| |
| |
| |
- M -
[Maagdeblauw]
MAAGDEBLAUW, o.
bleekblauw
‘Daartussen in schetteren de hoge kleuren van allerhande bloei: (...) 't bedeesde maagdeblauw der vlaschaards’ (Vlaanderen 408)
| |
[Maagdeke, Maagdetje]
MAAGDEKE, MAAGDETJE, o., -s
jong meisje dat in het wit gekleed is en in een processie gaat (VD), meisje dat zijn plechtige communie doet
‘De mensen (...) traden eerst 't kerkje binnen als 't klein schelletje zijn roepend getinkel uitbengelde en 't laatste maagdeken bekeken en weg was’ (Lenteleven 105)
‘Gelijk een dikke drom puilden de parochianen ter kerken uit en stonden weer de weg af om de maagdetjes te zien voorbijgaan’ (Lenteleven 106)
| |
[Maagdekensminne]
MAAGDEKENSMINNE, v.
verliefdheid van een jong meisje
(Minnehandel, titel van het tweede hoofdstuk)
| |
[Maagdemeiske]
MAAGDEMEISKE, o., -s
jong meisje
‘De eerste roze perzikbloempjes te vroeg voor de dag gekomen, deden denken aan schuchtere maagdemeiskes in hun ondergoed te bibberen, gezweept door voorjaarse vlagen...’ (Maanden 357)
| |
[Maagdenbloesem]
MAAGDENBLOESEM, m., -s
jeugd
‘Het zicht van een aankomend meisje, het mysterie bij het ontluiken van de maagdenbloesem bij een kind, verwekte bij hem altijd die begeerlijke ontroering’ (Levens bloesem 248)
| |
| |
| |
[Maagdenkroon]
MAAGDENKROON, v., -kronen
kroon, krans door een maagdeken in de processie gedragen, door een meisje dat zijn plechtige communie doet gedragen
‘Heel in 't wit gekleed, met sluier en maagdenkroontje op 't hoofd, wordt het kind tussen Jan en Anakie in 't rijtuig gestopt’ (Prutske 246)
| |
[Maagdenmelk]
MAAGDENMELK, v.
in navolging van fr. lait virginal voorkomende als benaming van zeker op melk gelijkend preparaat dat door vrouwen gebruikt werd om de huid blank te maken’ (WNT)
‘Fris en welriekend was zij gekomen uit het bad van maagdenmelk, door de dienstmeiden uit koud bronnewater bereid met benzoë en lavendel’ (Genoveva 263)
| |
[Maagdenziel]
MAAGDENZIEL, v., -en
kinderziel, meisje
‘Mietje, teder, onschuldig maagdenzieltje’ (Ingoyghem II 185)
| |
[Maagdschap]
MAAGDSCHAP, v.
maagschap
| |
[Maagput]
MAAGPUT, m., -ten
maagkolk, maagkuil, hartkuil
‘Ik moest (...) de navel en de puls en de maagput van 't kindje daarmede bestrijken’ (Zomerland 299)
| |
[Maaibeende]
MAAIBEENDE, bn. (DB, Te)
onder het lopen de voeten buitenwaarts kerend, een buitenwaartse boog beschrijvend, met een stijf been gaand
‘'t Gaf hem een steek in het hart als hij zijn Tale zag dansen met de maaibeende Sneier’ (Zonnetij 465)
| |
[Maaiersvolk]
MAAIERSVOLK, o.
de maaiers
‘In langgerekte schreeuwen riepen de boeren door hunne handen en stilaan ging, in krioelende wemeling, het maaiersvolk aan 't roeren’ (Minnehandel 154)
| |
| |
| |
[Maairijp]
MAAIRIJP, bn.
rijp om gemaaid te worden
‘De mannen stonden afgemat en moede, bedremmeld te staren over een veld maairijpe spaanse klaver’ (Zonnetij 374)
| |
[Maakwerk]
MAAKWERK, o.
gekunstelde, gezochte, geaffecteerde, handelwijze, gedraging
‘Vader en hield van al dat maakwerk niet’ (Bloemlezing 70)
| |
[Maaldag]
MAALDAG, m., -en
dag waarop een openbare volksvergadering der markgenoten gehouden wordt, rechtsvergadering
‘Genoveva belegde dan ook een plechtige maaldag, waarop edelen, en ouderlingen zouden vergaderen om een oordeel te vellen’ (Genoveva II 87)
| |
[Maaldrager]
MAALDRAGER, m., -s
drager van koffers, reiszakken, valiezen
‘De voorrijders en maaldragers brachten de stoet aan ene voorde over de Gete’ (Genoveva 199)
| |
[Maalman]
MAALMAN, m., -nen
markgenoot
‘Gij wilt toch geen slaaf vergelijken bij een maalman of edele?’ (Genoveva 353)
| |
[Maalslot]
MAALSLOT, o., -en
hangslot
‘Zo aanstonds haalt de Nogajei een voetsblok bij: twee houtklompen, met twee ijzeren ringen en aan ene der ringen een maalslot’ (Tolstoï II 6)
| |
[Maanbeeld]
MAANBEELD, o., -en
de maan
‘Het goedzakkig maanbeeld zat nu scheefluikend te lachen in de stille, schalieblauwe hemel’ (Minnehandel 49)
| |
| |
| |
[Maanbelicht]
MAANBELICHT, bn.
door de maan beschenen, verlicht
‘Nu nog stond hem die wandeling over het maanbelichte landschap op die Kerstavond, voor de geest’ (Minnehandel 146)
| |
[Maanbeschenen]
MAANBESCHENEN, bn.
door de maan beschenen
‘Door zijn verbijsterde verbeelding, had hij het nu ineens scherp en duidelijk voor de geest: die Kerstnacht over 't maanbeschenen sneeuwveld met Anneke!...’ (Minnehandel 139)
| |
[Maandagschorte]
MAANDAGSCHORTE, v., -n
nieuwe schort
‘Elke uchtend om het even zet in met een fris briesje uit het Oosten, met een gouden zon in een lucht zo blauw als de maandagschorte van de boerin’ (Maanden 360)
| |
[Maandstonde]
MAANDSTONDE, v., -n
maand
‘En vanwege de hertog verkondigde een hoornblazer: dat al de bewoners der gouw voor twee maandstonden van herendienst ontslagen waren’ (Genoveva 58)
| |
[Maanschijnlicht]
MAANSCHIJNLICHT, o.
maneschijn
‘In 't bedrieglijk maanschijnlicht zag of meende hij alle stappen vreemde gedaanten over de witte sneeuwwade te zien zweven’ (Kerstvertellingen 78)
| |
[Maanschijter]
MAANSCHIJTER, m., -s (DB)
vleesvlieg
‘In het grote huis, waar deuren en vensters openstonden, was er, binnen en buiten, geen ander gerucht tenzij 't gezoem van maanschijters en wespen’ (Dorpsgeheimen 92)
| |
[Maansching]
MAANSCHING, o.
maneschijn
‘Wanneer heeft ze haar rekening vol? vroeg hij. Ze bezagen elkaar en: - Met 't eerste maansching, zei Ghielen’ (Dagen 176)
| |
| |
| |
[Maansikkel]
MAANSIKKEL, m., -s
sikkel, vorm van de maan als zij voor minder dan de helft zichtbaar is
‘Ster, kruis en maansikkel zouden er moeten samengaan als symbolen van eendrachtigheid’ (Ingoyghem II 101)
| |
[Maanzacht]
MAANZACHT, bn.
zacht, teder
‘Ik voelde er mij wegsmelten in maanzachte wellust’ (Avelghem 28)
| |
[Maarte]
MAARTE, v., -n (DB, Te)
dienstmeisje
‘Hij knoopte er aan vast dat het de reden zou zijn waarom de derde maand van 't jaar heure naam van maartemaand gekregen had,... ofwel de maarten genaamd werden omdat ze op de eerste van maartemaand verhuurd werden...’ (Maanden 315)
‘De maarte dekte de tafel’ (Vertelselboek 17)
| |
[Maart(e)maand]
MAART(E)MAAND, m.
(de maand) maart
‘Maartmaand: de perzikboom voor mijn venster komt in leven’ (Ingoyghem II 44)
| |
[Maatgang]
MAATGANG, m.
maat, gang, verloop, ritme
‘Het lijkt wel alsof het moeite kost er vandaag 't leven in gang te krijgen waar de dood heeft gehuisd, en alles een trager maatgang aanneemt dan naar gewoonte’ (Werkmensen 407)
‘Welhaast was het in de donkerte der kamer, de maatgang van een dubbele ademhaling’ (Mourlons 46)
| |
[Maatje]
MAATJE, o., -s
‘Ze kittelden het koeierken en schonken en wribbelden hem maatjes dat zijn kinnebakken gloeide’ (Openlucht 397)
| |
| |
| |
[Maat]
MAAT, m., -s, maten (Te)
makker, kameraad
uitdr.: ‘maats zijn met’: zeer eigen zijn met (VD)
‘Zij is bovendien goede maats met de boever van 't hof’ (Prutske 402)
| |
[Maatschap]
MAATSCHAP, v.
vriendschap, kameraadschap
‘Tristan ik wil u opzeggen, en kan niet langer maatschap noch vriendschap met u hebben’ (Tristan 397)
| |
[Maatstap]
MAATSTAP, m., -pen
regelmatige stap, ritme
‘Ginder, tenden de dreef, kwam de fanfare aan op maatstap van de trommelslag’ (Minnehandel 282)
| |
[Machien]
MACHIEN, o., -en
machine
| |
[Machtstoot]
MACHTSTOOT, m., -stoten
machtige, krachtige stoot
‘Van uit de hoogte gezien, schenen het (= de bomen) reuzen die in één machtstoot uit de ondergrond opgeschoten waren’ (Blijde Dag 52)
| |
[Madonnafiguurtje]
MADONNAFIGUURTJE, o., -s
jong, rein meisje
‘Nu echter was er één enkel meisje dat mij opviel en waarvan ik mij nu eerst herinner dat zij toen een bijzondere indruk op mij had na gelaten, - een stil madonnafiguurtje’ (Avelghem 31)
| |
[Madonnagelaat]
MADONNAGELAAT, o.
gelaat van een madonna, vrouwengelaat met een treffende uitdrukking van reinheid (WNT)
‘Als centraal figuur daarin stond het beeld van tante Mandine - iets als een lieve-vrouw op een oude prent: (...) een mooi ovaal madonnagelaat omrand door een witgepijpte kanten muts met zwart panen liet doorvlochten’ (Avelghem 5)
| |
[Magertaai]
MAGERTAAI, bn.
mager en taai
‘Hij kreeg hoop in zijn knapen. Die waren nu wilde, opgeschoten, magertaaie werkers geworden’ (Zomerland 226)
| |
| |
| |
[Makke]
MAKKE, v., -n (DB, GL)
herdersschop, herdersstaf
‘Middelerwijl wandelde Vorster, de fijne boer, met zijn makke over de velden’ (Langs Wegen 149)
| |
[Makkeren]
MAKKEREN, makkerde, gemakkerd (DB) (onoverg.)
bevriend zijn met, de vriend zijn van, vriendschappelijk omgaan met
‘De lieden van zijn gevolg makkerden ook uitstekend met de bewoners van 't hof’ (Genoveva 22)
| |
[Makkerschap]
MAKKERSCHAP, o.
kameraadschap
‘Tuurke Lombaerde en Wieske d'Jakkers waren twee schoolknapen en beste goede vrienden. (...) Of er buiten dat trouwe makkerschap een diepere genegenheid of vriendschap tussen hun tweeën bestond, dat wisten zij zelf niet’ (Najaar 395)
| |
[Male]
MALE, v.
1. | openbare volksvergadering, rechtsvergadering
‘Hier hebben de wilde Germanen male gehouden’ (Vlaanderen 406) |
| |
2. | feest, kermis
‘Hier in de spookglans der koude manestralen, kruipen de wiemkes uit de grond en kabouters en al het klein gespuis, dat er alle nachten male houdt en Sabbath viert’ (Geurts III 90) |
| |
3. | reiszak, valies (DB, GL)
‘Toen heeft hij (= de vos) aanstonds een van mijne kinderen uit de toom gesnapt en in zijn male gestopt’ (Vos 38)
‘De duivel haalde daar een groot stuk perkament uit zijn male en hij las’ (Vertelselboek 71) |
| |
[Malepraal]
MALEPRAAL, v.
praal, pracht bij een openbare volksvergadering
‘Hoe heel anders had zij zich die male praal voorgesteld!’ (Genoveva 275)
| |
| |
| |
[Malienpantser]
MALIENPANTSER, o., -s
maliënkolder
‘Over hun (= de rivieren) oppervlak dragen zij de kleur van de hemel met wat goudene kleistering van zon in de blauwe schilfers die glimmen gelijk een maliënpantser’ (Vlaanderen 409)
| |
[Maloeisachtig]
MALOEISACHTIG, bn.
‘De ene was een pertig, jong schijtgat, snel smoeltje, met kwik in haar lijf en een paar vinnige oogskes; de andere om alzo te laten, iets tussen half en hebbelijk, een beetje maloeisachtig en met vluwe op haar bovenlip’ (Maamden 384)
| |
[Malsrond]
MALSROND, bn.
mals en rond
‘Ik stelde bijzonder belang in het telraam met de tien rijen malsronde bolletjes in tien verschillende kleuren’ (Heule 63)
| |
[Malsvlezig]
MALSVLEZIG, bn.
mals en vlezig, dik
‘Tussen de malsvlezige lippen glinsterden twee reken lavoorwitte tanden altijd bloot’ (Vlaschaard 88)
| |
[Mamsel]
MAMSEL, v., -s
mamzel, mademoiselle, juffer; ook als schimpwoord
‘Mielke Struyve had haar laten zitten - waarom, zal hij zelf wel weten - te pronte mamsel met te fijne manieren’ (Levensbloesem 266)
| |
[Mande]
MANDE, v., -n
mand
| |
[Manebeven]
MANEBEVEN, o.
maneschijn
‘Als ik uw beeld zie zweven in 't zilver manebeven! las ze - 't lijkt wel een liedje; hij wil me dat doen van buiten leren’ (Minnehandel 86)
| |
| |
| |
[Maneblinken]
MANEBLINKEN, gesubst. inf. o.
maneschijn
‘Er schemert hem licht voor de ogen: flikkerend, hier nu, hierdaar, het nadert, het verdwijnt en het versmelt in 't maneblinken’ (Tolstoï 15)
| |
[Manegesching]
MANEGESCHING, o. (DB)
maneschijn
‘De kerk met de huizen staat er in een zwart gestompte drom onder het helder manegesching als uit de wolkengrond gerezen’ (Uitzicht II 136)
| |
[Maneglans]
MANEGLANS, m.
maneschijn
‘Kerlo keek hoe de vent stilaan een lijk werd, blauwendig, bleek van verw, in die heldere maneglans’ (Zomerland 341)
| |
[Maneklaar]
MANEKLAAR, bn. (Te)
door de maan beschenen, verlicht
‘En hij vertrok, door de maneklare dreve nu’ (Lenteleven 142)
| |
[Maneklaarte]
MANEKLAARTE, v.
maneschijn, maanlicht
‘Het veld lag wit gekelderd in een heerlijk glanzende maneklaarte en de weifelende deemstering in de verte zette de oneindigheid nog verder uit’ (Zomerland 206)
| |
[Manekleur]
MANEKLEUR, v., -en
bleekgeel
‘Hij was zeer groot van gestalte, boven zijn gewaad van witte kant droeg hij een lange mantel in manekleur’ (Prutske 304)
| |
[Manelucht]
MANELUCHT, v.
maneschijn, maanlicht
‘'t Geboerte en al wat haar omgaf was weg, bestond niet meer, ze ademde en zwom in eene zaligheid van balsemgeurige manelucht’ (Zonnetij 504)
| |
| |
| |
[Manen]
MANEN, maande, gemaand (overg.) (DB)
bezweren, aflezen (VD IV 3)
‘Mensen die een kwade roep hadden, kwellingen konden manen of wegnemen, - zulke waren er vroeger geweest op het dorp’ (Heule 141)
| |
[Maneschemer]
MANESCHEMER, m.
maanschemering
‘Het land lag verdronken in de eendlijke maneschemer en daar wemelde ongedurig schilfergoud op de Schelde’ (Zonnetij 511)
| |
[Maneschemeren]
MANESCHEMEREN, gesubst. inf. o.
maanschemering
‘Zij rechtte zich en zag bij 't maneschemeren, Kerlo langs de dreef aankomen’ (Zomerland 324)
| |
[Manesching]
MANESCHING, m.
1. | maneschijn
‘Aanhoudend jubelende leute en schetterend verzet in die wijde zalen waar 't, met al dat gezang en klank zo plechtig, smachtend stil bleef, lijk manesching’ (Lenteleven II 85) |
| |
2. | maanmaand
‘Te Bâmisse was 't negen maanden dat we Belle geleid hebben; 't staat getekend op de deurlijs en in de stal - (...) - en nu zijn we al één manesching bijkans, overstier’ (Dagen 165) |
| |
[Manestond]
MANESTOND, m.
maanmaand
‘Wanneer heeft ze haar rekening vol? vroeg hij. (...) Met 't eerste maansching, zei Ghielen (...) Newaar, Doka? - Ja, nog een manestond’ (Dagen 176)
| |
[Manestraal]
MANESTRAAL, m., -stralen
maanlicht
‘Hare handen lagen in de klaarte van de manestraal en schenen van zilver’ (Levensbloesem 445)
| |
| |
| |
[Manetederheid]
MANETEDERHEID, v.
tedere stemming bij maneschijn
‘Van nu voort waren ze met hun tweeën niet meer afgezonderd, de nachtstilte was verbroken, en daarmede scheen de toverachtige manetederheid nu ook verdwenen’ (Minnehandel 52)
| |
[Manewezen]
MANEWEZEN, o.
maan, maanoppervlak
‘De klok stond vergroeid; paalrecht tegen de blauwendige muur geschoord in de donkerste hoek, zo langgerokt en rilde in haar hoog houten kast en daarboven zag 't vlakrond manewezen lijk zinneloos bijster, dom lachend over die uitgestorven doening’ (Zonnetij 473)
| |
[Mangelbenen]
MANGELBENEN, mangelbeende, gemangeldbeend (onoverg.) (Lo: mingelbenen)
(Bij het gaan) de benen kruisen, en dan naast elkaar plaatsen (gezegd van paarden en dronkaards)
‘Bezijds waar hij ging zonder hoorbare hoefslag, als op een kussen zacht, weifelden de twee peerdenspannen mangelbenend voorbij, hem volgend op en af, en dekten 't zaad effen aan in waar de zaaier voorbij was’ (Vlaschaard 48)
| |
[Mangelen]
MANGELEN, mangelde, gemangeld (overg. en onoverg.)
1. | ontbreken (VD I)
‘Er mangelde iets aan’ (Kerstvertellingen 167) |
| |
2. | ruilen, verwisselen (VD III, Te)
‘De mogelijkheid kwam in zijn gedachten staan de koeier te bewegen zijn wonder schuifelding te mangelen tegen het boeksken’ (Dodendans 101) |
| |
[Mangeling]
MANGELING, v. (Te)
ruil, ruiling
‘Z' hadden hem nu geern al hun schone kleren gegeven in mangeling voor de kostbaarheid die hij zo weigerig in de hand hield’ (Dodendans - Geurts I 28)
| |
| |
| |
[Manhoogde]
MANHOOGDE, bn. (DB)
zo hoog als een man, manshoog
‘Zij volgden de kronkelende, nauwe wegelkens, tussen de manhoogde koornstikken en vlaschaard en klavervelden’ (Lenteleven 127)
| |
[Manhoogte]
MANHOOGTE, v.
manshoogte
‘De lichte smoor zweefde hier manshoogte in dunne deklaag over de velden’ (Dagen 253)
| |
[Maniak]
MANIAK, bn.
verstokt, doldwaas
‘Hij verbeet zijne gramschap en verontweerdiging omdat het geval zulk een dwaze wending nam en die zotte inval van een maniake vrijgezel sa opeens de rust op de gemeente zou komen storen’ (Dorpslucht II 28)
| |
[Manmens]
MANMENS, m., -en
manspersoon
‘In heel Palestina hebben wij geen enkel manmens ook maar om 't even wat zien dragen’ (Kerstvertellingen 205)
| |
[Mannejongen]
MANNEJONGEN, m., -s
jongen
‘Tegen mannejongens hebben meisjes geen verweer’ (Ingoyghem II)
| |
[Manneke]
MANNEKE, o., -s
uitdr.: ‘mannekes in de ogen hebben’
‘Na de eerste dagen merkten zij dat hun kindje nooit verpinkte. - Ei, zie, riep Pieternelle, 't dutske en heeft geen mannekes in zijn ogen!’ (Dodendans 19)
| |
[Mannelien, Manslien]
MANNELIEN, MANSLIEN, m., mv.
manspersonen
‘De grote mansliên tikten met ingegroeide eerbied, aan de slappe hoed en ze zeiden allemaal op dezelfde stilruwe toon hun “goêndag, heer pastoor”’ (Zonnetij 443 - Geurts II 97: manneliën)
| |
| |
| |
[Mannenaangelegenheid]
MANNENAANGELEGENHEID, v., -heden
aangelegenheid van, voor mannen
‘Houd uw snater, wijf, zegt 't stekelvarken, dat is mijn zaak, redeneer niet over mannenaangelegenheden’ (Jaar Nul 76)
| |
[Mannengroot]
MANNENGROOT, bn.
zo groot als een man
‘De mensen zien er de Sint-Antonius, de mannengrote, oude, eerbiedwaardige eremijt’ (Uitzicht II 140)
| |
[Mannenhoogde]
MANNENHOOGDE, v.
manshoogte
‘Zo trakelden zij voort het wegelken neêr tot dien tussen twee oevers die mannenhoogde met mals gras begroeid stonden’ (Zonnetij - Geurts III 114)
| |
[Mannenkant]
MANNENKANT, m.
(rechter) kant (in de kerk) waar de mannen plaatsnemen
‘Ze nam afscheid van Jan aan 't kerkportaal. Hij trok al de mannen- en Vina al de vrouwenkant’ (Langs Wegen 68)
| |
[Mannenmens]
MANNENMENS, m., -en
manspersoon
‘Als ze zag dat hij niet terugkeerde, nam ze de pikke en de haak en ging naar zelf aan 't slaan lijk een mannemens’ (Lenteleven 178)
‘De boevers en ander mannenmensen hielpen er nog wat toe in 't plagen en 't scheren met meiden en wijven, en elk kraaide om boven’ (Vlaschaard 93)
| |
[Mansgroot]
MANSGROOT, bn.
zo groot als een man
‘De mensen zien er de Sint-Antonius, de mansgrote, oude eerbiedweerdige eremijt’ (Uitzicht 315)
| |
[Manshoogde]
MANSHOOGDE, bn.
manshoogte
| |
| |
| |
[Manslien]
MANSLIEN, m., mv.
zie: manneliën
| |
[Man-te-peerd(e)]
MAN-TE-PEERD(E), m., man-te-peerde
koek in de vorm van een ruiter (man te paard)
‘Moeder, te Doren bakkers ligt de winkel vol koeken, (...) mans-te-peerde!’ (Grootmoedertje 9)
‘Ondereen beramen zij over 't geen Sinterklaas hun zal brengen. Ik ne man-te-peerd in koekebrood!’ (ibid. 10)
| |
[Marbel]
MARBEL, m., -s (DB, Te)
knikker
‘Zij koutten doodbedaard van de prijs der marbels’ (Lenteleven 12)
| |
[Marbelen]
MARBELEN, marbelde, gemarbeld (overg.) (DB, Te)
marmeren
‘Al had hij zolang gehankerd naar dat boeksken, het glimmend zwarte omslag nu, noch de gouden letters, noch de gemartelde snede (...) hadden voor hem geen aardigheid meer’ (Dodendans 100)
| |
[Marbelrond]
MARBELROND, bn.
zo rond als een knikker
‘Het ovaal van Prutske's gelaat - (...) de koraal-rode lippen tot een gestadige lach opengeplooid, boven het marbelronde kinnetje, - (...) gelijkt een gezonde bellefleur’ (Prutske 389)
| |
[Mardimme]
MARDIMME, tw. (Te) (mar < mort) (verbastering van: mordieu)
basterdvloek
‘Pol zal toch niet veranderd zijn van gedacht of van goesting? Wat is dat, Dina? Hoe, veranderd. Wat de mardimme, dat ware nu nog beter, dat hij u zou vergeten... en mij ook zeker?’ (Soldatenbloed 19)
| |
[Mardjie]
MARDJIE, tw. basterdvloek (Te) (Fr. mordieu < mort de Dieu)
‘Ge slaat mij dat 't zeer doet! (...) Ge verdient het, mardjie!’ (Openlucht 433)
| |
| |
| |
[Mardjiets]
MARDJIETS, bn. (Te) (zie ook: mardimme)
vervloekt
‘Waar is Pol, Dolf? Waar blijft hij? Die mardjietse deugniet! mijn koffie staat gereed’ (Soldatenbloed 39)
| |
[Mare]
MARE, v., -n
1. | tijding, bericht (DB, Lo)
‘En wie zal de lustige mare doen aan de jongen zijn moeder! vroeg Rommelaere’ (Zonnetij 403) |
| |
2. | nachtmerrie (DB)
‘Sanctelein gerocht in een verontweerdigde toon, hij dacht aan geen vrees, of aan Swane die hem reeds twee dagen als een geweldige mare bereed’ (Zomerland 337) |
| |
[Mardedrager]
MARDEDRAGER, m., -s
boodschapper, bode
‘Hij wilde de maredrager niet zijn van Fiene Busschaerts ongeluk’ (Zonnetij 433)
| |
[Mariakleed]
MARIAKLEED, o. -klederen
blauw kleed
‘Ginder kwam een meisje, (...). 't Was een bleekblauwe kleurspetter op 't veld, een blanke wonderheid, dat mariakleedje en het wapperende, witte sluierlint dat hoog opwoei van onder het lilakroontje op de gekronkelde haartooi’ (Avonden 353)
| |
[Marktbeweging]
MARKTBEWEGING, v.
beweging, drukte op de markt, op een marktdag
‘Overal waren 't de gewone dingen: de straat, die haar dagelijks uitzicht krijgt na de drukte der marktbeweging’ (Herinneringen 28)
| |
[Marktloopster]
MARKTLOOPSTER, v., -s
marktganger
‘Te Aarsele moeten we er uit en in groep, als ene karavaan van Cook, in de grilste mengeling, stappen heren, juffers, kooplieden, marktloopsters ondereen’ (Oorlogsdagboek - December 18)
| |
| |
| |
[Marktvoorraad]
MARKTVOORRAAD, m., -raden
voorraad
‘In de tijd eer er algemene invoer uit de vreemde, of marktvoorraad in zwang was, moest iedereen te lande leven van de eigen opbrengst’ (Vlaanderen 519)
| |
[Marktwagen]
MARKTWAGEN, m., -s
wagen waarmee goederen naar de markt gereden worden
‘En als hij dan de hals even uitrekte om rechts of links de baan op te kijken, was het ook altijd eentonig hetzelfde: (...) een hotsend marktwagentje (...)’ (Openlucht 402)
| |
[Marmerstrak]
MARMERSTRAK, bn.
strak, koud, (als een marmeren beeld)
‘Als een wondervreemde tegenstelling echter in dat marmerstrakke gelaat, lag er in de trek om de mond (...) een zweem van uiterste loomte en twijfelzieke levensmoeheid’ (Genoveva 204)
| |
[Marmervlak]
MARMERVLAK, o., -ken
marmerblad, marmeren vlak
‘Het aanraken en drelen van zoveel godsvrucht, zoveel honderden jaren heeft het marmervlak gepolijst als ivoor!’ (Kerstvertellingen 193)
| |
[Marsgoed]
MARSGOED, o.
koopwaar van een venter, straatkoopman
‘Ge bendelt rond het land met marsgoed? vroeg zij, naar het houten baksken doelen’ (Zomerland 313)
| |
[Marteko]
MARTEKO [Ë” --] m., -s (DB, Te)
aap, scheldnaam voor iemand die lelijk is (VD)
‘'t Minnewijf was er bij en ze zegt dat het een figuurlijke aap is, een geirnde baviaan, een marteko, met kop en haar’ (Dorpsgeheimen 44)
| |
[Martelie]
MARTELIE, v.
marteling
‘'t Geen haar zo lang als eene vermaledijging of ongenade gedrukt had, - de gestadige martelie van de gedachten om hare kinderloosheid - daarvan was ze nu met de slag ontdaan’ (Dorpsgeheimen 46)
| |
| |
| |
[Martie]
MARTIE, m.
uitdr.: ‘van zijn martie maken’: razen, geweldig tekeergaan
‘Kom toe, maak van uwe martie niet, - of gaat ge nu ook de schriftgeleerde afgeven?’ (Binnenwateren 107)
| |
[Massavervoering]
MASSAVERVOERING, v.
massaal enthousiasme
‘Het was de tijd van de algemene massavervoering, waar de jongelingen zich als vrijwilligers lieten inschrijven en vol ongeduld wachtten om te mogen optrekken’ (Herinneringen 152)
| |
[Mas(s)eur]
MAS(S)EUR, v., -s (Fr. ma soeur)
kloosterzuster
‘Prutske krijgt als wedergunst; een beeldeke, een santje of een papieren prulleding dat zij in de school van masseur gekregen hebben’ (Prutske 365)
‘De meisjes brengen hele trossen madeliefjes en sleutelbloemen - elk zijn bloemekee, voor maseur om 't Lievevrouwbeeld te pinten in school’ (Maanden 338)
| |
[Mastelle]
MASTELLE, [- Ë” -] v., -n (DB, Te)
bestel, klein plat rond broodje van tarwebloem met anijs, met een kuiltje in het midden (VD)
‘Tegen de avond werd dit alles, met mastellen, liefkoeken en vollaards in een grootse maaltijd verorberd op de gezondheid van het edelkind’ (Genoveva 55)
| |
[Mastic-kleurig]
MASTIC-KLEURIG, bn. (DB, Te)
de kleur hebbende van mastiek, stopverf
‘'t Wekte alles om ter meest hare bewondering: de fijne geveterde, mastic-kleurige bottientjes!’ (Blijde Dag 27)
| |
[Mastklimming]
MASTKLIMMING, v.
het mastklimmen
‘Volksspelen allerhande: mastklimming, puidenkoers, zakloping en watertornooi’ (Heule 208)
| |
| |
| |
[Mastsper]
MASTSPER, v., -ren
hoge den, pijnboom
‘Rodolf hield zijne gezellin voorzichtig aan de arm en hielp haar in 't klimmen tussen de mastsperren’ (Blijde Dag 68)
| |
[Matbleek]
MATBLEEK, bn.
mat en bleek
‘Een lichte zwarte kroezeling speelde nu alleen om haar matbleek aangezicht’ (Zomerland 334)
| |
[Matglazen]
MATGLAZEN, bn.
van mat glas vervaardigd, voorzien
‘Die gang was hoog van gewelf en kreeg enkel de belichting door de matglazen luwers boven de deuren’ (Blijde Dag 21)
| |
[Matpurper]
MATPURPER, bn.
mat en purper
‘In het fluweelzachte deemster, stonden de boomkruinen matpurper, palstil op de ranke stammen’ (Dagen 251)
| |
[Matte]
MATTE, v., -n
mat
uitdr.: ‘uit de matte springen’: uit de band springen, de verkeerde weg opgaan
‘Ene zijner dochters was uit de matte gesprongen, en zijn strenge wil, noch zijn sterke vuist had er iets tegen vermocht’ (Waterhoek 12)
| |
[Mauw]
MAUW, v., -en
mouw
| |
[Mazenere]
MAZENERE; m.
mazelen
‘Ziek? zegt Vandoorn, 't zal niet erg zijn: weeral de hypo of de mazenere of de watergalle’ (Maanden 430)
| |
[Me]
ME, bez. vnw.
mijn
‘Hoe jammer, me jongetje, g'en hebt hier aleens geen muizeke om mede te spelen!’ (Dodendans 21)
| |
[Medal]
MEDAL, bw. (GL)
in 't geheel, heel en al
‘z'En spraken medal geen woord omdat 't overal zo rustig werd en stil’ (Zomerland 259)
| |
| |
| |
[Medeen]
MEDEEN, bw.
meteen
| |
[Medegift]
MEDEGIFT, v., -en
(huwelijks)uitzet
‘Als uwe ouders er niet tegen opkomen, - met de medegift is het in orde, ik heb de zaak geregeld met moeder-overste: zij wil u aannemen zonder geld of uitzet’ (Alma 155)
| |
[Medekampen]
MEDEKAMPEN, kampte mede, medegekampt (onoverg.)
mededingen
‘Inwendig peinsde hij: hoe er kanse was voor hem om prijs te winnen, nu dat Vermeulen niet medekampte’ (Uitzicht 230)
| |
[Medekamper]
MEDEKAMPER, m., -s
medestrijder, mededinger
‘Hij haalde een groot blad papier en schreef in zwierige kronkelletters het kopstuk van de bodderslijst en tekende zijn naam als eerste medekamper’ (Zomerland 331)
| |
[Medekunstenaar]
MEDEKUNSTENAAR, m., -s
‘Het vieren van zulk een eeuwfeest (...) is soms eerder ene gelegenheid zulke kunstenaar uit de vergetelheid weer op te diepen en de herinneringen aan hem en aan zijn werk in 't geheugen der medekunstenaars zowel als in 't gedacht der menigte te doen herleven’ (Herinneringen 94)
| |
[Medemaat]
MEDEMAAT, m., -maten
makker, vriend
‘Zijn medemaat knipte gedoken oogjes naar de vissers aan de overkant en zij monkelden ondereen’ (Zonnetij 439)
| |
| |
| |
[Medeschormen]
MEDESCHORMEN, schormde mede, medegeschormd (onoverg.)
haastig meelopen
‘Zij schormden alletwee, als verjaagde jongens, mede tot voor de deur’ (Zomerland 306)
| |
[Medeslaan]
MEDESLAAN, sloeg mede, medegeslagen (onoverg.) (DB, GL., Te)
meevallen, meelopen, voordeling zijn voor
‘Verder volbrengt ieder zijne godsvrucht (...) om ene gunst af te smeken, genezing van ziekten of kwalen bij mensen of dieren, vruchtbaarheid op de akker, 't medeslaan in de stal’ (Vlaanderen 530)
| |
[Medeslieren]
MEDESLIEREN, slierde mede, medegeslierd (onoverg.)
glijden met, meelopen met, meedoen met, mededrijven
‘Dàt geeft ons, toeschouwers, die er buiten staan, tevens die wondere sensatie dat we 't verleden medeleven, er in opgenomen zijn, er ons in laten medeslieren, als in een lichte staat van bedwelming, of in een droom’ (Herinneringen 256)
| |
[Medetriesten]
MEDETRIESTEN, triestte mede, medegetriest (overg.) (Lo)
meetronen
‘Gesteld op leute en verzet, dans en spel, zang en klang, triestte zij heel de jonkheid mede 's zomers in de noenestond naar het bos, braambessen of hazelnoten gaan plukken’ (Levensbloesem 243)
| |
[Medetwefelen]
MEDETWEFELEN, twefelde mede, medegetwefeld (overg.) (DB: twefelen)
verlokken, verleiden, meetronen
‘Mane en Door legden de arm over zijn schouder en twefelden hem mede buiten 't gewoel en daar trachtten zij de jongen te sussen’ (Dodendans 89)
| |
[Meebank]
MEEBANK, v., -en
bank waarop men zit bij het drinken van mede
‘'s Avonds (...) voelden zij zich warm en veilig bijeen op de meebank... bij den biere en bij volle beker’ (Genoveva 255)
| |
| |
| |
[Meegaan]
MEEGAAN, ging mee, meegegaan (onoverg.)
1. | behoren tot (Te)
‘Buiten 't omhein, er tegen aangeplakt en geklest, staan de kleine woningen der dienstbaren die meegaan met de pachthoeve’ (Genoveva 464) |
| |
2. | volgen, vergezellen
‘Al de ogen gingen mee in de rij waar er geschonken werd’ (Lenteleven 41) |
| |
[Meegenieten]
MEEGENIETEN, genoot mee, meegenoten (onoverg.)
‘De boer, de boerin, en de oudste dienstboden bleven uit de weg en stonden in 't deurgat om 't jong volk hunne weister te laten en van op een afstand met leute te kunnen meegenieten’ (Kerstvertellingen 44)
| |
[Meegift]
MEEGIFT, v., -en
zelfde betekenis als: medegift
‘Eén voor één waren ze van hem weggegaan, 't huis verlaten, zonder een cent meegift of uitzet (Kerstvertellingen 98)
| |
[Meegroeien]
MEEGROEIEN, groeide mee, meegegroeid (onoverg.)
‘'t Lijkt wel alsof zij (= de huizen) er in alle eeuwigheid gestaan hebben, meegegroeid met de rest’ (Levensbloesem 229)
| |
[Meekampen]
MEEKAMPEN, kaapte mee, meegekampt (onoverg.) (zie ook: medekampen)
mededingen
‘De boeren hadden het reeds vernomen; die ene “A” kregen mochten meekampen en die met een “R” op de hoorn, konden er dadelijk van onder trekken’ (Uitzicht 247)
| |
[Meekouten]
MEEKOUTEN, koutte mee, meegekout (onoverg.)
meespreken
‘Verleden jaar waart ge nog op school, ge liept nog met een kort roksken, uw haar op de schouders’... en dat durft nu al meekouten als een volslagen vrouwmens, van vrijen en verkeren!...’ (Minnehandel 114)
| |
| |
| |
[Meelvoeder]
MEELVOEDER, o.
voer dat uit meel bestaat, meel als voer aan de dieren gegeven
‘Hij haalt de cijfers aan die de verhouding uitmaken van het meelvoeder dat een varken verslindt om vlees op te leveren’ (Maanden 401)
| |
[Meenst(e)]
MEENST(E), v. (DB, Lo, Te)
mening, overtuiging, ernst
‘Maar nu is de eigenaar met de bedevaarders zijn kouter voorbij, zonder dat hij er aan gedacht heeft dat 't de gunstigste stonde was, waarop hij in alle meenst de zegen over zijn akker vragen moest’ (Vlaschaard 72)
‘Clara, die jongen heeft nog nooit een meisje durven aanspreken, ge zijt de eerste, pas op! Als hij een stap doet zal 't meenste zijn met hem. Heeft hij u nog niet gevraagd?’ (Minnehandel 290)
| |
[Meenstig]
MEENSTIG, bn. en bw. (DB, Lo)
ernstig, gemeend, overtuigd
‘Hij zag aan Horienekes opengesperde ogen dat 't meenstig was’ (Lenteleven 117)
| |
[Meeps]
MEEPS, bn.
zwak, ziekelijk, tenger
‘Dan kreeg Zalia de krijs in 't gemoed, zij liet de geit haar meepse kop in hare schoot leggen, lamoesde en streelde en vleide haar’ (Zonnetij 522)
| |
[Meerbocht]
MEERBOCHT, v., -en
bocht, inham van een meer
‘Vooraan het hof strekte een brede hoogvlakte tot beneden aan de meerbocht’ (Vrolijke Knaap 23)
| |
[Meerderheidsgevoel]
MEERDERHEIDSGEVOEL, o.
gevoel van meerderheid, meerwaardigheidsgevoel
‘Zijn meerderheidsgevoel, zijn trots en waardigheid, zijne eigenliefde kwamen daartegen in opstand’ (Levensbloesem 465)
| |
| |
| |
[Meerhaak]
MEERHAAK, m. -haken
haak waarmee een boot gemeerd wordt
‘Met een meerhaak trok hij het bootje nader van het schip dat hier tegen de oever lag’ (Waterhoek 185)
| |
[Meers]
MEERS, m., -en (DB)
grasland, weide
‘Bachten een andere onmetelijkheid van vlakke meersen, de Kluisberg die over heel de zichtbare lengte van de Oosthoek tot het Zuiden, de einder afsloot’ (Waterhoek 19)
| |
[Meerselke]
MEERSELKE, o. (verklw. van meers, m., -en)
kleine weide
‘Ge moest me toch dat meerselke gelaten hebben bachten mijn huis! loech Verlinde’ (Dagen 277)
| |
[Meersgrond]
MEERSGROND, m., -en
grasland, weide
‘De koeien waadden en zwadderden in de zompige bodem, door de overspoelde meersgrond, naar de hoogvlakte’ (Zomerland 249)
| |
[Meerskant]
MEERSKANT, m.
kant waar de meers (zie ald.) is
‘Langs de meerskant echter waren al de woningen met 't gelaat naar de wijde ruimte gekeerd’ (Waterhoek 19)
| |
[Meerslucht]
MEERSLUCHT, m.
lucht, geur van de weide (= meers)
‘Thuisgekomen, met de meerslucht in de klaren, was het tijd te gaan slapen’ (Kroniek Gezelle 65)
| |
[Meerstaaf]
MEERSTAAF, m., -staven
‘Zij liepen terug waar de boot lag om tewege met de meerstaaf de oever te overpeuren’ (Waterhoek 70)
| |
[Meersvlakte]
MEERSVLAKTE, v., -n
uitgestrekte weide, grasland
‘De maan zonk weg, een dikke nevel steeg uit het Scheldebed op en spreidde over de meersvlakte open’ (Zonnetij 469)
| |
| |
| |
[Meervlak]
MEERVLAK, o.
wateroppervlak
‘De koeien (...) liepen met kort, woedend gebrul en de steert in de lucht, recht naar 't water, waar zij bleven staan; hunne bellen klonken over 't meervlak telkens zij de kop bewogen’ (Vrolijke Knaap 88)
| |
[Meeschateren]
MEESCHATEREN, schaterde mee, meegeschaterd (onoverg.)
‘Die druistigheid deed Alma vreemd aan. Zij begreep niet waarmede er gelachen werd, dorst niet meeschateren met de bende’ (Alma 23)
| |
[Meeslaan]
MEESLAAN, sloeg mee, meegeslagen
zelfde betekenis als: medeslaan
‘Als 't meeslaat echter, die zoele luchtgesteldheid aanhoudt, de wind voort uit 't Oosten komt aangewaaid, kan Oktober een hele reeks van die heerlijke dagen geven’ (Maanden 388)
| |
[Meeslag]
MEESLAG, m. (Lo)
succes, voorspoed, meevaller, voordeel
‘Gedaagde mensen, die over de ommegang enkel te vertellen wisten: de meeslag met 't schoon weer, de massa volk en de grote nering op het dorp’ (Alma 196)
| |
[Meesleuren]
MEESLEUREN, sleurde mee, meegesleurd (overg.)
meedragen (van een zware last)
‘Die stenen, altijd diezelfde stenen, hoeveel reeds, maar hij telde ze niet meer, en sleurde ze maar mee, altijd voort’ (Lenteleven 147)
| |
[Meesleuring]
MEESLEURING, v., -en
het meesleuren, het meeslepen
‘'t Scheen hem (...) dat heel die koortsige bedrijvigheid een noodlottige meesleuring was van ongelukkigen, die eens in de afgetekende cirkel getreden waren om er nooit meer uit te kunnen’ (Lenteleven 148)
| |
[Meeslieren]
MEESLIEREN, slierde mee, meegeslierd (onoverg.)
zelfde betekenis als: medeslieren
| |
| |
| |
[Meesmonkelen]
MEESMONKELEN, meesmonkelde, gemeesmonkeld (onoverg.)
meesmuilen
‘Hij voelde zich bemierd en bezeten door de drang, aanhechtig geworden door 't geen waarin hij geleefd had en niet meer missen kon: het meesmonkelend ogelen van de schalks uitdagende blik’ (Vlaschaard 225)
| |
[Meesnappen]
MEESNAPPEN, snapte mee, meegesnapt (overg.)
happen, haastig grijpen
‘In uwe plaats zou ik de kans meesnappen, Clotielde, Max is een flinke jongen en 'k verlang om eens trouwfeest te mogen vieren’ (Minnehandel 198)
| |
[Meesteren]
MEESTEREN, meesterde, gemeesterd (overg. en onoverg.)
1. | heersen, regeren, iemand of iets meester zijn
‘De wrok meesterde in zijn herte’ (Dorpslucht I 141) |
| |
2. | geneeskundig behandelen (DB, Te)
‘Gij hebt de mensen op 't dorp nu vijftig jaar gemeesterd en geholpen’ (Dorpslucht I 5)
‘Justine liet nooit na haar tegenzin uit te spreken omdat Albert, na zijn examen nog verder naar 't buitenland had moeten gaan studeren, - of dat wel nodig was om hier op een landse gemeente te komen meesteren?’ (Beroering 366) |
| |
[Meesvogel]
MEESVOGEL, m., -s
‘De ogen waarmede zij die avond Lander bekeek, waren als van een meesvogel’ (Waterhoek 66)
| |
[Meesvogelig]
MEESVOGELIG, bn. en bw.
meesmuilend
‘Heur ogen keken meesvogelig naar Jan elke keer zij hem voorbijschijverde’ (Zonnetij 466)
| |
[Meetje]
MEETJE, o., -s
oud vrouwtje (VD I 2)
‘Een avond zag Max meetje Mullie op 't hof komen en de verschijning van die oude, krabachtige moei van Pharaïlde wekte zijn wantrouwen’ (Minnehandel 163)
| |
[Meetkoord]
MEETKOORD, v., -en
touw, snoer om te meten
‘De landmeter weeral, met een paar helpers die richtstokken plantten en de meetkoord sleepten’ (Waterhoek 61)
| |
| |
| |
[Meetrekken]
MEETREKKEN, trok mee, meegetrokken (onoverg.)
mee optrekken
‘Verder over zijwegen, ontmoetten ze nu nog mensen, maar niemand van kennis en geen die meetrok in hunne richting’ (Minnehandel 18)
| |
[Meetremen]
MEETREMEN, treemde mee, meegetreemd (overg.)
zelfde betekenis als: medetwefelen
‘Hoe treemde hij al mee wie hij tegenkwam om naar de vlaschaard te zien’ (Vlaschaard 64)
| |
[Meetwefelen]
MEETWEFELEN, twefelde mee, meegetwefeld (overg.)
zelfde betekenis als: medetwefelen
‘Als de pastoor hem meetwefelde, kwam hij gelaten en gewillig vooruit en naar huis’ (Langs Wegen 147)
| |
[Meeuwenjonk]
MEEUWENJONK, o.
‘Zoudt gij misschien al een wil hebben, gij meeuwenjonk? Zoudt gij misschien al uw eigen welzijn kennen, gij zothoofd’ (Vrolijke Knaap 94)
| |
[Meewillen]
MEEWILLEN, wilde mee, meegewild (onoverg.)
1. | gunstig zijn
‘Het geluk wilde ons mede’ (Heule 330) |
| |
2. | niet weerspanning zijn (VD 2)
‘Als hij zelf maar meewilde, niet zo schuw deed en, zich wat hartstochtelijker dorst overgeven’ (Levensbloesem 463) |
| |
[Meewonen]
MEEWONEN, woonde mee, meegewoond (onoverg.)
bij iemand inwonen
‘Meewonen deugt nooit en uw goed aftekenen eer ge sterft, is 't slechtste dat iemand doen kan’ (Dorpsgeheimen 60)
| |
[Meezaam]
MEEZAAM, bn.
gewillig, meegaand
‘De kerel gaf zich dan ook veelal meêzaam, deed gelijk hem geheten werd’ (Vlaschaard 31)
| |
| |
| |
[Meezang]
MEEZANG, m.
begeleiding, koor
‘Een fris kinderstemmeke rees alleen als een dun priemke rook, op zichzelf in de hoogte, zonder meezang’ (Minnehandel 55)
| |
[Meezoeven]
MEEZOEVEN, zoefde mee, meegezoefd (onoverg.)
tegelijk met een andere klank zoeven
‘'t Lichte lutteren der houten klosjes (...) miek een geruis als een malse gonzing die meezoefde in eenklank met de trilling van het effene, witte licht’ (Blijde Dag 20)
| |
[Meezwellen]
MEEZWELLEN, zwol mee, meegezwollen (onoverg.)
tegelijk met iets anders zwellen
‘'t Is alsof we ons drieën alleen op de wereld waren, dacht Rik, en die wereld werd nu zo vreselijk wijd, zo groot! hij voelde zich meezwellen’ (Zonnetij 351)
| |
[Meiblomme]
MEIBLOMME, v., -n
meibloem
| |
[Meiboom]
MEIBOOM, m. (v.)
witte ganzevoet (chenopodium album)
‘Distels, kantjoen, kattesteert, rotse, meiboom, hofgras, dauwdistels, beurzekenskruid en vlasruie - al wat als onkruid reks had, kenden de wiedsters’ (Vlaschaard 101)
| |
[Meidauw]
MEIDAUW, m.
dauw in mei
‘De meidauw die 's morgens vroeg opstijgt uit het boeiende schietloof, doorgeurt de lucht als een balsem’ (Maanden 328)
| |
[Meidoornen]
MEIDOORNEN, bn.
van meidoren, uit meidorens bestaande
‘De meidoornen haag die de lochting omsluit, staat in haar eerste groen’ (Levensbloesem 315)
| |
| |
| |
[Meierij]
MEIERIJ, v., -en
hofstede door een meier bewoond (WNT)
‘In de omtrek leven handeldrijvende boeren op meierijen en worden rijk’ (Tolstoï 140)
| |
[Meimorgen]
MEIMORGEN, m., -s
morgen in mei
‘Haar gemoed was zo rein als de meimorgen zelf’ (Vlaschaard 88)
| |
[Meimorgens]
MEIMORGENS, bn.
als op een morgen in mei
‘Ver achter de berg van zijn oudemannenernst en beslommering lag, lijk een open vlakte in meimorgense blijheid, het land van spel en van reine leute’ (Zonnetij 483)
| |
[Meike]
MEIKE, o., -n
tuiltje
‘Nooit vergat hij haar een struik van de schoonste bloemen te bezorgen die Genoveva dan in een rank of tot een meike geschikt voor het kruisbeeld plaatste’ (Genoveva II 52)
| |
[Meisejonk]
MEISEJONK, o., -jongens (DB)
meisje
‘Het meisejonk groeide op in de vuiligheid van de krot - woonst en wilde vooruit’ (Levensbloesem 235)
| |
[Mei(s)sen]
MEI(S)SEN, o., -s (DB)
meisje
‘De jongens en meisens draafden daarrond’ (Zomerland - Geurts III 6)
| |
[Meisjesbestaan]
MEISJESBESTAAN, o.
het leven van een jong meisje
‘Ze waren er van overtuigd dat de herinnering aan die strozolder, met de hooigeur, hen zou bijblijven als het beste uit hun vrije meisjesbestaan’ (Levensbloesem 391)
| |
| |
| |
[Meisjesbond]
MEISJESBOND, m., -en
bond, vereniging voor meisjes
‘In de meisjesbond heeft zij haar werk gedaan met afwezige gedachten’ (Levensbloesem 436)
| |
[Meisjeseerbaarheid]
MEISJESEERBAARHEID, v.
eerbaarheid van een meisje
‘'t Geen hare onrust en de vrees voor meisjeseerbaarheid hier gestadig aangroeien deed, 't was de handelwijze harer eigen gezellinnen’ (Genoveva 218)
| |
[Meisjesgeheim]
MEISJESGEHEIM, o., -en
geheim van een meisje
‘Daar zochten zij een schuilhoek ergens in de warande, waar ze ongestoord konden zitten keuvelen over hunne toekomstplannen en meisjesgeheimen’ (Levensbloesem 391)
| |
[Meisjesgelaat]
MEISJESGELAAT, o.
meisjesgezicht
‘Dit is een zeer merkwaardig beeld, mooi en slank van leden, eenvoudig van lijn, met een tedere en verrukkelijke voornaamheid in het fijne profiel en iets guitigs in de uitdrukking van het meisjesgelaat’ (Herinneringen 195)
| |
[Meisjesgemoed]
MEISJESGEMOED, o., -eren
gemoed van een meisje
‘Die spontane opwelling van het driftige meisjesgemoed was echter al zo schoon of nog schoner dan de plastische Tanagra’ (Herinneringen 141)
| |
[Meisjesgril]
MEISJESGRIL, v., -len
gril van een meisje
‘Een meisjesgril, wispelturig karakter, geven en nemen, uitdagen en schuw terugtrekken’ (Levensbloesem 465)
| |
[Meisjeshaar]
MEISJESHAAR, o., -haren
haar (als) van een meisje
‘Die lange daar, met zijn papieren jas! he? en zijn meisjesharen, - zou die er wat van kennen, zeg? riep er een’ (Uitzicht 246)
| |
| |
| |
[Meisjesijdelheid]
MEISJESIJDELHEID, v.
ijdelheid van een meisje
‘Zij moest er om lachen en het streelde hare meisjesijdelheid’ (Levensbloesem 259)
| |
[Meisjesjeugd]
MEISJESJEUGD, v.
1. | de vrouwelijke jeugd, de meisjes
‘De werkzaamheden met de meisjesjeugd op het dorp kon zij dadelijk hervatten’ (Levensbloesem 386) |
| |
2. | de jeugd van een meisje
‘'t Was alsof die dag heel hare onbewogene meisjesjeugd vervulde’ (Blijde Dag 74) |
| |
[Meisjeskostschool]
MEISJESKOSTSCHOOL, v., -scholen
kostschool voor meisjes
‘Juffrouw Glabeke mocht postuleren als lerares in de middelbare graad, aan een grote meisjeskostschool’ (Levensbloesem 473)
| |
[Meisjeskreis]
MEISJESKREIS, m.
groep meisjes
‘In de nieuwe meisjeskreis die op 't hof verkeerde werd er meer gesproken van Hans Haugen en zijne zusters dan van ergens iets anders’ (Bruidslied 26)
| |
[Meisjeskudde]
MEISJESKUDDE, v., -n
groep meisjes
‘Ik dacht aan de gevolgen: als mijn makkers op school eens moesten te weten geraken in welk gezelschap ik hier met die meisjeskudde de dwaze had afgegeven’ (Avelghem 32)
| |
[Meisjeslijf]
MEISJESLIJF, o., -lijven
lichaam van een meisje
‘Hij voelde een meisjeslijf tegen zijn rug duwen terwijl de anderen hem toeriepen’ (Minnehandel 109)
| |
[Meisjesnieuwgiergiheid]
MEISJESNIEUWGIERGIHEID, v.
vrouwelijke nieuwsgierigheid
‘'t Geen boven al het ander de meisjesnieuwsgierigheid in haar opwekte en aanzette, was de persoon van de koning zelf’ (Genoveva 194)
| |
| |
| |
[Meisjesploeg]
MEISJESPLOEG, v., -en
ploeg, groep meisjes
‘Als opzichter van die meisjesploeg, luisterde hij nu naar de liedjes en vertelsels’ (Vlaschaard 106)
| |
[Meisjesschim]
MEISJESSCHIM, v., -men (silhouet van een) meisje
‘Hij lonkte benieuwd rond om ievers die meisjesschim te ontwaren’ (Zonnetij 415)
| |
[Meisjesverbeelding]
MEISJESVERBEELDING, v.
verbeelding van een meisje
‘Het dichterlijke in de ontwakende meisjesverbeelding’ (Levensbloesem 314)
| |
[Meisjesverlangen]
MEISJESVERLANGEN, o., -s
verlangen van een meisje
‘Gelijk ze daar zat met uitgestokene lippen en opreikende hals, scheen zij het levend zinnebeeld van ingehouden meisjesverlangen’ (Avonden 392)
| |
[Meisjesvreugd]
MEISJESVREUGD, v., -en
‘Zij kreeg een dieper inzicht over de zaken der buitenwereld en hare kinderlijke meisjesvreugd werd er niet door gestoord’ (Genoveva 96)
| |
[Meisjeswezen]
MEISJESWEZEN, o., -s
meisjesgezicht
‘Daaruit hingen lange pijpen (...) kunstig gesnekkerde koningskoppen, wrede negergezichten, meisjeswezens met glazen ogen’ (Lenteleven 133)
Bij zijn binnentreden ging een veelvuldig geschreeuw op en al de meisjeswezens zag hij blijde naar zich gekeerd’ (Langs Wegen 100)
| |
[Meiskeskind]
MEISKESKIND, o., -eren
meisje
‘Ai-mij, schamele bloemkes die te beven staat en te verstijven evenals meiskeskinderen in hun onderrokske’ (Maanden 332)
| |
| |
| |
[Meisseding]
MEISSEDING, o., -en
(minachtend) meisje
‘Met dat broos, rilde meisseding wist de zware vent geen weg’ (Waterhoek 13)
| |
[Meissefrutte]
MEISSEFRUTTE, v., -n
(minachtend) (verkeerd, slecht, ongunstig opgegroeid) meisje
‘In die twee pierewaaide meissefrutten van dochters zal ik mij geen kwaad bloed maken, meende Vermeulen; deze blijven hier niet lang’ (Vlaschaard 128)
| |
[Meissejong]
MEISSEJONG, o., -ens (DB, Lo)
meisje
‘De meissejongens alleen waren aan 't hoeden van vee’ (Zomerland 252)
| |
[Meissejonk]
MEISSEJONK, o. (DB, Lo)
meisje
‘Om dat meissejonk werd ik zo opgewonden tot de draad brak’ (Vrolijke Knaap 104)
| |
[Meissekind]
MEISSEKIND, o., -eren (zie ook: meisjeskind)
klein meisje
‘Ik voel het aan evenals het frisse, poezelige meissekind, dat bloeiend, brad en preus om haar malse vlees, 't uitschatert van leute’ (Avonden 424)
‘Ik had er een wondere voldoening in dat schoon meissekind daar te zien’ (Avonden 388)
| |
[Meissekwezel]
MEISSEKWEZEL, v., -s
kwezelachtig meisje
‘Ik zat juist gelijk de Verhamme's, gescheuteld met drie broers en twee meissekwezels’ (Levensbloesem 333)
| |
[Meissen]
MEISSEN, o., -s (DB, GL)
meisje
‘Het jong volk alleen, knapen en meissens, vonden 't benauwelijk verdrietig in de donkere opgeslotenheid’ (Zomerland 24)
| |
| |
| |
[Meisseteeuw]
MEISSETEEUW, m., -en (DB: teeuw)
bedorven, vertroeteld, zwak, vadsig meisje
‘Roksneppe,! Meisseteeuw! tierden en scholden de knechten en gingen voort hunne weg’ (Dodendans 80)
| |
[Meissevolk]
MEISSEVOLK, o.
de meisjes
‘Van Louis had hij al verschillende keren opgemerkt hoe de jonge flierefluiter lust kreeg en meedeed in de zottigheid, hoe hij zich gemeenzaam hield in de omgang met dat meissevolk’ (Vlaschaard 152)
| |
[Melje]
MELJE, zie ELJE 3.
| |
[Melkaker]
MELKAKER, m., -s
melkemmer (koperen)
‘Louis staarde op de gevallene melkakers en op de melk die over de donkere grond gestroomd was’ (Vlaschaard 161)
| |
[Melkbloeme]
MELKBLOEME, v., -n
witte dovenetel
‘De betrokken hemel was opengescheiderd door de wind en bedeisterd met vlokke wolkjes, geappeld als melkbloeme’ (Vlaschaard 36)
| |
[Melkkalk]
MELKKALK, v.
melkkleurig kalk
‘Muren en zoldering helder wit met verse melkkalk bestreken, met een blauw waas getint’ (Lenteleven 155)
| |
[Melkkeern]
MELKKEERN, v., -s, -en
melkkarn
| |
[Melkmoeder]
MELKMOEDER, v., -s
(melkgevende)koe
‘'t Roepen en snukken was enkel gewoonte bij hem, zijn wezen was alzo gegroeid en toch wel een beetje nodig soms of die duivelse, luie melkmoederkes, als ze 't te slap kregen, zouden wel zonder zin of reden, te midden de dag en te midden een vore blijven staan’ (Openlucht 400)
| |
| |
| |
[Melkspon]
MELKSPON, o. (DB, VD,: spon)
moedermelk, zog, bundel uitstromende moedermelk
‘'t Dubbele melkspon stroelde in de ketel, tussen haar opene knieën’ (Minnehandel 64)
| |
[Melktas]
MELKTAS, v., -sen
melkkom
‘Triene proefde en goot herhaaldelijk met kleine zwelgskes en smekte lijk een kat in een melktasje’ (Lenteleven 41)
| |
[Melkteel]
MELKTEEL, v., -telen
1. | melkteil
‘Geen wonder: als ge katten in de kelder kweekt, dat ze aan de melktele zitten! (Levensbloesem 333) |
| |
2. | scheldnaam voor meisjes
bleek, zwak, bedorven meisje
‘En meisjes,... nog erger! Nuchtere dauwkolen, melktelen, te dom om voor de duivel te dansen’ (Levensbloesem 283) |
| |
[Melkthee]
MELKTHEE, m., en v. (DB, Te)
warme drank van zoetemelk gemengd met water
‘Daar vond ieder zijn eigen plaats aan de lange withouten tafels en werd het morgenbrood met melkthee in stilte gegeten’ (Blijde Dag 16)
| |
[Melkvigge]
MELKVIGGE, v., -n
big, jong vaken dat met melk gevoed wordt, dat zuigt
‘Hij ligt als een vet melkviggetje, mals en weeldig, zijn blote kaken en billetjes te warmen in de zon’ (Morgenstond 166)
| |
[Melkwade]
MELKWADE, v., -n
melkwitte wade
‘Over de zachtgolvende velden dampte 't regenvocht op als een melkwade die 't luchtruim vervulde’ (Avonden 419)
| |
| |
| |
[Melkwiedstaal]
MELKWIEDSTAAL, m., -stalen
stengel van een paardebloem, melkdistel
‘Ze zat op de knieën gehurkt en blies de bloeiwol van een melkwiedstaal’ (Zonnetij 423)
| |
[Member]
MEMBER, o., -s (Fr.: membre)
lid
‘Wanneer zij de zee dagen van de week hunne zaken beneerstigd hebben, besteden zij de Zondag aan de liefhebberij, - als muzikant of member der dorpsfanfare’ (Vlaanderen 549)
| |
[Memorieles]
MEMORIELES, v., -sen
les die van buiten moet geleerd worden
‘De fabel werd dan ook afgerammeld als memorieles, zonder gevoel of intonatie en met een enkel houterig gebaar’ (Avelghem 65)
| |
[Meneel]
MENEEL,
‘De eerbiedige wijding (...) steekt tot in de bodem waar men langs steegjes en wegelingen, tot in 't bebouwde land, alle stappen met de voet stoot tegen menelen van boogvensters, stukken van kunstig bewerkte grafzerken’ (Herinneringen 213)
| |
[Mengelmangel]
MENGELMANGEL, m.
mengeling, mengelmoes
‘Door de wemelende bladermassa schieten de lichtstralen door die loverkoepel heen, die er een wondere speling van diepe, halve en gebrokene tonen doen ontstaan; een mengelmangel van rood-en-groen op de verweerde daken’ (Herinneringen 206)
| |
[Mengelmangelen]
MENGELMANGELEN, mengelmangelde, gemengelmangeld (overg.)
mengelen, ruilen
‘De bloemen neigden en de blaren wemelden, mengelmangelend kleur en groen onder de frisse tocht van de wind’ (Dagen 226)
| |
[Menheer]
MENHEER, m., -s -(Te), -en
mijnheer, heer
‘Dat die oom een rijke menheer was, bracht haar een gevoel van trotsheid en welbehagen’ (Blijde Dag 27)
| |
| |
| |
[Menigerhand]
MENIGERHAND, bn.
van menige stoort, veelsoortig (WNT)
‘Daarvoor zorgde de ‘Bedelaarskoning’, gelijk hij in de volksmond hiet, op menigerhande wijze voor het welzijn zijner ondergeschikten’ (China 109)
| |
[Mennegat]
MENNEGAT, o., -en (DB, Lo)
landweg die naar achterliggende akkers voert (VD), brug, dam over een gracht, sloot; om de akker op- en af te rijden
‘Het peerdenspan klom al over 't mennegat de berm op’ (Vlaschaard 39)
‘Al die kant is er geen mennegat, ze wisten het - anders moesten zij drie stukken lands ver al rond’ (Openlucht 416)
| |
[Menotte]
MENOTTE, v., -n (DB: menokke)
handvol tabakbladeren die men samenbindt
‘Eens de blaren bronsgroen geworden en reuzelend droog, werden ze in “menotten” gebonden - dat waren een twintigtal blaren met een opgerold blad bij de stelen samengebonden, in vorm van bezem’ (Heule 288)
| |
[Mensenblik]
MENSENBLIK, m., -ken
blik van een mens
‘'t Geen waaraan hij bezig was hield hij verborgen en geen mensenblik die er in peilen kon’ (Vlaschaard 124)
| |
[Mensenboei]
MENSENBOEI, m.
drom van mensen
‘Ineens bij innerlijke aandrift, verwachtte zij in die benauwelijk vreemde mensenboel alleen nog redding van ene kloosterzuster’ (Blijde Dag 147)
| |
[Mensengedoe]
MENSENGEDOE, o.
1. | menselijk gedoe, gedoe der mensen
‘Het mensengedoe geraakt meer op het voorplan’ (Ingoyghem II 161) |
| |
| |
2. | wat door mensen wordt tot stand gebracht
‘En al wat er van mensengedoe nog zichtbaar was en overgebleven, lag verzaaid en verstrooid als nietig speelding achtergelaten en vergeten’ (Zomerland 277) |
| |
[Mensenhoop]
MENSENHOOP, m., -hopen
drom van mensen
‘Meteen ontstond er een schormen en een robbeling onder de mensenhoop en in dolle vlucht stormden zij zonder ommezien naar beneden’ (Genoveva 16)
| |
[Mensenklomp]
MENSENKLOMP, m.
dichte drom van mensen, mensenmassa
‘De jongens (...) trachtten in die vastgespannen mensenklomp, en over al die hoofden, een makker te herkennen’ (Najaar 419)
| |
[Mensenloos]
MENSENLOOS, bn.
zonder mensen
‘En dat in de eendlijkheid van die mensenloze, stille, zwarte nacht’ (Avonden 372)
| |
[Mensenmaaksel]
MENSENMAAKSEL, o.
mensengestalte, mensengedaante, voorkomen, figuur (als) van een mens
‘Zijn armen hingen lam en heel zijn lijf was onstaltig en geleek geen mensenmaaksel meer’ (Zonnetij 506)
| |
[Mensenmacht]
MENSENMACHT, v.
menselijke macht
‘Als 't buiten al verhageld en vernield lag, stond hij te kijken als op een noodzaak boven alle mensenmacht, waaraan niemand iets gebeteren kon’ (Langs Wegen 123)
| |
[Mensenmenigte]
MENSENMENIGTE, v.
mensenmassa
‘Waar de vroegere inwoners in stilte en gezapigheid hun werk verrichten, (...), - woelt nu een samengeschoolde mensenmenigte’ (Vlaanderen 447)
| |
| |
| |
[Mensenschepsel]
MENSENSCHEPSEL, o., -en
mens
‘Nu hadden zij haar te vriend gemaakt en zouden haar beschermen in hare onbeholpenheid van schamel mensenschepsel’ (Genoveva 459)
| |
[I. Mensenschuw]
I. MENSENSCHUW
1. | bn.: schuchter, bedeesd, geneigd tot gezelschap van andere mensen zoveel mogelijk te ontwijken
‘Mensenschuw bleef hij zitten, als een gevangene die niet weet wie hem zal komen verlossen’ (Langs Wegen 191) |
| |
2. | zelfst. gebr.:
‘Dan zijn er ook nog (...) de mensenschuwen, die in hun hol verscholen blijven’ (Vlaanderen 536) |
| |
[II. Mensenschuw]
II. MENSENSCHUW, o., -en
menselijk wrak, lelijk mens
‘Golo bleef met angst en schrik in de ogen, het mensenschuw aanstaren’ (Genoveva 518)
| |
[Mensenstap]
MENSENSTAP, m. -pen
voetstap van een mens
‘Hier Fox! riepen ze telkens als ze meenden een mensenstap te horen’ (Minnehandel 204)
| |
[Mensenverkeer]
MENSENVERKEER, o.
verkeer van mensen
‘Eerst wilde hij zich vergewissen of er nergens gebaande wegen waren of enig teken van mensenverkeer te bespeuren viel’ (Genoveva 435)
| |
[Mensenwoning]
MENSENWONING, v., -en
huis, hut
‘De eerste mensenwoning ligt amper een paar boogscheuten van hier verwijderd’ (Kerstvertellingen 211)
| |
[Mensenzweet]
MENSENZWEET, o.
zweet van mensen
‘'t Scheen hem somtijds dat heel die massa muren (...) één enkel wezen uitmieken; een soort vreselijke godheid, iets lijk een log monster met onmenselijke, wrede gevoelens; iets dat moest gespijsd worden met al dat mensenzweet’ (Lenteleven 148)
| |
| |
| |
[Mensenzwerm]
MENSENZWERM, m., -en
drom van mensen
‘Te midden (...) staat het miraculeus Lieve-Vrouwbeeld in prachtige tooi. De mensenzwerm blijft er rond geperst; ze drummen om nader’ (Minnehandel 121)
| |
[Mensie]
MENSIE, v., -s (DB, Te)
melding
uitdr.: ‘mensie maken’
1. | teken doen
‘Hij miek mensie met de vinger aan de mond om te beduiden dat er geen gerucht mocht gemaakt worden’ (Dorpsgeheimen 273) |
| |
2. | aanstalten tot iets maken
‘De juffrouw die voor hem gebiecht werd, trad naar buiten. De pater trok zijn deurtje open, keek rechts en links en omdat Koornaert geen mensie maakte, stapte hij er uit en vertrok naar de sacristie’ (Beroering 472) |
| |
[Mente]
MENTE, v., -n (DB)
muntebol, pepermuntje
‘In 't een zaten suikermokken, in 't ander peperbollen, menten, klutterspaan en schuifelingen’ (Lenteleven 110)
| |
[Mentebol]
MENTEBOL, v., -len (DB)
muntebol
‘Noten waren er ook en mentebollen allerhande’ (Dodendans 102)
| |
[Merelaar]
MERELAAR, m., -s
merel
| |
[Merelen]
MERELEN, merelde, gemereld (onoverg.) (GL)
fluiten als een merel
‘In de lucht vinkt en 't jiept en merelt het ongedurig, wilde vogelvolk’ (Uitzicht 283)
| |
[Merelspel]
MERELSPEL, o.
verstoppertje. Die zich verstopt moet fluiten als een merel
‘Doch liever dan het merelspel, liever nog dan sloot en appelaar, (...) zijn Prutske de avondwandelingen’ (Prutske 374)
| |
| |
| |
[Merkeloos]
MERKELOOS, bn. en bw.
onmerkbaar
‘'t Is of de tijd vast, maar merkeloos, zijn einde nadert en weerkeert waar hij eens begonnen is, naar de algemene ruste aller dinger’ (Uitzicht - Geurts III 59)
| |
[Merkweerdig]
MERKWEERDIG, bn. en bw.
merkwaardig
| |
[Merkweerdigheid]
MERKWEERDIGHEID, v., -heden
merkwaardigheid
| |
[Mesdag]
MESDAG, m., -en (DB)
afgestelde kerkelijke feestdag, dag waarop niet gewerkt wordt (VD), dag waarop de ambachtslui hun patroonheilige vieren
‘Het liep tegen Bamisse - smids en landbouwers mesdag’ (Lenteleven 172)
‘De andere ambachten hadden ook elk hunne uitvlucht en ze beweerden: niet mank te zullen gaan om, te midden de week, onverwachts een mesdag te maken’ (Dorpsgeheimen 23)
| |
[Meslemmer]
MESLEMMER, o., -s
‘En het bleef altijd een groot verdriet voor Genoveva als die dingen met het bossebomen meslemmertje weer uitgeveegd en effen gestreken werden’ (Genoveva 120)
| |
[Messe]
MESSE, v., -n
mis
‘Als de messe gedaan was Vuiltje spoeterde weg’ (Vertelselboek 51)
| |
[Messemager]
MESSEMAGER, bn.
uiterst mager
‘God, wat leek ze oud! Lijk ze daar dreelvoette over 't veld, zo messemager, zo uitgedroogd en ontmergd, kende hij hare dwingende blik’ (Zonnetij 493)
| |
| |
| |
[Messenwiel]
MESSENWIEL, o., -en
snijwiel
‘De vierde man draait de zwengel waar het messenwiel de wortelen opvangt, die knarzelend dooreen wentelen en in stukken gesneden, langs de geul uitstromen’ (Werkmensen 335)
| |
[Messing]
MESSING, m., -en (DB, Te)
mestput, mesthoop, met mest gemengd stro uit de stallen, dat in een daartoe bestemde kuil of put of hoop ligt te rotten
‘Kom meê, zei Lina en zij ging voorop over de messing, tussen twee luidblaffende honden’ (Lenteleven 52)
| |
[Messingstro]
MESSINGSTRO, o.
zie: messing
‘Zij nam heur kerkboek en vertrok, de stoep af, voorzichtig terdend over 't messingstro, mijde om haar zwarte verlakte sliffers niet te bevuilen’ (Zonnetij 476)
| |
[Messingzuiper]
MESSINGZUIPER, m., -s
scheldwoord
‘En voort gingen ze overhands aan 't roepen naar ginder in de laagte, alsof ze 't horen konden: - Baloorde muils, (...) messingzuipers, (...)’ (Zomerland 265)
| |
[Mestputwater]
MESTPUTWATER, o.
water van de mestput
‘De hofhonden sliepen en de zwijnen lobberden in 't stinkend mestputwater’ (Zomerland 253)
| |
[Met]
MET, bw.
in verbinding met ‘dat’: zodra, op hetzelfde ogenblik dat
‘Met dat hij haar hoorde komen, was Zeen recht gekropen’ (Lenteleven 179)
| |
[Metaalgerammel]
METAALGERAMMEL, o.
gerammel van metaal
‘Hij dompelde er onder in 't oordovend gedruis van stoomhamers en metaalgerammel’ (Waterhoek 210)
| |
| |
| |
[Metaalzwaar]
METAALZWAAR bn.
zwaar als metaal
‘Hoog op de troon (...) zat een tengere gestalte, (...) verpletterd zo scheen het, onder een metaalzware mantel van gedegen donkerglanzend goud’ (Genoveva 203)
| |
[Metaliek]
METALIEK, bn.
metalliek
| |
[Mete]
METE, v., -n
meet, lijn, rij
‘Hij keek hoe de wiedsters elk bij zijn weerga, in de mete schoven en op één, lange lijn, de eerste gang inzetten aan 't hoofdeinde van de kouter’ (Vlaschaard 85)
| |
[Metselaardiener]
METSELAARDIENER, m., -s
metselaarsknecht
‘De geringste metselaarsdiener kent alle coureurs bij naam en toenaam’ (Vlaanderen 595)
| |
[Metselbaas]
METSELBAAS, m., -bazen
metselaarsbaas
‘Gelukkig worden de landlieden nooit of zelden rijk, maar als 't gebeuren moest dat een gunstig lot hen beschoren is, laten zij zich door een metselbaas of een ondernemer een lelijk ding bouwen op de dorpsplaats, waar zij zich gaan vervelen’ (Vlaanderen 473)
| |
[Meubeling]
MEUBELING, v.
meubilair
‘Het toneel verbeeldt de woonkamer van een gewoon dorpshuis: sobere maar zindelijke meubeling’ (Soldatenbloed 7)
| |
[Meugen]
MEUGEN, mocht, gemeugen
mogen
| |
[Meulen]
MEULEN, m., -s
molen
| |
[Meumelen]
MEUMELEN, meumelde, gemeumeld (onoverg.)
onduidelijk spreken, mompelen
| |
| |
‘Ik ga een beetje op uw bed gaan liggen, Treze, zei ze half meumelend bij haar zelf’ (Lenteleven 43)
‘De hoornen trompen luider dan 't meumelen van de koeien’ (Zomerland 272)
| |
[Meure]
MEURE, v. (DB)
(plantk.) muur
‘De mensen (...) en hun alm, waarmede zij (...) alles wegscheren wat (...) zich verdoken houdt onder de blaren van de beten: (...) de slappe meure, (...)’ (Uitzicht 275)
| |
[Mezeke]
MEZEKE, o., -s
meesje
‘'t Mezeke en 't koninkske geven volop van snoer’ (Maanden 335)
| |
[Mezerie]
MEZERIE, v., -s
ellende, misère
‘Hij zelf had niet het geringste begrip van de kleine mezeries en het nietig gepeuter der dorpelingen rond zijne doening’ (Dorpsgeheimen 314)
‘We kregen elektrische verlichting, 't geen een nieuwe atmosfeer brengt in huis - plezierig om bij te werken, na die mezerie met roetkeersjes, olielampen’ (Ingoyghem II 35)
| |
[Miauwsel]
MIAUWSEL, o., -s
het miauwen
‘Liederen, stemmen, miauwsels en geruchten van liefdezoenen’ die Pieter Gans en Blaeskaek hoorden’ (Vertelsels 19)
| |
[Middagbrood]
MIDDAGBROOD, o., -broden
brood dat men 's middags gebruikt
‘De liedjeszanger zit op zijn koffertje naast zijn wijf en daar eten zij in stilte hun middagbrood’ (Uitzicht 345)
| |
[Middagpunt]
MIDDAGPUNT, o., -en
zenit
‘Zij hergingen de lange weg zodat de zon in 't middagpunt was gerezen eer zij op de burg kwamen’ (Genoveva 437)
| |
| |
| |
[Middagstaminee]
MIDDAGSTAMINEE, v., -s
kroeg, estaminet, herberg waar men 's middags een glas bier of een borrel gaat drinken
‘Op de middagstaminee, in de Arend, waar de burgemeester, de dokter, de notaris, de koster en twee, drie renteniers elke dag tussen elf en twaalf hun borrel Poonekamp kwamen pakken en de politiek bespreken, bracht meester Verspailde het nieuws te berde’ (Levensbloesem 284)
| |
[Middagstilte]
MIDDAGSTILTE, v.
stilte 's middags
‘In die Zondagse middagstilte lag er over het dorp ene bijzondere stemming’ (Alma 45)
| |
[Middagtijd]
MIDDAGTIJD, m.
middag
‘Hij ging rond middagtijd in de voorkamer’ (Tolstoï 104)
| |
[Middel]
MIDDEL, o.
uitdr.: ‘middel schaffen in’: (DB, Te) optreden, maatregelen treffen
‘De kaart wordt geraadpleegd en inlichtingen gevraagd aan de voorbijgangers. Dat duurt zolang tot een officier er middel in schaft’ (Oorlogsdagboek - oktober 56)
| |
[Middelaarster]
MIDDELAARSTER, v., -s
middelares
‘Lijf en ziel - de twee tegenstrijdige, onverzoenbare elementen, waartussen hare persoonlijkheid stond als de onmachtige middelaarster’ (Alma 183)
| |
[Middelbaar]
MIDDELBAAR, bn.
middellijk, indirect, bemiddelend
‘Er was geen andere uitkomst tenzij door de middelbare hulp van God’ (Genoveva 442)
| |
[Middelbeuk]
MIDDELBEUK, v., -en
middenbeuk
| |
| |
| |
[Middelgat]
MIDDELGAT, o., -en
middelste gat, opening
‘Jan herlegde zijn zwinkel nu in 't middelgat en liet de peerden gelijkstaps trekken’ (Langs Wegen 22)
| |
[Middelklas]
MIDDELKLAS, v., -sen
middenklas, middenstand
‘Tot de middelklas behoren al de ambachten, neringdoeners, herbergiers’ (Vlaanderen 533)
| |
[Middelkoepel]
MIDDELKOEPEL, m., -s
middelste koepel
‘Wonder imposant is de middelkoepel’ (Ingoyghem II 77)
| |
[Middelpaal]
MIDDELPAAL, v., -palen
middelste paal, middelpunt
‘Woensdag staat in 't neutrale licht, als middelpaal 't halven de week, waarop het verlangen begon te ontwaken naar het eind’ (Heule 161)
| |
[Middelruim]
MIDDELRUIM, o.
middelste ruimte
‘Nu valt de volle klaarte over het middelruim tot tegen de diepste wand’ (Werkmensen 407)
| |
[Middelruimte]
MIDDELRUIMTE, v., -n
middelste ruimte
‘In de afspanning De Zwane was er op het achterhof een overgrote tent opgetrokken; de speelmannen zaten er boven een verhoog en in de middelruimte, die effen gevloerd was, draaiden de koppels in drukke menigte’ (Minnehandel 125)
| |
[Middelspleet]
MIDDELSPLEET, v. -spleten
middelste spleet
‘Voor 't ander venster waren de luiken dicht, en een zonnestraal priemde door de middelspleet, als een gloeiende schicht dwars door 't venster’ (Vlaschaard 124)
| |
[Middeltijd]
MIDDELTIJD, IN -, bw.
inmiddels, middelertijd
‘Zonder dat iemand er acht op gegeven had, of het gewaar werd, kwamen in middeltijd later wat wolken aan de hemel en vergaarden er dicht opeen boven 't uitspansel’ (Zomerland II 87)
| |
| |
| |
[Middelwand]
MIDDELWAND, m., -en
middelste wand
‘Op het verhoog tegen de middelwand, op de erezate, troonde de hofmeier’ (Genoveva 213)
| |
[Middelwegel]
MIDDELWEGEL, m., -s
middelste weg, pad
‘Bij de burgemeester stapte hij over het voetpad tussen het bloemhoveken, en hij zag een paar nieuwe kloefen die langs het middelwegelken stonden afgezet nevens de spade van de hovenier’ (Dagen 199)
| |
[Middenhoogte]
MIDDENHOOGTE, v., -n
midden
‘De effen brede zijgevel in de somberheid van de blinde muur, met de oude wapenschilden op de middenhoogte, schoot op en verdeelde zich tegen 't euzie, in twee scherpe trapgevels’ (Dorpsgeheimen 303)
| |
[Middenlaan]
MIDDENLAAN, v., -lanen
laan, weg, pad in het midden, middelste laan
‘Het uitverkoren plekje ligt aan 't uiteind van het middenlaantje, in het priëel van klimrozen, op de houten zitbank’ (Levensbloesem 494)
| |
[Middenmast]
MIDDENMAST, m., -en
middelste mast
‘Zij laat zich meezwieren in de wervelende vaart die alles omslingert rond de middenmast van de molen’ (Prutske 282)
| |
[Middenopening]
MIDDENOPENING, v., -en
opening in het midden
‘De tweede (pop) ia Anakie, - (...) een pertig wipneusje en kriekrode lippen die in een klein middenopeningje twee rijen muizentandjes laten zien’ (Prutske 220)
| |
[Middenperk]
MIDDENPERK, o. -en
middelste perk, vak, ruimte,
‘Maar heel het belang der liefhebbers was nu naar 't middenperk, waar de heren alsaan druk bezig waren’ (Uitzicht 250)
| |
| |
| |
[Middenplankier]
MIDDENPLANKIER, o., -en
middelste plankier, stenen bevloering, trottoir, - in het midden
‘Over die veilig omsloten ruimte van het “speelplein” dat door het middenplankier in twee gelijke perken verdeeld was, (...) wandelden de meesteressen’ (Blijde Dag 15)
| |
[Middenvoege]
MIDDENVOEGE, v., -n
middelste voeg
‘Zo goed het ging bond zij droge takken kruisgewijs overeen en vestte de middenvoege met biezen samen’ (Genoveva 450)
| |
[Mier]
MIER, v., -en
uitdr.: ‘van de rosse mieren bezeekt zijn’: zich niet rustig kunnen houden, zeer ongeduldig, zenuwachtig zijn
‘Als ik het bepeins, met Toria, mijmert Tieste verder, moet ik zot of verdwaasd geweest zijn, van de rosse mieren bezeekt, om niet te weten dat het mis was, dat ik er af moest blijven’ (Levensbloesem 336)
| |
[Mierelen]
MIERELEN, mierelde, gemiereld (onoverg.) (DB, Te)
1. | krioelen, wemelen, vol zijn van iets
‘Zalia ging nevens Mele, beiden zo gemoedelijk welgezind en voldaan, de handen op het gekromd achterlijf, met 't gonzend mierelen van de muggen dansend boven hun hoofd’ (Zonnetij 526) |
| |
2. | fonkelen, glinsteren
‘Door 't danig kijken, kwam er in de lichtere toon, door 't hoogste van 't luchtgewelf, iets als een fijne glinstering, het mierelen van enkele stipjes die blonken als glaspoeier’ (Kerstvertellingen 30) |
| |
3. | knetteren, borrelen
‘'t Was een gernde nachtegaal! (...) Dat zette in met brobbelend geschuifel, pruttelend door de waterblazen in klare bellekes, trage mierelend’ (Dodendans 95) |
| |
[Miereling]
MIERELING, v., -en
het mierelen (1), drukte, wemeling, beweging
‘De verlangens en begeerten, de voornemens, 't krioelt als ene miereling door hun hoofd’ (Uitzicht 283)
| |
| |
| |
[Miezerig]
MIEZERIG, bn.
1. | regenachtig (VD 1)
‘Het is een treurige begrafenis geweest (...) en de rouwstoet met miezerig koud weer door grijze natte straten’ (Ingoyghem I 57) |
| |
2. | triestig (VD 3)
‘Intussen draaide een onnozel orgeltje zijn miezerig deuntje af’ (Najaar 423) |
| |
[Mijdbaar]
MIJDBAAR, bn.
voorzichtig, verlegen
‘Barbara was voortijds zo eigenhandig, zo nauwlettend, zo gematigd en mijdbaar’ (Dorpslucht 78)
| |
[Mijde]
MIJDE, bn. en bw. (DB, GL)
verlegen, schuw, terughoudend, beteuterd
‘Zij knabbelden en, zwolgen, tastten rond met hun mijde handen’ (Lenteleven 53)
‘Zij nam haar rokjes op, om ze niet vuil te maken en ging mijde langs de ene kant’ (ibid. 77)
| |
[Mijden]
MIJDEN, meed, gemeden (overg.) (DB, Te)
1. | (iemand) ontwijken of trachten te ontwijken, uit de weg gaan voor (VD 4)
‘Bij 't ter kerke gaan verbeeldde zij zich dat de mensen haar achterna keken op straat, twee, drie godvruchtige vrouwen hadden haar gemeden in 't naar huis gaan’ (Lenteleven 162)
‘Op 't smalle wegel ken was er weinig plaats en Jan voelde Vina alsaan tegen zijn lijf drommen, heur mijdend om in de landvore niet te terden’ (Langs Wegen 118) |
| |
[Mijdigheid]
MIJDIGHEID, v. (DB)
schuchterheid, verlegenheid, schroom
‘En als Pros met gewone, vastberadene stoutigheid in één wrong de band lossneed en de vlasherels op de brand openstrooide, week hunne mijdigheid en de belofte van plezier overwon 't wankelige van hunne vrees’ (Dodendans 112)
| |
| |
| |
[Mijdzaam]
MIJDZAAM, bn. (GL)
schuchter, wantrouwig
‘Mijdzaam en stil schoof zij in de kring van 't gezelschap’ (Alma 101)
| |
[Mijdzaamheid]
MIJDZAAMHEID, v.
schuchterheid
‘Maar nu voelde de jongen dat zulke mijdzaamheid niet langer paste aan zijn jaren’ (Vlaschaard 112)
| |
[Mijken]
MIJKEN, mijkte, gemijkt (onoverg.) (DB)
met welbehagen eten, smullen
‘En hebt ge gehoord hoe ze hier zullen ambachten, eens dat zij thuiskomen? 't Hof onderst boven en alles in 't nieuw - hele dagen kermis en muziek! Niets anders meer tenzij mijken en snijken en vetleggen!’ (Vlaschaard 79)
| |
[Mijmerachtig]
MIJMERACHTIG, bn.
mijmerend
‘Swane verademde niet; ze stond mijmerachtig met de vinger in de mond elk ding afzonderlijk te bewonderen’ (Zomerland 315)
| |
[Mijten]
MIJTEN, mijtte, gemijt (overg.) (DB, Te)
aan een mijt zetten, zorgvuldig opstapelen (VD)
‘De glorie van de boer bestond eensdeels in de hoge opbrengst van de prijs, maar bovenal om zijn gesletene vrucht op 't land ten toon te stellen, in hagen eerst en dan in goudgele bundels opgebonden, te mijten’ (Vlaschaard 148)
| |
[Mijwaart]
MIJWAART, in: ‘te mijwaart’: in mijn richting, naar mij toe
‘Telkens zijn dreigende blik te mijwaart keek, kromp ik ineen’ (Herinneringen 230)
| |
[Mijzel]
MIJZEL, m., -s (DB, Te)
kruimel
‘Hij keek, over zijn eigen zolder, met de voldoening om zijn waterdichte dak, waar geen stofje, geen mijzelke drijfsneeuw was binnen gerocht’ (Dorpsgeheimen 17)
| |
| |
| |
[Mijzelen]
MIJZELEN, mijzelden gemijzeld (onoverg.) (DB, Te)
stofregenen, zacht, fijn regenen, miezelen
‘De regen zweepte en mijzelde eenbaarlijk, de wegen werden morsig en onbegaanbaar’ (Dagen 155)
| |
[Mijzeling]
MIJZELING, v., -en (DB, Te)
kleine stukjes, kruimels
‘De zon ketste op de blakke kasseien en de groene mijzeling van schaarse grasstruikjes daartussen’ (Dodendans 98)
| |
[Mijzelregenen]
MIJZELREGENEN, mijzelregende, gemijzelregend (onoverg.)
stofregenen, miezelen
‘Eens dat de zware wolken komen aandrijven, 't geluchte betrekt, 't begint te zeveren en te mijzelregenen, wordt men gewaar dat 't uit is met de zomer’ (Maanden 373)
| |
[Mik]
MIK, m.
uitdr.: ‘op de mik’: op de loer
‘Sedert lang stond hij (= de hond) op de mik, ging af en toe eens tot aan de trap staan snuffelen en keerde weer in huis’ (Prutske 264)
| |
[Militairisch]
MILITAIRISCH, bn. en bw. (Dts.: militärisch)
militair
‘Het ging er als in ene kazerne, militairisch’ (Herinneringen 308)
| |
[Militieloting]
MILITIELOTING, v., -en
loting
‘Ik verlangde niet naar huis en ben er in de twee jaren slechts één keer heengegaan en nog wel voor mijn militieloting’ (Kroniek Gezelle 121)
| |
[Miltvier]
MILTVIER, o.
miltvuur
| |
[Mimodrama]
MIMODRAMA, o., -'s
mimisch drama
‘Met 't opkomen der maan kregen de puinen een nog fantastischer uitzicht, - het was te geweldig en geleek eerder op het décor voor een reusachtig mimodrama’ (Herinneringen 170)
| |
| |
| |
[Minderwaarde]
MINDERWAARDE, v.
minderwaardigheid
‘Of moet het duren tot het volk, eindelijk bewust geworden van zijn geestelijke nood, van zijne minderwaarde - door eigen kracht zich zal opwerken’ (Vlaanderen 607)
| |
[Mingelmangel]
MINGELMANGEL, m.
zelfde betekenis als: mengelmangel
‘Het toverpaleis onze phantasie moet een toevluchtsoord zijn vol geheimzinnige bekoorlijkheden, een mingelmangel van droom en werkelijkheid’ (Herinnegen 107)
| |
[Mingelmangelen]
MINGELMANGELEN, mingelmangelde, gemingelmangeld (onoverg.)
zelfde betekenis als: mengelmangelen
‘Een tijdlang draaiden en woelden de gouden sluiers dooreen waarin 't rood en 't blauw mingelmangelend verkloeriede en eindelijk opdampte’ (Vlaschaard 213)
| |
[Miniatuurbeeld]
MINIATUURBEELD, o., -en
beeld van klein formaat
‘Weer die vreselijke diepte met al die miniatuurbeeldjes gapend daar onder hem’ (Lenteleven 150)
| |
[Miniatuurgeit]
MINIATUURGEIT, v., -en
kleine geit
‘In de verte miniatuurgeiten en schapen’ (Ingoyghem II 85)
| |
[Minke]
MINKE, v. (DB, Lo)
verminking, letsel, kwetsuur, schade, hinder
‘Traag en strang slierde de vracht op de rolbomen, over de twee schepen, stil en statig, tot de hele brug zonder krook of minke, eindelijk met de klampen in de vier hoekpinnen der voetstukken terechtkwam en op haar juiste plaats lag’ (Waterhoek 282)
| |
[Minnebetrekking]
MINNEBETREKKING, v., -en
liefdesbetrekking, vrijerij
‘In hare minnebetrekkingen bleef het ook niet recht in de haak’ (Levensbloesem 243)
| |
| |
| |
[Minnebezoek]
MINNEBEZOEK, o., -en
bezoek uit liefde, genegenheid, vriendschap
‘Gelukkig dat de deur van elke woning op de buiten altijd open staat - symbool van gastvrijheid en levenseenvoud, - dat gebuur en kennis er elk getijde van de dag en zonder kloppen kunnen en mogen binnenvallen, (...). Die minnebezoeken blijven de landman in 't geheugen’ (Vlaanderen 564)
| |
[Minnebrug]
MINNEBRUG, v., -gen
gezelschapspel waarbij een jongen een meisje kiest en met beider handen een brug vormt waar de andere deelnemers onder door moeten om hun partner te zoeken
‘Het bijzonderste spel hadden ze overgehouden voor 't sluiten - 't Minnebrugje’ (Minnehande I 44)
| |
[Minnedaad]
MINNEDAAD, m., -daden
liefdedaad
‘De liefde dringt ons en ik verbeeld mij onze vereniging gelijk het afliep met de helden uit de voortijd, wier minnedaden nu nog bezongen worden’ (Genoveva 241)
| |
[Minnedrang]
MINNEDRANG, m.
minnegloed, liefdevuur
‘Zo gauw er mij een meisje bemint wordt ze onverdragelijk, zegde hij bitsig. Dat was om op te komen tegen de razende gejaagdheid waarmede de minnedrang hem bereed’ (Minnehandel 181)
| |
[Minnegaarde]
MINNEGAARDE, v., -n
gaarde, tuin voor geliefden
‘Heel de hof was als een minnegaarde waar hij zelf mijde was en voorzichtig om door geen onbescheiden stap het geluk van het minnend paar te storen’ (Dorpslucht I 28)
| |
[Minnegefluister]
MINNEGEFLUISTER, o.
liefdevol gefluister, gefluister van geliefden
‘In 't geheimzinnig duister ener dichte lommerlaan ging het als minnegefluister: (volgt de tekst van een lied)’ (Blijde Dag 133)
| |
| |
| |
[Minnegelonk]
MINNEGELONK, o.
verliefde blik, het verliefd kijken
‘Met al hunne vertrouwelijkheid ried hij meer dan hij 't opmerken kon, hoe de pleuten onder elkaar samen spanden, spelletje dreven met de zoon van 't hof, hem met een fijn lachje te paaien en met een loos minnegelonk wisten af te schepen’ (Vlaschaard 236)
| |
[Minnegeluk]
MINNEGELUK, o.
geluk door de liefde veroorzaakt
‘Want van elkander wisten zij dat hun tedere droom van minnegeluk terzelfder plaats ontloken was’ (Vlaschaard 142)
| |
[Minneknaap]
MINNEKNAAP, m., -knapen
minnaar, verloofde, geliefde
‘Alle andere jonkvrouw zou minneknapen willen hebben, aan 't hof van de graaf gaan en daar een echtgenoot nemen’ (Vertelsels 85)
| |
[Minnekrachtig]
MINNEKRACHTIG, bn.
rijk aan liefde, kracht tot liefde hebbende
‘Heeft die tafelmeester Uwe echtgenote minnekrachtige kruiden toegediend waarmede hij een onzuivere drift in haar heeft gewekt’ (Genoveva 410)
| |
[Minnekruid]
MINNEKRUID, o., -en
kruid waardoor liefde wordt opgewekt
‘Die boeleerder heb ik van het bed getrokken. De gravin heeft hij door minnekruiden weten te verleiden’ (Genoveva 383)
| |
[Minnelets]
MINNELETS, v., -en
‘Daar had hij op het titelblad in gouden slingersiersels de twee aanvangstaven van Siegfrieds en Genoveva's naam aangebracht door een minnelets samengevoegd’ (Genoveva 287)
| |
[Minnemakerije]
MINNEMAKERIJE, v.
minnarij, minnekozerij
‘Tieste's grote verwachting is gesteld om de jonkheid naar 't bos te zien zwermen (...) 't is hen meer te doen om de minnemakerije’ (Levensbloesem 331)
| |
| |
| |
[Minnenacht]
MINNENACHT, m., -en
eerste huwelijksnacht
‘Die jonge gasten lijken mij wel gek. Wat zijn ze, vergeleken bij een van mijn soort! De een, na zijn minnenacht is neergeveld door de slaap’ (Viking 21)
| |
[Minnepartijtje]
MINNEPARTIJTJE, o., -s
minnarij, minnekozerij
‘Een mens doet niet wat hem lust, men voelt zich in banden gelegd - 't fatsoen tegenover de wereld, het andere verdoken houden - een minnepartijtje in de duik’ (Levensbloesem 251)
| |
[Minneslets]
MINNESLETS, v., -en (DB)
weg, wegje voor minnende paartjes, kleine, smalle weg die door bossen of akkers loopt
‘Weken lang heb ik (...) gemijmerd over al 't geen waarvan ik hier achteloos genoten had: de wandelingen door de velden, wegen en bekoorlijke minnesletsen, in de wijde scheldeme ersen’ (Ingoyghem I 28)
| |
[Minnetijd]
MINNETIJD, m., -en
tijd, periode der verliefdheid, minnekozerij
‘De minnetijd is voor de landse jeugd de schone periode van het leven’ (Vlaanderen 566)
| |
[Minnewijf]
MINNEWIJF, o., -wijven
baker
‘'t Minnewijf was er bij en ze zegt dat het een figuurlijke aap is’ (Dorpsgeheimen 44)
| |
[Minning(e)]
MINNING(E), v.
liefde, verliefdheid, uitingen, handelingen van liefde, gevrij
‘Wie vermoedde er dat de jeugd hare natuurlijke aandrang involgen moest en er tussen jongens en meisjes aan beide kanten minning ontstond?’ (Zomerland 262)
‘Dan ging Fonk voorop om hen gerust te stellen en zei dat zijn broers geen kwaad wilden, maar kwamen om leute en minninge te maken’ (ibid. 258)
| |
| |
| |
[Minsel]
MINSEL, m., -s (DB)
beslagring, stootpunt
‘Hij legde nieuw hout op het heerdvuur, ging zijn wandelstok halen en zette zich in de helderschijn van de houtvlam de koperen minsel en kruk te poetsen’ (Dagen 254)
| |
[Mirakeldoener]
MIRAKELDOENER, m., -s
wonderdoener
‘Hij was de mirakeldoener die haar geluk in handen hield’ (Levensbloesem 278)
| |
[Mirobolant]
MIROBOLANT, bn. (Fr.: mirobolant)
wonderbaarlijk
‘Zo heb ik eens het mirobolant spektakel bijgewoond dat Dolfiene-de-koolmijn met Treze Zjankes - een wroede kwâbette van een wijf - aan de slag waren’ (Heule 163)
| |
[Misachten]
MISACHTEN, misachtte, misacht (onoverg.) (DB)
minachten
‘Hij keek met een kwade nieuwsgierigheid en de hoeken van zijn mond plooien misachtend neer’ (Openlucht 407)
| |
[Misachtig]
MISACHTIG, bn. en bw.
minachtend
‘Hij keek met een kwade nieuwsgierigheid en de hoeken van zijn mond plooiden misachtig neer’ (Openlucht - Geurts II 19)
| |
[Misboren]
MISBOREN, bn.
onvoldragen of niet welgeschapen, misvormd
‘Vader bezag die misboren sukkel met meêlijden en telkens voelde hij dan iets lijk een verwijt door onverdiende straf van een niet-begane misdaad’ (Zomerland 207)
| |
[Misdag]
MISDAG, m., -en
zelfde betekenis als: mesdag
‘Voor boeren en boerinnen van heel de streek, (...) geldt de marktdag als een feest (...) ene aanleiding om op hun best gekleed, een misdag te maken’ (Herinneringen 260)
| |
| |
| |
[Misdelen]
MISDELEN, misdeelde, misdeeld (overg.) (DB)
uitdr.: ‘niet misdeeld’: verstandig, bij de hand (VD) zeer slim
‘Verbeke is een beerlelijke maar gesprakige vent, niet misdeeld, die over veel dingen een eigen oordeel heeft’ (Maanden 395)
| |
[Mise-en-page]
MISE-EN-PAGE, v.
schikking, ordening
‘Ik keek verder naar het stuk landschap dat hij afschilderde. Een wonder van kleur en van lijn, een schoon “gehéél”, een meesterstuk van mise-enpage!’ (Avonden 384)
| |
[Misgang]
MISGANG, m., -en
misstap, onregelmatigheid
‘Zij waren de oudsten en zuiversten van afkomst, zonder één enkele misgang in de huwelijken’ (Waterhoek 41)
| |
[Misgezindheid]
MISGEZINDHEID, v. (DB)
misnoegdheid
‘Op 't laatste ogenblik zegt Amelie alzo zonder bijvoegsel of enige misgezindheid: -Arietje, ge gaat mee met vadere... om de boekee te dragen’ (Maanden 351)
| |
[Misgrei]
MISGREI, o. (GL)
misnoegen
‘Besluiteloos en verdwaasd bleef ze zitten, verlamd door misgrei en angst’ (Werkmensen 281)
| |
[Misgrijp]
MISGRIJP, o.
misgreep, vergissing
‘Tracht uw misgrijp weer goed te maken door een deugdzaam gedrag’ (Genoveva II 30)
| |
[Misgunnig]
MISGUNNIG, bn. en bw.
misnoegd, onvriendelijk, ongunstig
‘Berusting is er wel bij de boer, maar de verdoemelijke verveling kan hij niet blijven verkroppen; misgunnig en verneesd staan hem alle dingen in de weg, zodat 't hele leven geen schop van zijn zwaargeklompte voeten meer waard schijnt’ (Vlaschaard 13)
| |
| |
| |
[Misgunst]
MISGUNST, v.
1. | misnoegdheid
‘Op niets of op niemand kon hij zijne misgunst uitwerken’ (Dorpsgeheimen 173) |
| |
2. | afgunst
‘Intussen stuwt dit nutteloos gedroomsel hunne verbeelding van de wegen der werkelijkheid af, vervult hun gemoed met begeerten, waarvan de vervulling hen echter afschrikt gelijk de zonde, (...) tot zij van spijt en misgunst, in weemoed en lusteloosheid wegkwijnen’ (Vlaanderen 546) |
| |
[Mishuwing]
MISHUWING, v., -en
ongelukkig huwelijk
‘In de verhevenheid harer liefde en hare eergierige aanmatiging, ware een huwelijk met een meisje van de streek ene mishuwing geweest’ (Mourlons 115)
| |
[Misjonnen]
MISJONNEN, misjonde, misjond (overg.)
misgunnen
‘Lietje is aan 't jerimiassen over haar schoondochter en die bucht van kindergebroed, waar de plaats in de heerd haar misjond wordt’ (Kerstvertellingen 212)
| |
[Misklappen]
MISKLAPPEN, misklapte, misklapt; zich -
zich verspreken
‘Koonaert voelde dat hij de baan afging, zijn redenen grond misten en gevaar liep zich te misklappen’ (Beroering 481)
| |
[Miskomen]
MISKOMEN, miskwam, miskomen (onoverg.) (DB)
ongelegen komen, te onpas komen (VD 1)
‘Wachten, gromde Vermeulen, als 't moest wachten en kwam er van 's levens geen vlage: 't miskomt altijd voor iemand’ (Vlaschaard 215)
| |
[Miskontent]
MISKONTENT, bn. (Fr: mécontent)
ontevreden
‘De een levenslustig en opgeruimd, de ander ingetogen, vreesachtig en miskontent’ (Kroniek Gezelle 17)
| |
| |
| |
[Mislaten]
MISLATEN, misliet, mislaten; zich -
misbaar maken
‘Gij mislaat u al zo zeer of ware de koninginne vermoord’ (Vos 194)
| |
[Misleidsel]
MISLEIDSEL, o., -s
misleiding
‘En op 't einde ging dezelfde stem veel erger op, - lijk een aanlokkend misleidsel was 't nu en ze klonk krachtiger’ (Zomerland 345)
| |
[Mislopen]
MISLOPEN, [-Ë”-], bn.
op de verkeerde weg geraakt
‘Buiten een paar herbergen waar gedanst werd, enige schoeften van jonkheden en mislopen meisjes uit de fabriek, (...) kweten alle parochianen openlijk hunne christelijke plichten’ (Alma 180)
| |
[Mismaaksel]
MISMAAKSEL, o., -s
misbaksel
‘Zulke mismaaksels zouden beter dood ter wereld komen, zuchtte hij, en van niemand gezien zijn; 't is jammer voor Ward en Lena’ (Dorpsgeheimen 45)
| |
[Mismenend]
MISMENEND, bn. en bw.
ontkennend
‘Jantje beging de ongehoorde stoutmoedigheid van te grinniken, zijn een schouder schudde mismenend, en eer Treze de tijd had erge dingen aan te halen die hem te na gingen, was hij ineens rechtgesprongen’ (Dorpsgeheimen 175)
| |
[Mismoed]
MISMOED, m.
neerslachtigheid, ontmoediging
‘Het koeiplekje?! twijfelen mag hij niet, - maar nu en dan komt de mismoed, schijnt het hem onbereikbaar, heel ver af... Het blijft te lang uit’ (Werkmensen 369)
| |
[Mismoedigheid]
MISMOEDIGHEID, v.
neerslachtigheid, ontmoediging
‘Zij wilden weg nu, want een grote mismoedigheid kwam in hen op. Ze voelden de tranen naar boven komen’ (Zomerland 215)
| |
| |
| |
[Mispikkelen]
MISPIKKELEN, mispikkelde, mispikkeld (overg.) (DB)
misdoen, misdrijven (VD)
‘De kinders kregen weerom de strenge vermaning: - Als er iets mispikkeld wordt, zal vader het weten!’ (Werkmensen 233)
‘Over haar jongste broer (...) wist moeder niet veel te vertellen, tenzij dat hij als jongste door grootmoeder bekukkeld geweest was en bij haar niets kon mispikkelen’ (Kroniek Gezelle 39)
| |
[Misplaatsing]
MISPLAATSING, v.
slechte, verkeerde overplaatsing
‘Wat een vreugde en genot gaf hem 't uitoefenen van het ambt! hoe verzonk heel die gewaande misplaatsing nu weg en om wat nietigheden had hij al zwarigheid gemaakt!’ (Dorpslucht II 137)
| |
[Mispraten]
MISPRATEN, mispraatte, mispraat; zich -
zich verspreken, zich in het praten vergissen
‘Onwillekeurig voelde Koornaert het ongemak omdat hij zich verbeeldde daar te zitten als de plichtige die uitgevraagd wordt en zich mispraten gaat’ (Dorpslucht I 208)
| |
[Misraakt]
MISRAAKT, bn.
verkeerd, mismaakt, misvormd
‘Loti dat was de oudste van het gezin, maar een zieketierige verneukeling: al veertien jaren lang zat hij tussen pelsen en dekens in datzelfde kakstoeltje op hoge pikkels met een planktafeltje voor de schoot en nu nog, gelijk de eerste dag, geleek hij altijd dezelfde misraakte boreling’ (Zomerland 207)
| |
[Misrake]
MISRAKE, v., -n (GL)
tegenslag, ongeluk, ramp
‘Andere pikkers (...) lieten zich onbekommerd rijden, zonder aan gevaar te denken, zonder te weten dat andere treinen de baan kruisten en in volle geweld hun eigen richting doorstroomden, recht en noodlottig op de misrake af’ (Werkmensen 242)
‘Een winter zonder kostwinning ware een misrake’ (ibid. 265)
| |
[Missedienaar]
MISSEDIENAAR, m., -s
misdienaar
| |
| |
| |
[Misseklok]
MISSEKLOK, v., -ken
de klok die luidt als de mis gaat beginnen
‘In de verte stak 't kerktorentje tegen de heldere hemel op, uit de donkerte der dorpshuizen en door de lucht sloeg het fijn ronkend geklop van 't zingend misseklokje’ (Minnehandel 53)
| |
[Misseplicht]
MISSEPLICHT, m., -en
zondagsplicht
‘Men is ontlast van de misseplicht en men komt ineens in de zonnige, opene lucht’ (Uitzicht 341)
| |
[Misslapen]
MISSLAPEN, missliep, misslapen; zich -
zich verslapen
‘De vrees om niet op tijd wakker te worden en zich door al dat overwerk te misslapen, hield hare geest nog een poos wakker’ (Werkmensen 243)
| |
[Misspreken]
MISSPREKEN, missprak, missproken; (onoverg.)
zich verspreken, zich in het spreken vergissen
‘Ondereen hadden zij Clara zoveel geplaagd met Max, maar nu het op die andere zuster verlegd en ernstig gemeend was, bleven zij mijde, om niet te misspreken’ (Minnehandel 243)
| |
[Misterden]
MISTERDEN, [-Ë”-], mistord, mistorden (DB, GL)
misstappen, mistrappen
‘Hij hield de kleine kinderhand vast in de zijne gesloten, uit vrees dat de knaap een stap misterden zou’ (Werkmensen 318)
| |
[Mistlucht]
MISTLUCHT, v.
mist
‘Met 't geklop hunner kloefjes over de straatstenen, ging het luide getater van de vele stemmetjes, verder dan ze door de mistlucht zien konden’ (Openlucht 355)
| |
[Mistnevel]
MISTNEVEL, m., -s
mist en nevel
‘Als de deemstering met mistnevels kleuren en lijnen gans verveegd was, trok hij de heuvel af, recht naar de edelhoeve’ (Genoveva 106)
| |
| |
| |
[Mistogen]
MISTOGEN, mistoogde, mistoogd; zich -
een uitdagende houding aannemen, zich misdragen
‘Elsje, niet te druistig, oppassen dat ge u niet en mistoogt!’ (Minnehandel 43)
| |
[Mistoortelen]
MISTOORTELEN, mistoortelde, mistoorteld (overg.) (DB, Lo)
misvormen, verbrodden, verknoeien, bederven
‘Mistoorteld met de eenvormige, wansmakelijke kleding’ (Waarom Vlaanderen 60)
| |
[Mistrag]
MISTRAG, o.
dunne mist, nevel, nevelgordijn
‘Middelerwijl dreven zijne gedachten altijd weer in de richting waar de geheimzinnige wandelaarster, omsluierd door een blauw mistrag, aan 't zweven was’ (Waterhoek 217)
| |
[Mistreeuw]
MISTREEUW, m.
nevelachtige mist, mist, nevel
‘Er zweefde een kellige mistreeuw in de kruinen’ (Zomerland 339)
| |
[Mistregenen]
MISTREGENEN, mistregende, gemistregend (onp.)
stofregenen, miezelen, motregenen
‘Bij 't huis was er een verwarring van meubels overeen op de grond bij een grote wagen en 't mistregende’ (Dodendans 32)
| |
[Mistsluier]
MISTSLUIER, m., -s
mistbank, mistlaag
‘Over de dalbekkens waren de laatste mistsluiers als vlottend zilverwaas aan 't opdampen’ (Genoveva 298)
‘Rechts krijgen we de rotsen van 't eiland Creta in 't zicht. Prachtig kleurenspel in lichte mistsluiers’ (Ingoyghem II 142)
| |
[Mistsmoor]
MISTSMOOR, m.
mist, nevel
‘De treurnis en de weemoed zimperen er uit de lage luchten en een mistsmoor dekt er maanden lang alle schoonheid en leven onder ene uitgemeten lijkwade’ (Vlaanderen 423)
| |
| |
| |
[Mistvlaag]
MISTVLAAG, v., -vlagen
mistlaag, mistbank
‘Van achter de mistvlaag, waardoor het licht gezift komt, (...) groeit het aanschijn van de wereld uit de duisternis’ (Uitzicht 217)
| |
[Mistvlaak]
MISTVLAAK, v., -vlaken
mistlaag, mistbank
‘De morgenschemering licht overal, de zware mistvlaken zijn opgezopen en vallen in fijne vochtigheid op de jonge wereld’ (Zonnetij 438)
‘De nacht hing nog over de velden met dunne dwalende mistvlaken en nuchtere vochtigheid die in druppelregen oploste’ (Dagen 258)
| |
[Mistwasem]
MISTWASEM, m., -s
mistlaag, mistbank
‘De tedere mistwasems hongen over het land’ (Avonden 393)
| |
[Mistwazen]
MISTWAZEN, m., -s
mistlaag, mistbank
‘De nacht valt eindelijk (...) over heel de streek die geevend ligt in een nieuwe maneschijn met mistwazens over de hoogste landen’ (Uitzicht II 136)
| |
[Misuitval]
MISUITVAL, m., -len
verkeerd, slecht resultaat, afloop
‘Die misuitval prikkelde hem, omdat hij nooit getwijfeld had zijn begeerte niet te kunnen uitvoeren’ (Werkmensen 278)
| |
[Misuitvallen]
MISUITVALLEN, viel mis uit, mis uitgevallen (onoverg.)
verkeerd, slecht aflopen
‘De ontgoocheling door de na-oorlogse gebeurtenissen opgedaan - 't mistuitvallen hunner verhevene verwachtingen - heeft hen in 't ongelijk gesteld’ (Herinneringen 147)
| |
[Misval]
MISVAL, m., -len
1. | ongeluk, tegenslag, ongeval (VD 1)
‘En als ze (= de kinderen) eindelijk hun loon thuisbrengen blijft het dan nog altijd een bestaan in zijn eenvoudigste vorm: werken en sparen, met de angst voor misval of ongelukken’ (Vlaanderen 503) |
| |
2. | miskraam (VD 2)
‘Pharaïlde Mullie was weggevlucht met de boever van 't hof... om de schande van hare misval te ontgaan!’ (Minnehandel 202) |
| |
| |
| |
[Misvallen]
MISVALLEN, bn.
misvormd, mismaakt
‘Loti dat was de oudste van 't gezin, maar een zieketierige verneukeling: (...) nu nog, gelijk de eerste dag, geleek hij altijd dezelfde misvallen boreling’ (Zomerland II 8)
| |
[Misvaren]
MISVAREN, misvaarde, misvaren (onoverg.)
slecht varen, (met een persoon of zaak) (VD I 2) mislukken
‘Een misvaren dochter is de beste werkhulp en een vaste steun voor de ouders’ (Levensbloesem 234)
| |
[Miszit]
MISZIT, [-Ë”] o., -ten (DB)
wat niet goed zit of staat, misstand
‘De jacht naar geld was in zijne ogen de grootste ondeugd die niets dan rampen medebracht - miszit dat op de Waterhoek nooit bestond, indruiste tegen alle wetten en gebruiken’ (Waterhoek 115)
| |
[Mithriastisch]
MITHRIASTISCH, bn.
‘Dit was te danken aan de bijzonderheid omdat de rosaïekbeelden aan de wanden de drie Koningen voorstelden in mithriatische kleerdracht’ (Kerstvertelingen 198)
| |
[Mixte]
MIXTE, bn.
gemengd
‘Als product van zulk een mixte beschaving van oer-Vlaams met verfijnd Frans, haalde onze gastheer het, geval aan van ene zijner oud-tanten’ (Herinneringen 282)
| |
| |
| |
[Mizerie]
MIZERIE, v., -ën
ellende, misère
‘Hier (...) spreekt men zijne angsten en mizerieën uit’ (Minnehandel 121)
| |
[Moddelen]
MODDELEN, moddelde, gemoddeld (onoverg.) (Lo)
wroeten, omwoelen, overhoop halen
‘Mussen en spreeuwen, elk aan een einde moddelden met de bek in de eerde en haalden er ieder volgens eigen gading 't zij zaad, 't zij wormpjes, kevertjes, terikken naar boven’ (Vlaschaard 54)
| |
[Moddergracht]
MODDERGRACHT, v., -en
modderige sloot
‘Er groeide hier ten ander langs die vuile moddergracht, niets dan wilde vlier, kattesteert’ (Dorpsgeheimen 236)
| |
[Moddermeer]
MODDERMEER, o., -meren
modderig meer
‘Een wazepoel, een hobbelland, van onvaste bedrieglijkheid, zonder stand of grond, waar alle wezen dat er zich op wagen durft, verzinken moet als in een moddermeer’ (Uitzicht 218)
| |
[Moddervijver]
MODDERVIJVER, m., -s
modderige vijver
‘In gezelschap werd Genoveva nooit meer genoemd, omdat het betaamt te zwijgen over iemand die zijne wandaad heeft geboet in de moddervijver’ (Genoveva 491)
| |
[Moederkoe]
MOEDERKOE, v., -koeien
koe die een kalf heeft
‘Daar was het een krioeling van springspartelend jong goed tussen gezapig voortrakelende moederkoeien’ (Zomerland 246)
| |
[Moedernaaktheid]
MOEDERNAAKTHEID, v.
naaktheid
‘Heur lijf zag hij dwars door de kleren die het dekten, in heel zijn schamele moedernaaktheid’ (Zonnetij 466)
| |
| |
| |
[Moeie]
MOEIE, v., -n
tante
‘Waar hij er nu over nadacht, scheen het Kasteele een eeuwigheid geleden dat oom Teunis en moeie Tekla hier op d'hofstede geleefd hadden’ (Zonnetij 489)
| |
[Moeienis]
MOEIENIS, v., -sen (DB)
overlast, moeite, moeilijkheid, kommer
‘Hij overdacht de tijd van hun gezapig leven, eens dat al de moeienissen zouden gedaan zijn en zij beiden elkaar gewend, zonder spreken elk hun werk zouden verrichten, - maar eerst moest hij nog veel doormaken’ (Langs Wegen 85)
| |
[Moeisteerterij]
MOEISTEERTERIJ, v.
bemoeiing, bemoeizucht
‘Hij zou haar alzo tempteren en straffen om haar nieuwloopte zottigheid en hare moeisteerterij en domme toegevendheid met die vreemde heren’ (Openlucht 432)
| |
[Moerboog]
MOERBOOG, m., -bogen
pijlerboog
‘Als oasen in die zee van groen, rijzen de bomen in troppels hoog uit, en onder de lommerkoepels van moerbogen en gebinten der wijde kruinen, liggen de grote hoeven’ (Vlaschaard 115)
| |
[Moerdauwen]
MOERDAUWEN, moerdauwde, gemoerdauwd (Lo, GL)
misten, nevelig zijn, dampen
‘De zon ging al onder en 't ritsepeeuwen van de slapengaande vogels ving aan in in het eikenbosje, Over de laagte begon het moerdauwen en de verten verduisterden’ (Vlaschaard 49)
| |
[Moere]
MOERE, v. (DB, Lo)
melkkoorts
‘Door hun eigen gebrul, kregen ze (= de koeien) de moere in de kop’ (Uitzicht 245)
| |
| |
| |
[Moeren]
MOEREN, moerde, gemoerd (DB, Gl) (onoverg.)
(broeien, opzetten (van onweer), verzamelen, opstapelen (van wolken))
(sneeuw- en hagelvlagen)
‘Dat was de eerste schone dag van 't jaar (...). Maar 's anderendaags al, ging het weer aan 't moeren, heel 't noordeinde van lucht zat er zwart van en in een ommekeer vlogen de dikke sneeuwbrokken rondalom’ (Vlaschaard 25)
‘De betrokken hemel was opengescheierd door de wind en bedeisterd met vlokke wolkjes, geappeld als melkbloeme, en nergens enig speur van moerende weer’ (Vlaschaard 36)
| |
[Moerlemeie]
MOERLEMEIE, v.
eig.: naam waaronder in de geschiedenis bekend is de opstand der Bruggenaren in 1281 (VV: moerlemay); vand.: geweld, roes, levensdrang
‘Eiken en beuken houden zich nog een hele tijd afzijdig, - schijnen met de algemene moerlemeie niet te willen meedoen’ (Maanden 328)
‘Ze weet het bij ondervinding wat er gebeurt met 't jong goed ondereen, op beêvaart en ommegang; en ze overlet hoe 't haar is vergaan, toen ze zelf jong was, de moerlemeie in 't bloed had’ (ibid. 362)
| |
[Moerpijler]
MOERPIJLER, m., -s
zware steunpilaar
‘Stevige achtkanters, naar de oude eis, met stammen fors opgeschoten, zwaar als moerpijlers die te schragen staan het wijde kroongebouw’ (Najaar 359)
| |
[Moeshof]
MOESHOF, m., -hoven, -hovetje
moestuin
‘De grond (...) ligt er in smalle stroken verdeeld tot afgetuinde of ommuurde moeshovetjes’ (Vlaanderen 433)
| |
[Moes]
MOES,
uitdr.: ‘moesjes maken’: complimenten maken
‘Zonder dralen of moesjes maken, stormden zij vaders slaapkamer binnen en besprongen het groot bedde’ (Openlucht 341)
| |
| |
| |
‘Moeder miek er niet veel moesjes aan, ze nam de konijnen één voor één bij de oren op, overtastte ze in de lenden en dopte ze in de mand’
(Dorpsgeheimen - Geurts III 99)
| |
[Moesketvogel]
MOESKETVOGEL, m., -s
het mannetje van de sperwer
‘De arend vloog boven hem en wilde op her neerschieten als een moesketvogel’ (Vertelsels 183)
| |
[Moester]
MOESTER, o., -s (DB)
monster, staal
‘Ze brachten de tresse vlas mede van de hoogkouter als moester’ (Vlaschaard 149)
| |
[Moete]
MOETE, v. (DB, GL)
vrije, ledige tijd, snipperuren (VD)
uitdr.: ‘met moete’: op zijn gemak, rustig
‘Nu kon hij met moete, als een gedaagde kerel, zijn koop beleggen en zijn keus doen hier buiten aan 't venster’ (Openlucht 389)
| |
[Moetens]
MOETENS, bw. (Te)
verplicht, niet anders kunnende
‘Hij was bevangen door de geheimzinnigheid van het “andere” dat hij nu moetens te doorleven had’ (Langs Wegen 53)
| |
[Mogelijks]
MOGELIJKS, bw.
mogelijk, misschien
‘En toen hij aan het klinksnoer trok, kreeg hij plotseling de hoop dat ze mogelijks gesloten was’ (Langs Wegen 82)
| |
[Mok]
MOK, m., -ken (DB)
1. | putje, kluitje (VD III 4)
‘Terwijl zaten de kinders dan al lustig te ronsen en te moossen voor de deur, in 't zand hopen en mokken te maken’ (Openlucht 340) |
| |
2. | klein, rond koekje van meel en stroop (VD III 1)
‘Op de eerste schap stonden de glazen bokalen met mentebollen, spekken, piknikken en mokken’ (Dorpsgeheimen 95) |
| |
| |
| |
[Mokerbuisen]
MOKERBUISEN, mokerbuiste, gemokerbuist (onoverg.)
(met een moker) zeer hard slaan; woeden, gieren (van wind, storm,...)
‘Hoever is de dag nu gevorderd aan de tijd? Aan 't groeien van de klaarte of aan 't mokerbuisen van de wind valt het niet op te merken’ (Uitzicht 216)
| |
[Molendam]
MOLENDAM, m., -men
hoogte waarop een molen staat
‘Wat er onder de natuurfilosofen op de molendam over het geval verteld werd en voor bespiegelingen gemaakt, dat verwaaide de wind’ (Levensbloesem 265)
| |
[Molen-gang]
MOLEN-GANG, m., -en
beweging (als) van een molen, draaiende beweging
‘Daarop draaide de molen-gang op de trage sleep van een andere voois die de aanhef was van de eigenlijke vlasdans’ (Vlaschaard 198)
| |
[Molenhuis]
MOLENHUIS, o., -huizen
gebouwwaar zich de molen bevindt
‘Dan verdwijnt hij weer in 't molenhuis waar 't koorn gemalen wordt met de moteur die stampend in gelijke, korte snokken, een gulp blauwendige rook door een nauw buisje boven 't dak naar buiten spuwt en stinkt naar petroleum’ (Herinneringen 385)
| |
[Molenkelder]
MOLENKELDER, m., -s
kelder onder een molen, in de molendam (zie ald.)
‘Hij tastte om zonder vallen over 't bruggetje te komen en stond verdwaasd te kijken aan de ingang van de molenkelder’ (Langs Wegen 185)
| |
[Molensteert]
MOLENSTEERT, m., -en
molenstaart
| |
[Molenterp]
MOLENTERP, v., -en
hoogte waarop een molen staat
‘Zij laten stilte en ijlte achter op de molenterp’ (Herinneringen 391)
| |
| |
| |
[Molenwal]
MOLENWAL, m., -len
hoogte waarop een molen staat
‘Hier op de molenwal is wel het hoogste punt dat heel de streek beheerst’ (Herinneringen 382)
‘Hij vond de oude molenwal, door een watergracht omsingeld en midden de mote, de vervallen puinen tussen de rutteldroge elzentronken’ (Langs Wegen 185)
| |
[Molenwegel]
MOLENWEGEL, m., -s
molenpad
‘Zij liepen langs molenwegels, diepe gekloofd en zo smal dat zij elkaar bij de arm moesten houden om nevens een te gaan’ (Minnehandel 170)
| |
[Mollegrauw]
MOLLEGRAUW, o. (DB)
askleur
‘Het witsel en de onderrand wordt met zwarte teer of mollegrauw overstreken’ (Vlaanderen 477)
| |
[Mollegrauwen]
MOLLEGRAUWEN, mollegrauwde, gemollegrauwd (overg.) (DB)
met askleur bestrijken, verwen
‘Het huizeke was net opgepoetst van binnen en buiten wit gekalkt, gemollegrauwd en gegroend’ (Zonnetij 515)
| |
[Mollegrijmzwart]
MOLLEGRIJMZWART, bn.
pikzwart
‘Tale, moeder, de pastoor, de vissers en de Schelde en de Waterhoek, 't lag allemaal in een mollegrijmzwarte doek gedraaid, ver weg en vergeten’ (Zonnetij 452)
| |
[Mollejong]
MOLLEJONG, o., -en
kleine mol
‘Koop dan kinders! men zou beter mollejongen kweken! gromde zij’ (Lenteleven 125)
| |
[Mollekaak]
MOLLEKAAK, v., -kaken
mollige wang
‘Ze boog en kuste in onbedachte beweging de mollekaakjes zacht, diep duwend de lippen in 't mals, koele kindervel’ (Dagen 212)
| |
| |
| |
[Molleprooi]
MOLLEPROOI, [Ë”--], v., -en (DB, Lo)
rouwmaal, begrafenismaal
‘Enige tjeutelaars (waren) gestorven, en na hunne begraving molleprooi gehouden’ (Waterhoek 212)
| |
[Mollezwart]
MOLLEZWART, o., en bn.
pikdonker, pikzwart
‘De nevel dooft al dat blinkt en duikt in 't effen donker mollezwart’ (Dodendans 125)
‘Op 't dorp zelf, op de plaats, lichten de lampen en toortsen nu de verlatenheid en de blote kasseien op de mollezwarte grond’ (Uitzicht 351)
| |
[Molm]
MOLM, v.
melde
‘Ze trok de grote witte madelieven met lange stengel, vlocht er een kroontje van en zette het als tooisel op het hoofd; zij deed er nog wat pluimgras bij en een blad van witte molm’ (Dorpsgeheimen 210)
| |
[Molrond]
MOLROND, bn.
rond als een mol, rond
‘Die muizekes, dat waren langwerpige, molronde, gele koekjes, bruin gekorst, zes aan elkaar gereekt’ (Dorpsgeheimen 131)
| |
[Moltoon]
MOLTOON, m.
kleine-terts-toonaard
‘Na het bengelen om in gang te komen, ging het geluid in moltoon, vervulde de toren, stroomde uit langs de vensters’ (Mourlons 164)
| |
[Momber]
MOMBER, m., -s
voogd, verzorger van wezen (VD)
‘Wat is een vrouw zonder momber op de wereld’ (Genoveva 185)
| |
[Mommelen]
MOMMELEN, mommelde, gemommeld (onoverg.)
onduidelijk spreken, mompelen
‘Al de bijstaanders antwoordden mommelend’ (Bloemlezing 153)
| |
| |
| |
[Mompe]
MOMPE, v., -n (DB)
pruilster
‘Maaie daarentegen was maar een mompe, grof gelet, met karnemelk gekneed’ (Maanden 385)
| |
[Mompel]
MOMPEL, m., -s
mompeling
‘Laat u toch seffens scheren, zegde ze weer. Als Ivo echter met een mompel het hoofd schudde, dorst zij niet aandringen’ (Werkmensen 269)
| |
[Mondheld]
MONDHELD, m., -en
grootspreker
‘Van de andere kant werden te uitgewekenen gescholden voor embusqués, mondhelden, plantrekkers, lafaards en andere liefelijke benamingen’ (Herinneringen 146)
| |
[Mondjesmate]
MONDJESMATE, v., -n
mondjesmaat
| |
[Mondlijn]
MONDLIJN, v., -en
mond
‘De verstoktheid droeg hij op het hoekig wezen en de stoerheid gesloten in de trek van de breed gespletene mondlijn’ (Uitzicht 249)
| |
[Mondplooi]
MONDPLOOI, m., -en
plooi van de mond
‘Elsje bekeek Max bezijds en met een schalke mondplooi loech ze: - 'k Moet u wat zeggen, Max, maar nu niet’ -(Minnehandel 187)
| |
[Monds]
MONDS, bn.
‘Dille had gelijk: 't was beter 't beest verkopen dan het op te eten, want zulke ate waren zij niet monds genoeg, ze was te kostelijk voor mensen gelijk zij’ (Najaar 386)
| |
[Mondschap]
MONDSCHAP, o.
voogdij
‘De aartsdiaken zegende het paar en daarmede was 's hertogs dochter uit het mondschap harer ouders ontheven’ (Genoveva 248)
| |
| |
| |
[Mondsgreep]
MONDSGREEP, v., -grepen
beet, ademtocht
‘Geen mens had het ooit met een woord durven aanroeren 't geen ze een jaar lang in hun eigen bezaagd, gekeerd en herkeerd hadden - en dat wierp de kerel in één mondsgreep er uit’ (Dagen 275)
| |
[Mondsvul]
MONDSVUL, m., -len (DB)
mondvol
| |
[Mondvulling]
MONDVULLING, v.
voedsel
‘Wanneer àl het volk nu van de akker wegloopt, wie zal er dan voor mondvulling zorgen?’ (Alma 58)
| |
[Monkel]
MONKEL, m., -s (DB)
glimlach
‘Zij kreeg de innerlijke monkel der tevredenheid op het gelaat’ (Lenteleven 159)
| |
[Monkellach]
MONKELLACH, m.
glimlach
‘Op dezelfde stond trok Elsje hem bij de schouder; (...) de vinnige straal van hare ogen, met de schampere monkellach, joegen ineens heel zijn gramte weg’ (Minnehandel 127)
| |
[Monkelogen]
MONKELOGEN, monkeloogde, gemonkeloogd (onoverg.)
monkelen, glimlachend kijken
‘In 't verschot en de verrassing had zij een schreeuw ingehouden en nu stond ze daar vuurrood van aandoening mijde te monkelogen’ (Vlaschaard 109)
| |
[Monkelplooi]
MONKELPLOOI, m., -en
glimlach
‘Een hoofdknikje, een monkelplooi zijn nu van veel beduid en zeggen alles op dat ogenblik’ (Vlaschaard 72)
| |
[Monkelplooien]
MONKELPLOOIEN, monkelplooide, gemonkelplooid (overg. onoverg.) (DB, GL)
glimlachen
‘Heur lippen monkelplooiden gevleid’ (Zomerland 313)
‘Ze monkelplooit heur lippen’ (Zonnetij 357)
| |
| |
| |
[Monkelrimpel]
MONKELRIMPEL, m., -s
rimpel door het glimlachen veroorzaakt
‘Een aangezicht lijk steen, onroerbaar ernstig van buiten, droog, eerdebruin, zonder plooi of monkelrimpel ooit’ (Zonnetij 487)
| |
[Monken]
MONKEN, monkte, gemonkt (DB, Te) (onoverg.)
pruilen, een knorrig gezicht zetten (WNT)
‘De onrust, de angst en de vrees wogen er als een gestadige last op de bewoners, - het leed werd er stilzwijgend, maar monkend gedragen’ (Minnehandel 71)
| |
[Monsterbakkes]
MONSTERBAKKES, o., -en
mombakkes, monsterachtig masker, lelijk masker
‘Van daar ziet Pruske auto's en moto's en staart verwonderd op de kilometer-vreters die er met de angstig haperige uitdrukking van hun voorovergebogen lijf, met de lederen pijjekker en een monsterbakkes voor 't gezicht, toeterend voorbijsnorren’ (Prutske 364)
| |
[Monsterkop]
MONSTERKOP, m., -pen
donderkop, lelijke kop
‘Aanhoudende regens, koude noorderwind, hagel en sneeuwvlagen, zware onweerswolken met dondertorens en monsterkoppen, triestige luchten gelijk in November’ (Maanden 358)
| |
[Monstertuig]
MONSTERTUIG, o., -en
monsterachtig tuig
‘We bewonderen de stalen ingewanden van het monstertuig’ (= schip) (Ingoyghem II 79)
| |
[Mooidoend]
MOOIDOEND, bn.
mooi, aardig, bevallig
‘Pertig slaan ze de benen uitewaarts in mooidoende stap, op mate van de nieuwe voois’ (Vlaschaard 204)
| |
[Mooien]
MOOIEN, mooide, gemooid (overg.)
mooi maken, vermooien
‘Wanneer begint die keuringe? Hij zat zich te overletten hoe hier van Verschaeve weg te geraken en of er nog tijd was om, getooid en gemooid met zijn beesten aan te komen...’ (Uitzicht 243)
| |
| |
| |
[Mooipraterig]
MOOIPRATERIG, bn.
‘Slappe en mooipraterige onvruchtbaarheid’ (Waarom Vlaanderen 128)
| |
[I. Moor]
I. MOOR, m., moren (DB, Lo, Te, GL)
waterketel
‘Zalia hing de moor met water aan de hangel en goot koffie op’ (Lenteleven 182)
| |
[II. Moor]
II. MOOR, in de uitdr.: ‘de moor steken’: sterven (DB: de moord steken)
‘'t Kindje is bij tijden gedoopt, 't zou wel kunnen de moor steken’ (Zomerland 295)
| |
[Moordalaam]
MOORDALAAM, o.
moordtuig
‘Bij Tuurkes vader, de loodgieter, hadden zij stroken blik en zinkplaatjes om er deugdelijk en scherper moordalaam mede te vervaardigen’ (Najaar 433)
| |
[Moordelijk]
MOORDELIJK, bw.
moorddadig
‘Zeg haar (...) dat ik niet wist dat zij mij zonder schuld alzo moordelijk verraden heeft’ (Tristan 79)
| |
[Moorderij]
MOORDERIJ, v., -en
moordpartij, bloedbad
‘Door 't danig herhalen waren zij er toe gekomen een zekere eenheid en ene opvolging in hunne moorderij te verkrijgen’ (Najaar 442)
| |
[Moordgerief]
MOORDGERIEF, o.
moordtuig
‘De wapenen zijn eigenlijk reeds lang afgegeven en ingeleverd naar Kortrijk, zodat al de schietroeren, oude sabels en ander moordgerief uit alle huizen verdwenen is’ (Oorlogsdagboek - december 97)
| |
[Moordhistorie]
MOORDHISTORIE, v., -s
moordgeschiedenis
‘Tussen haar gebed kwamen alle soort moordhistories en zij zag mannen rond het huis wareren die wisten dat ze alleen t'huis was en heur gingen vermoorden’ (Dagen 185)
| |
| |
| |
[Moordnacht]
MOORDNACHT, v., -en
moorddadige nacht, nachtelijke moordpartij
‘De verbeelding doet haar werk en tovert alle mogelijke gebeurtenissen voor de geest - een aanval, een oproer, ene moordnacht gelijk er te Leuven ene plaats had’ (Oorlogsdagboek - December 15)
| |
[Moordoof]
MOORDOOF, bn. (zie ook: moor I)
pot-, stokdoof
‘Naten zelf moesten ze niet vrezen: hij woonde alleen en was moordoof’ (Kerstvertellingen 132)
| |
[Moordpeerd]
MOORDPEERD, o., -en (DB)
vernieler
‘Hij gedoofde dat ze leefden rond zijn goed, maar schafte op niemand en hij stapte er met zware voeten doorheen, als een moordpeerd, zonder te vragen waar of 't hun schade of zeer deed’ (Dorpsgeheimen 314)
| |
[Moorduivel]
MOORDUIVEL, m., -s
bemodderd, beslijkt, vuil persoon
‘Wat gaf het hun tot over knieën in 't slijt te verzinken en als moorduivels voor de dag te komen’ (Waterhoek 155)
| |
[Moorke]
MOORKE, o., -s
kleine moor
uitdr.: ‘zwart als moorkes gat’: pikzwart
‘Ze zijn zo zwart als moorkes gat! en de sloeber, hij scheen er geen deernis in te hebben dat zijn brood schandalig versulferd en onooglijk verbrand was’ (Dorpsgeheimen 141)
| |
[Moorkesgezicht]
MOORKESGEZICHT, o., -en
negergezicht, zwart gezicht
‘z'En herkenden de een de ander niet meer, zo zwart was de rook en het stof in hun zweetnat wezen verplakt en ze loechen om hun moorkesgezichten’ (Dodendans 115)
| |
| |
| |
[Moorpoel]
MOORPOEL, m., -en
modderpoel
‘Met een vloek telkens hij in een moorpoel pladeide, was Verhelst uit zijne verdoving opgeschokt’ (Werkmensen 300)
| |
[Moorstrate]
MOORSTRATE, v., -n
modderige straat
‘De oude sukkelaar kwam van de dorpeltrappen en kroop op handen en voeten lijk een hond in de vuile moorstrate’ (Langs Wegen 201)
| |
[Moortelvoeg]
MOORTELVOEG, v., -en
mortelvoeg
| |
[Moosduivel]
MOOSDUIVEL, m., -s
knoeier, prutser, broddelaar, speels kind
‘Hij was alleen maar kwaad op die moosduivels van jongens die hem zoveel tijd deden verliezen’ (Najaar 447)
| |
[Moosgebroed]
MOOSGEBROED, o.
speelse kinderen, knoeiers, prutsers
‘De meester) keek met dreigende ogen over het moosgebroed voor zich uit’ (Dodendans 59)
| |
[Moospeerd]
MOOSPEERD, o., -en (Lo)
knoeier, broddelaar
‘En voort gingen ze overhands aan 't roepen naar ginder in de laagte, alsof ze 't horen konden: (...) moospeerden, (...)’ (Zomerland 265)
| |
[Moospleute]
MOOSPLEUTE, v., -n
speels kind
‘Tierend en roepend gerochten de moospleuten in de kleren’ (Openlucht 340)
| |
[Moospot]
MOOSPOT m., -ten (DB, Te)
speels kind, knoeier
‘Alientje rafelde al hare kleren als een moospot, zegden zij’ (Dorpsgeheimen 216)
| |
| |
| |
[Moosen]
MOOSEN, mooste, gemoost (DB, Te) (onoverg.)
1. | knoeien, prutsen, broddelen (VD)
‘Zij kijkt verrast, enigszins onthutst, gelijk iemand die in druistigheid een speelding heeft stuk gemoost’ (Prutske 297) |
| |
2. | ravotten, stoeien
‘Geen van hen (= kinderen) of hij meent dat de dagen er zijn om te spelen, dat er moet gelopen, gestoeid worden, dat men moossen en beulen mag’ (Najaar 401) |
| |
[Moosser]
MOOSSER, m., -s
knoeier, speelziek kind
‘Ei, moossers, ei, 'k zal u leren! en zijn twee lange armen gingen omhoog en vielen neêr met stevige grijphanden op Mote en Door’ (Dodendans 66)
| |
[Moosserij]
MOOSSERIJ, v.
knoeierij
‘Na de ingespannen poging om iets tot stand te brengen, gaven zij telkens weer toe aan de drang om zottigheid te bedrijven en dan verging het spel in uitbundige moosserij en worstelen goed kome 't uit’ (Najaar 442)
| |
[Moossing]
MOOSSING, v., -en
knoeierij, moeilijkheid, tegenslag
‘Ik vraag aan de voerman of hij vandaag naar Kortrijk rijdt? - Ja, zegt hij, als er niet te veel moossing is langs de bane en die bucht (= Duitse soldaten) wat uit de streke weg geraakt!’ (Oorlogsdagboek - Oktober 41)
| |
[Mordjiets]
MORDJIETS, bn. (zie ook: mardjie)
verduiveld, vervloekt
‘Ha, veugel, nu gaat ge uit mijn handen niet! Mordjietse sloeber, zegde Nanten, en hij stekte Mane bij de kraag’ (Kerstvertellingen 154)
| |
[More]
MORE, v. (DB)
modder, slijk
‘Als zij (= de broek) goed om de lenden was toegeknoopt snoerde hij er nog een touw rond en ze hing weer lijk gister, los om de benen, armoedig, rakelings tot aan de knoessels, beslijkt en bespetterd met de more van vroegere speeltochten’ (Dodendans 49)
| |
| |
| |
[Morelen]
MORELEN, morelde, gemoreld (onover.) (DB) [Ë”--]
roepen, tieren, brullen
‘Zij voelde twee houterige armen haar omknellen en bleef er in genepen lijk in een ijzeren singel. Zij morelde om hulp’ (Lenteleven 174)
| |
[Morgenbrood]
MORGENBROOD, o., -broden
brood dat 's morgens gegeten wordt, ontbijt
‘Daar vond ieder zijn eigen plaats aan de lange withouten tafels en werd het morgenbrood met melkthee in stilte gegeten’ (Blijde Dag 16)
| |
[Morgendagen]
MORGENDAGEN, gesubst. inf., o.
het aanbreken van de morgen, het dagen
‘De moeder was aangedaan, de vader zweeg; het afscheid lag achter 't morgendagen van de feestdag, en het was onzeker of men later nog zo zou kunnen bijeen zitten’ (Vrolijke Knaap 52)
| |
[Morgengoed]
MORGENGOED, o.
morgengewaad
‘Hij bestelde een kop koffie aan de waardin die in haar morgengoed, de handen afdrogend aan hare voorschoot, de vroege klant kwam bedienen’ (Dagen 264)
| |
[Morgengrauwen]
MORGENGRAUWEN, o.
morgenschemer(ing)
‘Met 't morgengrauwen kwamen de wolken bloot’ (Langs Wegen 41)
| |
[Morgenklaarte]
MORGENKLAARTE, v.
daglicht in de morgen, morgen
‘Nu eerst worden wij gewaar dat het 's morgens ook al vroeger dag is, en in die morgenklaarte steekt al iets van de naderende lente’ (Maanden 312)
| |
[Morgentroost]
MORGENTROOST, m.
troost die men 's morgens ondervindt, die de nieuwe dag brengt
‘Het was als een tijd zonder dagen: één lang eind gloeiende zonneschijn zonder avond of morgentroost’ (Zonnetij 395)
| |
| |
| |
[Morgenuchtend]
MORGENUCHTEND, bw.
morgenochtend
| |
[Morgenwolk]
MORGENWOLK, v., -en
wolken 's morgens, wolk aan de hemel bij zonsopgang
‘Malaise verzuchtte, bezag de bleke morgenwolken, opende dan de deur van zijn werkwinkel’ (Kollebloemen 125)
| |
[Morsbruin]
MORSBRUIN, bn.
morsig en bruin
‘De andere (hond) was een morsbruine loederlul met lang stekelhaar’ (Dodendans 134)
| |
[Morsdoodstil]
MORSDOODSTIL, bn. en bw.
zeer stil, doodstil
| |
[Mosaiekbeeld]
MOSAIEKBEELD, o., -en
beeld in mozaïek
‘Dit was te danken aan de bijzonderheid omdat de mosaïekbeelden aan de wanden de drie koningen voorstelden’ (Kerstvertellingen 198)
| |
[Mosbed]
MOSBED, o., -den
bed van mos, mos
‘Onopgemerkt (...) wandelde Hélène toen stilletjes achter de tent en vlijde zich onder de sperren op het mosbed’ (Blijde Dag 55)
| |
[Mosdreef]
MOSDREEF, v., -dreven
met mos begroeide dreef
‘Ze luisterden wellustig naar 't blijde vogelgeschuifel en ze bewonderden de ontzaglijke, zwaarstammige eiken en beuken langs de zonnige mosdreef’ (Zomerland 334)
| |
[Mosgras]
MOSGRAS, o.
mos
‘Het dichte, laag ineengedrongen mosgras ligt op de grond als groen fluweel’ (Uitzicht 275)
| |
[Mosmeisje]
MOSMEISJE, o., -s
elf, fee
‘Ondertussen vertelde Benignus van nikkers, mosmeisjes, kabouters en wiemkes, elfen, asen en reuzen’ (Genoveva 110)
| |
| |
| |
[Mospad]
MOSPAD, o., -en
met mos begroeid pad
‘'k Vond hem zitten dromen langs het mospad’ (Zomerland 324)
| |
[Mossel]
MOSSEL, m., -s
lammeling (VD 6)
‘Ba ja, we zijn mossels!’ (Zomerland 250)
| |
[Moswegel]
MOSWEGEL, m., -s
kleine, smalle, met mos begroeide weg
‘Hij ging een gezapige vaste stap vooruit en stekte zijn stok in 't moswegelke langs de bomen’ (Zomerland 310)
| |
[Moswijfje]
MOSWIJFJE, o., -s
elf, fee
‘Fulco, de vermaarde pottenbaker (...) hield in 't diepste van zijn oven, onder de sintels, een heel stel stenen poppen verborgen in vorm van wiemkes, aardmannetjes, moswijfjes, lichtelfen, kabouters en ander gesnor uit de dwergenwereld’ (Genoveva 46)
| |
[Mot]
MOT.
I. | m. uitdr.: ‘in de mot houden’: in het oog houden
‘Aan de hoek, bij het appelkraam, waar de eerste kleermaker woonde, stonden een bende jongens van de plaats en als ze de koeier zagen afkomen, hielden zij hem gezamenlijk in de mot’ (Openlucht 387) |
| |
II. | m, -ten; slag, klop (VD VI)
‘De hei gaat de hoogte in. Als de touwen lossen, ploft hij met doffe slag en de paal krijgt een mot op de kop die hem telkens dieper in de drassige bodem doet zakken’ (Waterhoek 169) |
| |
[Mote]
MOTE, v., -n (DB, GL)
heuvel door een gracht omringd
‘Hij vond de oude molenwal, door een watergracht omsingeld en midden de mote, de vervallen puinen tussen de rutteldroge elzentronken’ (Langs Wegen 185)
| |
| |
| |
[Moteur]
MOTEUR, m., -s (Fr.)
motor
‘Dan verdwijnt hij weer in 't molenhuis waar 't koorn gemalen wordt met de moteur’ (Herinneringen 385)
| |
[Moustiquaire]
MOUSTIQUAIRE, v.
muskietennet
‘We krijgen slaapgelegenheid in paterscellen, met voor 't eerst een moustiquaire over het bed’ (Ingoyghem II 92)
| |
[Moze]
MOZE, v. (DB, GL)
modder, slijk
‘Maar dat is dan ook enkel dromen - om bij 't ontwaken zoveel te meer de verdrietigheid te voelen en de treurigheid te ondergaan van het onvermijdelijke vastzitten ... en dieper in de moze te verzinken...’ (Werkmensen 388)
| |
[Muffeldag]
MUFFELDAG, m., -en (DB, GL: muffelen)
dag waarop overvloedig gegeten wordt
‘Wanneer de boer zijn zwijn heeft doodgeslagen, dan beginnen eerst zijn beste muffeldagen’ (Minnehandel 9)
| |
[Muggelen]
MUGGELEN, muggelde, gemuggeld (DB) (onoverg.)
treuzelen, talmen, hangen
‘Ze liepen alhier, aldaar, kropen op wagen en karren, alle deurgaten uit en in, trokken naar de boomgaard of in 't gras langs de wal om er te zottebollen, te moossen, te muggelen of deugnieterij te bedrijven d'ene met d'andere’ (Vlaschaard 93)
| |
[Muiken]
MUIKEN, muikte, gemuikt (onoverg.) (DB)
pruilen, in zichzelf gekeerd zijn, zwijgen
‘Pattijn zelf spreekt geen woord meer tegen wijf en kinders - hij is bij zichzelf als een doofstomme, aan 't muiken’ (Maanden II )
| |
[Muiker]
MUIKER, m., -s (DB)
pruiler, geniepigerd, dromer
‘Ga van 't hof als ge de peerden komt stampen, olijke muiker!’ (Langs Wegen 17)
| |
| |
| |
[Muis]
MUIS, m., muizen
zie: muizeke
‘De zijne waren inderdaad lichter, ronder, beter gesloten, vetter en vaster van kruime, krakende van korst, dan de muizen die uit Broekskes bakkerij kwamen’ (Dorpsgeheimen 131)
| |
[Muisegrauw]
MUISEGRAUW, bn.
muisgrijs
‘Daar wipte een muisegrauw vogelken van uit 't oeverriet’ (Zonnetij 490)
| |
[Muishaarde]
MUISHAARDE, bn. (DB)
met muiskleurig haar
‘Dat was de gewillige, goedmoedige merrie, met muishaarde vel, die geen poot verroerde, zonder vaste oorzaak of dwang’ (Langs Wegen 13)
| |
[Muishond]
MUISHOND, m., -en (DB)
wezel
‘Er kwamen er meer en meer van alle kanten. Heel kleine schoothondjes en poedels en muishonden’ (Dodendans 134)
| |
[Muishondsnoet]
MUISHONDSNOET, m., -en
klein, fijn snoetje, snoet (als) van een wezel
‘Dat Euznietje, met haar muishondsnoetje komt het me daar profijtig in mijn oor fezelen, als een geheim’ (Beroering 567)
| |
[Muit]
MUIT, v., -en (Te)
1. | vogelkooi
‘En verder in èen hele resem geblinde kooien en muiten zaten de vinken’ (Lenteleven 107) |
| |
2. | zie ook: ruit |
| |
[Muizeke]
MUIZEKE, o., -s
malse, langwerpige, ronde, gele koekjes, met een bruine korst, zes aan elkaar
‘Jantje vroeg zij op vertrouwelijke toon, madam zou willen twaalf muizekes gebakken hebben tegen zaterdagavond’ (Dorpsgeheimen 130)
| |
| |
| |
[Muizekensdeeg]
MUIZEKENSDEEG, o.
deeg voor muizekes (zie: muizeke)
‘Meteen was al de geneugte van zijn muizekensdeeg vergaan’ (Dorpsgeheimen 138)
| |
[Muizekot]
MUIZEKOT, o., -en (DB)
plaats waar men het fruit bergt; geheime plaats
‘Moeder en de kinders hebben elk hun ponke, muizekot of geheime plaats om er hun kostbaarheden in te schuilen’ (Vlaanderen 491)
| |
[Muizelspel]
MUIZELSPEL, o. (DB: muizel)
muziek van een doedelzak
‘Hier, dat ding, gromde hij, al dat muizelspel moet nu voorgoed uit zijn’ (Dodendans 33)
| |
[Muizelzak]
MUIZELZAK, m., -ken
doedelzak
‘Vaders clarinette lag daar, nevens de trompe van Pruis en de muizelzak’ (Dodendans 37)
| |
[Muizeneerder]
MUIZENEERDER, m., -s
piekeraar
‘Bij de Vlamingen, gelijk bij alle volkeren, vindt men in bonte mengeling, al de soorten vertegenwoordigd; (...) muizeneerders en lustige broers’ (Vlaanderen 504)
| |
[Muizeneren]
MUIZENEREN, muizeneerde, gemuizeneerd (onoverg.) (zie ook: muizeneren)
piekeren, zeuren, zaniken
‘Terwijl hij daarover muizeneert (...) vraagt Hutsebolle op een toon, als ware 't alleen maar om de klap in 't land te houden: (...)’ (Werkmensen 362)
| |
[Muizengoedje]
MUIZENGOEDJE, o.
collectieve aanduiding: de muizen
‘Het muizengoedje neemt gans de ruimte van het toneel in’ (Werkmensen 377)
| |
[Mulde]
MULDE, bn.
mul, pulverig, los
‘Beneden de steendam in de mulde zandeerde, lagén de kiekens geflokt in de mokken’ (Zonnetij 470)
| |
| |
| |
[Mulling]
MULLING, v.
mulheid
‘De bodem lag blond in reuzelende mulling’ (Langs Wegen 43)
| |
[Multerig]
MULTERIG, bn.
mul, mullig, los
‘En ge beult hier uwe balg in tweeën om die kleikluiten multerig te krijgen?’ (Werkmensen 383)
| |
[Mulzig]
MULZIG, bn. (GL, DB)
zacht als mul, fijne aarde; zacht en mullig
‘De knuisten lagen gesmaldeeld en gefijnd; effen, rus en mulzig hebben ze de zware klei gemaakt’ (Vlaschaard 42)
| |
[Muniteit]
MUNITEIT
‘'t Was de jongen eigenlijk niet te wijten, maar de “geest”, iets dat vroeger niet bestond en nu algemeen werd onder de jonge schuiverluiten: (...) die overdreven, nauwgezette keurigheid en fijne muniteiten in al hun doen en laten, bij die versbakken kerels’ (Dorpslucht I 248)
| |
[Munk]
MUNK, m., -en (DB, GL)
monnik
‘Vandaag komt een munk uit de vreemde vertellen over 't leven van hunne heilige’ (Uitzicht 328)
| |
[Munkenklooster]
MUNKENKLOOSTER, o., -s
monnikenklooster
‘In de munkenklooster (...) bracht men de voorname bezoekster in de gasterij’ (Genoveva 190)
| |
[Munte]
MUNTE, v., -n (DB)
onvruchtbaar geworden koe (VD)
‘Maar een nuchter veerzekalf en kan toch op een jaar tijds geen oude munte worden?’ (Dagen 167)
| |
| |
| |
[Musief]
MUSIEF, o.
mozaïek
‘De landschroden en weiden, als een breed musief, door ene kunstenaarshand met verschillende tonen over heel de vallei samengelegd’ (Genoveva 106)
| |
[Mussenijzer]
MUSSENIJZER, o., -s
ijzeren val om mussen te vangen
‘Later nog wordt al het spaargeld uitgegeven om mussenijzers te kopen’ (Najaar 400)
| |
[Mussenschuw]
MUSSENSCHUW, m., -s
mussenverschrikker, vogelverschrikker
‘Gelijk hij daar zit, kan hij nog dienen als mussenschuw voor op de boer zijn land’ (Werkmensen 408)
| |
[Mutje]
MUTJE, o., -s
menigte, troep
‘De woningen, in een mutje bijeen, om het armtierig kerkje geschaard, zijn onmogelijke kaveten uit staken en leem’ (Vlaanderen 431)
| |
[Mutsedoos]
MUTSEDOOS, v., -dozen
doos tot berging van een muts
‘Sedert lang durfde zij in de oude mutsedoos haar gespaarde bruidsgeld niet meer natellen’ (Langs Wegen 135)
| |
[Mutsemalen]
MUTSEMALEN, mutsemaalde, gemutsemaald (onoverg.) (DB)
beramen, (heimelijk) beraadslagen
‘Er werd beraadslaagd, gemutsemaald, de voorwaarden gesteld’ (Heule 309)
| |
[Mutsemalerij]
MUTSEMALERIJ, v.
gekonkel, kuiperij
‘Dagen achtereen was er tussen enkele vriendinnen iets aan de gang zonder dat iemand van 't hof ooit die mutsemalerij opmerkte’ (Vlaschaard 102)
| |
[Muurdeel]
MUURDEEL, o., -delen
stuk, gedeelte van een muur
‘'t Vlekt en 't kladdert in een mingelmangel van tinten over de verkankerde, uitbrokkelende gevelstenen, (...) veursten en zilte muurdelen’ (Vlaanderen 476)
| |
| |
| |
[Muurpand]
MUURPAND, o., -en
gedeelte van een muur
‘De eerste indruk deed denken aan Pompeï, - ene stad die zo even uit de as zou opgegraven zijn, waar gevels en muurpanden vervaarlijk hoog en fantastisch van vorm (...) tegen 't ijle van de lucht overeind stonden’ (Herinneringen 170)
| |
[Muurvak]
MUURVAK, o. -ken
gedeelte van een muur, muur
‘De muurvakken waren van gelijke, grijze baksteen’ (Blijde dag 11)
| |
[Muurvlak]
MUURVLAK, o., -ken
muur
‘De schemering dier witte voegen op de steenrode grond, gaven aan het hele muurvlak een soort van onduidelijk vaalgrijze toon’ (Blijde Dag 11)
| |
[Muurwand]
MUURWAND, m., -en
muur, wand
‘Het raam van het venster scheen als het helverlicht vlak ener schilderij in de harde omlijsting van de blauwe muurwand’ (Avonden 390)
| |
[Muurwier]
MUURWIER, o.
muurkruid
‘Al wat kleur was en netheid, hadden zij getaand, versmolten, gebleekt en doen vergaan, tot er 't mos en muurwier en schimmel en woekerkruid een plaats had ingenomen’ (Uitzicht 299)
| |
[Muurwit]
MUURWIT, o.
het wit van de muren
‘Dat alles stond scherp omlijnd als zware stukken sterke duidelijkheid op het kille muurwit’ (Dodendans 58)
| |
[Muzeneren]
MUZENEREN, muzeneerde, gemuzeneerd (onoverg.) (zie ook: muizeneren)
piekeren, bedenken, bepeinzen
‘Als de patient het niet kan verwerken - te weinig afleiding heeft, te veel tijd om over het gelezene te muzeneren, geraakt hij 't geestelijk evenwicht erbij kwijt’ (Beroering 309)
| |
| |
| |
[Muziekkast]
MUZIEKKAST, v., -en
draaiorgel
‘De hond die (...) overal mee moest met die gruwelijke muziekkast boven zijn kop’ (Herinneringen 28)
| |
[Muziekske]
MUZIEKSKE, o., -s
mondharmonica (VD)
‘Ze herzegden nog eens 't geen ze verlangden en verwachten voor morgen: (...) een muziekske, (...)’ (Openlucht 361)
| |
[Muziekspel]
MUZIEKSPEL, o., -en
muziek, muziekuitvoering
‘In andere plaatsen gaf men hun muziekspel en heerlijke zang te horen’ (Genoveva 190)
| |
[Myrrha]
MYRRHA, v.
myrrhe, mirre
|
|