen en zijn leed niet te zeer haten: gestatigheid voegt wel aan grote heren’ (Vos III)
| |
[Gestekt]
GESTEKT, bn. en bw.
1. | precies
‘'s Winters ging hij naar dezelfde Parijsche Halle en kwam zoals naar gewoonte gestekt voor negen uur thuis’ (Kroniek Gezelle 60) |
| |
2. | uitdr.: ‘gestekt op tijd’: precies op tijd
‘Ik kwam gestekt op tijd, juist als de trein ging aanzetten zodat ik van geluk spreken mocht’ (Oorlogsdagboek - December 85) |
| |
[Gesteld]
GESTELD, bn.
in: ‘gestelde uren’: vastgestelde uren
‘Met enkele uitgekozen makkers kwamen wij op gestelde uren van de dag bijeen’ (Herinneringen 316)
| |
[Gestippel]
GESTIPPEL, o.
stippeling
‘Over de evenheid der vruchtvelden speieren de witte gevels en rode daken, als het duizendvoudig gestippel van bloemen in een weide’ (Vlaanderen 463)
| |
[Gestoeld]
GESTOELD, bn.
uitdr.: ‘gestoeld zitten’: op een stoel zitten
‘Een grote pot bier kregen ze op de tafel waarrond de bezoekers met de boer vaste gestoeld zaten om lang en verzettig te kouten’ (Dagen 302)
| |
[Gestopen]
GESTOPEN, bn. (verl. deelw. van: stuipen)
gebukt, gebogen (VD)
‘Maar zij die er (= de gewassen) in gestopen, en met mijde voet, de reken tasten, om in hun terden voorzichtig, geen blaadje te schenden en geen plante te pletten, zij speuren het onkruid in de reken’ (Uitzicht 273)
| |
| |
| |
[Gestraal]
GESTRAAL, o.
het telkens of aanhoudend stralen van licht (WNT)
‘De boom staat als in 't gestraal van een scherpe kleurlamp en de naakte linde blinkt er in een andere pracht’ (Avonden 348)
| |
[Gestraft-eetmaal]
GESTRAFT-EETMAAL, o. -malen
maaltijd van een geströfte.
‘Bij de trapdeur vond ik mijn gestraft-eetmaal’ (Lenteleven 15)
| |
[Gestrekt]
GESTREKT, bn.
lang, recht groot; strak, stroef, onvriendelijk (WNT)
‘Naarden had altijd van Fiel gehouden; in die gestrekte, gladde kerel herkende hij zijn eigen natuur, zijn eigen jongde’ (Levensbloesem 532)
| |
[Gestruik]
GESTRUIK, o.
struik
‘Sint-Petres-leliën schel uitstekend het geel van hun kelken tegen 't zware gestruik van dahlias en pioenen’ (Dagen)
| |
[Gestuikt]
GESTUIKT, bn.
gedrongen van gestalte (VD)
‘Lodewieneke was een dwergwijvetje, gestuikt figuur met korte beentjes op een breed bovenlijf en bolrond gezicht met zwart gepijpte muts’ (Avelghem 6)
| |
[Gesubbel]
GESUBBEL, o.
het struikel en, strompelen; aarzeling
‘Al dat gesubbel kan mij niet helpen, dacht hij, en Vina blijft gesloten lijk een gevangenis, 'k moet zelf de stap doen’ (Langs Wegen 80)
| |
[Getamp]
GETAMP, o.
het telkens of aanhoudend kleppen, zo luiden dat de klepel maar aan één kant op de klok slaat (VD: tampen)
‘Bij 't eerste zwaar en traag getamp der grote klok, treden de vreemdelingen, die bekommerd zijn om plaats te krijgen, reeds binnen’ (Uitzicht 322)
| |
| |
| |
[Geterde]
GETERDE, v., -n (DB, Te)
pedaal, trede, voettrede (van een weefgetouw)
‘Ze ging haastig in de weefkamer werken op 't getouwe. (...) Heur voeten wrochten op de geterden en heur handen snokten de tap en de lade’ (Dagen 212)
| |
[Geterte]
GETERTE, v., -n (DB, Te)
zelfde betekenis als: geterde
‘Die namiddag, terwijl hij rustig te weven zat, stormden de hennen plots uiteen. Dat wekte zo aanstonds Sneijers aandacht - de snoktap en de geterten liet hij en zijn roep galmde door 't huis’ (Najaar 383)
| |
[Geterteput]
GETERTEPUT, m., -ten (DB, Te)
kuil waarin de voettreden van een weefgetouw, pedalen (= geterte) hangen en bewogen worden
‘'t Getouwe vervult er ten naasten aan heel de ruimte die door een enkel klein venstergat verlicht wordt, en de geterteput is er in de eerder vloer aangebracht’ (Vlaanderen 487)
| |
[Getienen]
GETIENEN, telw. (Te, DB)
tien te zamen
‘Als we ook ons getienen voor twintig boeren staan - en al waren er ook nog zoveel - met hunne eer is 't gauw voorbij en 't spel afgelopen’ (Kaproen 48)
| |
[Getieren]
GETIEREN, getierde, getierd (onoverg.)
tieren, welig groeien
‘En dat leefde daar in de ernstige onverschilligheid der dingen die groot-open onder de zon getierden’ (Zomerland II - 62)
| |
[Getij(de)]
GETIJ(DE), o., -(de)n (DB)
1. | periode
‘Willen we een getij in de beten gaan werken?’ (Zonnetij 426)
‘Bij Quélin, daar zal 't een lang getij op 't zelfde gedoen zijn’ (Zonnetij 377) |
| |
2. | elk der (vier) del en van de dag, die door een maaltijd gescheiden zijn (VD I)
‘Het hoorde vroeger als een karaktertrek van het landschap, waar twee voetgangers elkander betegenden (...) dat ze er een koutertje sloegen dat soms wel een half getijde aanslepekon’ (Maanden 301) |
| |
| |
3. | etensuur
‘Dag uit, dag in, volgden zij dezelfde richting; zonder talmen aten zij op 't getij langs de weg en sliepen in ene schuur of onder de blote hemel’ (Zonnetij 375) |
| |
[Getijdelijk]
GETIJDELIJK, bn. en bw. (DB)
regelmatig, geregeld, soms, dikwijls
‘Juulke Strobbe was boever en de anderen staken langs achter aan de wagen, dan ging het in gestrekte galop, met getijdelijke rustpozen, dat we rond de wagen neerzaten om wat uit te rusten’ (Heule 166)
‘Getijdelijk gooiden de meiden hele bundels klaver, van 't geen zij te veel hadden over 't houten beschot’ (Zomerland 262)
| |
[Getikkeld]
GETIKKELD, bn.
gestippeld
‘Kraaknet en pertig in hun versgewassen ondergoed, bonte jakjes of zomerlijvetjes - bleekblauwe, roze, getjieperde, getikkelde of gebloemde katoentjes - verschenen de meisjes’ (Vlaschaard 83)
| |
[Getink]
GETINK, o. (-Te)
getinkel
‘De zijdene linten, blauw en rood en geel, wapperden boven de kop en speierden blijde als 't getink van de zilveren eremetalen zelf’ (Uitzicht 265)
| |
[Getintsel]
GETINTSEL, o.
getintel, geflonker
‘Nu de bloeitigd vergaan was, en 't duizendmalig getintsel der levende bloemen verbleekt en vervaald - (...) mieken de mensen zich gereed om de aanval te beginnen’ (Vlaschaard 175)
| |
[Getjierp]
GETJIERP, o.
getjilp
‘'t Weemoedig getjierp van de rietmus in de boomgaard, hield voor Alma de indruk vast aan heftige gebeurtenissen’ (Alma 182)
| |
[Getjink]
GETJINK, o.
het telkens of aanhoudend tjinken
‘Rond zijn oren is 't een gekwetter en getjink en gefluit van alle vogelgebroed ondereen’ (Maanden 350)
| |
| |
| |
[Getrek]
GETREK, o., -ken (DB)
gerei, gereedschap, toestel en zelfs als minachtende benaming van elk ‘ding’ in net algemeen (VD, WNT)
‘In de verte verscheen er een grote zwarte vlek, die traagzaam naderde. De vlek werd een luie, loomtrappende os, met een dokkerende, krakende kar, waarop een oud manneke, dat domweg vooruit keek in de donkere verte. 't Getrek trantelde langzaam, slepend door 't zand’ (Lenteleven 17)
| |
[Getrokken]
GETROKKEN, bn.
(van het aangezicht) smal, mager, met scherpe, vermoeide trekken (VD 3)
‘Op hun getrokken wezen staat de mismoed, de ontevredenheid om 't geen zij niet uitspreken kunnen en waaraan zij gene uitkomst zien’ (Vlaanderen 577)
| |
[Gette]
GETTE, v., -n
laars
‘Hij droeg lederen getten, een grijze regenjas en een hoed’ (Waterhoek 61)
| |
[Getuig]
GETUIG, o. (DB, Te)
1. | tuig
‘Hun (= van de paarden) getuig van goudlederen riemen was op al de kruisingen bezet met kleurige gemmen en zilveren nagels’ (Genoveva 201) |
| |
2. | gereedschap
‘Als we hem met zijn getrek zagen afkomen - heel zijn getuig op de steekkar geladen, Prinse zelf in de tramen aan een schouderband gespannen, stormden wij hem te gemoet’ (Heule 200) |
| |
[Getuigbrief]
GETUIGBRIEF, m. -brieven
getuigschrift
‘De voerman droeg Quélins getuigbrief bij de burgemeester die zijn toestemming gaf Rik een plaats te bezorgen bij de doden’ (Zonnetij 404)
| |
[Getuit]
GETUIT, o. (DB)
getoet, geloei, gehuil
‘Boven dat allees ging het dof-ronkend getuit van 's bakkers hoorn die gestadig riep: heet brood! heet brood!’ (Lenteleven 27)
| |
| |
| |
[Getweeder]
GETWEEDER, telw.
met zijn tweeën
‘'t Deed hem zo vreemd bij de eerste klaarte, in 't ontwaken, getweeder, datzelfde wijf van gister, in haar ondergoed en ongekamd, met haar witte slaapmuts op, te zien rondlopen’ (Langs Wegen 119)
| |
[Getweeën]
GETWEEËN, telw. (DB, Te)
twee te zamen, met zijn tweeën
‘Tussen huns getweeën kwam het tot een druk gesprek’ (Prutske II 24)
| |
[Geulvoor]
GEULVOOR, v., -voren
voor in de vorm van een geul
‘De hoogkouter lag in winterlabeur, van ends ont ends in wrede geulvoren geploegd’ (Vlaschaard 26)
| |
[Geute]
GEUTE, v., -en (DB)
scheut (VD 2)
‘Het neerschrijven ging dus gelijk weven op 't getouwe, zonder schrappen of doorstrepen, in één geute, gelijk het handschrift ten ander uitwijst’ (Herinneringen 378)
| |
[Gevaarte]
GEVAARTE, v., -n (DB, Te)
wedervaren, belevenis (VD 4)
‘De mannen hadden het druk genoeg om ondereen hun gevaarten te vertellen, al 't geen zij in de wereld ontmoet en gedaan hadden’ (Zomerland 241)
| |
[Gevaartenis(se)]
GEVAARTENIS(SE), v., -(se)n (Te, Lo)
wedervaren, belevenis
‘De jongen had zijn gevaartenis verteld, doch niemand had er belang aan gehecht’ (Zomerland 238)
‘'t Vertelde heel zijn gevaartenisse’ (Vertelselboek 52)
| |
[Gevang]
GEVANG, o.
gevangenis
‘Op zijne beurt dacht Wies nu aan het nachtelijk toneel der samenzweerders en 't duister gevang der vertoning in 't gemeentehuis’ (Najaar 438)
| |
| |
| |
[Gevarenis]
GEVARENIS, v., -sen (DB)
wedervaren, belevenis
‘In dat droombos word ik dan overvallen door de vrees er mij alleen te bevinden, (...) en beleef er de gruwelijkste gevarenissen’ (Heule 235)
| |
[Gevelhoek]
GEVELHOEK, m., -en
hoek van net huis, gevel
‘Pierke loerde dat af van achter de gevelhoek’ (Dodendans 121)
| |
[Gevelwand]
GEVELWAND, m., -en
gevelmuur
‘Al die tijd was Fiel blijven uitstaren op het venstertje dat zwart vlekt in de witte gevelwand’ (Levensbloesem 537)
| |
[Geven]
GEVEN, gaf, gegeven
in: ‘het geeft’: er is (Dts.: es gibt)
‘Waar 't andere jaren op die dag een drukte gaf van auto's, fietsen, (...); blijft het over heel de streek verlaten’ (Oorlogsdagboek - Augustus 21)
| |
[Gevierd]
GEVIERD, bn. (DB)
belust, verzot, verlekkerd op
‘De beste herinneringen uit die tijd zijn vast aan die repetities van de Maandag-avond, waar ik heel de week op gevierd was’ (Avelghem 176)
| |
[Gevieren]
GEVIEREN, telw. (DB, Te)
vier te zamen, met zijn vieren
ook: ‘'s gevieren’: ‘Ze vertrokken 's gevieren naar 't dorp’ (Zomerland II 109)
| |
[Gevierig]
GEVIERIG, bn. (DB)
vurig, ijverig, driftig, heftig
‘Ik had van eersten af trek gevoeld naar dat ander gevierig jonk, dat spartelgat met haar fernijnig smoeltje en kwik in 't lijf’ (Maanden 385)
| |
[Gevlerkt]
GEVLERKT, bn.
vlerken hebbende, gevleugeld (VD)
| |
| |
‘Geen een van 't gevlerkte volk scheen er bekommerd en ze merkten niet op, hoe er aan elk sprietelingje, aan de uiteinden der omgebogen kroezelhaarde vlasherels, iets te zwellen begon’ (Vlaschaard 143)
‘De linden aan 't hofgat; hun kruinen hangen vol gevlerkte bloembessen’ (Maanden 340)
| |
[Gevloktekend]
GEVLOKTEKEND, bn.
vlokkig, vlokachtig (uitgebeeld, zich vertonend)
‘Daar ten Westen, in reine eenzaamheid afgezonderd, hingen de matte wolken bleekgrijs tegen 't blauwgrijs van de hemel, wazig gevloktekend in roerloze blaasvormen’ (Avonden 328)
| |
[Gevoegelijk]
GEVOEGELIJK, bn.
betamelijk, gepast (VD 1)
‘Bij Elvire echter werd die zelfde opschik en pronktooi beschouwd als iets dat gevoegelijk was bij hare stand en fortuin’ (Dorpslucht II 10)
| |
[Gevoegzaam]
GEVOEGZAAM, bn. en bw. (DB)
geneigd om zich naar anderen te voegen, inschikkelijk, gedienstig (VD)
‘Er heerste van begin af een vrolijke gezelligheid onder de gasten die zich gevoegzaam onder huns gelijken wisten’ (Genoveva 270)
| |
[Gevoelsreden]
GEVOELSREDEN, m., -en
reden, argument die uit het gevoelsleven voorkomt
‘Maar als ze nu ineens de kans geboden wordt om de ramp te ontgaan, er bovenop te komen, zet zij alle gevoelsredenen van kant’ (Alma 60)
| |
[Gevoelsuitbarsting]
GEVOELSUITBARSTING, v., -en
uitbarsting van gevoel(ens)
‘Josephine kreeg daarop een nieuwe gevoelsuitbarsting en met hartstochtelijke omhelzing, onder snikken, deed zij de bekentenis’ (Levensbloesem 394)
| |
[Gevolgenlijk]
GEVOLGENLIJK, vw. bw.
dientengevolge, bijgevolg, dus
‘Ene bijzondere plaag van die tijd was dat de behoeftigen die tot armoede vervielen alle moed verloren om uit hunne armoede weer op te staan en gevolgenlijk van de armoede hun bedrijf mieken’ (Tieghem 76)
| |
| |
| |
[Gewaai]
GEWAAI, o. (DB, Te)
1. | het telkens of aanhoudend waaien (VD 1)
‘In 't geweldig geloei gaat klagen en kermen verloren, overtierd door 't hevig bruisen in 't grenzenloze gewaai van die woudzee’ (Genoveva 10) |
| |
2. | de bladeren en takken van een boom (VD 3)
‘Jij zit in de top van Verlinde's abelen 't overtollig gewaai uit te klaren’ (Maanden 410) |
| |
[Gewag]
GEWAG, o.
uitdr. ‘in gewag komen’: geacht worden
‘Mijn broer, Jef, heeft ook zo'n nachtegaal gehad, beweerde Joos Plancke, maar 't is nu lang geleden, en de jongen keek preus op zijn makkers met een wezen om ook in gewag te komen’ (Dodendans 94)
| |
[Gewagen]
GEWAGEN, gewaagde, gewaagd (onverg.)
l. | melding maken van
‘Niemand gewaagt hier van huis of van de zijnen’ (Zonnetij 378) |
| |
2. | durven, wagen
‘Zij gewaagde echter aan niemand de reden van hare blijdschap mede te delen’ (Genoveva 219) |
| |
[Gewand]
GEWAND, o. (DB)
hijsblok, katrolblok
‘Een menigte toeschouwers kwamen kijken hoe de zware ijzeren balken en dwarsstukken aan het opgesteld gewand, met geschoren touwwerk en stalen repen naar boven gehesen, hoog in de lucht gezwaaid en op de oever neergelaten werden’ (Waterhoek 237)
| |
[Gewangd]
GEWANGD, bn.
van zulke wangen voorzien als in de bepaling wordt uitgedrukt
‘Zo schoon, zo kriekeblozend rond gewangd was haar schat! Daar lag de monkel op 't ene zijn lippen en de putjes waren nog in zijn kaken’ (Dagen, 211)
| |
[Gewarig]
GEWARIG, bn. en bw.
waakzaam
‘Wies integendeel scheen vastberaden, kwaad; hij zat recht op de knieën, gewarig uit te kijken, maar nog meer te luisteren’ (Najaar 466)
| |
| |
| |
[Geweefsel]
GEWEEFSEL, o., -s (DB, Te)
weefsel
‘Op het plein voor de kloosterkerk, was een verhoog opgetimmerd waarvan het verhemelte met kostelijke geweefsels was behangen’ (Genoveva 64)
| |
[Geweerkardoes]
GEWEERKARDOES, v., -doezen
kardoes, patroon
‘Vandaag heb ik een trosje van 5 Duitse geweerkardoezen bemachtigd’ (Oorlogsdagboek - september 40)
| |
[Geweldigaard]
GEWELDIGAARD, m., -s
geweldenaar, woesteling (VD)
‘De geweldigaards meten hunne macht met de houten boothamer’ (Uitzicht 343)
| |
[Gewerden]
GEWERDEN, (DB) alleen onbep. w. (zie ook: geworden)
geworden
‘'k Heb hem de laatste dagen bijgestaan met Klette Vermeulen, anders en wilde hij niemand vreemds in huis - maar als hij toch te bedde moest blijven, was hij wel gedwongen en hij liet ons gewerden’ (Langs Wegen 51)
| |
[Gewestrichting]
GEWESTRICHTING, v., -en
richting
‘De landelijke woningen (...) met de voorkant in om 't even welke gewestrichting’ (Vlaanderen 609)
| |
[Gewetensdrang]
GEWETENSDRANG, m.
gewetensdwang, gewetensbezwaar
‘In tegenstelling met vroegere dromen, (...), was zij deze keer volkomen ontdaan geweest van alle toezicht of bewaking, verlost van de eigen gewetensdrang’ (Levensbloesem 413)
| |
[Gewetensbekommernis]
GEWETENSBEKOMMERNIS, v., -sen
gewetensangst
‘Maar al hadden die twee hem van zijn gewetensbekommernis verlost, dan bleef er hem nog altijd dat andere waar niemand hem van verlossen kon’ (Dorpslucht II 290)
| |
| |
| |
[Gewetensnauw]
GEWETENSNAUW, bn. en bw.
nauwgezet van geweten, angstvallig, scrupuleus
‘Zolang het gevaar nog bestond, zolang zijn veiligheid niet gedekt was, kon 't de gewetensnauwe Koornaert niet schelen dat een rechtvaardig man verongelijkt werd’ (Dorpslucht I 282)
| |
[Gewetensonrust]
GEWETENSONRUST, v.
onrust die op het geweten drukt
‘Indertijd had zij al die dingen veel te zwaar opgenomen - al die angst en gewetensonrust was voor niets geweest’ (Levensbloesem 272)
| |
[Gewetensrechter]
GEWETENSRECHTER, m., -s
rechter
‘Maar toen hief de gewetensrechter het hoofd aan de magere hals, zette strenge ogen’ (Dorpslucht II 307)
| |
[Gewier]
GEWIER, o.
gehinnik, (lachend) gegier
‘Er ging een harrewar van spottende geluiden op: gewier, gehei, geblaf en geloei als uit Noë's ark’ (Kerstvertellingen 126)
| |
[Gewilligen]
GEWILLIGEN, gewilligde, gewilligd; zich -
wel willen, zich verwaardigen
‘Hij gewilligde zich die zaak uit te voeren’ (Tristan 107)
| |
[Gewimpel]
GEWIMPEL, o.
het telkens of aanhoudend wapperen van wimpels
‘Meteen kwamen de meisjes te naargange die pertig aanstapten, twee en twee, in schaterend katoenen rokken en lijvekes, met gewimpel van kleurige lintjes en hoeden met haneveren’ (Dodendans 99)
| |
[Gewolkt]
GEWOLKT, bn.
bewolkt (WNT)
‘De lucht zat gewolkt’ (Dagen 223)
| |
[Gewolkte]
GEWOLKTE, o.
de wolken (WNT)
‘Nog nooit was het blauw zo zacht en 't gewolkte zo stil’ (Vlaschaard 36)
| |
| |
| |
[Geworden]
GEWORDEN, gewerd, geworden
1. | uitdr.: ‘iemand laten geworden’: zijn gang laten gaan, laten betijen (VD 3)
‘De boerin liet hem geworden’ (Vlaschaard 283) |
| |
2. | worden
‘Wat toch een mens gewordt als hij dood is’ (Lenteleven 196)
‘'k Voelde mij, daarbinnen in mijn hoofd, al met eens oudeman geworden’ (ibid. 14) |
| |
[Gewroetsel]
GEWROETSEL, o.
gewroet
‘Knechten en meiden liepen in en uit de stallen, peerden met wagens en landalm reden over 't hof door een krioeling van hennen en gevogelte en zwijnen en huppelende kalvers. Wat een levende miereling en gewroetsel door elkaar’ (Zonnetij 390)
| |
[Gezaaisel]
GEZAAISEL, o. (DB, Te)
het zaad, het gezaaide graan, het te veld staande gewas (WNT)
‘Hun werk buiten was gedaan om wel en 't gezaaisel mocht nu door de zon verbranden of met de regen weer opgroeien, dat was hun zaak niet’ (Zomerland II 75)
| |
[Gezaansel]
GEZAANSEL, o.
de witte wolkjes, de roomkleurige wolken (zaan = room)
‘Alevenwel was er geen van de slijters die opmerkte hoe 't licht gezaansel in de lucht aan 't grijmelen ging’ (Vlaschaard 244)
| |
[Gezagpunt]
GEZAGPUNT, o., -en
gezagdrager
‘Boven op zijn verhoog tegen 't wit van de hoekmuur, stond de meester: het gezagpunt, de enig eenzame bewuste menselijkheid’ (Dodendans 59)
| |
[Gezamenlijkheid]
GEZAMENLIJKHEID, v.
gemeenschappelijkheid, het samen, het bij elkaar zijn
‘De kerk, men voelt het, is het beluik waar gebeden in gezamenlijkheid ten hemel opstijgen’ (Uitzicht II 156)
| |
[Gezegsel]
GEZEGSEL, o., -s (Te)
woord(en)
‘W'en verstaan reeds malkaars gezegsels niet meer’ (Zonnetij 502)
| |
| |
| |
[Gezellen]
GEZELLEN, gezelde, gezeld; zich -; (Lo)
zich als gezel(lin) voegen bij
‘Met lichte, vlugge tred kwam Genoveva vooruit en gezelde zich nevens hare echtgenoot’ (Genoveva 310)
| |
[Gezelschappen]
GEZELSCHAPPEN, gezelschapte, gezelschapt (onverg.)
gezelschap vormen, de sfeer scheppen
‘Vonkend cier gezelschapt wel’ (Maanden 428)
| |
[Gezelsman]
GEZELSMAN, m., -nen
gezel
‘Uw echtgenoot zult gij niet immer bij u hebben en als hij ten strijde trekt, zal een trouwe gezelsman u wel te stade komen’ (Genoveva 283)
| |
[Gezessen]
GEZESSEN, telw. (DB, Te)
in: huns gezessen, (Vertelsels, 4)
met zijn zessen
| |
[Gezet]
GEZET, bn.
uitdr.: ‘ver gezet zijn’: de dood nabij zijn (VD I 6)
‘Ze bezag de zieke weer in d e ogen. - Hij is verre, verre gezet... meende Mite’ (Lenteleven 189)
| |
[Gezeten]
GEZETEN, bn. (DB)
bezadigd, bedaard (VD 3)
‘De boeken doen al het kwaad en 'k en begrijpe niet hoe iemand met zijne gezetene zinnen kan toegeven om die flauwe thee te laten stikken’ (Dorpslucht II 315)
ook zelfst. gebruikt: ‘De gezetensten zochten hun makkers om met de kaart te spelen’ (ibid. I 313)
| |
[Gezever]
GEZEVER, [-Ë”-] o.
gekwijl, het langzaam en sijpelend afdruipen
‘Zijn starre blik volgde 't gezever van 't euzingstro voor 't raam. En als de regen genoeg gedund was naar zijn zin (...) trok hij de schoenen aan (...) en ging de deur uit’ (Vlaschaard 226)
| |
| |
| |
[Gezichtsvorm]
GEZICHTSVORM, m., -en
zichtbare vorm, uitzicht
‘Aan de hoek der grote baan had het huis van de dokter zijn zelfde statige gezichtsvorm behouden’ (Beroering 394)
| |
[Gezien]
GEZIEN, verl. deelw. van ‘zien’
in: ‘het gezien hebben op’: zijn aandacht schenken aan, bedacht zijn op, het gemunt hebben op
‘Onder de bloemen zijn het in 't bijzonder de papavers waarop ze 't gezien heeft’ (Prutske 358)
| |
[Gezinder]
GEZINDER, o.
het telkens of aanhoudend trillen, zinderen
‘Uit het stervend gezinder van het rustend metaal, breken als een vloed, de klanken die opborrelen uit de toren die staat als ene fontein hoog en slank tegen de lucht’ (Uitzicht 293)
| |
[Gezondmakend]
GEZONDMAKEND, bn.
‘Onbewust genieten zij (= de plattelanders) er van en ondergaan de heilzame, gezondmakende invloed die de gemoedsrust en de tevredenheid mededeelt’ (Vlaanderen 571)
| |
[Gezondmenselijk]
GEZONDMENSELIJK, bn.
gezond, verstandig en menselijk, gezond-menselijk
‘Gezondmenselijke gevoelens mag men wel afkeuren, maar beletten dat ze ontstaan, dat kan niemand’ (Oorlogsdagboek - oktober 31)
| |
[Gezonnevlekt]
GEZONNEVLEKT, bn.
door de zon beschenen
‘Daaruit rijzen een tros hoge schaaiaards en een klein, kalkwit huisje staat gezonnevlekt tussen de stammen’ (Avonden 385)
| |
[Gezwoorne]
GEZWOORNE, m., -n
gezworene
‘Nu begon het verhoor, en eindelijk de plechtige zitting voor 't gerechtshof der gezwoornen te Brugge’ (Waterhoek 98)
| |
[Ghandig]
GHANDIG, bn. (zie ook: gehandig)
handig, vlug, vaardig, behendig
‘Duimke was ghandig in zijn doeninge’ (Vertelselboek 60)
| |
| |
| |
[Ghartig]
GHARTIG, bn. en bw. (Te)
lustig, levendig, driftig, gulhartig
‘Nu gerochten zij heel vergeten waar en bij wie ze waren; (...) en lieten hunne onbeschoftheid, met grof geluid, bachten hen wegvliegen, alsof ze in hun stal waren. En telkens bij een grotere kraak, legde de baron de vork en het mes om ghartig te lachten’ (Dorpsgeheimen 346)
| |
[G'hertig]
G'HERTIG, bn. en bw. (Te: gertig)
zelfde betekenis als: ghartig
‘Stanse's g'hertige lach galmde luide door 't veld en over de straat’ (Lenteleven 121)
‘Pinne zat g'hertig te lachten om al dat gelamenteer’ (Zonnetij 426)
| |
[Gho]
GHO, tw.
ho: uitroep om een paard te doen stilstaan
‘Gho, gho, Baron, zei Doorke en hij nam de hond bij de halsband, legde hem 't gareelken op en bond het zwinkel vast terwijl Fonske de kar ophield’ (Lenteleven 113)
| |
[Ghoopt]
GHOOPT, verl. deelw. van: hopen: opstapelen
eig.: met opgepropte maat; zoals het is, met al wat er toe behoort
uitdr.: ‘ghoopt en gedogen’: (Lo: ghoopt en geduwd):
‘Dat 't mijn beest ware, 'k stake het stil in de pot en 'k zou van niets gebaren. Of liever - weet ge wat? - draag het g'hoopt en gedogen naar 't kasteel, ge zult er meer voor krijgen dan van Muynck’ (Najaar 387)
‘'t Geen me als verste herinnering is bijgebleven, zijn de dramatische ongevallen uit oorzaak dat ik nog onbekwaam was zelf mijn broek af te steken (...) met 't gevolg dat, bij elk misgaan, mijn zuster bijgeroepen werd en ik, huilend als een gekeeld varken, “ghoopt en gedogen” onder haar arm naar huis gedragen werd’ (Heule)
‘Hier geef ik hem (= de brief) gehoopt en gedogen gelijk hij geschreven werd’ (Ingoyghem II 181)
‘Ik had dus alles gereed, moest het verhaal slechts neerschrijven. Nu ik er aan denk, komt het me voor alsof dit lentevisioen, waarlijk en op de letter, kant en klaar, ghoopt en geduwd, uit de lucht gevallen is’ (Avelghem 295)
| |
[Ghummen]
GHUMMEN, ghumde, geghumd (onoverg.)
hemmen, hummen
‘Mele bezag ze goed in de ogen, betastte de balg en de heupen en ghumde ernstig’ (Zonnetij 525)
| |
| |
| |
[Giegelgaaien]
GIEGELGAAIEN, giegelgaaide gegiegelgaaid (onoverg.) (Te)
giechelen en dwaas, gek, uitgelaten lachen (VD)(gaai = dom, onnozel mens)
‘Ze snebberen, gabberen, giegelgaaien, roepen naar malkaar’ (Ingoyghem II 198)
| |
[Gieroog]
GIEROOG, o., -ogen
oog van een gier
‘Wat neukt het mij (...) dat de twee oude kwezels, met nun gierogen en kleinzielige drift (...) naar schandalen spieden’ (Ingoyghem II 72)
| |
[Gierstebrij]
GIERSTEBRIJ, m.
gerstebrij
| |
[Giftenzak]
GIFTENZAK, m., -ken
zak waarin men giften, geschenken bij zich draagt
‘Zij deden hun ronde van huis tot huis, (...) verzamelden hun giften in een grote zak. Toen de gang was afgelegd, verdeelde Maantje de inhoud van de giftenzak’ (Kerstvertellingen 136)
| |
[Gijlder]
GIJLDER, pers. vnw. 2de pers. mv. (DB) (zie ook: gulder)
gijlieden, jullie
‘Wat loopt ge hier nog? vroeg ze eindelijk. - We wandelen, en gijlder?’ (Kerstvertellingen 28)
| |
[Gilder]
GILDER, pers. vnw., 2de pers. mv. (DB) (zie ook: gulder)
gijlieden, jullie
‘Wel, wel, begon de boerin, en durfde gilder daarop rijden?!’ (Openlucht 420)
| |
[Gildig]
GILDIG, bn. en bw. (DB)
groot en sterk, kloek, geweldig
‘g' En hebt uwe jongste zeune nog niet gezien? - 't Is waar; is 't een zeune? - een schoon, gildig kind’ (Werkmensen 255)
‘Zo gauw de mensen uit de kerke brobbelden, roffelde er één de trommel en de anderen zetten hun schalmeie aan de mond en gaven maar gildig muziek af’ (Najaar 414)
| |
[Gilkreet]
GILKREET, m., -kreten
gillende kreet
‘De vuisten bonsden en nood- en gilkreten gingen overal’ (Zonnetij 420)
| |
| |
| |
[Gillen]
GILLEN, gilde, gegild (onoverg.)
l. | schelle kreten doen horen (VD I 1)
‘Hun stemmetjes gilden helder’ (Zonnetij 485) |
| |
2. | hevig schitteren
‘Dat prachtig gebouw, de glorie ener wereldstad, stond te pralen in de gillend witte middagzon, alsof er niets gebeurd ware’ (Lenteleven 154)
‘'t Is er een speieren van rode baaien, blauwe schorten, roze jakken en gillend hemdenwit’ (Uitzicht 297) |
| |
[Ginnegabben]
GINNEGABBEN, ginnegabde, geginnegabd (onoverg.) (hinniken en gabberen, snateren (kalkoen) ginnegappen, giechelen, grinniken
‘Nadat ieder zijn bekomste heeft en de nooddruft voldaan is, begint de loute en de zottemarterije, het buitelen en dansen, kachaaien en ginnegabban, '..)’ (Werkmensen 377)
| |
[Gispen]
GISPEN, gispte, gegispt (overg. en onoverg.) (DB) (gispe: zweep, hoeveelheid vocht)
1. | met een gisp slaan, geselen
‘Hij begon de zameldrijf met gispende zweepslagen en luid geschreeuw’ (Dodendans 96) |
| |
2. | met water werpen
‘De wind gispte spetterende regendruppels over de toeschouwers’ (Dodendans 42) |
| |
[Gistpot]
GISTPOT, m., -ten
gistkuip
‘En de aard van de grond zelf? Klei waarop het water gelijk in een gistpot te brutselen staat’ (Vlaanderen 499)
| |
[Gisttobbe]
GISTTOBBE, v., -n
gistkuip
‘Als hij 't hoofd binnenstak zag hij de dikke tonnen gereekt op schragen en 't schuim dat uit de opene bomgaten over de ronde tonnebuiken in de gisttobben neerzeverde’ (Dagen 206)
| |
[Glaber]
GLABER, bn. (Fr.: glabre)
onbehaard; glad geschoren
‘De hele persoon was in de stijl en conform aan zijn innerlijk wezen: (...); de achtkantige, hoornen bril op het voornaam-mager glaber gelaat’ (Binnenwateren 94)
| |
| |
| |
[Gladblauw]
GLADBLAUW, bn.
glad en blauw
‘Zijn ogen keken in de gladblauwe vloed en ver daarover naar de pinkelende lichtjes aan de huizen van 't dorp’ (Zonnetij 467)
| |
[Gladbruin]
GLADBRUIN, bn.
glad, geschoren en bruin
‘Jonge knapen met stevige armen en een gladbruin aangezicht, verbrand door de felle zonnelucht’ (Zomerland 226)
| |
[Gladgeel]
GLADGEEL, bn.
‘Haar aangezicht, dat in een rond witte pijpmuts gekransd zat, hield de glad-gele wasbleekheid van het Lieve-Vrouwbeeld uit de kerk’ (Lenteleven 157)
| |
[Gladgevrozen]
GLADGEVROZEN, bn.
glad en bevroren
‘Het goede dier trok de slede haastig voorwaarts en de stalen schenen krijzelden over de gladgevrozene dorpsstraat’ (Tolstoï II 45)
| |
[Gladschuivend]
GLADSCHUIVEND, bn.
vlug, vlot verlopend
‘Ze had er lust in de blote armen doende te zien en heur forsgrijpende mannenhanden te jagen door 't gladschuivend bezemwerk’ (Zomerland 508)
| |
[Gladspiegelig]
GLADSPIEGELIG, bn.
glad en blinkend als een spiegel
‘De kleine, verafgelegene dorpen, waar 't leven, gelijk het water in een stilstaande vijver opgesloten, gladspiegelig te blinken ligt’ (Vlaanderen 549)
| |
[Glanstreep]
GLANSTREEP, m., -strepen
glanzende (smalle) strook
‘Niemand was te herkennen, want al de wezens waren zwart beschaduwd, met één enkele glanstreep, die 't ogenspel in 't donker liet’ (Minnehandel 50)
| |
| |
| |
[Glaren]
GLAREN, glaarde, geglaard (DB) (onverg.)
glinsteren, schitteren; glazig staan, verwilderd kijken; intens kijken (VD) met strakke ogen kijken
‘De kleermaker zit er op zijn tafelier en glaart boven de brilglazen’ (Vlaanderen 450)
| |
[Glarien]
GLARIEN, glariede, geglaried (DB) (onoverg.)
zelfde betekenis als: glaren
| |
[Glarieogen]
GLARIEOGEN, glarieoogde, geglarieoogd (DB) (onoverg.)
met wijdgeopende, glazige ogen staren (VD)
‘Hij lag te glarieogen naar de zoldering’ (Lenteleven 181)
| |
[Glasjuweel]
GLASJUWEEL, op., -welen
glazen juweel
‘De anderen kochten elk wat hen lustte van sneukelgoed en glasjuwelen’ (Zonnetij 428)
| |
[Glasschijf]
GLASSCHIJF, v., -schijven
vensterruit
‘De zon smeet kleisterende brokken vuur op de glasschijven van de vensters’ (Zonnetij 453)
| |
[Glazuurwit]
GLAZUURWIT, bn.
wit al glazuur
‘“Het Haantje” - een pertig, djent ding, slank van vorm, licht als een pluim, in glazuurwitte kleur, met rode banden, een kraaiend haantje op de wimpel aan de mast’ (Binnenwateren 24)
| |
[Gleier]
GLEIER, o.
grof, beschilderd aardewerk, gleiswerk
‘Julie diende de soep op in een bruine eerden kom die dampte en zij schepte met de ijzeren pollepel de borden vol. (...) Het getik van ijzer en geschreep op gleier miek 't enig gerucht’ (Dagen 287)
‘Als knaap heb ik later opgemerkt dat er in de takken van de lindeboom op het kerkhof, waarschijnlijk boven haar graf, -een kroon heeft opgehangen in een soort geel gleier’ (Kroniek Gezelle 13)
| |
[Gleieren]
GLEIEREN, bn.
van aardewerk
‘Aan de vele stapels borden en 't gleieren gerief zagen zij wel dat er hun ene kermis wachtte’ (Dorpsgeheimen 340)
| |
| |
| |
[Gleiergerief]
GLEIERGERIEF, o. gleiswerk
voorwerpen van gleis
‘Naast de winkel was de “kamer” - iets als een burgerlijk salon, met (...) kast met glazen deuren waarachter het porselein en gleiergerief was uitgestald’ (Avelghem 21)
| |
[Gleiertikken]
GLEIERTIKKEN, o., gesubst. inf.
het tikken van of op aardewerk
‘Maar nog altijd ging het gleiertikken van telloren en kommen met gefoezel van halfduidelijke, zacht gesproken woorden’ (Zonnetij 349)
| |
[Gleierwerk]
GLEIERWERK, o. (DB)
grof, beschilderd aardewerk (VD), gleiswerk, wit aarden vaatwerk, schotels, kommen, borden, enz.
‘'t Geen er voortijds als Vlaamse “oude antiek” van meubelen, (...) prenten of gleierwerk overvloedig aanwezig was, is sedert lang -(...) door rondleurders afgekocht’ (Vlaanderen 489)
| |
[I. Glets]
I. GLETS, bn.
glad, glibberig, glibberglad
‘Magere mannen en bleke vrouwen, hun ketel en etenbeurzen aan de hand, klopten met hun kloefen op de gletse plankieren’ (Lenteleven 32)
| |
[II. Glets]
II. GLETS, m. (DB)
straal, schittering
‘De waterstralen blonken als glasdraden in de glets van de zon’ (Vlaschaard 223)
| |
[Gletsen]
GLETSEN, gletste, gegletst (onoverg.) (DB, GL)
1. | glanzen, schitteren (DB)
‘Wat een glans van blijheid gletst de zon over heel die vlakte van geperkt groen’ (Uitzicht 274)
‘Nu doorzag zij de verschalker en heel zijn bedriegelijke pomperij: de innemende glimlach op de rode lippen en de gletsende vlam die zinnelijkheid uitstraalt in de ogen’ (Genoveva 374) |
| |
2. | glijden, glibberen (DB, GL)
‘Op het ijs van de wal hadden de jongens ene ongemeen lange slierbaan aangelegd. Achter elkaar, op gelijke afstand volgend, haalden zij hun haal in 't lopen en één voor één, lieten ze zich met een harde kloefslag gletsen over 't gladde ijs’ (Kerstvertellingen 19) |
| |
| |
| |
[Gletsnat]
GLETSNAT, bn.
blinkend, glanzend en nat
‘Die koude, natte, lange, verdrietige Zondagen, dat men niets anders te doen vindt tenzij door 't venster op regen en slecht weer te kijken, over een gletsnatte baan die heel de namiddag eenzaam en verlaten ligt’ (Maanden 416)
| |
[Gletsrond]
GLETSROND, bn.
blinkend, glanzend en rond
‘De zon stak haar schichten door 't lommergewelf en de gletsronde beukebomen blonken van glimmende nieuw goudlicht’ (Zomerland 327)
| |
[Gleufberm]
GLEUFBERM, m., -en
gegleufde berm, berm met gleuven
‘De weg liep alsaan steil, tussen gleufbermen waarboven de beuken en eiken, dicht aaneen, de ondoordringbare dubbelwand vormden’ (Genoveva 302)
| |
[Glim]
GLIM, m., -men.
glimp, korte, voorbijgaande glans (VD)
‘De weg moest men op de tast zoeken door slijk en moze, met de verraderlijke glim van het water in de grachten van weerzijden der baan’ (Werkmensen 309)
| |
[Glimmig]
GLIMMIG, bn.
glimmend, glimmerig
‘Zij zwaaiden hun glimmige pikken omhoog en tierden met volle kelen de overwinningskreet’ (Zonnetij 405)
‘De kakebenen blauwendig doorpunteld, vers geschoren en glimmig van zweet’ (ibid. 471)
| |
[Glimnet]
GLIMNET, bn.
glimmend en net
‘'t Geen de bezoekers buitendien trof was: de ruime, ouderwetse glimnette keuken’ (Dagen 300)
| |
[Glimschemer]
GLIMSCHEMER, m.
glimmende, glimmerige schemer
‘Die vlakte als een dode zee, verlaten als ene vervloeking met een bodem vol verraderlijke zompen en grachten boordevol water, met de bedriegelijke glimschemer die alle levend wezen op de doolstap bracht’ (Werkmensen 301)
| |
| |
| |
[Glinsterbaan]
GLINSTERBAAN, v., -banen
glinsterende strook
‘In de avond, prachtige maanschijn met gouden glinsterbaan op het zeevlak’ (Ingoyghem II 142)
| |
[Glinsterdelen]
GLINSTERDELEN, glinsterdeelde, geglinsterdeeld (overg.)
in glinsterende delen verdelen
‘Maar hier voor zijn voeten lag het koele blauwe water, (... met 't grote zonnewiel dat er in schitterlaaide: ze stond er weerspiegeld, net omlijnd, maar als een windeke er kwam over scheren, (...) lag 't zonnebeeld geglinsterdeeld en gestriemd’ (Zonnetij 481)
| |
[Glinsterdruppel]
GLINSTERDRUPPEL, m., -s
glinsterende druppel
‘De blaren hingen vol glinsterdruppels die biggelden op het blinkend groen’ (Zomerland 277)
| |
[Glinsterkristal]
GLINSTERKRISTAL, o., -len; - kristaaltje
glinsterende kristal
‘Over 't veld lag de sneeuwmijzel nu in glinsterkristaaltjes te blinken een dunne laag, perelgrijze wittigheid’ (Dagen 294)
| |
[Glinsterlichten]
GLINSTERLICHTEN, glinsterlichtte, geglinsterlicht (onoverg.)
glinsteren
‘Buiten de omheining, lag er een groene vlakte meers bloot, waarin een kraak van de Leie glinsterlichtte’ (Dorpsgeheimen 321)
| |
[Glinsternieuw]
GLINSTERNIEUW, bn.
glinsterend en nieuw, splinternieuw, gloednieuw
‘Tot hij op zekere keer de boever had zien thuiskomen van de jaarmarkt met een glinsternieuwe muts op, waarvoor hij maar dertien stuivers betaald had’ (Openlucht II 71)
| |
[Glinsterschilfer]
GLINSTERSCHILFER, m., -s
glinsterende schilfer
‘Het helder water in het bornebeekje wrikkelde welgezind tussen de steenreten door en stroelde babbelend en pruttelend met glinsterschilfers aan het oppervlak, door 't wisselen van helder licht en diepe schaduw, over de kronkelende bedding’ (Genoveva 456)
| |
| |
| |
[Gloedlicht]
GLOEDLICHT, o.
gloed
‘Het raam van het venster scheen als het helverlicht vlak ener schilderij in de harde omlijsting van de blauwe muurwand en midden in het warme gloedlicht (...) merkte ik vier figuren’ (Avonden 390)
| |
[Gloedvol]
GLOEDVOL, bn.
hartstochtelijk, vol gloed
‘Van Maerlant staat immers bekend als: (...) de gloedvolle heraut van de vroege beschaving’ (Herinneringen 200)
| |
[Gloei]
GLOEI, m.
gloed
‘Ze gingen met de glazetjes scheppen en goten de drank zo maar vuurheet binnen. Dat schroeide en kittelde hun de keel en heel hun lijf gerocht in gloei’ (Lenteleven 43)
| |
[Gloeibol]
GLOEIBOL, v., -len.
gloeiende bol
‘De zon was de bijtende ronde gloeibol niet meer in een zeker punt van de hemel’ (Zonnetij 399)
| |
[Gloeilicht]
GLOEILICHT, o., -en
1. | gloeilamp
‘De fabriekvensters ontsteken hele reeksen gloeilichten’ (Herinneringen 68) |
| |
2. | gloeiendie licht
‘Omstraald met een nimbus van rood gloeilicht die zijne lijnen en vormen oplossen, glinstert hij (= de toren) als een kristallen kegel’ (Herinneringen 207) |
| |
[Gloeiperel]
GLOEIPEREL, m., -s
gloeiende perel
‘Maar de golven, die uit een onbekende verte kwamen aangerold, waren met een zachtblauwe staalglans overkleurd die (...) ineenviel en opensmolt in een vloeibare knettering van flikkerlichtjes, als gloeiperels verzaaid over het vlakke strand’ (Avonden 372)
| |
| |
| |
[Gloeirood]
GLOEIROOD, bn.
gloeiend (en) rood
‘Later kwamen gloeirode vlamtongen opkrullen in spokkende vuursparteling’ (Zomerland 345
| |
[Gloeistraal]
GLOEISTRAAL, m., en v., -stralen
gloeiende straal
‘Maar de gloeistralen schetterden sterk lijk een hoongillende teistering’ (Zonnetij 394)
| |
[Gloeizomer]
GLOEIZOMER, m., -s
warme, hete, gloeiende zomer
‘In hare ogen stak al de warmte van de gloeizomer en ze gilde het uit van genot en wellust’ (Dodendans 133)
| |
[Gloeizon]
GLOEIZON, v., -nen
gloeiende zon
‘De gloeizon vulde de dorpsbrink met lome hitte en schitterlicht’ (Dagen 271)
| |
[Glokken]
GLOKKEN, glokte, geglokt (overg.)
klokkend volgieten
‘In kleine zeupkes werden de glazen uitgelikt en de fles glokte ze gierig weer vol’ (Lenteleven 41)
| |
[Gloriazang]
GLORIAZANG, m., -en
gloria
‘Het is ene verrasing die aandoet als de blijde gloriazang der engelen’ (Kerstvertellingen 201)
| |
[Glorie]
GLORIE, v.
1. | roem, eer (VD 1)
‘Dat prachtig gebouw, de glorie ener wereldstad’ (Lenteleven 154) |
| |
2. | pronkzucht, ijdelheid, trotsheid (Te, VD 2)
‘Laat hem maar doen, hij heeft de glorie in de kop’ (Minnehandel 243) |
| |
[Gloriegang]
GLORIEGANG, m., -en
plechtige gang, stap
‘Het spelemeien in de hooiopper, de gloriegang in de processie en de beroezende uitbundigheid van de dans, het gelijkt een schilderij in drie luikjes, waarop dezelfde figuurtjes voorkomen’ (Ingoyghem II 180)
| |
| |
| |
[Gloriekoepel]
GLORIEKOEPEL, m., -s
prachtige koepel, ereboog
‘De blindeman gaat daar over de steenweg, onder de groenglanzende gloriekoepel van de aaneengereekte bomen’ (Glorierijke Licht 370)
| |
[Gloriepoort]
GLORIEPOORT, v., -en
erepoort
‘Maar nu zagen de miters tenden de weg, ene opening in de donkere voorhang waar het gouden licht als door een gloriepoort naar binnen stroomde’ (Genoveva 294)
| |
[Glorieportaal]
GLORIEPORTAAL, o., -talen
erepoort, heerlijk portaal
‘De wolkgevaarten die openscheurden en uiteenbarstten als rotsbergen onder het onzichtbaar geweld van de dag en het glorieportaal waar 't vuur uitspetterde en de brandvlamme in goudene spietsen opstraalde’ (Avonden 439)
| |
[Glorierit]
GLORIERIT m., -ten
heerlijke, prachtige tocht, zegetocht
‘De dag door beschrijft de zonnewagen er zijn glorierit over de zilverbaan van het zenith’ (Vlaanderen 419)
| |
[Glorieschijn]
GLORIESCHIJN, m.
heerlijke schijn
‘De tover die zij (= de kinderen) in hun eigen geest dragen, omstraalt alles met een glorieschijn van glinsterend gelukslicht’ (Herinneringen 321)
| |
[Glorieschip]
GLORIESCHIP, o, -schepen
heerlijk schip
‘Over het effen vlak van het dagelijkse verloop der seizoenen, dreven hare droombeelden als glorieschepen in het gouden licht, hoog in 't azuur’ (Dorpslucht II 109)
| |
[Gloriesleep]
GLORIESLEEP, m., -slepen
heerlijke sleep
‘Zijne (= de stroom) intrede is als een verrassing, zijne doortocht is een gloriesleep van luister over 't land’ (Glorierijke Licht 363)
| |
[Gloriestad]
GLORIESTAD, v., -steden
heerlijke stad
‘Dan hebben Vader en Prutske het onveranderlijk over 't geen er ten Westen aan de hemel gebeurt, waar (...) de fantastieke wonderpracht der wolken opgestapeld ligt, gelijk de monumenten, paleizen en torens ener gloriestad’ (Prutske 376)
| |
| |
| |
[Glorievaan]
GLORIEVAAN, v., -vanen
heerlijke vaan, vaan van de overwinning
‘Doch door winter en zomer heen streeft Prutske's verlangen en verwachting in 't bijzonder naar 't geen hoog als glorievanen boven de genoegens van algemene aard opsteekt: Sinter-Klaas, Kerstdag, Nieuwjaar en Pasen’ (Prutske 207)
| |
[Gloriezang]
GLORIEZANG, m., -en
heerlijke zang
‘Voor de eerste keer onderging zij het gevoel en werd het haar duidelijk: (...) dat heel die weelderige natuur rondom haar de jubelende gloriezang aanhief die de Heer het gestadig loflied verkondigt’ (Genoveva 188)
| |
[Gloriezon]
GLORIEZON, v., -nen
schitterende zon
‘Daar voor hem rees het op: een machtig groot monument in opbouw, met een zomerse gloriezon er bachten, die haar vuur tot hoog boven het dakgeraamte uitstraalde’ (Lenteleven 145)
| |
[Go]
GO, in: de zon zinkt ter go: de zon gaat onder (DB) (VD 2)
‘Het zonneke zinkt reeds ter go’ (Zomerland 216)
uitdr.: ‘ter go gaan’: naar God gaan, sterven, overlijden
‘Het ware misschien beter voor ons allen geweest, hadden we met haar mee mogen gaan ter go, - maar zonder verdienste zouden we daar beschaamd aangekomen zijn - nu gaat onze strijd herbeginnen, elk voor zich moet zijne zaligheid bewerken, tot het eind uitvechten’ (Alma 225)
| |
[Goddelijks]
GODDELIJKS, bw.
als versterking
‘Hij had het heel anders verwacht, dat ze meteen zou worden: een wijf die alles raadt wat ik peinze, zonder dat ik het zeggen moet; en nu deed ze, goddelijks niets dan hem gedurig vragen stellen’ (Langs Wegen 93)
| |
[Goddommelijk]
GODDOMMELIJK, bn.
vervloekt, verwenst, ellendig
‘Heel de goddommelijke boel hing hem de keel uit - hij zou er de voeten door stampen’ (Vlaschaard 78)
| |
| |
| |
[Goddorie]
GODDORIE, tw.
bastaardvloek (zie ook: godorie)
‘Nu hij echter gewaarwerd de ploegbaas van de Waterhoek aan de hand te hebben, deed hij hem achteloos en luchtig - als ware 't een loutere inval - het voorstel: aan de Schelde te komen werken. - Hier zo dicht bij! Ge moet goddorie bij ons komen, ge zult het er goed hebben’ (Waterhoek 132)
| |
[Godengaarde]
GODENGAARDE, v., -n
goddelijke tuin, paradijs
‘Zij voelde zich als ontvoerd in ene godengaarde’ (Genoveva 224)
| |
[Godenhamer]
GODENHAMER, m. -s
(germ. myth.) hamer der goden: donder en bliksem
‘Toen ook had het rommelen van de donder en het flitsen der bliksemspeer verkondigd voor de wereld, dat Loki de godenhamer op Thrym heroverd en hem aan Donar had teruggeschonken’ (Genoveva 13)
| |
[Godenlach]
GODENLACH, m.
goddelijke lach; blijheid, pracht.
‘Ze zagen immers hoe hunne meesteres (...) uitstaren bleef in de wijde verte, waar de zonneschijn als een godenlach spreidde over hillen en velden’ (Genoveva 343)
| |
[Godome]
GODOME, tw.
basterdvloek
(samentrekking van: God (ver)doeme mij!) (Te)
‘Wat is er? riep d'Jakkes ontsteld? Ge doet mij godome schrikken’ (Najaar 482)
| |
[Godomme]
GODOMME, tw.
basterdvloek (zie ook: godome)
‘Weet ge waarmede ze naar huis kwam? Wat ze met haar tien frank gekocht had? Een paraplu, godomme!’ -(Werkmensen 364)
| |
[Godorie]
GODORIE, tw.
basterdvloek (WNT: samentrekking van: God verdore (= verdwaze) u!)
‘Ze vroegen ons mee naar huis - 't was herberg - en daar zaten ze godorie aan de wafelbak’ (Werkmensen 358)
| |
[Gods]
GODS, bn.
als versteking (DB, Te)
godgans, heel
| |
| |
‘Nu was de slachter in druk bedrijf. Hele godse dagen moest hij op gang over 't eenmalig witbesneeuwde land’ (Minnehandel 9)
‘Daar hebt ge 't en daar zegt ge een grote waarheid, roept Verkomst, die van heel de godse avond de mond niet heeft opengedaan’ (Maanden 374)
| |
[Godsdeel]
GODSDEEL, o. (DB, Te, Lo)
geschenk, fooi die met Kerstmis of Driekoningen aan de huizen wordt opgehaald (VD), aalmoes
‘Hele drommen wijven (...) schoven van deur tot deur, staken hun magere handen uit en vroegen klagend om het “godsdeel”.’ (Lenteleven 25)
| |
[Godsijver]
GODSIJVER, m.
godsvrucht
(‘De opgetogen godsijver der eerste dagen was veranderd) in banale liefdoenerij’ (Beroering 444)
‘In Elvire voelde hij zich bedrogen. (...) de opgetogen godsijver der eerste dagen was veranderd in banale liefdoenerij, gescharrel met pas opgedane kennissen’ (Beroering 444)
| |
[Godsklop]
GODSKLOP, m. (DB)
genadeslag
‘Een jongen uit de omtrek mag het niet wagen de Zondag in ene herberg een meisje aan te spreken of hij loopt gevaar er de godsklop te krijgen’ (Vlaanderen 517)
‘Zulk een reprimande van zijn bisschop moet hem de godsklop gegeven hebben’ (Kroniek Gezelle 76)
| |
[Godswagen]
GODSWAGEN, m. -s
goddelijke wagen
‘Deze vier symbolen zouden echter teruggaan op de lang te voren uitgesproken profetie van Ezechiël, (...) figuren die denken do en aan de versierde vormen van een godswagen - troon van Jahwe’ (Kerstvertellingen 157)
| |
[Godswil]
GODSWIL,
uitdr.: ‘op godswil’: op goed geluk af, zonder bepaald doel, lukraak
‘Zij had gebeden meer dan ooit en hare schutsheiligen aangeroepen, en weeral ziet ze zich meedrijven op godswil, zonder te denken zelf aan haar toegevingen’ (Lenteleven 167)
| |
| |
| |
[Godswoud]
GODSWOUD, o., -en
goddelijk woud, heilig woud.
‘Men voelt er zich al ware 't in een weidse tempel - 't gelijkt er een kathedraal in volle natuur, een heiligdom onder de blote hemel, omsloten en beveiligd door de oude bomen van een godswoud’ (Herinneringen 64)
| |
[Godtergend]
GODTERGEND, bn. en bw.
hemeltergend
‘Velen sloegen een kruis, zegden een schietgebed op, om de gruwelijkheid van het kwaad dat zo godtergend aanhield en de straf over het dorp zou trekken’ (Dorpsgeheimen 199)
‘Was 't geen godtergende redeloosheid, haar ellendig lot!’ (Openlucht 372)
| |
[Godverdomme]
GODVERDOMME, vloek (Good verdoeme mij)
‘Godverdomme! maar het is onze Dolf!’ (Wekmensen 313)
| |
[Godverhemels]
GODVERHEMELS, bn.
(als uitroep) ‘Godverhemelse deugd! De Waterhoek zal niet vergaan, zolang er Broeken zijn’ (Waterhoek 137)
| |
[Godvruchtiglijk]
GODVRUCHTIGLIJK, bw.
godvruchtig
‘Haar bekommernis was: de pelgrim behouden en gezond in Jeruzalen te zien aankomen opdat hij er zijn gelofte godvruchtiglijk zou kunnen volbrengen’ (Genoveva 32)
| |
[Goedbewaard]
GOEDBEWAARD, bn.
‘Alle drie waren we goedbewaarde veertigers’ (Herinneringen 101)
| |
[Goedgeaard]
GOEDGEAARD, bn.
goedaardig
‘Knudde, de gezapige, goedgeaarde reus’ (Bloemlezing 101)
| |
[Goedgeestig]
GOEDGEESTIG, bn.
goed en geestig
‘Een klein verneukeld baasje, in lederen schootsvel gewonden, met een aanzichtje zo zwart als het roet van de schouw, en een paar goedgeestige ogen’ (Lenteleven IV 194)
| |
| |
| |
[Goedgegund]
GOEDGEGUND, bn.
welwillend gegeven, gegund
‘Elk greep om 't zijne bij te halen en eer te doen aan de goedgegunde, smakelijke kost’ (Minnehandel 23)
| |
[Goedgelovigheid]
GOEDGELOVIGHEID, v.
lichtgelovigheid, rechtzinnigheid
‘Het kwam haar niet eens in de zin van de goedgelovigheid van zuster Eugénie, te twijfelen’ (Blijde Dag 150)
| |
[Goedgezapig]
GOEDGEZAPIG, bn.
goed en gezapig
‘Hier en daar één monkelde om de goedgezapige domheid die hij meende te speuren in de ogen van de vreemdeling’ (Zonnetij 390)
| |
[Goedgezeten]
GOEDGEZETEN, bn.
‘'s Avonds kan men er, goedgezeten, een pot bier verorberen’ (Herinneringen 254)
| |
[Goedgezind]
GOEDGEZIND, bn.
in een goede stemming verkerende (VD 2)
‘Als 't noenklokje luidde, spande Jan zijn koppel (paarden) uit en ze gingen nu dansend, goedgezind naar huis’ (Langs Wegen 20)
| |
[Goedjeugdig]
GOEDJEUGDIG, bn (DB, Te) (zie ook: goedsheugig, -jeugdig)
goedaardig, zachtmoedig, goedgunstig
‘Goedjeugdig in 't stro te slapen liggen’ (Vreemde Verteller 29)
| |
[Goed-kome-'t uit]
GOED-KOME-'T UIT, bw. (Lo)
lukraak, op goed geluk af
‘Verder te lande (...) overal en goed-kome-'t uit, verzaaid, (...) staan ontelbaar, de landse woningen’ (Vlaanderen 464)
| |
[Goedloos]
GOEDLOOS, bn. (DB)
té goed, goedig, sullig
‘Hij overwoog de redens en de oorzaak en vond dat het 't ontzag was voor vader en de vrees om zijn goedloze moeder niet te mishagen’ (Vlaschaard 112)
| |
| |
| |
[Goeds]
GOEDS, o. (DB)
goed
‘Geef het goeds hier. De knecht bracht een pak, welk de heer afnam en op tafel legde’ (Tolstoï 68)
| |
[Goedsheugig]
GOEDSHEUGIG, bn. (DB, Te) (zie ook: goedjeugdig, goedsjeugdig)
goedaardig, zachtmoedig (VD)
‘Op haar wezen ligt de ingekeerde voldaanheid, als een inwendige wellust, terwijl de goedsheugige glimlach en de verstrooide blik van hare ogen, maar een ander punt in dezelfde richting op de muur, iets wonders schijnt te zien’ (Uitzicht II 141)
| |
[Goedsjeugdig]
GOEDSJEUGDIG, bn. en bw. (DB, Te, Lo)
goedaardig, zachtmoedig, goedgunstig (VD), zonder vrees
‘Maar als Nanten de kwajongen ontdekt die in heel 't dorp bekend stond als haantje vooruit in de deugnieterije, en hier goedsjeugdig in 't stro te slapen lag als een onschuldig wicht, was 't raadsel opgelost’ (Kerstvertellingen 154)
| |
[Goedsmoedig]
GOEDSMOEDIG, bn. en bw.
welgemoed, opgeruim; met goed vertrouwen bezield, zonder vrees
‘De poenige boeren (...) zitten warm en droog, goedsmoedig en veilig in hun weelde, bewust dat ze wel verdiend is’ (Najaar 356)
‘Toen heb ik mijn broer ontdekt dat hij goedsmoedig en zonder aan kwaad te denken, schrijlings gezeten was op de rug van Verhamme's os’ (Heule 305)
| |
[Goedsullig]
GOEDSULLIG, bn.
goedig en sullig
‘Het goedsullig varkentje schijnt alevenwel niets te vermoeden van 't geen hem bedreigt’ (Uitzicht 316)
| |
[Goedzien]
GOEDZIEN, zag goed, goedgezien (onoverg.)
tegoed houden
‘Ze verdaagden nog de dricht en eindelijk als 't hoog tijd werd, besloten ze te vragen aan Vorster of hij hen wilde zaad geven en goedzien voor de betaling tot het weefstuk af zou zijn’ (Langs Wegen 148)
| |
| |
| |
[Goedzitten]
GOEDZITTEN, zat goed, goedgezeten (onoverg.)
iemand guntig zijn, beter aflopen dan verwacht werd
‘Vader, als 't goedzit brengen we u geld, beloofden zij’ (Langs Wegen 191
| |
[Goedzittend]
GOEDZITTEND, bn.
welstellend
‘Dat gaf aan heel het bakkerijtje het welgedane, stil blijde uitzicht van 't goedzittende, gerust bedrijf van het binnenwaartse leven’ (Dorpsgeheimen - Geurts II 123)
| |
[Goêloos]
GOÊLOOS, bn. (DB)
goedig, sullig
‘Het was een gezapige, verstandige geit met bruin en blauw geringelde, dofgouden glanzende ogen in de goêloze kop’ (Zonnetij 519)
‘En Filie, de oude jonkman, zat daar zelve bij en hij luisterde dat af, goêloos met een onnozele monkellach zonder één weergekkend woord uit te laten’ (Dagen 283)
| |
[Goest(e)]
GOEST(E), v. (DB)
1. | lust, begeerte, neiging, zin
‘Als gij in iemands huis woont en zijn brood eet, moet ge voor hem werken en zijn goeste doen’ (Lenteleven 124)
‘Als ik een jong koppel zie pimpelogen, krijg ik goest er nog aan mee te doen’ (Levensbloesem 334) |
| |
2. | bekomst
‘‘O, we komen nog wel bijtijds om ons goeste wafels te eten’ (Minnehandel 19) |
| |
[Goesting]
GOESTING, v., -en
lust, trek, zin, smaak
‘uitdr.: ‘goesting is koop’: over de smaak valt niet te twisten.
‘Leonietje Glabeke ging trouwen - ge raadt in geen eeuwigheid met wie! (...) met Naarden Binders! (...) Op de molendam werden bespiegelingen gemaakt: Goesting is koop, beweerde Vandoorn’ (Levensbloesem 266)
| |
| |
| |
[Goeze]
GOEZE, v.
rommelpot
‘De herders beginnen, de een op zijn schalmei, de ander op een goeze of rommelpot, mondharmonica, een concert uit te voeren’ (Kerstvertellingen 215)
| |
[Goleke]
GOLEKE, o., -s (DB)
geultje
‘We hebben hier onze vijvers vol en de beek: wel, we kunnen het in golekes naar ginder afleiden, recht naar hun gedoen heen’ (Zomerland 251)
| |
[Goletje]
GOLETJE, o., -s
geultje
‘Van Ivo had ik allang opgemerkt dat zijn stenen pijpsteel paste in een rond goletje van een tand’ (Heule 144)
| |
[Glofbaar]
GLOFBAAR, v., -baren
‘En dan was er alweer een nieuwe golfbaar, sterker dan de eerste, die met heviger kracht opbeukte boven de zee’ (Avonden 372)
| |
[Golferen]
GOLFEREN, golferde, gegolferd (onoverg.) (DB)
ongemanierd lachen, giechelen, gillen
‘Hier en daar ging de jonkheid aan 't zottebollen, aan 't golferen, ketsen en slaan’ (Werkmensen 295)
| |
[Golfgekluts]
GOLFGEKLUTS, o.
geklots van de golven
‘Bij stonden nu, ging er gerucht: (...) en nu weer het eeuwig golfgekluts en gebabbel van groot water’ (Zonnetij 437)
| |
[Golfgelijn]
GOLFGELIJN, o.
glooiende lijn, glooiing
‘Daarna lag het landschap weer bloot, open als een wijd tafelvlak, blank, zonder golfgelijn of rimpeling, zonder houtgewas of huizen’ (Avonden 364)
| |
| |
| |
[Golfheuveling]
GOLFHEUVELING, v., -en
glooiende heuvel, glooiing
‘En dan ineens (...) blekkerde een witte streep en glinsterden vlekken donkergroen op een nieuwe golfheuveling: de prachtige duinen’ (Avonden 364)
| |
[Golflijn]
GOLFLIJN, v., -en
glooiing
‘'t Geen zij (= de mensen) met behulp hunner krachtige werktuigen en jaren naar een van vernielzucht uitvoeren konden, was niet in staat de minste golflijn van de bodem te veranderen’ (Herinneringen 237)
| |
[Golvenspel]
GOLVENSPEL, o.
de (beweging) der golven
‘Een bane van geklonterde goudschilfers lag van hier tot aan de einder, in rechte streep over 't wemelend golvenspel gespreid, op een zee van parelmoer’ (Kerstvertellingen 70)
| |
[Goochelrune]
GOOCHELRUNE, v., -n
rune met magische kracht
‘Terwijl de kleurige steentjes lijk goochelrunen door zijne vingeren vlogen, was Samo als de wever die achteloos de spel overslaat’ (Genoveva 359)
| |
[Goor]
GOOR, o. (DB, Te)
slijk, modder
‘Triene, een ander wijf, daarop het hare: een vent die bij nachte uitging om paling te peuren in de Schelde; hoe hij zijn haak in 't goor stiet en hem in één snok niet weer uit kreeg’ (Vlaschaard 97)
| |
[Goorduivel]
GOORDUIVEl, m. -s
beslijkte duivel, mens
‘Ge moest ze (= de arbeiders) zien aankomen, als levende goorduivels, van onder tot boven belabberd, zoppenat’ (Waterhoek 175)
| |
[Goorput]
GOORPUT, m., -ten
modderpoel
‘Nu erkende zij de burgvoogd in zijn vervaarlijke lelijkheid, met ene ziel zo zwart als 't water van een goorput’ (Genoveva 386)
| |
| |
| |
[Gorgelsmeet]
GORGELSMEET, m., -smeten
gorgelend geluid
‘Zij vlogen vlug door de bomen met schreeuwen, ketteren, uitgalmen van gekkende gorgelsmeten, zoet gepiep en gefluit’ (Zomerland 304)
| |
[Gothieker]
GOTHIEKER, m., -v., -s
kunstenaar van de gotiek
‘Schijnt het niet aangelegd en geschikt als op het godvruchtig prentje van een gothieker’ (Herinneringen 60)
| |
[Goudbeglansd]
GOUDBEGLANSD, bn.
met een gouden glans bedekt
‘En van langerhand nu smelt de goudbeglansde mist aan de einder’ (Uitzicht 238)
| |
[Goudbekronkeld]
GOUDBEKRONKELD, bn.
met gouden kronkels, krullen bedekt, versierd
‘De meisjes stonden nog wat te kijken naar het wonderbeeld van Moeder Anna dat op een blauwe troon, tussen klaterkleurige papieren bloemen en goudbekronkelde stenen potten in ene nis stond’ (Minnehandel 265)
| |
[Goudbad]
GOUDBAD, o., -en
gouden bad, bad met goud gevuld
‘Over heel de lengte van de stroom, langs beide zijkanten liggen de hekkens vastgemeerd die 't gebundeld vlas onder water houden, waar het als in een goudbad, die edele kleur moet opdoen welke 't vermaard zal maken over heel de wereld’ (Vlaanderen 410)
| |
[Goudbestikt]
GOUDBESTIKT, bn.
met goud bestikt
‘De dopelingen (...) bekeken starlings de bisschop, doorzichtig van magerte in zijn goudbestikte koorkap’ (Genoveva 65)
| |
[Goudbewimperd]
GOUDBEWIMPERD, bn.
met gouden wimpers
‘Alzo heette men haar om beurten: het witkopje, de lichtvoetige, de haarschone, de goudbewimperde (...) Genoveva’ (Genoveva 126)
| |
| |
| |
[Goudblinkend]
GOUDBLINKEND, bn.
gouden en blinkend, van blinkend goud
‘Maar Pros kwam af, als een held met een bundel geluw, goudblinkend vlas’ (Dodendans 111)
| |
[Goudbrand]
GOUDBRAND, m., -en
hevige brand
‘Doch eens dat de heide zelf levend wordt, aan 't bloeien gaat, is 't alsof een wonderlijke adem over 't oppervlak geblazen, heel de streek ineens aan 't gloeien heeft gebracht: (...) een goudbrand, waar de bremstruiken in de bloeme staan’ (Vlaanderen 418)
| |
[Goudbundel]
GOUDBUNDEL, m., -s
gouden stralenbundel
‘Bij voorkeur verkiest men een vroege morgen (...) bij 't opstaan der zon die kwistig en bij stromen haar goudbundels spreidt over de streek’ (Herinneringen 57)
| |
[Gouddoorstraald]
GOUDDOORSTRAALD, bn.
met goud doorstraald
‘De blanke wolken gouddoorstraald, praalden in 't blauw van de lucht’ (Avonden 419)
| |
[Goudegeld]
GOUDEGELD, o.
goudgeld
| |
[Goudewerk]
GOUDEWERK, o.
(collectief) gouden juwelen
‘Zij ook zit er te blozen van hitte en zalig geluk, opgetooid met heur glinsterend goudewerk’ (Uitzicht 347)
| |
[Goudgebekt]
GOUDGEBEKT, bn.
van gouden randen voorzien
‘Buiten hing de lucht vol goudgebekte wolken en de zon stak heur klare priemen door de hemel’ (Lenteleven 131)
| |
[Goudgeblest]
GOUDGEBLEST, bn.
een gouden glans hebbende
‘De zon kletterde in 't nuchter blauw van de hemel die vol uiteengerafelde witte wolkendrendels hing, goud-geblest al de zonnekant’ (Lenteleven 104)
| |
| |
| |
[Goudgeborduurd]
GOUDGEBORDUURD, bn.
met goud geborduurd
‘De pastoor droeg zijn goudgeborduurde kazuifel’ (Minnehandel 54)
| |
[Goudgeluw]
GOUDGELUW, bn.
goudgeel
| |
[Goudgerankt]
GOUDGERANKT, bn.
gouden ranken hebbende
‘Ze keken zonder spreken elk op de handen, over de tafel en naar de goudgerankte takjes en blauw-blauwe bloemtikkels, die 't bleek fijne porseleingerief omzoomden’ (Zonnetij 475)
| |
[Goudgestriemd]
GOUDGESTRIEMD, bn.
met gouden striemen, strepen, doortrokken, doordrongen
‘De statige beukendreef lag vol groene schaduw, goudgestriemd en enig’ (Zomerland 309)
| |
[Goudgetikkeld]
GOUDGETIKKELD, bn.
met gouden stippels, tikkeltjes of spatjes bedekt, versierd
‘De suikerpot was blokbollig met twee sprietoogde oortjes, goudgetikkeld en omrand’ (Zonnetij 375)
| |
[Goudgevimd]
GOUDGEVIMD, bn.
van gouden vinnen voorzien
‘Hoog tegen de gevel aan lange stengels die 't euzie raken, prijken kleurige stokrozen en goudgevimde zonnebloemen’ (Vlaanderen 450)
| |
[Goudgevlimd]
GOUDGEVLIMD, bn. (DB: vlim: veer aan een pijl, VD 5)
van gouden veren voorzien
‘Ziet, daar komt ze (= de zon) boven kijken, zegde Boele, ze blekte zo rood van de morgen, ze zal dansen vandaag; houd u kloek, maatjes! z' heeft heur goudgevlimde muts op, ziet maar!’ (Zonnetij 398)
| |
[Goudglanzend]
GOUDGLANZEND, bn. en bw.
glanzend als goud, goudglanzig
‘De stoet trok verder onder jubelend gezang; de baldakijn schommelde goudglanzend tussen de vederbossen der waaiers’ (Beroering 438)
| |
| |
| |
[Goudgloei]
GOUDGLOEI, m.
gouden gloed
‘Zij stak haar magere vuist en dreigde naar de grote hoeve die te westen tegen de goudgloei van de hemel stond’ (Zomerland II 41)
| |
[Goudgruis]
GOUDGRUIS, o.
gouden gruis
‘Zijn arm zwaaide en de haver stroelde als reuzelende goudgruis vóór zijn voeten uit’ (Vlaschaard 34)
| |
[Goudkleister]
GOUDKLEISTER, m., -s (DB: kleister)
gouden, heldere vonk, sprank
‘In elk lonkend ruitje brandde een goudkleister van de zon’ (Minnehandel 116)
| |
[Goudkleisterend]
GOUDKLEISTEREND, bn. (DB: kleisteren)
gouden vonken, spranken uitstralend, verspreidend
‘De hemel zat zo blauw en welfde boven de goudkleisterende zon’ (Zonnetij 388)
| |
[Goudklontering]
GOUDKLONTERING, v.
(het vormen van) gouden klonters
‘Maar eens dat het indrukwekkend vertoog van de zonneondergang is afgespeeld en er ten Westen enkel nog wat goudklontering en wat oranje wolken de glans van het dageinde behouden, dan eerst vergaat die wijde weemoed en de aangrijpende geheimzinnigheid’ (Geurts III 90)
| |
[Goudkogel]
GOUDKOGEL, m., -s
gouden kogel
‘Het purperen schabrak was met goudkogeltjes afgezet’ (Genoveva 338)
| |
[Goudlicht]
GOUDLICHT o. goudachtig licht
‘De gletsronde beukebomen blonken van glimmende nieuw goudlicht’ (Zomerland 327)
| |
[Goudmunt]
GOUDMUNT, v., -en
gouden muntstuk
‘Er waren zilveren vijffrankstukken, dubbele en enkele franken en twee goudmunten’ (Werkmensen 288)
| |
| |
| |
[Goudomvatting]
GOUDOMVATTING, v., -en
gouden omlijsting
‘Daarbij echter wist hij heel wel en zonder twijfel, dat het aangezicht van de heilige, deze goudomvatting, die keersen, priesters, dankgebeden, daar in de kerk zeer gewichtig en elk op zijn plaats waren’ (Tolstoï II 90)
| |
[Goudpapieren]
GOUDPAPIEREN, bn.
van goudpapier
‘Zij waren op geweldige wijze aangetoorteld: Gaspar met een goudpapieren kroon op de vlassen pruik en een lange witte baard’ (Kerstvertellingen 38)
| |
[Goudpoeiering]
GOUDPOEIERING, v.
goudpoeier
‘'t Zand van de weg stoof op als goudpoeiering door 't zonnestralen in de dunne lucht’ (Dodendans 99)
| |
[Goudprentsel]
GOUDPRENTSEL, o., -s
gouden afdruksel, indruksel, spoor
‘Aan deze eigenste tafels, op dezelfde zware zetels, met goudprentsels in lederen rug en zate, hadden de kerels gezeten’ (Herinneringen 280)
| |
[Goudpulver]
GOUDPULVER, o.
goudpoeder
‘Over 't oppervlak der wereld ligt de zonnezang als een on - tastelijk goudpulver’ (Glorierijke Licht 359)
| |
[Goudregen]
GOUDREGEN, m., -s
gouden regen, regen van goud
‘Tot dat eindelijk de bomen hun weelde en overdaad moede worden (...) en de pracht, als edelsteen uit de kruinen geschud, bij lapjes en schervels neervlindert als een goudregen’ (Najaar 369)
| |
[Goudrood]
GOUDROOD, bn.
goudachtig rood
‘In 't Oosten hing een fijne goudrode streep tussen twee donkere wolken’ (Lenteleven 195)
| |
[Goudros]
GOUDROS, bn.
goudachtig ros
‘Haar goudrosse krulletjes hingen nu, lijk uitgerekte kurkentrekkers, nat in haar wezen’ (Lenteleven 126)
| |
| |
| |
[Goudrots]
GOUDROTS, v., -en
gouden rots
‘Beneden lagen de goudrotsen zwaar opgestapeld rond de vuurmond, kwistig besmeerd met oranje randen waar de zon was ondergegaan’ (Avonden 328)
| |
[Goudschijn]
GOUDSCHIJN, m.
gouden schijn
‘De zon was doorgebroken en speitte een brede straal (...) en lichtte alles in goudschijn wat in de opening van het spietsend gestraal stond’ (Dodendans 68)
| |
[Goudschilfer]
GOUDSCHILFER, m., -s
gouden schilfer
‘De schijn van de maan lag in goudschilfers op 't gerimpeld watervlak’ (Zonnetij 468)
| |
[Goudschuim]
GOUDSCHUIM, o.
gouden schuim
‘En dan was er alweer een nieuwe golfbaar, sterker dan de eerste, die met heviger kracht opbeukte boven de zee en openbrandde met een kam van goudschuim’ (Avonden 572)
‘De zonne was middelerwijl gezonken en brandde nu heur goudschuim in warm groen over de blaren, met dikke schaduwvlekken’ (Dagen 217)
| |
[Goudspiets]
GOUDSPIETS, v., -en
gouden spiets
‘Als een stortvlaag slaat de regen van goudspietsen tegen de gesloten mazen van het dakvormige, blauwe schutsel’ (Morgenstond 166)
| |
[Goudspiraal]
GOUDSPIRAAL, v., -ralen
gouden spiraal
‘De manen van het hengstdier waren rood geverfd en de steert met goudspiralen doorvlochten’ (Genoveva 338)
| |
[Goudstrostaal]
GOUDSTROSTAAL, m., -stalen
gouden, goudgele strohalm
‘Hij kreeg benauwdheid en gruwenis voor dat koorn, die vredige goudstrostalen met die spelende halmen’ (Zonnetij 388)
| |
[Goudtint]
GOUDTINT, v., -en
gouden tint
| |
| |
‘De wanden waren bezet in donker lambrisering en boven de friesrand, behangen met Corduvaans leder, waarin fijne bloemkransen in sombere goudtint uittekenden’ (Dorpsgeheimen 325)
| |
[Goudveugel]
GOUDVEUGEL, m., -s (DB, Te)
wielewaal
‘Maak dat ik het kruisken draag en 'k geef u twee toepleeuwerken en drie meesjes en een goudveugel’ (Dodendans 89)
| |
[Goudvluwe]
GOUDVLUWE, v. (DB: vluwe)
gouden dons, pool (de opstaande haren of nopjes aan fluweelachtige stoffen)
‘Het ingewikkeld en niet te bepalen kleurmengsel dat op de steenoude, strodaken prijkt, waar mos en woekerkruid de verweerde uitwendigheid in een weefsel van goudvluwe herschapen heeft’ (Vlaanderen 571)
| |
[Goudweefsel]
GOUDWEEFSEL, o.
gouden weefsel
‘Een baldakijn waar van 't goudweefsel schitterde in de zon’ (Dorpslucht II 179)
| |
[Gouwheer]
GOUWHEER, m., -heren
gouverneur (van een provincie)
‘De gouwheren der beide provinciën, met de hogere ambtenaren, zouden de feesten met hunne tegenwoordigheid komen opluisteren’ (Waterhoek 295)
| |
[Gouwleger]
GOUWLEGER, o., -s
leger van een gouw (gouw: VD: naam der gewesten van het Frankische rijk)
‘Door drie evenwijdiglopende banen trok het gouwleger op en verdween in de donkere wand van het bos’ (Genoveva 41)
| |
[Grabbelzucht]
GRABBELZUCHT, v.
hebzucht, vrekkigheid, gierigheid
‘Eerst moeten kinderen en kindskinderen het stadium van vrekkigheid en broodgierige spaarzin doormaken voor dat de bekrompen aperigheid en hondse grabbelzucht overwonnen kan worden’ (Vlaanderen 519)
| |
[Gracht]
GRACHT v., -en
sloot
‘Na lang kruipen en stronkelen sprong ik over een gracht en kwam in de brede dreve’ (Lenteleven 12)
| |
| |
| |
[Grachtbodem]
GRACHTBODEM, m.
bodem van een sloot
‘De harde grachtbodem was de berdelen vloer’ (Lenteleven 14)
| |
[Grachtzoom]
GRACHTZOOM, m., -zomen
slootkant (met gras begroeid)
‘De regen viel in fijne, heldere stofdruppeltjes: op ieder gerspijl langs de grachtzoom (...) overal runselde het waterstof en hingen de pereltjes geritst te biggelen als zuiver kristal’ (Vlaschaard 251)
| |
[Gramelen]
GRAMELEN, grammelde, gegrameeld (DB, Te) (onoverg.)
glimlachen, grinniken
‘Ze grameelden onderduims maar Jan verpinkte niet’ (Langs Wegen 25)
| |
[Gramte]
GRAMTE, v.
gramschap
‘En in haar ongeduld wist ze niet op wie haar gramte uitwerken’ (Lenteleven 125)
‘De keunink schoot daarop in een wroede gramte’ (Vertelselboek 46)
| |
[Grasbende]
GRASBENDE, v., -n
grasperk, -veld, strook gras
‘De vruchtvelden en akkers, in kleine schroden verdeeld, met elshagen en grasbenden afgezet, zodat het op zoveel parken gelijkt’ (Binnenwateren 151)
| |
[Grasbodem]
GRASBODEM, m.
begraasde bodem
‘Op het kerkplein steken de linden hun loof als vlokken zwarte wol en donkere schaduwplekken liggen gespreid over de glinsterende grasbodem’ (Herinneringen 219)
| |
[Grasfak]
GRASFAK, v., -ken
graszode
‘Zij hielden hun handen trachtervormig open daar 't water stroelde in kleine stroomkes tussen twee grasfakken en de visselkes zouden voorbijkomen’ (Bloemlezing 57)
| |
| |
| |
[Grasklokje]
GRASKLOKJE, o., -s
grasbloem
‘Maar godweet waarmede ze (= de kinderen) bezig zijn? Met vogels zoeken, visseltjes vangen of met grasklokjes, maagdepalm en boterbloemen te plukken’ (Uitzicht)
| |
[Grasklomp]
GRASKLOMP, v., -en
graszode
‘De grote grasklompen heb ik van onder gevuld, het zal heter gaan - we gooien ze naar boven met de handen’ (Dorpsgeheimen 274)
| |
[Grasoever]
GRASOEVER, m., -s
met gras begroeide oever
‘Van op de groene grasoever, over de huizen van 't dorp, was de zonnigheid in het zichtbeeld veranderd’ (Dorpsgeheimen 221)
| |
[Grasschrode]
GRASSCHRODE, v., -n
grasband, strook gras
‘Velden en akkers liggen er in evenwijdige stroken gedeeld met elshagen en knotwilgen afgelijnd en omzoomd, door grachten gescheiden, en met een brede grasschrode afgezet’ (Vlaanderen 412)
| |
[Grassprietel]
GRASSPRIETEL, m., -s
grasspriet
‘Riethalmen en grassprietels aan de oever verstonden de wekkende lach van het levendgeworden water’ (Genoveva 11)
| |
[Grasstruik]
GRASSTRUIK, v., -en
in de weide of elders dichter en hoger begroeide plaats (VD)
‘De weg had nu voor hem een bijzondere bekoring, elke grasstrook herkende hij en overal was er iets dat hem aan zijn geluk herinnerde’ (Minnehandel 174)
| |
[Graswegel]
GRASWEGEL, m., -s
met gras begroeid wegje
‘Horieneke kwam voetje voor voetje achtergewandeld op het smal graswegelke langs het zand onder de linden’ (Lenteleven 64)
| |
| |
| |
[Graswei]
GRASWEI, v., -den; -dje
weide
‘Eens dat zij ver genoeg was, sloop Wies langs de stallen (...) en vond haar in de graswei onder de hazelaars’ (Zonnetij 422)
‘Dan kwipselde het de lange oren, (...) en dan proestte het uit met spartelsprongen zo zot tussen de tronken en duizend keren opwippend over en over het grasweidje’ (Zomerland 219)
| |
[Graszee]
GRASZEE, v., -ën
uitgestrekte grasvlakte, uitgestrekt grasland
‘Terwijl hij met de ogen halfdicht, uitkeek over die groene graszee waar de hooioppers, lijk tenten op een slagveld, in reken geschaard stonden, kon hij van hier uit, raden wie van de makkers, wie van de meisjes, ginder te rusten lagen gelijk hij zelf’ (Minnehandel 153)
| |
[Graszoom]
GRASZOOM, m., -zomen
met gras begroeide zoom, graskant
‘Drie van de jongste kerels zaten boven op de graszoom langs de Weg’ (Openlucht 405)
| |
[Grauwdonker]
GRAUWDONKER, o.
schemerdonker
‘Zij lagen achterover geleund op de eiken banken in 't grauwdonker bij de heerd hun schenen te warmen’ (Zomerland 243)
| |
[Grauwklaarte]
GRAUWKLAARTE, v.
morgenschemering
‘Dat beterde als de nieuwe grauwklaarte al dat geweld kwam vastleggen en 't weer de gewone, onbewogen, steenvaste stilte werd’ (Dodendans 132)
| |
[Grauwogen]
GRAUWOGEN, grauwoogde, gegrauwoogd (onovergo) (Lo)
1. | avonden, in grauwe tinten overgaan, allengs verduisteren (WNT)
‘Met 't grauwogen van de avond echter, was er enige beweging ontstaan’ (Dorpsgeheimen 49; |
| |
2. | dagen, morgenen, zich in grauwe tinten vertonen, beginnen aan te lichten (ibid.)
't Was aan 't grauwogen nog als zij weer op en recht stonden, buiten de tent, heel werkveerdig in hun wijde, korte broek’ (Zonnetij 391) |
| |
| |
| |
[Grauwrood]
GRAUWROOD, bn.
grauw en rood
‘Men zegt dat de aarde ginder zonder gras en gerucht, grauwrood ligt’ (Novellen 12)
| |
[Grauwstralend]
Grauwstralend, bn.
somber kijkend
‘De neus stond bekvormig gebogen tussen zijne grauwstralende ogen als de snavel van een roofvogel’ (Tolstoï II 16)
| |
[Grauwvellig]
GRAUWVELLIG, bn.
een grauwe huid hebbende
‘Stel daarnaast de heidekleuter of Kempische schaper uit de onvruchtbare zandgronden, - het mager grauwvellig mannetje’ (Vlaanderen 513)
| |
[Gravenkamer]
GRAVENKAMER, v., -s
grote zaal in een kasteel waar de portretten der vroegere graven, kasteelheren,.,. hangen; ridderzaal.
‘Hij zocht al spottend: wat hij nu nog te verrichten had, om met roem zijn eigene beeltenis in de gravenkamer op te hangen’ (Dorpsgeheimen 329)
| |
[Grazeveld]
GRAZEVELD, o., -en
grasveld
‘Ginder kwamen twee van zijn jongens gegaan van 't grazeveld en zij hielden de geit aan een leizeel’ (Zomerland 204)
| |
[Grazing]
GRAZING, v., -en
weide, grasland
‘Een haan wandelde met zijn hennen over dè grazing achter de beukenhaag van het kerkhof’ (Dagen 200)
| |
[Greetlachen]
GREETLACHEN, greetlachte, gegreetlacht. (onoverg.) (pleon). (DB: greten: spotten, uitlachen)
spotten
‘Maar iedereen ziende zijn danige lelijkheid, had hem daar bespot en namelijk de damen en jonkvrouwen die greetlachend ondereen zegden: ‘Ziedaar nu de schone jonker’ (Vertelsels 61)
| |
| |
| |
[Grei]
GREI, m. (DB, GL)
lust, begeerte, welgevallen (VD), vreugde
‘Na heel het dorp afgedretst te hebben, doolde Swane nog naar de ver afgelegen pachthoeven - ze had grei in hare rondgang’ (Zomerland 332)
‘Louis die nu zijn liefhebberij op de meisjes gesteld had en goedmoeds wilde deelnemen en meedoen in de grei, - en Schellebelle die zot was als een kermispeerd - noch d'een, noch d'ander wisten dat ze bespied waren’ (Vlaschaard 153)
| |
[Greien]
GREIEN, greide, gegreid (DB) (onoverg.)
behagen, bevallen (VD II)
‘Hij had er zijn behagen in en 't greide hem die levenslust en die zelfvoldane, achteloze blijheid hele dagen te zien en te horen op 't hof’ (Vlaschaard 105)
‘'t Was immers zijn eerste zomer dat de lust hem bekropen had om mee te doen, dat zijn ogen zagen 't geen er te grijpen en te greien viel’ (ibid. 188)
| |
[Greis]
GREIS, o. (DB) (onoverg.)
gruis
‘Gesteente en greis mieken zij van de tanden’ (Godensagen 24)
| |
[Gremnet]
GREMNET, o., -ten
‘Maar Boerkes twee pezige handen hielden het gremnet gespannen’ (Openlucht 410)
| |
[Grendelijzer]
GRENDELIJZER, o., -s
ijzeren grendel, grendelboom
‘Als de knecht over de walweg, buiten de balie was, draaide Verlinde de slagboom toe en legde 't grendelijzer in’ (Dagen 253)
| |
[Grensgewest]
GRENSGEWEST, o., -en
grensgebied, -streek
‘In heel dat grensgewest is de bevolking er allerminst bekommerd om de schoonheid van het uitzicht’ (Vlaanderen 438)
| |
[Greppe]
GREPPE, v., -n (DB, Te)
open goot of riool langs de straat of in een stal (VD 2)
‘Het bloed zimpert al onder de poort en stroelt tot in de greppe’ (Uitzicht II 131)
| |
| |
| |
[Greppel]
GREPPEL, v., -s
open goot of riool langs de straat of in een stal
‘Het bloed zimpert al onder de poort en stroelt tot in de greppel’ (Uitzicht 308)
| |
[Griebelen]
GRIEBELEN, griebelde, gegriebeld (DB, Lo: grijbelen) (onoverg.)
grijpen
‘Ommelands, alhier aldaar, zetten de boeren reeds uit naar hun kouters en zij griebelden met de opene hand door de hippens van 't vlas’ (Vlaschaard 175)
| |
[Griete]
GRIETE, de verkorte vrouwennaam Margareta
uitdr.: ‘een dulle griete van een wijf’: een boos; kwaad wijf (VD)
‘Gelijk de pezige vent daar nu zit, aan zijn baardbranderke te lutten, en de gedachte aan zijn dulle griete van een wijf, zijn bende grote jongens (...) lijkt het eerder koddig en niet te geloven’ (Werkmensen 353)
| |
[Grijbelen]
GRIJBELEN, grijbelde, gegrijbeld (DB, Lo) (onoverg.)
grijpen
‘In zijn verbeelding vernooide hij zich aan hun hupse, wierige doening en kattenspel, terwijl de begeerte hem bereed om midden in de bende te graaien en te grijbelen’ (Vlaschaard 225)
| |
[Grijmelen]
GRIJMELEN, grijmelde, gegrijmeld (DB) (onoverg.)
vuil zijn, worden; stremmen, stollen.
‘Alevenwel was er geen van de slijters die opmerkte hoe 't licht gezaansel in de lucht aan 't grijmelen ging, tot heel 't uitspansel en de zonne zelf, achter een floers wegspon’ (Vlaschaard 244)
| |
[Grijnsmasker]
GRIJNSMASKER, o. -s
grijnzend masker
‘Met de slag zien ze altenegader: de afschuwelijke uitdrukking van het wreed verwrongen wezen, het grijnsmasker van de dood’ (Werkmensen 408)
| |
[Grijnsmond]
GRIJNSMOND, m., -en
grijns, grijnzende mond
‘Nu had hij haar gelaat gezien rechtop aan de lange hals, de ogen opengescherreld en spottende grijnsmond’ (Kerstvertellingen 206)
| |
[Grijnsmonkel]
GRIJNSMONKEL, m.
grijnslach
| |
| |
‘Alhoewel zij de booswicht nu gevangen en weerloos in hunne macht hielden, was er toch iets als schroom in de grijnsmonkel waarmede de gendarmen hem aankeken’ (Waterhoek 94)
| |
[Grijnsmonkelen]
GRIJNSMONKELEN, grijnsmonkelde, gegrijnsmonkeld (onoverg.)
grijnslachen
‘Maar ge zit hier zonder vier, man! Hoe kunt ge 't uithouden in zulk berenweer. - De eenzaat grijnsmonkelde’ (Maanden 425)
| |
[Grijnspotten]
GRIJNSPOTTEN, grijnspotte, gegrijnspot (onoverg.)
grijnzen en spotten, grijnslachen
‘En als 't weerom en nog eens al rondgedraaid was en heroverdacht en dat 't altijd vernemend of onmeedogend grijnspotte waar ze de zinnen wendde om hulp of uitkomst - dan keerde het lamme, krieperige wee in ongeduld’ (Dagen 232)
| |
[Grijpal]
GRIJPAL, m.
hebzuchtige, slokop, grijper, hebzuchtig, schraapzuchtig persoon
‘Pinkel, de smulbalg, Viane, de grijpal, Karkole, de topper, stonden te gapen’ (Kerstvertellingen 86)
| |
[Grijparm]
GRIJPARM, m., -en
grijpende arm
‘Altijd weer boeide het mij echter om, aan de ijzeren staven van het hek hangend, de torens van Jerusalem te bewonderen, en tevens met een soort wellust de indruk van schrikhuiver te ondergaan die de zware ongedaante op mij teweegbracht - iets dat uit de rechterhoek met gewrongen grijparmen dreigend oprees’ (Heule 96)
| |
[Grijpelijk]
GRIJPELIJK, bn.
gegrepen kunnende worden, binnen het bereik van hand en arm liggende, bereikbaar (WNT)
‘Dat was nu het groot zonnefeest, de zomerdans, de wereld aan 't gruizelbotsen tegen de zon die daar grijpelijk dicht, het koorn omvlamde’ (Zonnetij 400)
| |
[Grijphand]
GRIJPHAND, m., -en
1. | grijpende hand
‘Maar toen hij zijne grijphanden te ver wilde uitsteken, gaf Marie hem een duchtige slag op de vingers’ (Minnehandel 213) |
| |
| |
2. | uitdr.: ‘te grijphande’: grijpend, met grijpende handen
‘De kerel of het meisje werden bestormd en besmeten met ballen, van langs om nauwer in de kring gesloten, tot allen er op losvielen en te grijphande het zotte spook of de arme duts, met volle grepen onder de sneeuw te versmachten zochten’ (Dorpsgeheimen 35) |
| |
[Grijphoogte]
GRIJPHOOGTE, v.
bereikbare hoogte
‘Er was een opening in de haag waardoor men in de aanpalende hoving gerocht, met bomen vol fruit en nog wel leibomen waar prachtige perziken op grijphoogte te blozen hingen’ (Avelghem 79)
| |
[Grijpklauw]
GRIJPKLAUW, m., -en
grijpende hand, klauw
‘De jongen hield gedurig de ogen op haar handen die, gelijk verdroogde grijpklauwen, van tafel op en neêr naar heur kauwende, ingevallen mond gingen’ (Lenteleven 58)
‘De grote bankinrichtingen (...) hebben nu hunne grijpklauwen van uit de stad over de Vlaamse buiten geslagen’ (Vlaanderen 605)
| |
[Grijptang]
GRIJPTANG, v., -en
vangorgaan
‘Kettingen en touwen, gelijken poten, voelhoornen en grijptangen van een reusachtig gedrocht dat zijne schubvleugels dreigend openplooit om de lucht in te vliegen’ (Herinneringen 218)
| |
[Grijpteken]
GRIJPTEKEN, O., -s
teken tot het grijpen, het beginnen
‘Ik de eerste! zei Boele, en zijn pikke velde een armvol koornstalen. Dat was het gripteken, elkeen sloeg een kruis voor 't goed begin, spuwde in de handen en daar ging de veeldubbele slag van de pikke’ (Zonnetij 391)
| |
[Grijsblond]
GRIJSBLOND, bn. (Te)
grijsachtig blond
‘Alles stond in eendere grijsblonde toon’ (Heule 93)
| |
| |
| |
[Grijsbochtig]
GRIJSBOCHTIG, bn.
grijs en bochtig
‘Morsige leigoten lagen er van weerskanten aangeklampt met grijsbochtige ankers, die, even stijve slangbeesten, naar omhoog kronkelden’ (Dodendans 130)
| |
[Grijseling]
GRIJSELING, v.
grijzigheid
‘'t Bleek, schrale lampke lichtte een klein rondeken helderheid over tafel op de witte kommen en door de vensterruitjes kriemelde een grijze schemer, zodat de zwarte daken van de schuur en de stal tegen de hemel begonnen af te tekenen in vaag blauwe grijseling’ (Dagen 168)
| |
[Grijskleurig]
GRIJSKLEURIG, bn.
grijs(achtig)
‘In de haven zien we de zware, grijskleurige oorlogsschepen liggen’ (Ingoyghem II 62)
| |
[Grijsrood]
GRIJSROOD, bn.
grijsachtig rood
‘De bodem lag blond in reuzelende mulling, grijsrood big strepen en geluw zavelachtig’ (Langs Wegen 43)
| |
[Grijsstenen]
GRIJSSTENEN, bn.
van grijze steen
‘Een weinig later hield de koets stil voor de poort van het grijsstenen gevaarte dat zij nu voor 't eerst bij daglicht al de buitenkant, te aanschouwen kreeg’ (Blijde Dag 155)
| |
[Grilsprong]
GRILSPRONG, m., -en
grillige sprong, gril
‘In zijne gerustheid bekommerde Berten zich niet te veel om de grilsprongen van zijn oudere (broer)’ (Mourlons 180)
| |
[Grimsel]
GRIMSEL, o. (DB: grijmsel)
los, poederachtig roet uit de schoorsteen, aanslag van het vuur (VD)
roet
‘Dan miek hij zijn wezen zwart met grimsel uit zijn zakken en wipte weg in 't donker hout’ (Zomerland 322)
| |
| |
| |
[Grimselbrok]
GRIMSELBROK, v., -ken
brok grijm, grimsel (zie ald.), brok roet
‘De zwarte kraaien wiekten lijk grimselbrokken zwarte sneeuw, boven zijn hoofd’ (Langs Wegen 19)
| |
[Grimzwart]
GRIMZWART, bn.
roetzwart
‘'t Was grimzwarte avond reeds als hij opschoot en wist dat 't al leugens waren en zinsbedrog’ (Zonnetij 384)
| |
[Grinzelen]
GRINZELEN, grinzelde, gegrinzeld (onoverg.)
knarsen
‘Op het grinzelen der ijzeren schop over de stenen droogplaat moeten ze raden waar het werk vordert’ (Werkmensen 337)
‘De ijzeren poort grinzelt op hare hengsels’ (ibid. 372)
| |
[Grobbelen]
GROBBELEN, grobbelde, gegrobbeld (onoverg.) (DB)
grabbelen, woelen, wroeten, rommelen (VD)
‘Zij grobbelden beiden overhoop en 't gevecht herbegon met nieuwe razernij’ (Dodendans 136)
| |
[Grobbeling]
GROBBELING, v., -en (DB)
grabbeling, woeling
‘Nu begon er een algemene grobbeling op de grond’ (Minnehandel II 59)
| |
[Groede]
GROEDE, v., -n
groen buitenland, begraasde aanwas, gors (VD)
‘Genoveva wandelde in het Brabantse landschap, op de afhang der heuvelen of in de groede’ (Genoveva 466)
| |
[Groeite]
GROEITE, v. (DB, Gl)
1. | groei, groeisel
‘Het jonge aardappelloof stond nu opgebalkt in rechte groeven gedekt tot tegen de toppen: 't was als een nieuwe groeite, een herbeginnen, steviger en vast’ (Zomerland 202) |
| |
2. | groeikracht, groeizaamheid
‘En de aard van de grond zelf? (...) zavel die dor en mager blijft en nooit genoeg bemest om groei te en wasdom aan de vruchten te geven’ (Vlaanderen 499) |
| |
| |
| |
[Groeitijd]
GROEITIJD, m.
tijd van het groeien, tijd waarin de gewassen kiemen (WNT)
‘Geen strijd is er te bespeuren van de eeuwige “wentel” door groeitijd, bloeitijd en rijpdom’ (Uitzicht 272)
| |
[Groenbek]
GROENBEK, m., -ken
(scheldwoord) groentje
‘De afstandspapieren zijn nog niet gerechtelijk, gij groenbek!’ (Verhalen 37)
| |
[Groenbemosd]
GROENBEMOSD, bn.
met groen mos bedekt
‘Overal zijn 't (...) bruine groenbemosde stro- of rood genoemde pannendaken’ (Vlaanderen 464)
| |
[Groengetint]
GROENGETINT, bn.
met een groene tint
‘De groengetinte zonneklaarte stak nu schuin door 't raam en omlijnde met goud de vormen van haar gestalte’ (Zomerland 313)
| |
[Groengetopt]
GROENGETOPT, bn.
van groene toppen voorzien
‘Aan gindse boom staan de takken vol groengetopte botten’ (Genoveva III 50)
| |
[Groenglanzend]
GROENGLANZEND, bn.
een groene glans hebbend,
‘Over heel de ruimte, tot in 't hoogste geweld, tussen de takken, onder die groenglanzende stolp die 't licht onderschept, zijn de zevenkleurige draden gespannen’ (Glorierijke Licht 374)
| |
[Groenlaken]
GROENLAKEN, bn.
van groen laken
‘Er rechtover (zat) de zware gestalte van hare oom, gemakkelijk uitgestrekt en diep gezonken in de groenlakene kussens’ (Blijde Dag 40)
| |
[Groenland]
GROENLAND, o.
gras of weiland (VD)
‘En van weerzijden lag het weelderige groenland en de vette weiden vol bloemen’ (Zomerland 209)
| |
| |
| |
[Groensel]
GROENSEL, o., -s
groente
‘Ze kwam daar: (...) stond gebogen aan 't groensel plukken in de lochting’ (Bloemlezing 116)
| |
[Groenselhof]
GROENSELHOF, m., -hoven; hovetje
moestuin
‘Hij wandelde al rondkijkend eerst naar het groenselhovetje’ (Openlucht -Geurts II)
| |
[Groenselkar]
GROENSELKAR, v., -ren
kar van de groenteboer
‘Dan word ik even gauw uw knecht en rijde met een vierspan op de groenselkar’ (Bloemlezing 212)
| |
[Groenseltuin]
GROENSELTUIN, m., -en
groentetuin
‘Hij besprak nu zelve met Vina hoe het al zou beredderd worden: Waar hij 't vlas zou zaaien en waar de aardappels en waar en hoe hij 't groenseltuintje ging aanleggen voor de deur, onder de perelaar’ (Bloemlezing 193)
| |
[Groenselveld]
GROENSELVELD, o., -en
stuk land waarop groenten worden gekweekt
‘Van weerskanten de weg lag het land bewrocht in wijde groenselvelden, pachthovekes stonden daarin’ (Bloemlezing 210)
| |
[Groentenleurder]
GROENTENLEURDER, m., -s
groenteboer, -koopman
‘En de deftige, zwartgeklede griekse pope, evengoed als de ellendigste straatbengel of groentenleurder, allen gelijk zitten ze schrijlings op hun rijdier’ (Kerstvertellingen 205)
| |
[Groenwendig]
GROENWENDIG, bn.
groenachtig
‘In 't effen perelblauw, ten Oosten, hingen er drie enkele blaaswolkjes afgezonderd, in onbepaalde kleur, groenwendig’ (Uitzicht 268)
| |
[Groetroep]
GROETROEP, m., -en
groet
‘Van elders nog, op alle wegen, kwamen mensen en de groetroep kruiste en 't kouten hield aan tot aan de kerkdeur’ (Minnehandel 83)
| |
| |
| |
[Groetzwenk]
GROETZWENK, m., -en
armzwaai als groet, handwuif
‘Zijne armen hielden daarbij zo sierlijk de zwaai van het ritme in genadige groetzwenkjes’ (Avonden 407)
| |
[Groeze]
GROEZE, v. (DB, Te)
lof, loof (VD 5)
‘Hij snoof de rauwe reuk van het winterloof en de rotte groeze der aardappelen’ (Minnehandel 238)
| |
[Groezekop]
GROEZEKOP, m., -pen
lof, loof, kroon van bladeren
‘Rapen echter stonden op het open veld en in onbegrensde hoeveelheid (...). Elk koos er de beste uit - liefst de ronde met rode hals - we veegden er de eerde af aan ons broek, hielden ze bij de groezekop in de vuist’ (Heule 230)
| |
[Groezevuur]
GROEZEVUUR, o. -vuren
vuur van groeze: lof, loof
‘De dauw spreidde met de rook van de groezevuurkes die overal brandden, een dunne boog mist die een sterke geur verspreidde’ (Langs Wegen 142)
| |
[Groffel]
GROFFEL, in: ‘iets te groffel gooien’: iets te grabbel gooien
‘Ze had zich voorgedaan gelijk alle lichtekooien van wie de spreuk luidt, dat ze hun hart op een karretje voeren en het aan de eerste de beste te groffel gooien’ (Beroering 444)
| |
[Groffelen]
GROFFELEN, groffelde, gegroffeld (DB)(overg.)
grabbelen, graaien (VD)
‘Dan knielde hij bij de heerd en groffelde en rakelde met de ijzeren poke de heerdziele open’ (Dagen 164)
‘Dan greep en groffelde zij het afgesneden groen en de bloemen door elkaar’ (Dorpsgeheimen 212)
| |
[Grofgekousd]
GROFGEKOUSD, bn.
grove kousen dragende
‘Hoofd en lijf rustten tegen de schouwweeg en zijn billen en benen, in zijn spannende broek, duwden op de zate en aan de grofgekousde voeten hingen de netgeschuurde kloefen’ (Zonnetij 471)
| |
| |
| |
[Grofgemetseld]
GROFGEMETSELD, bn.
grof, ruw gemetseld
‘De wanden lopen naar boven toe in een grofgemetseld gewelf’ (Kerstvertellingen 194)
| |
[Grofgeschonkt]
GROFGESCHONKT, bn.
schonkig
‘Barvoets, blootshoofds staan ze: grofgeschonkte magere wezens’ (Uitzicht 281)
| |
[Grofweg]
GROFWEG, bw.
op een grove manier
‘Middelerwijl wakkerden ze grofweg elkander aan om rapper te werken’ (Avonden 333)
| |
[Grol]
GROL, m., -len (Te)
dof, grommend geluid, grom
‘Elke maal (...) kreeg hij ontwijkend antwoord: een korte grol of een afwerende beweging van zijn ronde schouder’ (Zonnetij 439)
| |
[Groldreun]
GROLDREUN, m., -en
doffe, grommende dreun
‘Hij zegt de gebeden voor waarop het volk met één stem als een doffe groldreun, antwoordt’ (Tieghem 135)
| |
[Grolgrof]
GROLGROF, bn. en bw.
grommend, dof en grof
‘Met verenigde stemmen, grolgrof en schrilfijn, galmde 't lied op maat van de sleepgang’ (Minnehandel 33)
| |
[Grollachen]
GROLLACHEN, alleen inf.
grollend, brommend lachen
‘Anderen (= boeren) stonden bijeen gedrumd te grollachen, zodat hun wezens purper waren van de pret’ (Dagen 172)
| |
[Grolpot]
GROLPOT, m. -ten
grompot, brompot
‘Vermeulen voorzag de tijd dat hij, als een oude, dempige grolpot, met klutsende tandekweern, zou zitten kwijlen’ (Vlaschaard 47)
| |
| |
| |
[Grommelen]
GROMMELEN, grommelde, gegrommeld (onoverg.) grommen
‘- 't Is beter hier te blijven, dan ziet ge 't niet, grommelde Fiene, droogweg’ (Zomerland 266)
| |
[Grommelvloek]
GROMMELVLOEK, m., -en
grommende vloek
‘Die spijt sloeg dan over in vlagen van broeiende razernij die met grommelvloeken en vuistende dreiggebaren verbeten werd en afgeketst’ (Dorpslucht 298)
| |
[Gromwoord]
GROMWOORD, on., -en
grommend woord, grom
‘Haastig nam hij de geldbeugel, en gooide hem met een enkel gromwoord toe’ (Werkmensen 286)
| |
[Grondelijk]
GRONDELIJK, bn.
grondig
‘Nuerst moest zij ondervinden dat niets een weetgierig meisje zo zeer aantrekt als een jongen waar zij iets van leren kan - (...); dat daaruit een zo grondelijke als aangename verhouding ontstaat’ (Levensbloesem 421)
| |
[Grondewaards]
GRONDEWAARDS, bw.
op, naar de grond
‘Beneden was 't een spelen en wentelen als van dartele, witte vlinders, zacht, wattige brokken die gruisdikke dooreen draaiden, robbelden op en neer, of in schuine van overdwars wevende draden, grondewaards schoten’ (Kerstekind - Geurts III 60)
| |
[Grondgevoel]
GRONDGEVOEL, o.
gevoel dat aan andere gevoelens ten grondslag ligt
‘In die aanbidding was besloten het grondgevoel der ziel welke door het geloof tot Christus wordt binnengeleid, die de liefde mededeelt welke tevens de grondslag is waarop de mysteries rusten: dat al 't geen Hij voor ons gedaan heeft, (...) voortkomt uit liefde, en wij het enkel door liefde kunnen begrijpen’ (Alma 122)
| |
[Grondheidens]
GRONDHEIDENS, bn.
door en door heidens, helemaal heidens
‘Deze gedichten zijn voor 't merendeel grondheidens van vorm en inhoud’ (Godensagen 14)
| |
| |
| |
[Grondlijn]
GRONDLIJN, v., -en
grond, bodem
‘Ten Westen wervelt de grondlijn beneden tot aan de heuvelvoet’ (Herinneringen 66)
| |
[Grondreden]
GRONDREDEN, m., -en
voornaamste reden
‘Ik ga schieten, ik ben schutter, - 't is mijn pistool, voegde hij er bij, en dat laatste wilde hij doen doorgaan als de grondreden van zijn voorstel’ (Najaar 459)
| |
[Grondrijk]
GRONDRIJK, bn.
rijk aan grond, veel grond bezittende
‘Hij de grondrijke boer’ (Uitzicht 266)
| |
[Grondstaaf]
GRONDSTAAF, v., -staven
grondvest
‘Kasteele wandelde wellustig op de koele schorren waaronder hij de vele potten zilver zitten wist. Dit waren de grondstaven van 't Kasteelhof’ (Zonnetij 507)
| |
[Grondstelsel]
GRONDSTELSEL, o., -s
grondstelling, grondregel, princiep
‘Zo één zo al, houden de landlieden zich aan hetzelfde grondstelsel: bouwen van binnen naar buiten; niet van buiten naar binnen gelijk het veelal op de dorpsplaats en in de stad geschiedt’ (Vlaanderen 470)
‘Dit waren: zijne inzichten in 't leven, algemene beschouwingen over toestanden op 't dorp, grondstelsels, aangaande godsdienst, zedeleer, wetenschap’ (Dorpslucht I 95)
| |
[Grondvast]
GRONDVAST, bn.
(zie ook: huisvast, landvast)
welgesteld, bemiddeld door grondeigendom
‘Op de hoeve niet alleen, maar over heel het gewest stond Vermeulen bekend als de grondvaste landbouwer, machtiger dan gelijk wie in heel de wijde omtrek’ (Vlaschaard 18)
| |
[Grootbroer]
GROOTBROER, m., -s
grote broer
‘Nu echter heeft onze Germaanse grootbroer ons klein volk verwaten aangevallen’ (Oorlogsdagboek -augustus 24)
| |
| |
| |
[Grootdoenerig]
GROOTDOENERIG, bn. en bw.
een grote staat voerende, zich groot voordoende
‘De welgedane burgers zitten zelfgeroegzaam en tevreden, grootdoenerig te pierewaaien en te pralen over hunne voortreffelijkheid’ (Vlaanderen 552)
| |
[Grooternstig]
GROOTERNSTIG, bn.
zeer ernstig
‘Over dat grooternstige van hunne taak waren ze eensgezind’ (Avonden 379)
| |
[Grootopen]
GROOTOPEN, bn.
groot en open
‘De slingerlijnen waarmede Prutske haar toverpaleizen optrekt (...) zijn enkel te volgen voor wie in de grootopene blauwe vensterogen tot in Prutske's zielekamers doordringen kan’ (Prutske 292)
| |
[Grootrond]
GROOTROND, bn.
groot en rond
‘Er verscheen (...) eindelijk een reusachtige, grootronde, goudene mane, die rees, rees’ (Lenteleven 25)
| |
[Grootspel]
GROOTSPEL, o., -en
groot spel
‘Het grootspel echter gebeurde in de vacantietijd’ (Heule 228)
| |
[Grootvolk]
GROOTVOLK, o.
de grote mensen, de volwassenen
‘Jongens en meisjes mogen bijzitten aan de lange tafel en eten buik-sta-bij, tussen 't grootvolk’ (Maanden 379)
| |
[Grootwijd]
GROOTWIJD, bn.
groot en uitgestrekt, wijd
‘Op 't laatst werden zij zich thuis te voelen en gewend op dat grootwijde veld’ (Zonnetij 381)
| |
[Grootziener]
GROOTZIENER, m., -s
die groot ziet, denkt
‘Nu weer, daar hij op de gewone plaats, tegen de gevel geleund op de uitkijk stond, en Spikkerelle alleen was opgekomen, liet hij de onverzadigde babbelaar, de eeuwig opgewonden grootziener, doorpraten’ (Waterhoek 178)
| |
| |
| |
[Grouwelijk]
GROUWELIJK, bn.
gruwelijk
‘'k Voelde vrees voor die grouwelijke vent’ (Lenteleven 13)
‘Dat grouwelijk gedacht aan die ratten en aan die lange nacht maakt mij razend’ (Bloemlezing 45)
| |
[Gruisdik]
GRUISDIK, bn. en bw. (DB)
zeer dicht, dik
‘Ko (...) vulde zijn zakken met blinkend, bruine kastanjen die daar gruisdik te rapen lagen’ (Lenteleven 49)
‘Als de grote waterbollen gruisdikke neertokkelden op en rondom hen in 't zand (...) dan hield moeder met de handen haar lijf vast voor 't schudden’ (ibid. 123)
| |
[Gruisdood]
GRUISDOOD, bn.
morsdood
‘Zondag slaan we ze gruisdood, de spotters! we trekken er allemaal naartoe’ (Zonnetij 384)
| |
[Gruislament]
GRUISLAMENT, o., -en
gruizelmenten
‘Niet zelden moet het gebeurd zijn dat (...) 't gelage in een verwoede voorstelling verliep, tot alles kort en klein, in gruislamenten geslagen, er van glas en porselein alleen de stukken overbleven’ (Herinneringen 281)
| |
[Gruiswater]
GRUISWATER, o. (Te)
aftreksel van zemelen, water met gruis gekookt
‘Zij nam al het gras en de klaver weg uit het sliet, zette een ketel gruiswater te koken’ (Zonnetij 527)
‘Hebt ge hem treksels geleid? vroeg Stanse, treksels op zijn voeten? Mostaard. - We en hebben geen mostaard; en naar 't dorp is 't drie kwart ver. - Dan moet hij in 't gruiswater, Zalia. Stanse, hang de moor op’(Lenteleven 186)
| |
[Gruiszaad]
GRUISZAAD, o.
gruis
‘De grond is mul, brokkelt als gruiszaad’ (Tolstoï 39)
| |
[Gruizelbotsen]
GRUIZELBOTSEN, gruizelbotste, gegruizelbotst (onoverg.)
gruizelen en botsen
‘Hij (= de wind) hief de eendlijke wolkengevaarten, dreef en wentelde en sloeg ze gruizelbotsend tegeneen’ (Vlaschaar 217)
| |
| |
| |
[Gruw]
GRUW, m. (DB)
gruwel, afschrik
‘De jongste zusters echter werden bevangen door een natuurlijke gruw en de schrik sloeg hen aan 't hart’ (Alma 199)
| |
[Gruwachtig]
GRUWACHTIG, bn.
gruwbaar
‘Die eerste nacht, zo dicht bij het werk en onder dat gruwachtig dak, overdeed Rik met een treurig landwee’ (Zonnetij 377)
| |
[Gruwelhuiver]
GRUWELHUIVER, m.
huivering van angst, schrik
‘Het joeg ons nog meer de gruwelhuiver op het lijf als er verteld werd over cholera, pokken, pest of zwarte ziekte’. (Heule 138)
| |
[Gruwenis]
GRUWENIS, v.
gruwel, afschrik
‘Hij kreeg benauwdheid en gruwenis voor dat koorn’ (Zonnetij 388)
| |
[Gruwhuivering]
GRUWHUIVERING, v.
huivering van angst, schrik
‘Dit alles samen (...) overweldigde mij met een gevoel van zielsangst en gruwhuivering’ (Heule 235)
| |
[Guipure]
GUIPURE, v. (Fr.)
guipure
‘Zij bracht de bezoekers heel vooraan bij de bedrevenste kantwerksters, die de edelste guipure op hun naam hadden’ (Blijde Dag 30)
| |
[Gulder]
GULDER, pers. vnw. 2de pers. mv. (zie ook: gilder, gijlder)
gijlieden, jullie
‘Gasten, g'en weet niets, gulder: hebt ge Spoorke al gezien met zijn nieuw hoedje?’ (Openlucht 396)
| |
[Guldsel]
GULDSEL, o.
verguldsel
‘In de lichte deemstering blinkt het koper en guldsel van de versiersels der twee rijke rijven die op het autaar zijn aangebracht’ (Tieghem 130)
| |
| |
| |
[Gulzig]
GULZIG, bn. en bw.
1. | snel en onmatig in het verorberen van spijs of drank (VD 1)
‘Ze aten met gulzige mond’ (Zonnetij 449) |
| |
2. | welig tierend (DB, VD 2)
‘'k Kom uit de meers, Max, 't gras groeit gulzig, 't is schoon om zien’ (Minnehandel 105) |
| |
[Gutt]
GUTT,: Camille Gutt, Belgische minister van Staat (Brussel, 14 november 1884.) Zijn naam is verbonden aan het saneringsplan van 's land financiën, dat na de bevrijding werd uitgevoerd (WP)
‘Na de oorlog heeft hij zich dan ook van Gutt niet hoeven aan te trekken, en nooit last gehad van belastingen’ (Kroniek Gezelle 149)
| |
[Gutten]
GUTTEN, gutte, gegut (overg.) (Lo)
uithalen, openrijten
‘Kuil en beurzen worden uitgeschud, met rappe hand de vis gesorteerd en ondermaatse in zee geworpen, de andere gegut, gespoeld en in de bakken geborgen’ (Kerstvertellingen 71)
| |
[Guwen]
GUWEN, guwde, geguwd (DB, GL) (onverg.)
kijken, gapen, staren
‘De mensen bleven staan guwen op straat’ (Lenteleven 105)
‘Hier zitten we lijk gekken te sammelen en te guwen naar een wolklap aan de hemel’ (Zomerland 272)
| |
[Gymnasiast]
GYMNASIAST, m., -en
gymnast
‘Die avond mocht ik met mijn zuster naar de circus - toppunt van aantrekkelijkheid, waarvan de gymnasiasten aan de slingertouwen me in vervoering brachten’ (Avelghem 108)
| |
[Gyptendeerne]
GYPTENDEERNE, v., -n
zigeunermeisje
‘Maurice zat lijk verlamd, voelde zich zonder wil of verweer, opgezogen door de toverkracht waarmede die vreemde gyptendeerne hem in haar macht hield’ (Waterhoek 163)
| |
| |
| |
[Gyptenjongen]
GYPTENJONGEN, m., -s
zigeunerjongen
‘Hij wandelde rond de wagen en bleef van heel dichtebij de twee zwarte gyptenjongens bezien’ (Najaar 411)
| |
[Gyptenkerel]
GYPTENKEREL, m., -s
zigeuner
‘Op het hof zagen de jongens de vreemde (Gypten-kerels wandelen’ (Najaar 410)
| |
[Gyptenmeid]
GYPTENMEID, v., -en
zigeunermeisje
‘Is het op mij dat gij doelt met de kennismaking van die heerlijke Gyptenmeid’ (Dorpslucht II 371)
| |
[Gyptenmeisje]
GYPTENMEISJE, o., -s
zigeunermeisje
‘De zaterdag leidde Sepke de twee gyptenmeisjes door heel 't dorp overal rond’ (Najaar 413)
| |
[Gypten-volk]
GYPTEN-VOLK, o.
zigeunersvolk
‘Velen wisten reeds wat de muziek van dat zwarte gyptenvolk te beduiden had’ (Najaar 414)
| |
[Gyptenvrouw]
GYPTENVROUW, v., -en (GL)
zigeunervrouw
‘De koster liep recht naar de pastorie en vertelde daar van die gyptenvrouw die op ronde was met een wonder christusbeeld’ (Zomerland 331)
|
|